Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-10-2016
Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaşar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse
Hij wuift het kanten waas van de beslagen ruit. De blaren vallen, zegt hij half luid. Trage halen van zijn hand wissen de herfst in zicht.
Zij kijkt hem in zijn uitgeleefde nek en denkt: verrek toch met je weer, kijk naar je schedel, je vergaan gezicht.
Contact
Ze tilt de hoorn van de haak, verbindt er oor en mond mee, noemt de naam die bij zijn voor- naam hoort, achter de hare stond.
Ze moet herstellen.
Het is nog al te vers dat ze zichzelf hervond, kind weer van haar eerste man, haar vader werd, diens naam hernam.
Haar tong die lang in coma lag wordt fluisterend gewekt. Door het contact wint zij aan stem.
Mond-op-mondbeademing verkwikt haar toegesnoerde keel.
Zoektocht
Ik vraag het de man die naast zijn Groningse stadsbus bij de remise recreëert, vraag het in Dorkwerd de gele vrouw die de bermen fatsoeneert, vraag het de bode in Sauwerd die met zijn post passeert, herhaal het in Adorp voor de werker die de weg herstructureert, maar een weet waar jij existeert. Wel de buitenstaander op het Pieterpad die jou exact traceert.
Nabij het Reitdiep duikt je krans van essen op. Wat houd jij de door schelpen ingelijste pakweg honderd doden hoog! Dat jij bewaard mag blijven, stille hoop voor wie rust zoekt. Bij een graf vind ik een strofe die ik hier met jou verbind:
Wie legt me uit hoe alles werkt hoe groot het gat is tussen nu en nooit en hoe het komt dat ik nu merk jij bent echt dichterbij dan ooit.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Portret door Robert Terwindt, 2004
“Jeden Freitag geht sie zu den Schildkröten. Jeden Freitag, wenn es nicht regnet, setzt Hanna sich auf die rote Bank, die am Rand des Goldfischgrabens steht, direkt neben das Schildkröten-Warnschild, über das sie mit ihm gesprochen hat, über das sie überhaupt erst ins Gespräch kamen. Er hat sie angesprochen. Sie hätte sich nicht getraut. Letzten Freitag, als es geregnet hat, ist sie am Graben vorbei ins Palmenhaus gegangen und hat sich auf die Bank gesetzt, die dem Innenbecken am nächsten steht, aber sie hat dann genauso wenig daran geglaubt, dass er kommen wird, wie sie daran glaubt, dass die Schildkröten beissen. Trotzdem blieb sie zwei Stunden lang im Palmenhaus. Trotzdem hat sie den Schildkröten noch nie über den Panzer gestreichelt, obwohl sie Lust dazu hätte, besonders über den verbeulten Panzer von Agnes würde sie gerne mit den Fingerspitzen fahren, er erinnert sie an die Beifahrertür ihres ersten Kadetts, die auf eine ähnlich unvollziehbare Weise eingedrückt war, schon damals vor fast dreissig Jahren, als sie den Wagen von ihrem Grossvater zum Abitur geschenkt bekam. Gerade jetzt kriecht Agnes an den Rand des grossen Steins, auf dem heute alle Schildkröten neben- und übereinanderlagern, und taucht ihre Vorderfüsse ins Wasser, während eine andere Schildkröte, der Hanna noch keinen Namen gegeben hat, sich ganz in den Wassergraben rutschen lässt und dabei eine weitere mitreisst. Bis die unfreiwillig untergetauchte Schildkröte, die Burkhard heissen könnte, den Stein wieder erklommen hat - zweimal fällt sie mit dem Panzer voran zurück ins Wasser - vergeht eine Minute, in der Hanna sich fragt, ob die Unterseite der Weibchen und Männchen gleich aussieht. Es vergeht eine Minute, in der Hanna beinahe gar nicht daran denkt, wo er bleibt und wieso er nun schon an zwei Freitagen nicht da war, wieso er vielleicht auch schon an zwei Freitagen nicht da war, wieso er vielleicht auch an diesem nicht kommen wird, obwohl die Sonne scheint und die Schildkröten sich alle auf der grossen Steinplatte versammelt haben, Elsa wie immer obenauf, die kleine Elsa deren Panzer ausfranst und aussieht, als wolle er zu Federn werden.“
Uit: The Sea-Crossed Fisherman (Vertaald door Thilda Kemal)
“The dolphins would laugh out loud when they saw Selim. An animal laugh? Laughter, tears, the prerogatives of humankind? Hah, what fools men are! It is human beings who have forgotten how to laugh. It is human beings who are lonely, friendless, who cannot, will never ever enjoy the touch of a warm hand, the beauty of a loving gaze. It is human beings who are cynical, callous, indifferent to the beauty of the world around them, incapable of feeling the pure joy of being alive, of seeing the sky under which they live, the earth over which they walk, just blind wanderers in the midst of the majesty of nature. Dolphins, fishes, birds, foxes, wolves, even the smallest insects are those who enjoy our world to the full. (...)
A strange phenomenon it was indeed, this relationship between the dolphin and Selim. . . . The dolphin would find the finest nests of red mullet, lobsters and shrimps, and would then lead Selim to them. Selim’s boat would overflow with the choicest fish, and when he went to sell his catch at the fish market the other fishermen would turn green with envy."
„Dann rutschte er aber doch ganz gleichgültig in das erste, das zweite Hosenbein, knöpfte sich verstohlen die Weste zu und schlich wie absichtslos zum Lehnstuhl hinüber. Aber die unsichtbare, unheimliche Krankheit ließ sich auf keine Art übertölpeln. Beim ersten Blick vom Fenster in die Beweglichkeit der Straße hinab schwindelte ihn. Er floh zu den grünen Ulmen des Kirchplatzes hinüber. Aber diese so gelassenen und dunkeln Bäume schienen ihre Finger auf einmal zu verschnörkeln, Fratzenmienen zu schneiden und drohend nach ihm zu häckeln. Bert meinte, vornüber zu sinken. Er fing an zu frieren und sich elend und immer elender zu fühlen, bis er wieder tief ausgestreckt im Bett lag. Und der Arzt sagte unter ärgerlichem Kopfschütteln: »Fünf Promille Eiweiß! Was treiben Sie denn untertags?« Der arme Tropf! Und er war noch ein so junger Geometer! Sein schwächliches Reden, das müde Bewegen der Hände und das ewige Nicken zu allem, was Frau Bert für ihn sagte, machte Emil betroffen. Er begann an eine tiefe Krankheit zu glauben und seinen alten Schulkameraden ehrlich zu bedauern. Aber je weiter er vom Krankenhause wegschritt, im gesunden Atem der Straße, um so kräftiger freute er sich über das eigene Wohlsein. Leichter als sonst und selbstgefälliger faßte er seine biegsamen Schritte, und indem er schon die Stirnseite seiner Wohnung erblickte, sagte er zwar noch einmal hastig: »Der arme Tropf!« dann aber fügte er, die Arme dehnend, voll Überzeugung hinzu: »Mir fehlt nichts! zum Teufel, ich bin doch ein gesundes Stück Mensch!« So oft Manuß seinem Hause nahte, diesem hellgrauen, vielfenstrigen, mit kargen, aber feinen Ornamenten gezierten, soliden Hause und besonders der tiefbraunen Doppeltüre mit dem Scheibengitterchen davor, das zwei Fasanen mit nahen Schnäbeln und stolz gebäumten Schweifen darstellte, das Weibchen und seine Brut; so oft kam es ihm unwillkürlich: das ist eine Witwe, aber eine junge, so hell und doch so gedämpft, so erfahren und doch so froh, so Mädchen und doch schon über die Frau hinaus – ja, eine junge Witwe stellt mein Haus vor.“
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Cover biografie
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“Widowed, Jadwiga Ostrzenski moved to the provincial capital of Kaliniec, following the advice of the patriarch of the family, the rich councillor Joachim Ostrzeski, who felt an obligation to supervise the family of his imprudent relative. There she opened a boarding house for high school boys, at the same time educating her own children with great difficulty. After one year of such life, the insurrection of 1863 broke out; all boys, including her oldest son Daniel went to the woods to join the guerrillas. At that time, Jadwiga Ostrzenski sank so low financially that she had to exchange her spacious flat for a room with a garret, and to sell almost all her furniture. However, she did not lose her strength of mind even for a moment, nor did she allow her children to quit school. Sad experiences of her early years had disenchanted her with the prestige and benefits of affluence and birth. She believed only in education. She wished her sons to become scientists, or at least to acquire positions requiring only mental work; she wanted to provide the same opportunities for her daughters. When the insurrection was put down and Daniel, wounded in the leg, came home at last, Lady Jadwiga moved heaven and earth - including the vice governor of Kaliniec, whom the councillor Ostrzenski knew - to enable her son to finish the gymnasium and afterwards to enter the university. Timid and unsure of herself by nature, she was fierce and unyielding when she confronted difficulties or harassment related to the education of her children. In this respect, she was ready for the greatest humiliations and sacrifices, including the repugnance of asking for favors in governing circles. She would not accept any financial help, however - in that she was unpleasantly and rudely proud - she would agree unwillingly, only to the summer trips to Piekary Wielkie, the estate of the councillor Joachim. Besides, she believed herself capable of getting out of the greatest difficulties, and trusted that her children would help out in time. One son was supposed to be a biologist, the other, an engineer. Already they were in higher educational institutions, Daniel in Warsaw and Julian in St. Petersburg, and supported themselves by giving lessons. But they could not as yet send anything to mother, or perhaps they did not feel obliged to do so, occupied as they were with scholarly pursuits. So it was that Lady Jadwiga lived, with her two daughters in indescribable poverty.“
“It was a paradox, ofwhich Ben over the years became fond, that he, ostensibly the most punctual and reliable of men, should have been late in the major matters of existence, that he always somehow missed his train. For all that the world could see, his comings and goings were meticulously planned and executed; he could be counted on to leave and arrive unfailingly, and precisely at the appointed hour- whatever his destination. But he knew better. Having studied to death his own version of the universal timetable, he discovered that somehow everything had been timed wrong, had been botched. Ben elaborated on his theory over countless lunches with me. Provided he was in New York, and the peripeties of some financial combination of the decade he just happened to be bringing to the desired ending did not interfere-the pages of my desk calendar were most often blank-we met for lunch at least once a month. Sometimes, if the conversation seemed unfinished-because what we had meant to say could not be contained in the conventional space of two hours, or because we were interrupted by an intruder determined to catch up with one or the other of us, insensitive to the bored or disparaging banter with which, in our mood of conniving solidarity, we deflected his questions-we would agree to lunch again the very first day he was free, to make sure the thing was finally talked out. This was our habit during almost fifteen years. For Ben, after completing the rites of passage proposed to the nation’s best during the Eisenhower era-Harvard College, followed by service in the marines, travel in Europe on a famed scholarship, moved to New York. By then, I had been living here for several years, ever since my own graduation three classes ahead of Ben, enjoying a precocious celebrity due to a short novel I had published at the midpoint between the appearance of “The Old Man and the Sea and “Goodbye, Columbus”.
Die Gegend ist mies wir haben viel Gemeinsames die Liebe zu Katzen und Hunden und die Unlust am Morgen wenn in dieser Gegend ein Mensch stirbt pflanzen sie Bäume der Tod ist nicht irgendwer gestern die Schule war gerade aus wurde ein Junge überfahren 45 Minuten lag er auf dem Trottoir wenn ich nicht Angst hätte aufzufallen hätte ich dem Jungen eine Decke gebracht.
Horoskop
Wenn der Himmel brennt, wird die Flamme den Tag anzünden, Feuer von Feuer.
Wenn das Blatt sich rollt, wachsen in den Regenwolken stets Rosen von Rosen.
Wenn der Winter friert, teilen im Luftballon die Toten Steine um Steine.
Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008) Korbach
Dort lagern wir, in oder außer uns, Zeit abgeschaltet undenklich. Benommen Des Wünschens wir. Gelöst, erlöst in Blendungs- Zusammenhang. Unendend nunmehr Leben Oder zu Ende - gleichviel. Ohnmacht Allmacht.
Doch dann: Vom Schaum der Apfelblütenblättchen Wir wie umschuppt, wie zuarmiert, bepanzert: Als seien wir noch hier Schutzes bedürftig. Ihr Haar und Härchen, ganzer Abgrundschwärze, Umtan zu Asche, Flach reklamerosa Der Brüstchen Doppelzimt. Verwachsen nixisch Fuß-Filigran. Und mehr nicht denn Vermutung Auf ihrer Nabelsasse meine Linke.
Dann gar noch dies: Ein kleiner Aufwind griff sich Von den durchblühten Ästekugeln Weißes Und hob es vor dem Felsen-Anthrazite In Stiebungen - wir sahen: Rauch. Auch hier. Auch diese Kuhle Krater. Nicht zu trauen War diesem Frieden auch. Wir im Vulkane.
De Nederlandse schrijfster Roos van Rijswijkkrijgt dit jaar de Anton Wachterprijs, de tweejaarlijkse prijs voor een literair prozadebuut. De schrijfster krijgt die voor haar eerder dit jaar verschenen roman "Onheilig". Van Rijswijk is de twintigste Anton Wachterprijswinnaar. Zie ook alle tags voor Roos van Rijswijk op dit blog.
Uit: Onheilig
“Mijn sigaret was bijna op en ik stak er nog een aan om ze na te kijken, en aan de overkant van mijn straat stonden twee jongens in de keuken, een zwarte en een witte. Ze zwaaiden naar me. want dat doen we altijd. Het zijn studenten of jonge vrienden die ik in het wild niet zou herkennen om- dat ze in dat raam horen‚ in het gele licht van hun keuken, en ik hoor in mijn raamkozijn met een siga- rct tussen mijn vingers. Soms krijgen zij mijn kranten‚ de donkere jongen komt ze me dan brengen. Een aai over zijn bol wil ik hetn geven. hij zegt u en mevrouw. Ik durf hem niet te vragen waar hij vandaan komt: Miguel haatte het als mensen dat deden, nog meer dan wanneer hij in de stad voor toerist gehouden werd. 1 am not a tourist, 1 live here. Ik moet er niet aan denken dat alle laatste keren nog dagen, weken of maanden verder liggen. Kan het niet gewoon klaar zijn? * U heeft kinderenf zei de arts. ‘Ja’. Ik weet niet of mijn leven begon of eindigde toen Miguel kwam, ik neig naar dat laatste. Het eindigde toen ik doorhad dat hij zou komen, toen het te laat was om hem tegen te houden. Het enige onverwachte wat die jongen ooit gedaan heeft, op zijn plotselinge verhuizing naar nota bene Duitsland na, is geboren worden op de wc van de Bijenkorf. Zo banaal dat je het niet verzinnen kunt, ik zocht een angoratrui en kreeg ineens ontzettende kramp. Toen kwam Miguel. Zijn naam kreeg hij pas een paar dagen later, op de dag dat Alfons hem aangaf op het gemeentehuis. Doe maar wat. had ik gezegd, in de volle overtuiging dat ik later nog wel eens van dat kind zou gaan houden.”
Uit:To the Castle and Back (Vertaald door Paul Wilson)
“I've run away. I've run away to America. I've run away for two months, with the whole family; that is, with Dasa and our two boxers, Sugar and her daughter Madlenka. I've run away in the hope that I will find more time and focus to write something. I haven't been president now for two years, and I'm starting to worry about not having been able to write anything that holds together. When people ask me, as they do all the time, if I'm writing something and what I'm writing, I get mildly annoyed and I say that I've already written enough in my life, certainly more than most of my fellow citizens, and that writing isn't a duty one can perform on demand. I'm here as a guest of the Library of Congress, which has given me a very quiet and pleasant room where I can come whenever I want, to do whatever I want. They ask nothing from me in return. It's wonderful. Among other things, I would like to respond to Mr. HvÌzdala's questions. I'd like to start the conversation with a question that touches on the second half of the 1980s, when you became the most famous dissident in Central Europe, or-as John Keane wrote-"a star in the theater of opposition." Do you remember the moment when it first occurred to you that you would have to enter into politics, that your role as a playwright, essayist, and thinker would no longer suffice? In the first place I'd take issue with the designation "star in the theater of opposition." We did everything we could not to separate ourselves into the "stars" and the others. The better known someone among us became, and thus the better protected from arbitrary repression, the more he tried to come out in defense of those who were less known and therefore more vulnerable. The regime, after all, held to the principle of "divide and conquer." To some they said: "How can you, sir, an educated man respected by everyone, demean yourself by associating with such losers?" To others they said: "Don't get mixed up with those guys; they're a protected species. They're always going to lie their way out of trouble, and they'll go scot-free and leave you to pay the price." It's understandable that in such circumstances we placed a special emphasis on the principle of the equality of everyone who somehow expressed opposition to the regime.”
Uit: A Burnt Child (Vertaald door Benjamin Mier-Cruz)
Look, he whispers. And the son looks. He sees the cars pulling up around the corner in a long procession. Five black cars in bluish snow. Five black cars relentlessly gliding up to the entrance and gently stopping with snow on their roofs. Three would have probably been enough, the aunt with glasses whispers so that no one will hear, yet so that almost everyone does. And three certainly would have been enough, but there had to be at least five black cars for it to be eye-catching. The father adores things that attract attention, and he adores things that are beautiful. So he ordered five. They have to walk down four flights of stairs to reach the cars. They descend very slowly as if for the last time. The father goes first, then the son, and then the thirteen others. Through the staircase windows they can see the snow falling more and more heavily and draping the hangers on the carpet-beating rack in gray clouds. And if it doesn’t clear up, the cars won’t be visible at all. Now all fifteen of them are silent, no sixteen, for the son’s fiancée meets them on the third flight. She is thin and pale and had trouble getting time off from the clothing shop in Norr Mälarstrand. She has snow on the front of her black coat, snow on her black gloves, and snow on the veil of her hat, so that only her eyes are visible. And she was probably crying. But who knows why? The black procession glides silently down the stairs. Neighbors open their doors and look on in grave silence. It is a beautiful performance with fine roles. A child begins to cry and cleaves desperately to the wall as though it were looking at death itself.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Poll op dit blog.
Wat zich vergeten laat
Wat zich vergeten laat, de wanhoop, de wil tot vernedering, de verliezerstranen van de haat. Mijn lief, mijn boos, verbeten lief, wij riepen naar elkaar, tot twee, tot drie, tot vier keer toe, door de schemer en het sneeuwlicht van de late winter, en keer op keer kwamen we terug, onwillig, gebroken, verliefd.
Uit: Het Meer van de Ondank. Een tijdgedicht
Oktober
1 Een pauw op de schoorsteen en drie op het dak, in het geelbruine licht van een middagplataan. Ze maakten de indruk dat niemand ontbrak.
Wij bleven maar kijken, wij bleven maar staan. Die van de schoorsteen krabde zijn kop. Zij keken ons tweeën geen ogenblik aan.
Vier trouwe gezanten uit het land van de zon. Hun fietsende voedster nauwkeurig op tijd. Het Meer van de Ondank ligt vlak bij Trebon.
K.L. Poll (5 oktober 1927 - 14 november 1990) Dordrecht
„—There wasn’t—all that was stopped because I was supposed to be staying with the brother-in-law. What do I do? On with all the clothes and out to find what time it is and what day it is. The funny thing is I’m not feeling too bad. Off with me down the street. There’s lights showing in the houses. That means it’s night-time and not early in the morning. Then I see a bus. That means it’s not yet half-nine, because they stopped at half-nine that time. Then I see a clock. It’s twenty past nine! But I still don’t know what day it is and it’s too late to buy an evening paper. There’s only one thing—into a pub and get a look at one. So I march into the nearest, very quiet and correct and say a bottle of stout please. All the other customers look very sober and I think they are all talking very low. When the man brings me the bottle I say to him I beg your pardon but I had a few bob on a horse today, could you please give me a look at an evening paper? The man looks at me and says what horse was it? It was like a blow in the face to me, that question! I can’t answer at all at first and then I stutter something about Hartigan’s horses. None of them horses won a race today, the man says, and there was a paper here but it’s gone. So I drink up the bottle and march out. It’s funny, finding out about the day. You can’t stop a man in the street and say have you got the right day please? God knows what would happen if you done that. I know be now that it’s no use telling lies about horses, so in with me to another pub, order a bottle and ask the man has he got an evening paper. The missus has it upstairs, he says, there’s nothing on it anyway. I now begin to think the best thing is to dial O on the phone, ask for Inquiries and find out that way. I’m on me way to a call-box when I begin to think that’s a very bad idea. The girl might say hold on and I’ll find out, I hang on there like a mug and next thing the box is surrounded by Guards and ambulances and attendants with ropes.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Portret door Sean O’Sullivan, z.j.
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“We spraken weinig, voelden veel en hadden het beiden moeilijk, maar hij was dieper te beklagen dan ik. Ik kon af en toe mijn blik naar de stad richten, zijn ogen waren meestal ter aarde gewend en zochten daar iemand die niet meer is. We kwamen bij een beeld dat me trof door de eenvoud, de kracht en het sublieme van het onderwerp. Het stelt een centaur voor die een kind op de rug draagt. De tere vingertjes van het kind reiken naar de kop van het brute beest, houden het bij een haarlok, als bij een teugel, vast. U zou het gezicht van de centaur moeten zien, de houding van zijn kop, de verzaligde uitdrukking, zijn respect voor het tirannieke kind naar wie hij omkijkt alsof hij haast geen voet zou durven verzetten. Een ander beeld dat me nog sterker bekoorde was dat van een oude faun die vol vertedering een boreling in zijn armen houdt. Dat van Agrippina bij het baden valt tegen, maar misschien stond ik op de verkeerde plek. We deelden onze rondgang in tweeën. Voor het diner bezochten we het laaggelegen deel van het park. We aten met smaak. Onze brave baron was in een dolle bui. Hij is zo origineel. Stelt u zich een olijke sater voor, spits, losbandig, viriel, te midden van een groepje kuise, delicate, kwijnende gestalten. Zo zat hij in ons midden. Mijn lieve Sophie was door hem niet gechoqueerd of in verlegenheid gebracht, want mijn Sophie is man en vrouw al naar het haar belieft. Mijn vriend Grimm had hij evenmin in verlegenheid gebracht of gechoqueerd, want die gunt de verbeelding altijd de vrije teugel en stoort zich alleen aan grapjes die misplaatst zijn.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Jean Honoré Fragonard, 1769
„Sie träumte, ein kleiner Junge habe an ihrer Haustür geklingelt. Sie wimmelte ihn ab, so wie sie jeden abwimmelte, der ungebeten vor ihr stand und irgendetwas von ihr haben wollte. Dieses überfallartige Betteln war ihr schon immer ein Dorn im Auge gewesen, sie fühlte sich bedrängt und genötigt, wenn plötzlich jemand auf ihrem Grundstück aufkreuzte und die Hand aufhielt. Meist ging es um einen guten Zweck, natürlich, aber wer wusste schon, ob diese Leute immer ehrlich waren? Und auch wenn sie mit irgendwelchen Ausweisen herumfuchtelten, die sie als sammelberechtigt für karitative Vereinigungen auswiesen, so war es doch einfach unmöglich, so schnell zu erkennen, ob es sich nicht um eine mehr oder weniger gut gemachte Fälschung handelte. Vor allem, wenn man siebenundsechzig Jahre alt war und zunehmend Probleme mit den Augen hatte. Kaum dass sie die Tür geschlossen hatte, klingelte es erneut. Sie setzte sich ruckartig im Bett auf, verwirrt, weil das Klingeln aus dem Traum sie diesmal tatsächlich aus dem Schlaf gerissen hatte. Das Bild des Jungen hatte sie noch immer vor Augen: ein spitzes, blasses, fast durchsichtiges Gesicht mit riesigen Augen. Er bat nicht um Geld, er bat um Essen. »Ich habe solchen Hunger«, hatte er gesagt, leise und doch fast anklagend. Sie hatte die Tür zugeworfen, entsetzt, erschrocken, konfrontiert mit einem Aspekt der Welt, den sie nicht sehen wollte. Hatte sich umgedreht und versucht, das Bild loszuwerden, und in dem Moment hatte es geklingelt, und sie dachte: Nun ist er das schon wieder!“
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Onafhankelijk van geboortedata
De Vlaamse dichter en psycholoog Sven Cooremanswerd geboren in Rumst 1970. Gedichten van hem verschenen in “De Brakke Hond” en “Gierik”, kortverhalen in “DW&B”, “Deus ex Machina” en “Gierik”. In 2003 verscheen zijn debuut dichtbundel “Myeline’. Zijn derde bundel “Het is dat of stoppen met zingen” verscheen in het najaar van 2013.
Soms laat een dichter zich kennen
Soms laat een dichter zich kennen, weegt verlangen een steen, behelst hem te gooien een booglijn van lucht in een kamer met niets dan een gletsjer van lakens en lijven en meer dan hem lief is de spieren in ogen, ze beide horen rollen, ondraaglijk glanzend en groot, de antieke daad nog wat nat van de doodverf.
Vallen is loslaten het moment bepalen dat je je overgeeft aan zwaartekracht.
Ik ben te verdrietig om je te vertellen dat.
Vasthouden is de voorbode van vallen. Vasthouden is onzekerheid in de vingers.
De oceaan opvaren is horizontaal vallen je laat de onzekerheid achter bij de mensen die je uitzwaaien.
Je ziet mij huilen je ziet mij vallen je ziet mij vertrekken dit laat je niet los.
Skater
Ik wandel met de bedaarde gang van een bejaarde langs het spoor naar huis de avond valt en op het verlaten parkeerterrein komt een skater tot leven zijn benen bewegen met zijn hersens in zijn tenen hij kruist en draait heeft geen verleden lijkt te zweven de cameraman houdt van hem in beelden legt hem vast in licht van lantaarnpalen laat herhalen en herhalen dansende silhouetten op het asfalt van de nacht de stad is al in slaap en de laatste trein naar het westen verdwenen.
“De dag begint in het koffiehuis. Er loopt een heel kleine ober rond, een oude man die waarschijnlijk een zakbreuk heeft. Wanneer hij zich buk! zie je in zijn zwarte broek: aan de binnenzijde van zijn rechterdij, iets vervaarlijks opdoemen en bewegen onder de stof, afhangend tot bijna op zijn knie. De eerste waterpijpen worden besteld. Hij brengt ze rond en bulct zich om er gloeiende kooltjes op te gooien. Men zit langs de wanden: die stofiìg groen zijn, aan kleine tafeltjes. Het is er een komen en gaan, en het lawaai van de straat dringt er volop binnen. Ik drink mijn bittere kofie met een glaasje water: en naast mij zit Louis Ferron. Zijn snor is vochtig. Hij leest Le progrès égyptien en draait onderwijl een sigaret. Het is vroeg in de ochtend, het begin van een warme en stofiìge dag in november. Op straat zie ik de drukte van Kaïro. Uitpuilende bussen Mannen hangen er in trossen aan, hun djellaba’s wapperen in de wind. Bij de halte vecht men zich naar buiten, tegen de stroom in van degenen die willen instappen. De lenigsten wringen zich door de raampjes naar buiten Tegen een muur zit een bedelaar op zijn hurken Mensen lopen in drommen langs hem. Hij lijkt in zichzelf gekeerd, maar steekt toch steeds precies op tijd zijn hand uit om muntstukken aan te pakken Degene die geefi kijkt niet naar de bedelaar, hij vertraagt maar nauwelijks zijn pas en legt in het voorbijgaan geroutineerd zijn piasters in de uitgestoken hand. Elke bedelaar heefi zijn plek en zijn methode. In Kairo is bedelen een vak. Fahid verschijnt, onze gids. Hij is een grote, zelfs rijzige man, ijdel, trots op zijn goede manieren, zijn mondje Engels en zijn functie van Assistant Manager of the Ministry of Culture.”
“Met de handen op de rug wandelde hij naar het voordek. Hij keek naar de kanonnen op de voorplecht; alle twaalf keurig gepoetst; hij had ze goddank niet een keer nodig had gehad. Op het voordek bleef hij weer even staan en keek naar het boegbeeld. Eigenlijk een vreemd boegbeeld; ook een vreemde naam voor een schip, Leusden. Waarom eigenlijk Leusden? De meeste schepen die hij kende, hadden namen van vrouwen. En zo voelde het voor een kapitein ook aan. Alsof het schip een vrouw was; soms een lieve vrouw, soms een koppige weerbarstige vrouw. Deze reis was de Leusden een lieve meegaande vrouw geweest; hij glimlachte en wandelde naar het achterdek. Hij zag daar de vier mannen liggen en de vrouwen onder het zeildoek. Hij had de hele reis niet een keer een vrouw gehaald, maar nu had hij behoefte aan een vrouw; hij moest toch maar eentje meenemen. Hij liep op het zeildoek, pakte de eerste de beste arm die hi j vond en trok de vrouw mee. Ze liep gedwee achter hem. Toen hij in zijn kajuit kwam en een kaars aanstak, zag hij dat het een heel jong meisje was. Het schepsel stond letterlijk te beven. Nou ja; een liefdesscène zou het heus niet worden; als ze deed wat van haar verwacht werd, was het vlug voorbij. Hij beval haar op bed te liggen en deed zijn schoenen uit. Vlug en zonder veel omhaal nam hij haar en toen het voorbij was, beduidde hij haar om op te staan. Ze keek hem angstig aan; hij bedacht dat hij haar natuurlijk iets moest geven. Wat gaf je aan zo’n schepsel? Hij graaide in zijn broekzak en haalde een munt te voorschijn. Het bleek een halve daalder te zijn. Dat was te veel, dacht hij. Hij voelde nog eens in zijn zak; alleen een neusdoek, verder niets. Die munt was te veel, maar ja, het moest dan maar. Hij gooide het geld samen met de neusdoek op tafel en wenkte het meisje dat ze dat moest nemen en weggaan. Dat deed ze, ze pakte iets van de tafel, deed de deur open en verdween. Maar ze liet de deur openstaan en door de luchtstroom woei zijn kaars uit. Stom wicht, dacht hij, want hij moest nu opstaan om de deur dicht te doen. In het donker stootte hij zijn grote teen tegen het kistje. Au! Dat verdomde kistje! dacht hij terwijl hij zijn pijnlijke teen wreef en naar zijn bed strompelde. Op bed zittend en wrijvend aan zijn teen, dacht hij dat hij toch niet moest denken ‘verdomd kistje’. Als alles goed ging en de voortekenen niet bedrogen, had hij over een poosje zelf wel een kistje met goud. Met die prettige gedachte viel hij in slaap.”
Un merle sautille sur la pelouse Jai tourné la tête au bon moment Pour entendre les quelques notes De la mélodie de son geste Mais pas toi
Je n’aüends pas qu’il repasse J’ai la vie près de moi Tu es la vie La mort n’existe pas Elle ne prendra pas les dernières imag Que j’ai de toi
Je te regarde Je continue De lever mon bras lentement
J ’ai des gestes très lents Pour t’habiller
Il fait beau Je suis attentif À chaque geste que je fais Pour ne surtout pas te heurter Ni même le silence Que je remercie les lèvres fermées Pour ne pas le troubler
Que je remercie Pour la façon Qu‘il a de nous prendre dans ses bras
Puis je te brosse les cheveux En faisant très attention Pour que tu n’aies jamais ma] Pendant que s‘ouvre (pour nous contenir) Silencieusement Le poème
„Kurz vor Weihnachten jedoch hatte sie erneut Probleme mit dem Wagen. Ich kam gerade auf den Parkplatz, tatsächlich zufällig, falls der Zufall nicht der unendliche Spielraum Gottes ist. Die Sonne war unsichtbar, aber die Wolken über uns hatten gleißende Ränder, von denen aus das Licht fächerartig ausstrahlte. In Claire unten goß es in Strömen. "Hello Dany, warum streikt der Motor schon wieder?" stieß Laura verzweifelt aus. Ich lächelte. "Weil dein Lenkrad auf der falschen Seite ist." Sie lachte. Ein Handy hätte mich wohl überflüssig gemacht, das gab es noch nicht. So stieg sie in meinen Wagen, fütterte mich mit einem Minzbonbon und ließ sich zur Werkstätte fahren, um dem Mechaniker vom letzten Mal die Leviten zu lesen. Dann bat sie mich, sie zur Playing School zu fahren. Auf der Fahrt schaltete ich oft, um ihren Schenkel zu streifen. Aber nicht zu oft. Selbstverständlich entschuldigte ich mich. Laura kicherte bald ungeniert, sie hatte mich durchschaut. Ich hatte kein schlechtes Gewissen. Es war ein plumper Trick, aber auch ein kleines Ritual, das Ritual hilft einem über gewisse Hürden hinweg. Mein eigentlicher Trick war ein ganz anderer - weil der Sicherheitsbeamte weder am Schranken stand, noch in seiner Kabine hockte, ich aber halten mußte, sah ich meine Begleitung an und sagte in das heftiger werdende Trommeln des Regens: "Ich würde dich liebend gern küssen, Laura." Wohl irritiert von so viel unverschämter Wahrheit starrte sie mich plötzlich mit halb offenem Mund an. Ich packte sie blitzschnell am Ansatz des Pferdezopfs und drückte meine Lippen auf ihre. Zu meiner Überraschung fand ich ihre Zunge schnell, atmete ihren warmen Minzeduft in Schüben ein. "O God!" stieß sie bald nach Luft schnappend aus, während sie sich mit den Füßen gegen den Boden stemmte und der Regen als gnädiger Vorhang die Scheiben herunterfloß.“
“My wife, Joan, and I live partly in rural western Massachusetts, where one minute people are discussing the different tastes of bear (very strong) and woodchuck—I guess you don’t ever want to try muskrat, though people do—and the next minute the topic turns to whether turmeric has to be organic. Just the other night in the midst of a hearty meal, we were Googling to see how much more nutritious sesame seeds are with the hulls on than with them off. Not a simple matter, because while the hulls do have food value they also contain—never mind. I try to keep things light by asking how many sesame seeds you should take daily. But these are, after all, matters of life and death. Speaking of which, I heard the other day that Google has a task force working on an end to death. Not Google’s death, people’s. If eternal life is anything like teen sex (probably not, come to think of it), it will no doubt come along too late for me. But let’s say I get the message, through Gmail: “Hooray, immortality is here! Click for two weeks free.” And I don’t reply right away. Google, again: “Grateful? No? What else do you want?” Here is my response: “Mashed potatoes with that. And gravy.” Because there will be a catch. To live forever, I’ll have to give up food, except for Googruel or Gvittles or whatever they’re going to call the only sustenance you can live on forever. Maybe something virtual, you don’t even get to chew. And I’ll have to think long and hard. “Everybody has their own ideas of paradise. Ours is very traditional,” says Philo Merriday, resident manager of a motel and theme park outside Gatlinburg, Tennessee, known as Heaven on Earth.According to a review this week on FamilyDestinations.com (three stars out of five), Heaven on Earth strives to give guests a foretaste of glory divine. Instead of a pool, Heaven on Earth has a cloud—a gauzy expanse that the reviewer, after lying on it in a long white gown, found “relaxing.” Harp music is piped in, and guests are encouraged to play along on instruments provided on a basis of first come, first served. Attendants passing out complimentary ambrosia and angel food cake are not winged but are otherwise celestially attired, and guests may experience sensations of flying by hooking up to cables on a loop around the complex. No religious services are held. “We’re nondenominational,” says Merriday. “Anyway, church in heaven would be gilding the lily. We want you to feel that you’rethere.”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
De Engelse schrijfster Mary Elizabeth Braddon werd geboren in Londen op 4 oktober 1837. Haar vader, Henry Braddon, was een weinig succesvol advocaat. Hij scheidde van zijn vrouw Fanny White in 1840, toen Elizabeth drie jaar oud was. Haar broer Edward Braddon vertrok naar India toen Elizabeth tien jaar oud was. Later ging hij naar Australië en werd daar uiteindelijk premier van Tasmanië. Elizabeth kreeg een privéopleiding en werkte enige tijd als actrice om in haar levensonderhoud en dat van haar moeder te voorzien. In 1860 ontmoette zij de tijdschriftuitgever John Maxwell, met wie zij in 1861 ging samenwonen. Maxwell was echter al getrouwd en had vijf kinderen. Zijn vrouw was opgenomen in een psychiatrische instelling in Ierland. Toen deze in 1874 overleed trouwden zij. Het echtpaar kreeg zes kinderen. Braddon ontwikkelde zich tot een bekwaam schrijfster van bestsellers en produceerde ongeveer 80 romans in het populaire sensatie-genre. Vooral met de nog altijd herdrukte roman “Lady Audley’s Secret” vergaarde zij een fortuin. Enkele werken verschenen oorspronkelijk onder het pseudoniem Babington White. Naast de vele romans droeg zij ook artikelen en verhalen bij aan bladen als Punch en The World. Zij was enige tijd redacteur van het literaire tijdschrift Temple Bar en oprichtster en redacteur van het geïllustreerde literaire tijdschrift Belgravia
Uit: Lady Audley’s Secret
“It lay down in a hollow, rich with fine old timber and luxuriant pastures;and you came upon it through an avenue of limes, bordered on either side by meadows, over the high hedges of which the cattle looked inquisitively at you as you passed, wondering, perhaps, what you wanted; for there was no thorough-fare, and unless you were going to the Court you had no business there at all. At the end of this avenue there was an old arch and a clock tower, with a stupid, bewildering clock, which had only one hand-and which jumped straight from one hour to the next-and was therefore always in extremes.Through this arch you walked straight into the gardens of Audley Court. A smooth lawn lay before you, dotted with groups of rhododendrons, which grew in more perfection here than anywhere else in the county. To the right there were the kitchen gardens, the fish-pond, and an orchard bordered by a dry moat, and a broken ruin of a wall, in some places thicker than it was high, and everywhere overgrown with trailing ivy, yellow stonecrop, and dark moss. To the left there was a broad graveled walk, down which, years ago, when the place had been a convent, the quiet nuns had walked hand in hand; a wall bordered with espaliers, and shadowed on one side by goodly oaks, which shut out the flat landscape, and circled in the house and gardens with a darkening shelter. The house faced the arch, and occupied three sides of a quadrangle. It was very old, and very irregular and rambling. The windows were uneven; some small, some large, some with heavy stone mullions and rich stained glass; others with frail lattices that rattled in every breeze; others so modem that they might have been added only yesterday. Great piles of chimneys rose up here and there behind the pointed gables, and seemed as if they were so broken down by age and long service that they must have fallen but for the straggling ivy which, crawling up the walls and trailing even over the roof, wound itself about them and supported them. »
Mary Elizabeth Braddon (4 oktober 1837 – 4 februari 1915) Portret door William Powell Frith, 1865
‘She won’t go anywhere without Emmeline,’ the lady explained. ‘Emmeline?’ ‘The doll.’ She held up the rubber toy. ‘Since this trouble started Lucy has become devoted to her.’ ‘I see. And what trouble is that?’ ‘Well, it’s been going on for about two weeks now. She’s so listless and strange, and she hardly eats anything.’ I reached behind me to the trolley for the thermometer. ‘Right, we’ll have a look at her. There’s something wrong when a dog won’t eat.’ The temperature was normal. I went over her chest thoroughly with my stethoscope without finding any unusual sounds. The heart thudded steadily in my ears. Careful palpation of the abdomen revealed nothing out of the way.
Christopher Timothy (James) en Robert Hardy (Siegfried) in de tv-serie "All Creatures Great And Small" (1978 – 1990)
The lady stroked Lucy’s curly poll and the little animal looked up at her with sorrowful liquid eyes. ‘I’m getting really worried about her. She doesn’t want to go walks. In fact we can’t even entice her from the house without Emmeline.’ ‘Eh?’ ‘I say she won’t take a step outside unless we squeak Emmeline at her, and then they both go out together. Even then she just trails along like an old dog, and she’s only three after all. You know how lively she is norrnally.’ I nodded. I did know. This little poodle was a bundle of energy. I had seen her racing around the fields down by the river, jumping to enormous heights as she chased a ball. She must be suffering from something pretty severe, but so far I was baffled. And I wished the lady wouldn’t keep on about Emmeline and the squeaking. I shot a side glance at David. I had been holding forth to him, telling him how ours was a scientific profession and that he would have to be really hot at physics, chemistry and biology to gain entrance to a veterinary school, and it didn’t fit in with all this."
“Hij stootte flacons om, badzout, speelgoed, de grote plastic kikker met de kleine kikkertjes erin. Hij leunde op de badrand en tastte zo ver hij kon naar een handdoek die mogelijk op de radiator lag. Onwillekeurig bewogen zijn ogen achter de gesloten oogleden, volgden zijn handen, keken naar wat hij zich verbeeldde, en elke beweging verhevigde het prikken. Misschien was het een zenuwaandoening, die plots, door de warmte van het stortwater, was doorgebroken. Een remedie tegen deze zeldzame ziekte bestaat niet. Slechts pijnstillers kunnen hem helpen, maar ook verdwazen zij hem en maken het schrijven compleet onmogelijk. Een paar zinnen per dag, hooguit, getikt met betraande ogen. De rest van de tijd suffen op de bank. Dik worden. Waarom zocht hij een handdoek? Hoe zou een handdoek de pijn verlichten? Waar zat hij met zijn gedachten? Weer zag hij de kaart van Europa, dit keer versierd met vreemde, bewegende sterretjes, die door zijn oogspieren telkens in één richting werden geduwd, langzaam vertraagden, tot ze weer één kant op schoten. Vroeger, toen hij een kind was, in het eerste donker na het doven van het nachtlampje, verscheen precies dit soort sterretjes tegen de zwarte binnenkant van zijn ogen. Het waren er altijd twee. In die tijd had hij niet aan sterretjes gedacht, maar aan de oplichtende ogen van een uil, die voor de rest onzichtbaar bleef. Het was een wijs dier, dat over hem waakte en dat hij in gedachten, nooit hardop, aansprak met ‘Meneer de Uil’. Hij bleef de hele nacht bij hem, verdween pas vlak voor hij ’s morgens wakker werd. Hij vertelde het aan niemand; het kwam hem zo normaal voor als het hebben van een vader en een moeder. Misschien was zijn Meneer de Uil, die in niets geleek op deze uit Fabeltjesland, een vroege indicatie geweest van een sluimerende oogaandoening.”
“Someone turned on the radio in the wheelhouse. A loud and sentimental song awakened him. He lay there for a moment in his bunk and stared at the square window in the wall opposite him. A seagull flew lazily by the window. He watched it glide back and forth until it was out of sight. He yawned and became conscious of an ache behind his eyes. There had been a party, he remembered. He felt sick. The radio became louder as the door to his cabin opened. A brown Indian face looked in at him. "Hey, Skipper, chow's ready below." The face vanished. Slowly he got out of his bunk and on to the deck. He stood in front of the mirror. Cautiously he pressed his fingers against his eyelids and morbidly enjoyed the pain it gave him. He noticed his eyes were bloodshot and his face was grimy. From the wheelhouse the sound of Negro music thudded painfully in his ears. "Turn that damn thing off!" he shouted. "OK, Skipper," his second mate's voice answered. The music faded away and he began to dress. The second mate came into the cabin. "Quite a party, wasn't it, Mr Evans?" Evans grunted. "Some party. What time is it?" The mate looked at his watch. "Six-twenty." Evans closed his eyes and began to count to himself: one, two - he had had four hours and thirty minutes of sleep. That was too little sleep. The mate was watching him. "You don't look so good," he said finally. "I know it." He picked up his tie. "Anything new? Weather look all right?" The mate sat down on the bunk and ran his hands through his hair. It was an irritating habit. His hair was long and the colour of mouldering straw; when he relaxed he fingered it. On board ship one noticed such things. "Weather looks fine. A little wind from the south but not enough to hurt." Evans buttoned the pockets of his olive-drab shirt. He pinned the Warrant Officer insignia on his collar. His hands shook.”
Gore Vidal (3 oktober 1925 – 31 juli 2012) In 1946
“13 januari 1916 Een bezoek aan de vrienden te Oudenaarde die ik in een jaar niet meer gezien heb. Genoegelijk samen gezeten, elkaar opnieuw leren kennen want van al wie men in oorlogstijd niet geregeld ontmoet, valt er op voorhand niet uit te maken of men nog met dezelfde mensen te doen heeft! We hebben dus gedachten en meningen gewisseld, geredetwist, pijpen gerookt en Oudenaards bier gedronken en zijn tenslotte tot de beschouwing gekomen dat we na ons blamot gepraat te hebben, al ons woorden voor niets dienden tenzij elkaar te overtuigen elk van zijn eigen mening, zonder dat die mening iets aan de daadzaken kon veranderen. Ik beklaag de mensen die het als een gewoonte en noodzakelijkheid hebben aangekweekt om maar alle avonden diezelfde inspanning te doen en al hun verstand en spraakvermogen uit te stellen om maar altijd die mening met drift te herhalen - en onder vrienden te twisten. Er zijn mensen tegenwoordig die menen dat ze 't lot van hun vaderland op de schouders dragen en het van hun uitgesproken overtuiging afhangt of de vijand zal verpletterd worden. Het is toch eigenlijk niets anders dan een ingeboren onschuldige aandrang om gelijk te halen in 't geen men zich als een overtuiging heeft aangepast. In Oudenaarde zijn er voor 't ogenblik 11 000 soldaten - en de houding van de burgerij is over 't algemeen uiterst op de puntjes. De schoonste, de zuiverste, de edelste maar onberedeneerde vaderlandsliefde vindt men enkel in de huisgezinnen waar er zonen als vrijwilligers zijn opgetrokken naar 't leger. 't Is alsof er iets van de begeesterende heldenmoed van de jongelingen op de overige huisgenoten ware overgegaan - of is 't een gevoel om zich op de hoogte te houden van 't geen de zoon voor 't vaderland heeft willen doen, - dat de overigen aanzet om er de moed in te houden en opgewekt te blijven en hen weerhoudt iets naar buiten te laten van de angst en de onrust om 't gevaar dat de afwezige is ingelopen? Of is het een vooruitgenomen deelname aan de glorie waarmede de held bij zijn terugkomst door de menigte zal ontvangen worden en befeest?! Hier ook echter ondervindt men eens te meer dat er niet alleen op 't slagveld geleden wordt en de oorlog ook zijn slachtoffers zoekt ver bachten 't front. Ik heb de avond overgebracht en blijven slapen bij een vriend, in een groot huis, waar hij alleen is met zijn moeder.”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Portret door Br. Jean, 1942
« Meaulnes, pour la première fois, regardait en plein jour l'intérieur de la propriété. Les vestiges d'un mur séparaient le jardin délabré de la cour, où l'on avait, depuis peu, versé du sable et passé le râteau. A l'extrémité des dépendances qu'il habitait, c'étaient des écuries bâties dans un amusant désordre, qui multipliait les recoins garnis d'arbrisseaux fous et de vigne vierge. Jusque sur le Domaine déferlaient des bois de sapins qui le cachaient à tout le pays plat, sauf vers l'est, où l'on apercevait des collines bleues couvertes de rochers et de sapins encore. Un instant, dans le jardin, Meaulnes se pencha sur la branlante barrière de bois qui entourait le vivier; vers les bords il restait un peu de glace mince et plissée comme une écume. Il s'aperçut lui-même reflété dans l'eau, comme incliné sur le ciel, dans son costume d'étudiant romantique. Et il crut voir un autre Meaulnes; non plus l'écolier qui s'était évadé dans une carriole de paysan, mais un être charmant et romanesque, au milieu d'un beau livre de prix... Il se hâta vers le bâtiment principal, car il avait faim. Dans la grande salle où il avait dîné la veille, une paysanne mettait le couvert. Dès que Meaulnes se fut assis devant un des bols alignés sur la nappe, elle lui versa le café en disant: "Vous êtes le premier, monsieur". Il ne voulut rien répondre, tant il craignait d'être soudain reconnu comme un étranger. Il demanda seulement à quelle heure partirait le bateau pour la promenade matinale qu'on avait annoncée. "Pas avant une demi-heure, monsieur: personne n'est descendu encore", fut la réponse. Il continua donc d'errer en cherchant le lieu de l'embarcadère, autour de la longue maison châtelaine aux ailes inégales, comme une église. Lorsqu'il eut contourné l'aile sud, il aperçut soudain les roseaux, à perte de vue, qui formaient tout le paysage. L'eau des étangs venait de ce côté mouiller le pied des murs, et il y avait, devant plusiers portes, de petits balcons de bois qui surplombaient les vagues clapotantes."
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914)
Der Niesel fegt mit feuchten Besen Über die Wiesen den Weidendung. Spucke, Wind, des Laubs Verwesung, – Ich bin ein Hooligan, grad so wie du.
Ja, ich lieb's, wenn das schwarzblaue Dickicht, Wie ein Ochs mit schwerem Tritt, Mit dem Bauch, mit Laubwerks Geknirsche, Bis zu den Knien die Stämme beschmiert.
Ja, das ist meine blutjunge Herde! Sie zu besingen, besser wer ist? Den Dämmer seh ich, er leckt von der Erde Jeden Abdruck menschlichen Tritts.
Mein Rus', meine hölzerne Rus'! Dein Herold und Sänger alleine nur bin ich. Den Schmerz vertierter Verse muss Ich ernährn mit Reseden und Minze.
Mitternacht, mit Mondes Krug Schöpfe plätschernd Birkenmilch! Wie jemand wild und nicht sehr klug Die Friedhofskreuze erdrosseln will!
Durch Hügel schwarzes Grausen zieht, Durch unsern Garten Diebes Wut, Vom Blut her bin ich Pferdedieb, Ein Steppenräuber, schlechte Brut.
Wer sah, wie's wimmelt in der Nacht, Der Faulbeerbäume hitziges Heer? Ich hielt in blauer Steppe Wacht Wohl irgendwo mit Morgenstern.
Des Kopfes Buschwerk ist verwelkt, Mich hat der Liedknast ausgesaugt. Zur Zwangsarbeit der Gefühle bestellt, Der Verse Mühlsteine ich schraub.
O wilder Wind, fürchte dich nicht, Spuck über die Wiesen das Laubwerk in Ruh. Der Spottname »Dichter« erschüttert mich nicht, Im Lied bin ich Hooligan, grad so wie du.
Vertaald door Eric Boerner
Sergej Jesenin(3 oktober 1878 - 28 december 1925) Sergey Bezrukov als de dichter Jesenin in de Russische miniserie “Esenin” uit 2005
“Now that she couldn't bob across it, the water flaunted its soothing blue. The only thing that made exile from her own swimming pool tolerable was Kay's fear that the ankle bracelet would electrocute her if she dove in, even though Our Lady of Corrections, as she called her probation officer, assured her the device was waterproof. Still, Kay swore she dangled one leg outside the tub when she took a bath, largely, it seemed to me, to add yet another inconvenience to an already long list — all, she claimed, because Warren had the gall to report her. The telescope stood on a small promontory just beyond the pool, a vantage point from which, on a day as windy as this, the city beneath us stretched in unexpected directions, the world more vivid and unfamiliar than it had been for several smoggy months. Skyscrapers jutted from downtown on one end of the horizon, and Century City on the other. A silver ribbon of sea glittered in the distance. I worked a crimp from my lower back and promised Kay I'd spy again later. "'Investigate,'" she corrected. I climbed back toward the patio. "You'd be a lot better off if you learned to control your temper." She shot me the look of stunned betrayal she usually reserved for Warren. "Don't tell me you don't believe me, either?" Kay settled onto a chaise longue, tapped a cigarette from the pack, and tried unsuccessfully to light it against the wind. Only when I bent to cup the flame did she realize the steps had left me out of breath. She patted the chaise.”
Cris muets Taffetas noirs Redingotes Crimes Tous les mannequins ont le même regard gris
Mais ce lord a dansé dans un bouge à Paris Il a des dents d'or et des favoris Sales
Le Strand me suit de brouillard jaune dans les Salles
Les plastrons se marquant aux plis poussiéreux Ces gentlemen se négligèrent Trop heureux D'assassiner une demi-mondaine D'assassiner une demi-mondaine Aux Indes Ces officiers firent des fredaines Ils ont quitté leur morgue pour un mariage Morganatique Morganatique On peut s'amuser en voyage Si l'on ne salit pas ses escarpins vernis À l'étranger les meurtres restent impunis Je tuerais volontiers cette reine d'Écosse Qui regarde la France en récitant des vers
De Nederlandse dichteresKira Wuck werd geboren in Amsterdam op 3 oktober 1978. Wuck is half Fins en half Indonesisch. Zij studeerde kunsteducatie aan de Hogeschool van Utrecht en aan de Schrijversvakschool in Amsterdam, richting poëzie koos. Wuck debuteerde in Tirade 430 met vier gedichten. Een aantal gedichten van haar zijn opgenomen in de bundel “Wij zochten ons een gat om van te varen”, uitgegeven door Delicatessen. In 2009 stond zij in de jaarfinale van Festina Lente’s poëzieslag. In 2012 verscheen haar debuutbundel “Finse Meisjes”.Daarmee won zij de C.W. van der Hoogtprijs 2013 en was zij genomineerd voor de C. Buddingh’ prijs 2013 en de Jo Peters PoëziePrijs.
Dit feest
Sylvia en ik gingen naar de Hema voor een wegwerpbarbecue in de Hema kun je een heel leven terecht van rompertje tot doorlekzeil
Dit feest is zo saai, zei Sylvia dat ik wou dat er iemand iets in mijn drankje deed
Daarna probeerden we te dansen Sylvia let op de mannen ze kijken naar het vlees in haar nek
Als je maar ver genoeg gaat kom je op een soort maanlandschap ik maak zwembewegingen naar de lucht jij staart naar je gekrompen navel
Alles krimpt wat we proberen vast te houden overdag weten we niet wat we aan moeten toch worden we elke dag met dezelfde lust weer wakker
Ik sms'te iemand dat ik hem toch te oud vond waar ik dan later weer spijt van kreeg
Een bezorgde moeder stuurde me berichten het is typisch eindtijdweer schreef ze ook heeft ze een bijbel voor me klaarliggen ze vraagt of we in de McDonald's kunnen afspreken
“Indien er effenaf niks was in het begin, dan ook geen toekomst. Dus was er God, van wie niemand weet en weten zal van waar Die zelf dan komt, Hij had uit al dat niks gewoon Zichzelf gemaakt, vraag niet hoe, vraag niet waarom, en Die nadien, om Zijn status te verdienen uit Zijn krammen had te schieten en te scheppen, om te beginnen de hele hemel en een ietepetieterige jammerbol, waarop vooralsnog geen sprietje onkruid stond. Dood en troosteloos lag het maaksel van de wereld in de smerig zwarte, universele leegte waarin zelfs God geen halve meter voor Zich uit kon zien. Zijn djinn doolde over de vreugdeloze vlakten, en over het water, dat er door Zijn toedoen ondertussen ook al was. Toen kreeg Hij een, welja, zeer goddelijk gedacht, en vond Hij dat er licht moest zijn. En Hij had geluk, want Hij had die dingen maar uit te spreken en, pardaf, daar was dat licht dan al. Meteen, ja, inderdaad. En omdat de dingen eigenlijk maar pas ten volle gaan bestaan indien ze zijn voorzien van één of andere naam, noemde Hij dat lichtelijke licht ‘het licht’, lidwoord incluis. Zeer, zeer slim voorwaar, die aandacht voor de taal. Want niks zal hebben bestaan, niks zal zijn gebeurd, dat niet ooit kan worden naverteld. Hij gaf al Zijn creaties Zelf een naam, en als er later trammelant ontstond over dit verhaal, dan alleen omdat het zo kadukelijk werd vertaald. Wisselde Hij de donkerte en dat lichte af, dan ontstond er dag en nacht. Zodoende werd de machine van de tijd op gang gebracht. Er waren dagen, en zij gingen voorbij. Het eerste van nog vele etmalen trad al toe tot het rijk van de opspelende vergetelheid toen Hij van oordeel was dat dit kladwerk nood had aan een duidelijke boven- en een al even zo duidelijke onderkant. Hij spleet het weinige wat was horizontaal en met vaste hand in twee, etiketteerde het bovenste gedeelte geheel content als het firmament, hetgeen niet simpel was, want de hele operatie nam de volledige tweede dag toch in beslag. Op de derde dag is Hij ongetwijfeld zeer vroeg opgestaan, om al dat water te laten stromen, meer bepaald naar beneden, zodat alle druppels en spetters en stralen zich konden verenen in de zeeën en het land hoog en droog, of alleszins toch iets minder nat, boven al dat water lag. Echt waar prachtig vond Hij dat. Nu pas kon Hij beginnen aan het onkruid en het gewas, vol zaden, zodat die dingen zichzelf konden hermaken. De bomen schonk Hij eikels, en ook al had het eigenlijk iets heikels, zij waren nu geoutilleerd het hele perpetuum van de voortplanting voor hun eigen rekening te nemen."
Sie existiert in verschiedenen stadien ungleich verteilt in raum und zeit Zersplittert, zusammengefügt, wieder zersplittert, mit scherben die glänzen unter den bäumen
Es gibt gruppen hier, menschen unterwegs, in feindschaft, zersplitterung, gemeinschaft In kollektiven lügen, fehlurteilen, wahrheiten Bisweilen abgeschirmt in den blendbildern der geschichte so daß fast jeder weg hinaus unmöglich scheint Auch dort vollzieht sich die ernsthafte arbeit
Sie wird ausgeführt von menschen die nicht anders handeln können Und in der hoffnung, bisweilen maskiert als freude, bisweilen als bodenlose verzweiflung, daß das beinah unmögliche sich als möglich erweist
“No. Hit’s jest like I been tellin’ ye, I went to Tarver’s wife—she’s got a plenty. I knowed in reason she’d have baby clothes that she couldn’t expect to wear out on her own chillen. I said as much to her, when she told me she was liable to need ’em befo’ I did. I says, ’Ye cain’t need more’n half of ’em, I reckon, an’ half’ll do me, an’ I’ll return ’em to ye when I’m done with ’em.’ She acted jest as selfish—said she’d like to know how I was goin’ to inshore her that it wouldn’t be twins agin same as ’twas before. Some folks is powerful mean an’ suspicious.” All this time the nurse had been standing with the quiet small packet which was the storm centre of preparation lying like a cocoon or a giant seed-pod against her bosom. “She’s a mighty likely little gal,” said she finally. “Have ye any hopes o’ gittin’ anything to put on her?” The woman in the bed—she was scarcely more than a girl, with shining dark eyes and a profusion of jetty ringlets about her elfish, pretty little face—seemed to feel that this speech was in the nature of a reproach. She hastened to detail her further activities on behalf of the newcomer. “Consadine’s a poor provider,” she said plaintively, alluding to her absent husband. “Maw said to me when I would have him that he was a poor provider; and then he’s got into this here way of goin’ off like. Time things gets too bad here at home he’s got a big scheme up for makin’ his fortune somewhars else, and out he puts. He ’lowed he’d be home with a plenty before the baby come. But thar—he’s the best man that ever was, when he’s here, and I have no wish to miscall him. I reckon he thought I could borry what I’d need. Biney Meal lent me enough for the little un that died; but of course some o’ the coats was buried with the child; and what was left, Sis’ Elvira borried for her baby. I was layin’ off to go over to the Deep Spring neighbourhood when I could git a lift in that direction—the folks over yon is mighty accommodative,” she concluded, “but I was took sooner than I expected, and hyer we air without a stitch, I’ve done sont Bud an’ Honey to Mandy Ann Foncher’s mebby they’ll bring in somethin’.”
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Affiche voor de gelijknamige film uit 1961
2 Why should she give her bounty to the dead? What is divinity if it can come Only in silent shadows and in dreams? Shall she not find in comforts of the sun, In pungent fruit and bright green wings, or else In any balm or beauty of the earth, Things to be cherished like the thought of heaven? Divinity must live within herself: Passions of rain, or moods in falling snow; Grievings in loneliness, or unsubdued Elations when the forest blooms; gusty Emotions on wet roads on autumn nights; All pleasures and all pains, remembering The bough of summer and the winter branch. These are the measure destined for her soul.
3 Jove in the clouds had his inhuman birth. No mother suckled him, no sweet land gave Large-mannered motions to his mythy mind. He moved among us, as a muttering king, Magnificent, would move among his hinds, Until our blood, commingling, virginal, With heaven, brought such requital to desire The very hinds discerned it, in a star. Shall our blood fail? Or shall it come to be The blood of paradise? And shall the earth Seem all of paradise that we shall know? The sky will be much friendlier then than now, A part of labor and a part of pain, And next in glory to enduring love, Not this dividing and indifferent blue.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955) Hier met William Faulkner (rechts)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast(eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Gemis
Sinds ik je milde oogen missen moet, hangt om de leegten, en de hoeken van dit huis de stilte van oud linnengoed. Des avonds dwarlen uit het grijs behang de bloemen die allengs zijn uitgebloeid om mijn vergelende herinneringen en dingen die met jou zijn opgegroeid… Ik hoor de waterketel droever zingen. De terriër die met je heeft gespeeld, stelt mij zijn onbeantwoordbare vragen, want hij, nog meer dan ik, voelt zich misdeeld. Hij heeft je muilen in zijn mand gedragen.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga, met de Merbabu vulkaan (Geen portret beschikbaar)
Sagst du der Welt Ade? ist Christus gantz allein Der Grund/ auff den du wilst die keusche Liebe setzen? So muß dich wenn er rufft/ vnd fragt kein Trauren letzen/ Du must der Menschen Haß/ du must die grimme Pein/ Schläg/ Elend/ Band vnd Schmach/ du must Schmertz Angst vnd Stein Womit der Teufel pocht/ für lauter Wollust schätzen: Ia/ wenn die Feind auff dich/ gleich alle Länder hetzen Doch must du allzeit treu/ vnd vnerschrocken seyn. Vor/ da dein junger Geist von heisser Lust entbrennet/ Bistu nach eignem Sinn bald hier bald dort gerennet/ Wo eitel Freud vnd Ehr die Strasse dir gezeigt. Itzt trit den rauen Patz/ vnd lern in Ketten gehen Hin/ wo der Holtzstoß brennt/ wo hohe Pfäler stehen Da stirb dem der sein Haupt die von dem Creutz herneigt.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Johannes de Evangelist op Patmos door Diego Velazquez, 1619-20
„Gehen wir also zurück an den Anfang dieser ganzen Kette von Schuld, beginnen wir mit Ihrer Kindheit, sagte die Ärztin mit sanfter Stimme, Marta redete tapfer gegen ihr Zittern und ihre Atemnot an, alles mußte sie tun, um ihrem Kind zu helfen, auch das, was ihr sinnlos erschien, Zusammenhänge finden, wo es keine gab. Ihrem Vater sahen Sie ähnlich, rief die Frau erfreut, Ihrem toten Vater? Ersatz also für den Toten? Wie ihre Augen blitzten vor Freude über all die Zusammenhänge, Tod und Geburt und Leben und Ersatz für das Leben, Ersatz für den Tod, Todeswunsch also, um den Tausch rückgängig zu machen, die Lebende für den Toten. Todeswunsch weitergereicht, von Mutter zu Mutter, von Generation zu Generation, eine Lawine des für das Geliebte, scheinbar Geliebte wohlgemerkt, ersehnten Todes, schließlich sichtbar geworden im toten lebendigen Kind, der »leeren Festung«. Lesen Sie Bettelheim, empfahl sie zum Abschied. Was ich noch wollte, sagte Marta eingeschüchtert, wenn Sie mir erklären könnten, helfen könnten zu verstehen, was in meinem Kind vorgeht. Nein, das könne sie nicht, das werde die Therapeutin können, mit der Jakob nun, reichlich spät, lernen werde, eine erste Beziehung aufzubauen, einen Ersatz für die fehlende Beziehung zur Mutter. Ob sie nicht gesehen habe, wollte Marta fragen, wie das Kind sich an sie geklammert, wie Jakob die Mutter angestrahlt hatte, stolz und begierig nach ihrem Lob, als die Klötzchen sauber nebeneinandergereiht auf dem Tisch lagen? Sie trug das Kind hinaus in die blendende Helle des Frühlingsnachmittags, und nichts drang zu ihr, kein Straßenlärm, keine Stimmen, nur die Straße erschien ihr sehr fremd. Später rief ihre Freundin Luise an und fragte, wie es gewesen sei in der Klinik, und ob sie schon etwas wüßte. Sie hörte sich Martas Schluchzen und Stammeln eine Weile an, dann riet sie ihr Selbstbeherrschung und schlug vor, das Gute in allem zu suchen: Vielleicht macht dieser Schicksalsschlag dich zu einem besseren Menschen.“
“I was three or perhaps four years old when I realized that I had been born into the wrong body, and should really be a girl. I remember the moment well, and it is the earliest memory of my life. I was sitting beneath my mother’s piano, and her music was falling around me like cataracts, enclosing me as in a cave. The round stumpy legs of the piano were like three black stalagmites, and the sound-box was a high dark vault above my head. My mother was probably playing Sibelius, for she was enjoying a Finnish period then, and Sibelius from underneath a piano can be a very noisy composer; but I always liked it down there, sometimes drawing pictures on the piles of music stacked around me, or clutching my unfortunate cat for company. What triggered so bizarre a thought I have long forgotten, but the conviction was unfaltering from the start. On the face of things it was pure nonsense. I seemed to most people a very straightforward child, enjoying a happy childhood. I was loved and I was loving, brought up kindly and sensibly, spoiled to a comfortable degree, weaned at an early age on Huck Finn and Alice in Wonderland, taught to cherish my animals, say grace, think well of myself, and wash my hands before tea. I was always sure of an audience. My security was absolute. Looking back at my infancy, as one might look back through a windswept avenue of trees, I see there only a cheerful glimpse of sunshine—for of course the weather was much better in those days, summers were really summers, and I seldom seem to remember it actually raining at all. More to my point, by every standard of logic I was patently a boy. I was James Humphry Morris, male child. I had a boy’s body. I wore a boy’s clothes. It is true that my mother had wished me to be a daughter, but I was never treated as one.“
De Nederlandse dichter, essayist, bloemlezer en boekhandelaar Joost Baarswerd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Baars volgde het VWO en studeerde daarna enkele jaren psychologie en antropologie te Amsterdam. Hij was zakelijk coördinator en programmeur bij Stichting Perdu; organisator van het poëziefestival Dichtersmarathon en redacteur van het literair tijdschrift Lava. Hij is de uitgever van Halverwege Chapbooks en geestelijk vader van VersSpreken, een podcast over poëzie. Baars is medewerker aan Het Liegend Konijn, Poëziekrant, Revolver en Vooys.
marktblues
ik heb een blanco boodschappenlijstje en overvloed
wat kook ik vanavond
de hemel sluit zich en het begint zachtjes zachtjes gebeurtenissen te regenen
appels worden bevoeld, fietslichtjes bekeken, prijzen in twijfel getrokken, schoenzolen slepen
over het nog natte asfalt, moeders sjokken met hun versleten kinderen langs de patatkraam van meneer Donkers
een zwarte man met opgerolde broekspijpen en tandeloos speelt mondharmonica just strummin'
ik kan alleen maar struinen
naar het einde van de straat, ik weet niet waar naar een avond met ik weet niet wie
langs kraampjes vol met dingen die zouden kunnen zouden kunnen mislukken
tussen vertrek en aankomst
tussen vertrek en aankomst is alleen een lijn, geen ruimte, en net daar
bevindt hij zich, de veerman, midden tussen de oevers
denkt hij (en ik weet niet
of je wel eens een ongeluk hebt gehad, aangereden of van een ladder gevallen of zo, maar het is verbazing- wekkend hoeveel je kunt denken
in een fractie van een seconde) water, al het water in de wereld, is een druppel, één druppel, buiten
dan misschien de wolken, en her en der wat spetters in de lucht (schepen, dolfijnen, spelende kinderen,
verdrinkende kinderen) of op een kade, maar in de hele wereld is geen kade die dit water, dat ik elke dag zo routineus bedwing, nu niet beroert
„Die vechtlust, die energie. Wauw! Ik raakte ervan in de ban. Het zweet spatte alle kanten op. Ik kon er wel uren naar kijken. Naar die klappende, sterke mannen. Hun verwoestende kracht. Die kracht daagde me uit. Op een dag ben ik naar binnen gelopen. Een ouwe man kwam op me af lopen. ‘Meneer, ik wil hier trainen,’ zei ik. ‘Mijn moeder ook,’ reageerde die ouwe vals en hij draaide zich weer om. Maar ik bleef aandringen. ‘Meneer, meneer, ik ben serieus. Ik ben echt serieus. Ik heb talent, meneer! Ik wil echt! Ik zal het bewijzen! Laat het me bewijzen!’ Met een frons in zijn ouwe kop keek de man mij doordringend aan. ‘Kom dan maar mee,’ zei hij na een diepe zucht. Alsof ik de zoveelste was die fantaseerde dat hij de nieuwe Mohammed Ali was. Ik liep achter hem aan, de zaal door, nagekeken door die boksende krachtpatsers. Ze sloegen hard op de bokszakken. Sommigen waren aan het touwtjespringen.Achter in de zaal van de boksschool Serious Gym mocht ik mijn jas uittrekken. ‘Laat maar zien,’ zei de man kleinerend en hij knipoogde naar een langharige spierbundel. ‘Laat maar eens zien aan opa.’ Ik mocht helemaal losgaan op de stootzak. Ik gooide er alle woede uit. Als een bom die heel Amsterdam kon platleggen. Nee, heel Europa. De wereld! Zoveel woede had ik in me. Baf! Baf! Baf! Ik stootte alles van me af. Baf! Baf! Baf! Ik hijgde als een hond. Toen ik klaar was, zag ik hoe Mickey en de twee jongens die aan het trainen waren mij verrast aanstaarden.Ik had duidelijk indruk gemaakt met mijn natuurtalent.Ze keken me aan zoals geen enkele stiefvader ooit naar me had gekeken. Met iets van bewondering in de ogen. Nooit eerder had ik zoveel bewondering gevoeld. Ik kreeg ook zomaar schouderklopjes. En vriendelijke tikjes tegen mijn achterhoofd. Ik voelde me sterk. Ik voelde me verdomme eens gewaardeerd. Eye of the Tiger! Mr T., champion of the world. ‘Hier valt wat van te maken! Morgenochtend om acht uur in de gym,’ zei Mickey enthousiast. ‘En geen minuut later!’
„Ich antworte, dass ich drei Jahre im Goethe-Institut in Daressalam Deutsch gelernt habe. – Ob ich Arbeit habe? – Nein, antworte ich. Da schlägt er mir vor, ich solle es doch als Kuli versuchen, am besten gleich hier: "Rudern, rudern!", ruft er und zeigt auf das Boot, das wir gerade verlassen haben. Dass die Abneigung gegen Schwarze keine Altersfrage ist, erlebe ich später in einer Fußgängerzone in Cottbus . Ich komme an einem Juweliergeschäft vorbei und erkundige mich nach einer Armbanduhr mit Stoppfunktion. Die junge Verkäuferin behauptet, so etwas führe sie nicht. Ich weise sie darauf hin, dass die Uhr im Schaufenster sehr wohl eine Stoppfunktion hat. Die Frau lässt sich dann doch auf ein Verkaufsgespräch ein und zieht schließlich eine teure goldene Uhr hervor. Als ich sie in die Hand nehmen will, hält die Verkäuferin die Armbanduhr mit verkniffenem Lächeln krampfhaft fest. Ich kann mir nicht vorstellen, dass die Frau schon einmal Erfahrungen – gar schlechte – mit schwarzen Kunden gemacht hat. Aber Fremdenfurcht, genau wie Antisemitismus, hat ja auch nichts mit realen Erfahrungen zu tun, tritt sogar umso häufiger auf, je seltener Menschen Fremden begegnen. Ein Kollege aus unserem Filmteam, der den Laden betritt, als ich ihn gerade frustriert verlasse, bittet die junge Frau ebenfalls darum, ihm die Uhr über den Tresen zu reichen, und bekommt sie ganz selbstverständlich ausgehändigt. Dann fragt er sie mitfühlend, ob sie gerade Angst gehabt habe um das gute Stück.“
Landschap: bomen van licht, bij 't óp-stralende blaken van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken; en óm: de zware tocht van stromen, - wijde stromen gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neer, door het goud-doorzegen blauw, geselen striemen van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht, en de aureate horizon van brede pracht schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't golpend zonne-zijn dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen. En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven; Lente, blij-flakkrend zijn van wijdse heerlijkheid; Lente, die 't broeiend vuur van 't bremstig gloren zijt dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiende goden; gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen: ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaatrende gillen, zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!
“En daarom had ze van daag, meer sluipend dan loopend, naast d'r vader doorgestapt, angstiglijk dragend den bol vóor d'r buikje, op sidderend vierkant houten staakje, in één kramphouding, haar armen verlamd voelend. Door borst en schouders had ze pijnstriemingen en iets heets-verdoovends voelen tintelen toen, maar toch had ze volgehouden, onder porren van d'r vader, haar lippen stuk bijtend van wilsinspanning. Zóó was de ordenaal, zonder 'n droppel groen zeelicht minder, de nieuwe woning ingedragen. De meubelbrokken waren maar dwars-mal, op- en in elkaar, in het stikdonkere achterkrot - de woon- en slaapkamer - gestapeld, dat kelder-kil, z'n leegen, zwarten muil met houtrommel en nog wat toegestopt kreeg. Er was een duffe nachtstank, een luchtloos waas van schimmel weggescheurd en uitgeslagen, door luid gestommel en geschreeuw van verhuizers, door krijschgeroep van hier-en-daar neergesmak. Verwarrend, over elkaar heen tuimelend, zich ijler achter elkaar verdringend, waren de nacht-duffe gestalten van 't luchtloos achterkrot naar de keuken gevloeid. Het eerst was Hols' werkplaats in orde gebracht. Zelf had ie geen bal mee geholpen; dáár was ie veel te lijs voor. Alles had vrouw Hols moeten doen met haar twee leegloopers-zonen. Toen hij nou den heelen boel zoo zenuwachtighaastig had opgejaagd, dat ze 't groen en geel voor de oogen werd, was de boel maar wild dooreen in het slaap- en woonkrot weggeduwd en neergestommeld. Uitgemaakt was 't al lang, dat de drie doodvreters op 't zolderhok zouën slapen, - een vuil krotzoldertje, half door tengelmuur afgeschut, met 'n stik-bestoft, sterachtig gebarsten lichtraam, op zij het kamertje in-hellend. Overal, zat 't vol sappig-druipende vuilnisklonten, net vettige spin-lijven schommelend tusschen vermolmd spinragweefsel, lijmerig uitgeschimmelde, bemorste balkpunten en dakreten, als insectenafgrond gapend achter tengelhaar en inwaterenden muur. De ingang van het krot stond open aan de trap, waarvoor 'n verrot latten deurtje bibberde, bruin-kwasterig, half beteerd, wild bepenseeld met ingeweekte zwartselplekken en groen-breiïge verfklodders. Vocht wasemde sieperend langs de wanden, uit de kapotte dakpannen en open gaten onder 't gebarsten ruit, 't krot zuur in-stinkend als beschimmeld stijfsel, in stralige bochten uitspuitend bij 't vensterraam in den hoek.“
Voici venir le printemps vague Je veux être belle. Une bague Attire à ma main ton baiser.
Aime-moi bien ! Aime-moi toute Surtout jamais, jamais de doute. Ta fureur ? Je vais l'apaiser.
J'ai mal fait. - Mais ne sois pas triste, Enterre-moi sous la batiste. Je meurs ! des coussins, des coussins !
A présent je serai bien sage Tes bras autour de mon corsage Et tes lèvres entre mes seins.
Phantasma
J'ai rêvé l'archipel parfumé, montagneux, Perdu dans une mer inconnue et profonde Où le naufrage nous a jetés tous les deux Oubliés loin des lois qui régissent le monde.
Sur le sable étendue en l'or de tes cheveux, Des cheveux qui te font comme une tombe blonde, Je te ranime au son nouveau de mes aveux Que ne répéteront ni la plage ni l'onde.
C'est un rêve. Ton âme est un oiseau qui fuit Vers les horizons clairs de rubis, d'émeraudes, Et mon âme abattue est un oiseau de nuit.
Pour te soumettre, proie exquise, à mon ennui Et pour te dompter, blanche, en mes étreintes chaudes, Tous les pays sont trop habités aujourd'hui.
Charles Cros (1 oktober 1842 - 9 augustus 1888) Cover cd
In nineteenoseventy, we come to Bristol City, 'cos my Mum has seen an advert for some rows of brand new chalet bungalows at knockdown prices in The West and mum knows bungalows the best- In Pucklechurch they both invest: some country air, some country folk, electric fires and no more smoke- My dad has just retired from work, but not a man to rest or shirk he takes up all the household chores, he does the carpets on all fours- He empties bins, he fills the shelves while Mum, the younger of themselves in Staple Hill inspecting bras with girls who are not 'la de dahs' she takes an interest in cars: she gets a mini, eight years old, she gets a man to paint it gold and once a week her hair is dressed inside the chalet in The West and once a month she takes a rest- To lose the pesky Learner’s plates, it takes a while, it's worth the wait and Gladys comes to add to this from Canada, to see her sis and this completes my mother’s bliss: so many years since they last clapped their eyes and hands and overlapped and Glad goes home and when she's gone my mum she drives the motor on- The key is curled, the world ignites- She drives and dad, he dips the lights-
“The things they carried were largely determined by necessity. Among the necessities or near-necessities were P-38 can openers, pocket knives, heat tabs, wristwatches, dog tags, mosquito repellent, chewing gum, candy, cigarettes, salt tablets, packets of Kool-Aid, lighters, matches, sewing kits, Military Payment Certificates, C rations, and two or three canteens of water. Together, these items weighed between 15 and 20 pounds, depending upon a man’s habits or rate of metabolism. Henry Dobbins, who was a big man, carried extra rations; he was especially fond of canned peaches in heavy syrup over pound cake. Dave Jensen, who practiced field hygiene, carried a toothbrush, dental floss, and several hotel-sized bars of soap he’d stolen on R&R in Sydney, Australia. Ted Lavender, who was scared, carried tranquilizers until he was shot in the head outside the village of Than Khe in mid-April. By necessity, and because it was SOP, they all carried steel helmets that weighed 5 pounds including the liner and camouflage cover. They carried the standard fatigue jackets and trousers. Very few carried underwear. On their feet they carried jungle boots—2.1 pounds—and Dave Jensen carried three pairs of socks and a can of Dr. Scholl’s foot powder as a precaution against trench foot. Until he was shot, Ted Lavender carried 6 or 7 ounces of premium dope, which for him was a necessity. Mitchell Sanders, the RTO, carried condoms. Norman Bowker carried a diary. Rat Kiley carried comic books. Kiowa, a devout Baptist, carried an illustrated New Testament that had been presented to him by his father, who taught Sunday school in Oklahoma City, Oklahoma. As a hedge against bad times, however, Kiowa also carried his grandmother’s distrust of the white man, his grandfather’s old hunting hatchet. Necessity dictated. Because the land was mined and booby-trapped, it was SOP for each man to carry a steel-centered, nylon-covered flak jacket, which weighed 6.7 pounds, but which on hot days seemed much heavier. Because you could die so quickly, each man carried at least one large compress bandage, usually in the helmet band for easy access. Because the nights were cold, and because the monsoons were wet, each carried a green plastic poncho that could be used as a raincoat or groundsheet or makeshift tent. With its quilted liner, the poncho weighed almost 2 pounds, but it was worth every ounce. In April, for instance, when Ted Lavender was shot, they used his poncho to wrap him up, then to carry him across the paddy, then to lift him into the chopper that took him away. »
„Zum Glück muss ich auf meine Umgebung achtgeben, denn ich werde gemeinsam mit munteren und bunten Scharen aus dem Flugzeug geleitet und mische mich unter weitere muntere Scharen, die aus anderen Maschinen und Himmelsrichtungen angekommen sind. Man sieht vielen Gesichtern die Aufregung an, ein leichter Rausch breitet sich aus in der Menge, vielleicht die Erwartung von etwas Unvorstellbarem, und wer weiß, ob das an diesem Ort oder dem neuen Jahr liegt. Das Telefon meldet sich nach ein paar hundert Metern. Textsalven der staatlichen Gesellschaft Etisalat: Desert Safari, Ballooning, City of Gold. Auf dem Weg zum Immigration Counter kommt mir eine Gruppe von angejahrten Briten entgegen, die sich heute Nacht zu gegebener Stunde Papphüte aufgesetzt und Lametta zugeworfen haben, einander untergehakt halten und mit feuchten Lippen ›Waltzing Mathilda‹ vor sich hinsummen. Es gibt immer Leute, die es leichter haben. Meistens sind es Briten. Ich finde vier Schalter vor, an denen Arbeitsvisa ausgeteilt werden: jeweils einen für arabische, asiatische und afrikanische Immigranten und einen für Europäer und Amerikaner. Dieser ist nicht besetzt. Vor den anderen ballt sich eine Menschentraube, die Leute kommen wahrscheinlich aus Indien, Bangladesch und Pakistan. Ein junger Emirati hinter dem afrikanischen Schalter winkt mich zu sich. Er trägt einen schwanenweißen Dischdasch und hat ein schönes, schmales, von einem kurzgeschnittenen schwarzen Bart gerahmtes Gesicht. Mit nervöser Neugier beobachte ich, wie er jedes Mal seine Kopfbedeckung gerade rückt, bevor er den Stempel auf das vor ihm liegende Dokument sausen lässt. Vor mir warten zwei Jungs mit tansanischen Pässen. Sie sind mindestens einen Kopf größer als ich und höchstens Anfang zwanzig. Der eine schleudert mit der rechten Hand lässig eine weiße Perlenkette im Kreis herum und zeigt mir ab und zu sein tadelloses Gebiss. Nachdem der Emirati die beiden entlassen und meinen Pass gesehen hat, nuschelt er ein Grüß Gott! Ich will ihn fragen, wo er das her hat, aber schon bekomme ich meinen Pass mit einem eingeklebten Doppelblatt zurück.“
Here in this moonlit room, I watch you slip One shoulder from your dress and turn to me; A polished statue, flushing to the tip Of marble fingers gradually.
And, like a ripe moon out of flimsy clouds, Blossoms the shining fulness of your breast. These curves conceal, this dear perfection shrouds A soft, miraculous nest.
Your ivory body pulses as the white Flesh catches flame and rosy tremblings move Over this sanctuary of delight, The last asylum of our love.
Only Of Thee And Me
Only of thee and me the night wind sings, Only of us the sailors speak at sea, The earth is filled with wondered whisperings Only of thee and me.
Only of thee and me the breakers chant, Only of us the stir in bush and tree; The rain and sunshine tell the eager plant Only of thee and me.
Only of thee and me, till all shall fade; Only of us the whole world's thoughts can be -- For we are Love, and God Himself is made Only of thee and me.
Louis Untermeyer (1 oktober 1885 - 18 december 1977)
Uit:Eine ganz gewöhnliche Ehe: Odysseus und Penelope
“Warum ist in diesem Frühling das weinrote Inselmeer voll von rauschenden Schiffen? Alle halten sie Kurs auf die Peloponnesos zu! Hochmastige Schiffe mit weißen und gelben Segeln. Segel auf schlanken und langen, Segel auf breiten, bauchigen Schiffen. Rote Schiffe und schwarze Schiffe, den Vordersteven mit großen, geschweiften Augen bemalt. Dreigeteilt der hochgezogene Bug, am Heck nach innen gebogen der Kopf eines Pferdes. Die Segel knattern im frischen Wind an den knirschenden Rahen. Warum sind in diesem Frühling alle Straßen, die nach Sparta führen, so voll von Wagen? Leichte, zweirädrige Gefährte. Vierrädrige große, kunstreich verziert, beschlagen mit gehämmerter Bronze, überdacht zum Schutz vor der Sonne und mit geflochtenen Sitzen ausgestattet, die im Wagenkorb schaukeln und die Stöße abfangen von den holprigen Straßen, in die der Winterregen Rinnen und Löcher gewaschen hat. Gemächliche Maultiere ziehen die Wege entlang, überholt von Gespannen feuriger Rosse, Peitschengeknall und Wolken des Staubes, Rädergeratter und das Knirschen des ledernen Zaumwerks, das oft mit glitzernden Glöckchen behangen ist. Auch Lastwagen rumpeln daher, von Ochsen gezogen, gedeckt mit Planen, damit der spritzende Kot nicht verdirbt, was an kostbaren Gaben nach Sparta geführt wird. Keiner - er käme denn aus der Barbarei - hätte eine solche Frage stellen müssen! Jeder Bauer und Hirt, der von Acker und Weide den Zügen nachsah, die Augen mit der Hand gegen das Blenden der Frühjahrssonne bedachend, jeder von ihnen wußte, warum in diesen Wochen die Straßen und Wege Lakedaimons so ungewöhnlich belebt waren. Helena, Ziehtochter des Königs von Sparta, war mannbar geworden. Alles was Namen hatte und auf sich hielt auf den Inseln und dem griechischen Festland, kam, um zu werben oder um wenigstens dabei zu sein bei diesem großen Treffen.“
Uit:A Russian Gentleman (Vertaald door J. D. Duff)
“It was said, indeed, that an entertainment of this kind might last a week or even a fortnight: it was impossible for Bashkirs to do business in a hurry, and every day it was necessary to ask the question, "Well, good friend, is it time now to discuss my business?" The guests had been eating and drinking, without exaggeration, all day and all night; but, if they were not completely satisfied with the entertainment, if they had not had enough of their monotonous singing and playing on the pipe, and their singular dances in which they stood up or crouched down on the same spot of ground, then the greatest of the chiefs, clicking his tongue and wagging his head, would answer with much dignity and without looking his questioner in the face: "The time has not come; bring us another sheep!" The sheep was forthcoming, as a matter of course, with fresh supplies of beer and spirits; and the tipsy Bashkirs began again to sing and dance, dropping off to sleep wherever they felt inclined. But everything in the world has an end; and a day came at last when the chief would look his host straight in the face and say: "We are obliged to you, batyushka, ever so much obliged! And now, what is it that you want?" The rest of the transaction followed a regular fashion. The customer began with the shrewdness native to your true Russian: he assured the Bashkir that he did not want anything at all; but, having heard that the Bashkirs were exceedingly kind people, he had come to Ufa on purpose to form a friendship with them, and so on. Then the conversation would somehow come round to the vast extent of the Bashkir territory and the unsatisfactory ways of the present tenants, who might pay their rent for a year or two and then pay no more and yet continue to live on the land, as if they were its rightful owners; it was rash to evict them, and a lawsuit became unavoidable. These remarks, which were true enough to the facts, were followed up by an obliging offer to relieve the kind Bashkirs of some part of the land which was such a burden to them; and in the end whole districts were bought and sold for a mere song.”
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei 1859) Portret door Vasily Perov, 1872
“Het was haar luidste kreet tot dusver. Het stuk bos tussen mijn moeders barak en de dichtstbijzijnde autostrade leek te zijn opgeschrikt. Langs alle kanten fladderde en ritselde er iets. De andere twee honden waren Gucci ondertussen gevolgd. Ze hadden geen enkele bestemming, geen konijn om op te jagen, geen hol om in te kruipen, en toch spurtten ze opnieuw verbeten en onvermoeibaar in het rond. Hier waren wij opnieuw minstens een kwartier zoet mee. Ik zette mij neer op een blok brandhout en stak een sigaret op, uit het pak van mijn moeder, zij smoorde er toch zestig per dag. ‘Maak dat gij hier zijt. Subiet gaat gij wat meemaken!’ Tegen die honden, gelukkig niet tegen mij. Dat durfde ze al jaren niet meer. Mijn moeder draaide rond in de pirouetten van een gehandicapte balletdanseres. De manier waarop zij met haar armen zwaaide, kon niet anders dan zeer doen aan haar gewrichten. Haar stem klonk gelijk het gekraak van een sopraan met een chronisch gezwel in haar keel. Alles aan haar was continu overspannen, de show van haar leven had geen begin en geen einde. Een van de belangrijkste redenen dat zij mij had gebaard was om haar toeschouwer te zijn. ‘Gij moet die honden in slaap laten doen,’ zei ik. ‘Michael, houd gij alstublieft efkes uw bakkes.’ Zij deed moeite om dat in een vriendelijk timbre te zeggen door de woorden te rekken, maar slaagde daar nauwelijks in.
“Zo gaan die dingen blijkbaar: ik maak ouder gewoonte een wandeling door het bos, het is laat in de herfst, de grond ligt vol gevallen blad, ik schop erdoorheen, stuit na de zoveelste trap op iets wat niet meegeeft, niet zozeer hard als wel zwaar, een zak zand of zoiets, trap nog eens, geen beweging in te krijgen, begin te graven, blad weg te schuiven althans, er komt een fietser aan op zo’n stoere terreinfiets met brede banden, vraagt of ik wat kwijt ben, nee, ik ben niks kwijt, ik zoek ook niks maar er ligt hier iets wat ik niet kan thuisbrengen, een volle zak of tas die iemand verloren moet hebben of vergeten, hij stapt af om me te helpen of alleen maar toe te kijken, gvd zegt hij, dat is niet iets maar iemand, kijk dan man, en nog eens die vloek, het is een dooie, en ja, zeg ik, je hebt gelijk, ik zie het, het is mijn buurvrouw. Wacht even, dat zei ik niet, ik dacht het, wist het, alsof ik haar daar zelf had neergelegd. Als dat waar zou zijn was ik het vergeten zoals ik alles vergeet, alzheimer op zijn minst, vervroegde dementie, op den duur dodelijk, maar zover was het nog niet met me. Hoe vaak de dokter me al niet had gewaarschuwd, ga er niet meer alleen op uit, neem iemand mee, je buurvrouw voor mijn part, je kunt jezelf niet meer vertrouwen. Dat sloeg niet op iets met die buurvrouw, maar op Alois Alzheimer, honderd jaar dood al. Of ik een telefoon bij me had, vroeg de fietser, welnee man, hoe kom je erbij, de telefoon hangt bij me thuis aan de muur. Hij keek me aan of ik niet goed bij mijn hoofd was, sprong op zijn fiets om zelf ergens te gaan bellen misschien, beval me te blijven waar ik was. Een bevel, ja, alsof hij het voor het zeggen had. Ik dekte de buurvrouw weer toe, blad over haar gezicht, ik wilde het niet meer zien. Een krassende kraai vloog over, achternagezeten door een Vlaamse gaai of zoiets. Moest ik daar een teken van het een of ander in zien soms? Even later de alarmkreet van een andere vogel, maar dat was de auto van de politie met daarachter een ambulance, allebei in volle vaart, alsof er nog iets of iemand te redden viel. Twee agenten sprongen naar buiten, dirigeerden de ambulance tot vlak bij de dode, op gevaar af haar voor de tweede keer om te brengen, wendden zich tamelijk dreigend tot mij, of ik maar eens wilde vertellen wat er aan de hand was. Van de fietser geen spoor, op mijn vraag waar hij was gebleven kreeg ik geen antwoord. De bemanning van de ziekenwagen, twee hagelwit geklede broeders, schoof een draagbaar uit de achterdeur, eerder rukken dan schuiven, gejaagd als om een kwestie van leven of dood.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
“In the envelope were three photographs, more or less the same, though taken from different angles: a tall delicate Negro man wearing a calico skirt and with a shy, yet vain smile, displaying in his hands an odd wood sculpture, an elongated carving of a head, a girl’s, her hair sleek and short as a young man’s, her smooth wood eyes too large and tilted in the tapering face, her mouth wide, overdrawn, not unlike clown-lips. On a glance it resembled most primitive carving; and then it didn’t, for here was the spit-image of Holly Golightly, at least as much of a likeness as a dark still thing could be. “Now what do you make of that?” said Joe Bell, satisfied with my puzzlement. “It looks like her.” “Listen, boy,” and he slapped his hand on the bar, “it is her. Sure as I’m a man fit to wear britches. The little Jap knew it was her the minute he saw her.” “He saw her? In Africa?” “Well. Just the statue there. But it comes to the same thing. Read the facts for yourself,” he said, turning over one of the photographs. On the reverse was written: Wood Carving, S Tribe, Tococul, East Anglia, Christmas Day, 1956. He said, “Here’s what the Jap says,” and the story was this: On Christmas day Mr. Yunioshi had passed with his camera through Tococul, a village in the tangles of nowhere and of no interest, merely a congregation of mud huts with monkeys in the yards and buzzards on the roofs. He’d decided to move on when he saw suddenly a Negro squatting in a doorway carving monkeys on a walking stick. Mr. Yunioshi was impressed and asked to see more of his work. Whereupon he was shown the carving of the girl’s head: and felt, so he told Joe Bell, as if he were falling in a dream.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984) Fotoportret door Jack Mitchell, 1980
een jongen heeft mij er binnengeleid; eerst rende hij naast mij en voor mij uit als een jonge hond in de voorjaarszon, tot ver buiten de poort, waar de heuvelrug als een havenhoofd plotseling afbreekt, een brug van basalt, hoog boven het andalusische land dat golft als een zee, tot de einder beplant met pril wintergraan. - toen zijn wij naar het kerkhof gegaan aan de rand der stad. er heerst stilte en heldere rust, geen treurwilg, geen droefenis; een hof met donker kort gras, in een hoek een palm en een bron; en rondom streng, blinkend wit, overstraald door de lentezon de hoge mansdiepe muur met de doden erin, rij aan rij, naast en boven elkaar. geen kruisen, geen wasbloem, geen handenwringend misbaar; op een koperen plaat of in marmer gegrift enkele woorden, en de dood door die soberheid hersteld in zijn naakte waarde: het einde der aarde te zijn, het vuur aan het eind van de tijd. hoog boven de muur, als een zwarte vlam in de harde oneindigheid het roerloze zwaard van de dodenboom, een cipres die de ruimte splijt.
Berusting
Tussen dit ogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven; maar is het groot of klein niet om het even voor wie gelooft dat wij pas met de dood gaan leven?
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Zeist
„Warum weinst du beim Beten?" fragte er, als kenne er mich seit langem. „Ich weiß nicht”, erwiderte ich verstört. Die Frage war mir nie gekommen. Ich weinte, weil weil etwas in mir weinen wollte. Ich konnte nichts dazu sagen. „Warum betest du?” fragte er mich eine Weile später. „Ich weiß es nicht", antwortete ich noch verwirrter und befangener. „Ich weiß es wirklich nicht. Von diesem Tage an sah ich ihn häufig. Er versuchte mir eindringlich zu erklären, dass jede Frage eine Kraft besitzt, welche die Antwort nicht mehr enthält. „Der Mensch erhebt sich zu Gott durch die Fragen, die er an ihn stellt”, pflegte er immer wieder zu sagen. „Das ist die wahre Zwiesprache. Der Mensch fragt und Gott antwortet. Aber man versteht seine Antworten nicht. Man kann sie nicht verstehen, denn sie kommen aus dem Grunde der Seele und bleiben dort bis zum Tode. Die wahren Antworten, Elieser, findest du nur in dir.” „Und warum betest du, Mosche?” fragte ich ihn. „Ich bete zu Gott, der in mir ist, dass er mir die Kraft gebe, ihm wahre Fragen zu stellen.” So unterhielten wir uns fast jeden Abend. Nachdem alle Gläubigen gegangen waren, blieben wir in der dunklen Synagoge sitzen, in der noch ein paar halb heruntergebrannte Kerzen flackerten. Eines Abends gestand ich ihm, wie unglücklich ich sei, keinen Lehrer in Sighet finden zu können, der mich in den Sohar, in die kabbalistischen Bücher und die Geheimnisse der jüdischen Mystik einführen könne. Er lächelte nachsichtig und sagte nach einer langen Weile: „Es gibt tausend und eine Tür zum Garten der mystischen Wahrheit. Jeder Mensch hat seine Tür. Er darf sich nur nicht täuschen und ihn durch eine Tür betreten wollen, die nicht zu ihm gehört. Das ist gefährlich für den, der eintreten will und für den, der sich schon im Garten befindet. Und Küster-Mosche, der arme Barfüßige von Sighet, sprach mit mir stundenlang von der Klarheit und vom Geheimnis der Kabbala. Bei ihm begann meine Einweihung. Zehnmal, zwanzigmal lasen wir ein und dieselbe Stelle des Schar zusammen. Nicht um sie auswendig zu lernen, sondern um das Wesen, den Kern der Gottheit zu begreifen.“
Dankbaarheid jegens iemand die je weldaden bewijst is zeker hetzelfde als dankbaarheid jegens God, want goddelijke gunst zorgde ervoor dat hij je die weldaad betoonde.
Niet dankbaar zijn voor wat een mens je schonk betekent dat je God ondankbaar bent - zijn recht op dankbaarheid stamt immers van Gods recht op dankbaarheid.
Dank God altijd voor Zijn gaven, dank en prijs ook steeds de meester.
Ofschoon de tederheid van een moeder komt van God, is het toch een heilige plicht en een waardige taak haar goed te dienen.
Roemi (30 september 1207 - 17 december 1273) Het graf van Roemie in het Mevlâna mausoleum in Konya.
Cruijff is niet dood. Dat kan niet, wat Teletekst ook zegt. God is dood, dat is terecht. Om God laat ik geen traan. Lennon is dood en Elvis met zijn kuif. Despoten die heersen over het leven en de dood, zij gaan. Maar Cruijff…
Johan Cruijff zal altijd blijven, beeld genoeg. Vergeet niet het geluid. Die stem en zijn accent, voor eeuwig opgeslagen. Zelfs als alle beelden weg zijn, Archieven opgeblazen, overstroomd, Hun vuur voorgoed gedoofd, Het maakt niet uit: Johan Cruijff gaat nooit meer uit je hoofd.
De Nederlandse theatermaker, tv-presentator, acteur en schrijver Wilfried de Jong werd geboren in Rotterdam op 30 september 1957. Na het atheneum bracht hij een jaar door in een kibboets. Hij volgde daarna een opleiding aan de Sociale Academie en belandde in het welzijnswerk. Dat was echter niets voor hem en na een blauwe maandag in de journalistiek begon hij met Martin van Waardenberg het theater duo Waardenberg en de Jong. Nadat deze samenwerking was beëindigd legde De Jong zich toe op het maken van televisieprogramma's. Eerst maakte hij voor de VPRO Sportpaleis De Jong en later, samen met Matthijs van Nieuwkerk, Holland Sport, waarvan hij van 2008 tot en met 2011 de enige presentator is. Hij presenteerde ook 24 uur met..., dat vanaf begin 2008 op Nederland 3 werd uitgezonden. Zijn liefde voor sport in het algemeen kwam verder tot uiting in een serie documentaires over de fans, hobbyisten en organisatoren van diverse amateur-sportevenementen. In de in Rotterdam opgenomen serie "Pakhuis de Jong" speelde Wilfried de Jong met doorgewinterde TV-persoonlijkheden in op actualiteit. Daarnaast speelde De Jong soms rollen in films en televisieseries (Evelien) en schreef hij een boek, `De linkerbil van Bettini` en een verhalenbundel: `Aal`. In maart 2007 verscheen ter gelegenheid van de literaire boekenmaand van de Bijenkorf `De opheffing van Bob`, een speciale uitgave, met vier oude verhalen van De Jong. Verder levert Wilfried de Jong regelmatig een bijdrage aan het voetbaltijdschrift Hard gras. In 2009 verscheen `De man en zijn fiets`, een bundel wielerverhalen. Als aanvulling op deze verhalenbundel verscheen er ook een cd Man & Fiets met Ocobar. De Jong schrijft een wekelijkse sportcolumn in NRC Handelsblad. In de zomer van 2013 werd De Jong presentator van het televisieprogramma Zomergasten.] De Jong werd in oktober 2014 op de vrijdagavond presentator van Met het Oog op Morgen, een NOS-radioprogramma.
Uit:Kop in de wind
“De soldaat had een karabijn in de aanslag. Hij keek over me heen, naar de bergtop. De punt van de bajonet stond schuin naar voren gericht klaar om in de borst van een Duitser te prikken. Doorstoten tot je de ribben hoorde breken. Mort pour la patrie. Ik fietste in traag tempo en kon daardoor lang naar een stenen beeld kijken. Hoeveel oorlogsmonumenten waren er in Frankrijk? Overal zag je standbeelden van jongens met stoere gezichten onder hun helmen. Nooit eens een huiverige blik in de ogen of een urineplek in de vechtbroek. Het was laat in de middag. Anderhalf uur geleden had ik mijn hete hoofd ondergedompeld in een betonnen waterbak bij een openbare kraan. Alsof je een gloeiende pan onder een koude straal houdt, zo groot was het temperatuurverschil geweest. Proestend was Ik weer bovengekomen. Van dat sprankelende gevoel was niets meer over. Het was benauwd. Mijn hoge hartslag bonkte in mijn slapen. Pas toen ik op de pedalen ging staan, verdween de soldaat langzaam uit beeld. Ik vroeg me af of de remblokjes van het achterwiel aanliepen. Onzin. Het was gewoon steil. Ik keek naar rechts. De weg die ik gereden had slingerde door het dal als een zwarte slang in het groen. Een slok uit mijn bidon. Het ging hard met het vocht vandaag. In de berm schuurden krekels hun vleugels over elkaar. Het geluid dat ze maakten klonk als een noodsignaal; de berg stond op het punt oververhit te raken.. De Fransen in deze streek zochten in de zomer een paar weken verkoeling aan de Côte d’Azur, 150 kilometer verderop. Zelfs de waakhonden van de spaarzame woningen langs mijn route lagen versuft op het erf. Ik reed over gekalkte letters die deels waren weggewassen door regenwater. Ze stonden omgekeerd op het wegdek. Ik kon er geen naam van maken. Was de Tour de France hier gepasseerd? Ik kon het me niet herinneren. Een verkeerspaaltje gaf aan op welke hoogte ik inmiddels zat: 825 meter. Nog een flink stuk verwijderd Val Col de l' Homme Mort, een berg van de eerste categorie. Ik slurpte het bodempje water uit mijn bidon. Leeg. Stom dat ik niet een tweede houder op mijn frame had gemonteerd. Voor me bleef het asfalt oplopen. Ik bid geen moment bijkomen. Doorfietsen. Twintig meter verder stond in de berm een houten bordje geplant. Het had de vorm van een pijl. Mona Lisa 500 m was erop geschilderd. Mona Lisa. Gekke naam in dit Provençaalse landschap. Marie verwachtte je. Christine. Of Jeanne-Marie. als je gewichtig wilde doen met je voornaam. Mona Lisa. Zo'n bordje hoorde in Parijs in het Louvre te staan, zodat je de snelste weg kon nemen naar het schilderij van Leonardo da Vinci. Ik reed het bordje voorbij. Waar kon ik me nu op richten? De laatste teug uit de bidon had niet geholpen tegen de dorst Mijn tong lag droog in mijn wijd opengesperde mond. In de verte stond eenzelfde pijl. Ik praatte op mezelf in. Als ik de pijl haalde, zou ik zonder afstappen bovenkomen.”
"Mijn vader stak een pijp op, (een onglooflijke pijp, ongeveer ter grootte van een schaam-kalebas der Papoea's, overdekt met de in meerschuim uitgesneden beeltenis van raspaarden. Deze dieren joegen in gestrekte draf bergop, als een teruggedraaide bergbeek, zonder ooit de wouden van mijn vaders baard binnen to denderen, iets wat evenmin gelukt is aan een der andere paarden, die het leven van deze man vulden:paarden op een sigarepijpje, paarden op een horlogestandaard, paarden op & in dat horloge zelf, paarden op zijn dasspeld en manchetknopen, paarden in de wei en paarden in zijn hart, en ten slotte de paarden, die hij voor mij placht te tekenen, minder met fantasie dan met precisie . Achthonderd paardetekeningen bezit ik van zijn hand, waarvan er geen een van welke ander dan ook is te onderscheiden anders dan met het oog der liefde, met als enige uitzondering, om welk feit vast te stellen ook het doodgewone, algemeen verbreide oog der banaliteit dienst kan doen, om welke reden ik u allen van harte inviteer eens een kijkje to komen nemen, de wandschildering van een paard, een Lippizaner appelschimmel, waaraan hij & ik, ongeveer ten tijde van de wisseling mijner melktanden een voile week gewerkt hebben, en die thans nog de zolder van mijn ouderlijk huis een unieke charme verleent: het paard is acht meter lang en bijna zes meter hoog. Het is helemaal omgeven door een knetterende kleur groen, waarmee wij als het ware wilden aangeven dat het edele dier, zoals dat een vrij paard betaamt, zich in een weide bevindt, - iets wat niet helemaal van elke aanvechtbaarheid verstoken is: Lippizaner appelschimmels worden doorgaans alleen in maneges gehouden, en mogen zeker niet vrij rondlopen tussen de ongelikte Friezen, de koudbloedige Belgen, de amorfe fjordenpaarden, en Engelse of Franse volbloeden, om van de Oldenburgers, de Zeeuwen, Friezen, Brabanders, Groningers of Geldersen, laat staan de verwijfde Arabieren en andere oosterlingen - vrijwel zonder uitzondering seksueel geinverteerde dieren, walgelijk! Foei! - maar helemaal to zwijgen. Iedereen nu weet, dat paarden edele dieren zijn, en niemands achting voor mijn vader kan eronder lijden, als ik mededeel, dat hij aan nets anders dacht dan aan paarden, reeel of fictief, en levend of historisch."
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
"The young man paused and listened. "How strange! Why have they suddenly begun to sing happy songs and to laugh lightheartedly?..." Again he set off at a run. Again the Devil stopped him. "For you to go three more steps I must have your eyes." The young man made a gesture of despair. "But then I shall be unable to see my brothers or those I go to punish." "You still shall see them..." The Devil said. "I will give you different, much better eyes." The young man rose three more steps and looked back. "See your brothers' naked bleeding bodies," the Devil prompted him. "My God, how very strange! When did they manage to don such beautiful clothes? And not-bleeding wounds but splendid red roses deck their bodies..." At very third stair the Devil exacted his little toll. But the young man proceeded, willingly giving everything he had in order to reach his goal and to punish the well-fed nobles and princes. Now one step, just one last step remained and he would be at the top. Then indeed he would avenge his brothers. "I am a plebeian by birth and all ragged folk..." "Young man, one last step still remains. Just one more step and you shall have your revenge. But for this last step I always exact a double toll: give me your heart and give me your memory." The young man protested. "My heart? No, that is too cruel!" The Devil gave a deep and masterful laugh: "I am not so cruel as you imagine. In exchange I will give you a heart of gold and a brand-new memory. But if you refuse me, then you shall never avenge your brothers whose faces are the colour of sand and who groan more bitterly than December blizzards." The young man saw irony in the Devil's green eyes.”
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923) Portret in de regionale bibliotheek in Pleven
“I choose to believe that I owe my very life to you--ay--smile, and think it an exaggeration if you will. I believe it, because it adds a value to that life to think—oh, Miss Hale!' continued he, lowering his voice to such a tender intensity of passion that she shivered and trembled before him, 'to think circumstance so wrought, that whenever I exult in existence henceforward, I may say to myself, "All this gladness in life, all honest pride in doing my work in the world, all this keen sense of being, I owe to her!" And it doubles the gladness, it makes the pride glow, it sharpens the sense of existence till I hardly know if it is pain or pleasure, to think that I owe it to one--nay, you must, you shall hear'--said he, stepping forwards with stern determination--'to one whom I love, as I do not believe man ever loved woman before.' He held her hand tight in his. He panted as he listened for what should come. ” (...)
“Oh! that look of love!" continued he, between his teeth, as he bolted himself into his own private room. "And that cursed lie; which showed some terrible shame in the background, to be kept from the light in which I thought she lived perpetually! Oh, Margaret, Margaret! Mother, how you have tortured me! Oh! Margaret, could you not have loved me? I am but uncouth and hard, but I would never have led you into any falsehood for me.”
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
"Toen Augusto in de deuropening van zijn huis verscheen strekte hij zijn rechterarm uit, met de palm van zijn geopende hand naar beneden, en terwijl hij naar de lucht keek bleef hij een ogenblik als een ware keizer Augustus staan in deze verheven statueske houding. Dat was niet zijn manier om bezit te nemen van de buitenwereld, maar om na te gaan of het regende. En toen hij op de rug van zijn hand de koele en trage motregen voelde fronste hij zijn voorhoofd. En dat was evenmin omdat de motregen hem hinderde, maar wel omdat hij zijn paraplu moest openmaken. Die zat zo chic, zo gracieus opgevouwen in zijn hoes! Een dichte paraplu is even chic als een geopende paraplu lelijk is. «Het is zo jammer wanneer men gebruik moet maken van dingen,» dacht Augusto, «wanneer men ze moet gebruiken. Het gebruik ervan doet afbreuk aan hun schoonheid en maakt hen zelfs lelijk. De meest verheven functie van voorwerpen is dat ze aanschouwd kunnen worden. Hoe mooi is een sinaasappel voordat die gegeten wordt! Dat zal anders worden in de hemel, wanneer al wat we nog maar hoeven, of beter gezegd: mogen doen is het aanschouwen van God en van alles wat in Hem is. Hier, in dit armzalige aardse bestaan laten we ons niets aan God gelegen liggen, tenzij om Hem voor onze eigen doeleinden te gebruiken; wij willen Hem openen, zoals je dat met een paraplu doet, zodat Hij ons zal beschermen tegen ieder soort kwaad.» Dat zei hij bij zichzelf en hij bukte zich om zijn broek goed te doen. Ten slotte opende hij zijn paraplu en hij bleef een ogenblik weifelend staan, terwijl hij dacht: «En nu, waar zal ik heengaan? Ga ik rechtsaf of linksaf?» Want Augusto was geen wandelaar, maar iemand die het leven al wandelend beschouwde. «Ik wacht even tot er een hond voorbijkomt,» zei hij bij zichzelf, «en om te beginnen neem ik de richting waar die heenloopt.» En toen kwam er op straat geen hond voorbij, maar een knap jong meisje, en hij liep achter haar ogen aan, als aangetrokken door een magneet en zonder dat hij, Augusto, er erg in had. En zo ging dat één straat door, en nog een en nog een."
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Portret door Vázquez Días, 1920
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“De meiden echter, toen zij zoo onverwachts een geharnasten ridder voor zich zagen, gilden en gierden het uit en vluchtten vol schrik de herberg in. Don Quichot, die zich dit vreemd gedrag niet verklaren kon, snelde haar na, riep haar terug, lichtte het vizier van zijn helm op, ontdekte zijn mager, bestoven gezicht en zeide met lispelende stem en onder eene diepe buiging: "Mijne edele en hooggeboren jonkvrouwen, vlucht toch niet zoo voor een ridder, van wien gij nooit in der eeuwigheid eenige oneerbiedige behandeling te duchten hebt, maar die veeleer bereid is, u ten allen tijde naar zijn beste vermogen te dienen en bij te staan." Op eene haar zoo vreemde en ongehoorde wijze aangesproken, barstten de beide deernen in een luid, schaterend lachen uit en maakten zulk een leven en misbaar, dat Don Quichot in 't eind ernstig boos begon te worden. Evenwel bedwong hij zijne drift en sprak: "Mijne geëerde dames, zonder reden zoo te lachen verraadt onverstand. Gelieft dit echter niet als eene beleediging te beschouwen; want ik herhaal u met den diepsten eerbied, dat ik bloed en leven aan uw dienst wensch toe te wijden." De dolle taal van den gekken ridder deed de meiden, in plaats van haar tot bedaren te brengen, nog maar harder te lachen, en Don Quichots ergernis klom reeds tot een bedenkelijken graad, toen nog juist van pas de dikke herbergier voor de deur verscheen en als een vreedzaam man vrede zocht te stichten. Niettegenstaande zijne goede bedoeling was hij echter bijna zelf in den lach geschoten, toen hij de wonderbaarlijk kluchtige figuur van onzen ridder wat nader had opgenomen; alleen het gezicht van de dreigende lans in Don Quichots vuist maakte, dat hij zich met geweld goedhield.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Cover
"Perhaps (I hope) the most sensible way for me to write about Chief Inspector Morse is to try to answer some of the many questions that have been put to me most frequently by audiences and correspondents. Then, at least, I can believe that my answers will be focused upon things in which people seem genuinely interested. But first, a few brief words about myself. The whole of my working life was spent in education: first, as a teacher of Latin and Greek in English grammar schools; second, with increasing deafness blighting my life, as a senior administrative officer with the Oxford Delegacy of Local Examinations, in charge of Latin, Greek, Ancient History, and English. Well, here goes! What emboldened you to enlist in the rather crowded ranks of the crime-writing fraternity? It is not unknown, even in midsummer, for the heavens to open in North Wales; and there are few things more dispiriting than to sit in a guesthouse with the rain streaming in rivulets down the windows, and with offspring affirming that every other father somehow manages to locate a splendid resort, with blue skies and warm seas, for the annual family holiday. That was my situation one Saturday afternoon in August 1973. Having rather nervously asserted that we were not planning a premature return to Oxford, I shut myself up in the narrow confines of the kitchen with a biro and a pad of ruled paper-with only a very vague idea of what I was intending to do. I had already finished reading the two paperback detective stories left by previous guests, and I figured that if I tried hard, I might possibly do almost as well in the genre myself. So for a couple of hours I tried very hard, resulting in how many paragraphs, I cannot recall. I doubt more than two or three. It was, however, that all-important start: Initium est dimidium facti (the beginning is one half of the deed), as the Roman proverb has it. Had I any reason other than vanity for wishing to see my name on the jacket of a detective story? Not money, certainly, since I was fortunate enough to enjoy a well-paid university post, annually climbing a little higher up the salary scale. If, as Dr. Johnson remarked-in an uncharacteristically cynical vein-“no man but a blockhead ever wrote except for money,” then I was one of the blockheads. And not because I thought I had anything of criminological, psychological, or sociological import to communicate to my fellow man. I had just one simple aim in mind-an aim to which I have always held firm in my subsequent writings: to tell a story that would entertain whatever readers might be coming my way."
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935) John Thaw als Inspector Morse en Kevin Whately als Sergeant Lewis in de TV-serie
"Vor etwa zwanzig Jahren erhielt ich gelegentlich eine Einladung zum Sonntagsbrunch, doch dann kamen Mittagstermine aus der Mode. Die Gastgeber wurden es leid, weil einige der Besucher bis zum Abend blieben und man mehr als eine Mahlzeit auftischen mußte. Daher war ich völlig überrascht. als ich kürzlich die handgeschriebene Karte eines ehemaligen Kollegen im Briefkasten fand: Wolfram Kempner, von dem ich schon lange nichts mehr gehört hatte – und der nun offenbar auch aus der Bibliothek ausgeschieden war -‚ bat an einem bevorstehenden Feiertag zu einem Gabelfriihstück. Ganz der alte Bücherwurml, dachte ich. Wer außer ihm kannte heute schon noch dieses altmodische. seltsame Wort für einen Imbiss! Noch zwei Wochen hatte ich Zeit, um eventuell abzusagen, meine Gefühle sehwankten zwischen Neugier und Unlust. Vorsichtshalber wollte ich mir vor einer Zusage eine gewisse Grabinschn'fl noch einmal anschauen. Gedankenverloren wanderte ich über den Weinheimer Friedhof. Ich war einige Monate nicht mehr dort gewesen, obwohl sich die Gräber meiner Verwandten hier befanden. Frühling lag in der Luß, es war ein milder Tag, Vögel zwitscherten munter, frisch aufgeworfene Erde glänzte in der Sonne, die Blumengebinde erfroren nicht mehr über Nacht, sondern hielten sich fast so gut wie in der Vase. Am Tag zuvor hatte es geregnet, auf den glitsehigen Nebeanen musste ich mich in Acht nehmen, um nicht auszurutschen. Erstaunt bemerkte ich, dass sich die kleinen Patten aus wetterfestem Steinguss wundersam vermehrt hatten. Manche Gräber wiesen bis zu acht Engel auf, einige eine Madonna. Die meisten Himmelsboten waren rel.1tiv neu und blendend weiß. die paar älteren aus Keramik wiesen Sprünge auf, setzten Moos an, «grauten, passten sich dem Erdreich an und wurden irgendwann zu Staub. immer wieder wunderte ich mich, dass die Verstorbenen persönlich angesprochen wurden: Ruhe sanft."
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies vijf jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: De scharlaken stad
“Waken en dromen, inslapen en wakker worden, geheimzinnige zielstoestanden, corresponderend met dag en nacht en zonsondergang en dageraad. Terwijl hij voortging de torso's van de gebonden slaven vrij te beitelen, brandde in hem als koorts de drang vorm te geven aan die nieuwe denkbeelden. Hij voelde dat zijn last verdubbeld was. Hij zwoegde niet meer met overgave aan het mausoleum. Bij het werk had bij zijn gevaarlijkste tegenstander te bestrijden, zijn eigen afkeer van zijn taak, en die kracht in hem die hem dreef naar het scheppen van de andere gestalten, die niét zijn knechtschap, zijn steunend dragen van een gehate last, maar de enig mogelijke bevrijding verzinnebeelden zouden. De woorden van paus Clemens - vergeet de Medici-kapel niet - had hij bewust uit zijn gedachten verbannen, om niet in verleiding te komen, maar nu lieten die zich niet meer verdringen, hij kon er zijn oren niet tegen verstoppen. Zij waren als de wind die het vuur aanwakkert. Op een dag smeet hij zijn werktuigen neer, trok doeken over de onvoltooide torso's die naar voren puilden uit hun marmerblokken, en keerde zich naar de tafel waar de ontwerptekeningen lagen. Hij gaf zich over aan een roes, hij zag onder zijn handen de gestalten ontstaan die hij had gedroomd. Hij vergat gedurende twee, drie etmalen de slaven. Maar daarna begon de tweestrijd weer, die op den duur niet te onderdrukken pijn. De aanwezigheid van de stenen lichamen daar achter hem en van de onzichtbare last die zij torsten, vergiftigde zijn werklust, stoorde zijn concentratie. Het besef van het onvoltooide kwelde hem. Het onvoltooide, dat betekende meer, oneindig veel meer dan een niet afgemaakt werkstuk, een nederlaag tegenover opdrachtgevers. Het werd een symbool van alles wat hij, ongeordend, nog niet doorschouwd, onoverwonnen meedroeg in zichzelf. Tegelijk groeide de angst: dat hij niet bij machte zou zijn wat hem bezielde zichtbaar, tastbaar te maken voordat hij de belofte van een vroegere levensperiode ingelost, het mausoleum voor paus Julius tot het laatste onderdeel toe afgeleverd had.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
My Computer Ate My Homework 2, Dolce far niente, Charles Bukowski
Dolce far niente
Computers And Wires door Tommy Midyette, 2011
My Computer
My Computer
"what?" they say, "you got a computer?"
it's like I have sold out to the enemy.
I had no idea so many people were prejudiced against computers.
even two editors have written me letters about the computer.
one disparaged the computer in a mild and superior way. the other seemed genuinely pissed.
I am aware that a computer can't create a poem. but neither can a typewriter.
yet, still, once or twice a week I hear: "what? you have a computer? you?"
yes, I do and I sit up here almost every night, sometimes with beer or wine, sometimes without and I work the computer. the damn thing even corrects my spelling.
and the poems come flying out, better than ever.
I have no idea what causes all this computer prejudice.
me? I want to go the next step beyond the computer. I'm sure it's there.
and when I get it, they'll say, "hey, you hear, Chinaski got a space-biter!"
"what? "
"yes, it's true!"
"I can't believe it!"
and I'll also have some beer or some wine or maybe nothing at all and I'll be 85 years old driving it home to you and me and to the little girl who lost her sheep. or her computer.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Andernach. Charles Bukowski werd in Andernach geboren.
“Bakkers schrijfstijl – de stem van zijn verteller – biedt zo minimaal mogelijk verwoord verdriet, zo direct mogelijk gedeelde wijsheid, en is daarmee oer-Nederlands, zoals een soort ingetogen en in zichzelf gekeerd protestantisme Hollands is. De woorden zijn evenwichtig en tegelijkertijd is deze verteller uit balans. De scène gaat zo verder: ‘“Wat doe je?” vroeg hij. – “Je gaat verhuizen,” zei ik. – “Ik wil hier blijven.” – “Nee.”’ Ook hier is veel verdriet voelbaar, net als woede, en erkenning van dat verdriet en van die woede: ‘Hij mocht zijn bed houden.’ Aan de andere kant van vaders bed, vertelt de verteller, ligt nog steeds een kussen, al is die kant al tien jaar onbeslapen. Oftewel: Helmers moeder, de vrouw van zijn vader, is al tien jaar dood. Al tien jaar en er is niets veranderd. Maar niet alleen in het leven van Helmers vader gebeurt weinig: Helmer zit aan het einde van het korte eerste hoofdstuk in de keuken te wachten tot de verf in vaders nieuwe kamer boven droog is. Tweede hoofdstuk, enkele dagen later: ‘Het regent en de harde wind heeft de laatste bladeren uit de es geblazen. November is niet kraakfris en stil meer. De ouderlijke slaapkamer is nu mijn slaapkamer.’ Helmer heeft zijn kinderkamer eindelijk verlaten. Helmer is een melkveehouder, met wat schapen, en twee ezels, die meer als huisdieren functioneren. Twee melkrijders komen er langs op de boerderij: een oudere, die stuurs is en vloekt, en over een paar jaar met pensioen gaat (en daar niet op kan wachten), en het leven áchter hem ziet liggen, en een jongere, tot wie Helmer zich aangetrokken voelt. In deze twee karakters wordt, in het kort, de worsteling van de hoofdpersoon gevangen. Dit is de wereld van Helmer, waar onrustige koeien en melkrijders voor de enige opwinding zorgen in een landschap dat kaal en vlak is, gebukt gaat onder een grote hemel, in een Nederland dat sinds de jaren vijftig niet meer leek te bestaan. Maar bijna zestig jaar later vindt de lezer het, haast onveranderd en onaangedaan, dit prachtige, tijdloze, Noord-Hollandse akker-gras-en-wilgenlandschap. De visie van Helmer op het leven wordt direct duidelijk: wat is het leven anders dan doorknauwen. Soms gebeurt dat door middel van wat Coetzee Bakkers ‘laconieke humor’ noemde: grappen, om erdoorheen te komen, of de wereld op afstand te houden, en soms door het verdriet te tonen door het niet te benoemen. Het verdriet én de humor: deze tegelijkertijd kalme en gegriefde blik op de wereld manifesteert zich in het boek door de stem van de verteller.”
Uit:Das Erbe des Baumeisters (The Green Branch, vertaald door Marcel Bieger en Barbara Röhl)
“Der Knabe, der in der Baumkrone hockte, kniff die Lider zusammen und spähte gen Osten in die aufgehende Sonne Aus der bewaldeten Flußniederung unter ihm leuchteten Lichtpunkte wie Messer auf und stachen ihm in die Augen. Die flach einfallenden langen Sonnenstrahlen, welche durch den Morgennebel drangen, hatten soeben das steile, tief eingeschnittene Tal erreicht und trafen auf das tanzende Wasser zwischen den Bäumen. Langsam hob der Junge den Blick und betrachtete über das gleißende Licht hinweg den stumpfen Felsvorsprung, auf dem sich die Mauern der halb vollendeten Feste erhoben. Über die Weiden, auf denen kein einziges Schaf zu erblicken war, breitete sich weit und bunt das Lager der königlichen Truppen aus. Dort fühlten die Engländer sich in ihrer Überzahl sicher genug, ihre Banner zu zeigen, aber jedesmal wenn sie es wagten, in die Wälder einzudringen, kam das Aufblitzen eines scharlachroten Stücks Stoff oder einer Helmzier sie teuer zu stehen. Allein in der vergangenen Woche hatten die Waliser über vierzig von ihnen in Rufweite ihres eigenen Lagers getötet. Harry selbst hatte zwei Männer mit einem Pfeilschuß erledigt, als sie im Morgengrauen zu ihren Kaninchenschlingen geschlichen kamen und zu hungrig waren, um Vorsicht walten zu lassen. Die Armee des Justitiars darbte. Das wenige Fleisch, das die Soldaten in den letzten drei Wochen gekostet hatten, war bestenfalls das ihrer eigenen Pferde. Beim Heranrücken der Engländer hatte die Bevölkerung die Dörfer verlassen und Rindvieh, Schweine und Schafe in die Wildnis gescheucht. Selbst das Wild in den Wäldern hatte man planmäßig nach Westen getrieben, damit es dem Feind nicht zur Nahrung dienen konnte. Unablässig peinigten die grellen Lichtreflexe die Augen des Knaben. Ein ungutes Gefühl beschlich ihn plötzlich. Er wandte seine Aufmerksamkeit von dem Flickenteppich aus Zelten und Pavillons ab und ließ den Blick über das dahinter liegende zurückweichende breite Tal schweifen. Gesäumt wurde es von tief eingeschnittenen Hügeln, deren dunkle blaue Schatten im kräftiger werdenden Tageslicht intensiver wurden. Genauer betrachtete der Knabe jetzt die Spur, welche die blinkenden Lichtschafte tief unter seinem Ausguck durch die Bäume webten. Das Herz des Jungen tat einen Satz. Die Strahlen, die sich auf der Wasseroberfläche brachen, schienen den Bachlauf verlassen zu haben und wandten sich hügelaufwärts zum Sattel des Höhenzugs hinauf, als schlängele ein silbriges Reptil sich durch die Wälder an der Flanke des Gwernesgob.”
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Cover biografie
“He does not like the fact that thinking of his son makes his heart sink. He takes a postcard from the desk and writes to his son. The man takes the postcard and puts it in the outer pocket of his suitcase, aware that he will never mail it. The next day, he does not see the young woman from the bar. He does not see her the day after that, either. He is busy with work, and when he is not working he is walking up and down the city streets. He looks into the faces of the people he passes and tries to guess if they have ever betrayed someone they loved, or been betrayed by someone they loved. He supposes that most have, and this cheers him a bit, not for any reason other than the fact that it locates him. He returns to the hotel after the second day of working and walking and writes his wife a postcard. This one has a more optimistic message than the first: that, although he is not ready to talk on the telephone, he is ready to think about it, and that this is progress. He ends on a romantic note. He takes that postcard downstairs to mail it. The young woman from the bar is now working at the reservations desk. She pretends not to know him. At first, he is offended, and then he comes to understand that it is a game. She calls him sir, stiffly, and he hands her the postcard face down, suddenly concerned that she might try to read it. She tells him that she would be happy to be of service. She calls him sir again, with no additional warmth. He returns to his room. An hour later, there is a knock at his door. He opens it to find the young woman there. This time, she undoes her skirt herself. The next morning, he remembers that she did not call out his name, but that she looked at him as if she was thinking of doing so. He remembers that she recited a series of names: her father's name, her husband's name, her son's name. He is surprised to find that it is the same as his son's name. He keeps this information to himself."
“En toen, na een WK dat eindeloos lang maar uren te kort duurde, kreeg Peter Sagan het woord. Hij had het kunnen hebben over zijn verpletterende zege, over zijn vernietigende demarrage, over de revanche na honderd miljoen tweede plaatsen. Maar hij begon over de vluchtelingencrisis. Als je me zou vragen wat hij precies zei, dan zou ik je het antwoord schuldig moeten blijven. Eén ding weet ik wel: het was prachtig. Heel even heb ik overwogen om het interview terug te kijken, maar ik heb het niet gedaan. Ik hoef niet precies te weten wat hij zei. Het ging er niet om wát hij zei, het ging erom dát hij het zei. In Richmond stond een jonge sporter voor een microfoon die net de grootste overwinning van zijn carrière had behaald na een jaar waarin alles nét niet lukte, waarin hij onder druk werd gezet door zijn megalomane teameigenaar, waarin hij aan zichzelf twijfelde en waarin hij werd overreden door een motor. Hij had alle recht om in een sorbet van narcisme en euforie springen, maar dat deed hij niet. Hij richtte de aandacht op iets anders. De vluchtelingen, mensen, de vluchtelingen. Peter Sagan sprak zijn eigen regering toe, die alleen maar oorlogsvluchtelingen accepteert als ze toevallig christelijk zijn; hij sprak het fort Europa toe, dat alleen maar bezig is met opvanggetallen en spreidingsstatistieken in plaats van met mensen; hij sprak ons allemaal toe. In zijn hoofd waren zijn zinnen ongetwijfeld beter verwoord en meer gepolijst, maar dat maakte niet uit. Hij zei het zoals het is: verwarrend, overweldigend, nauwelijks in woorden te vertalen.“
Thijs Zonneveld (Sassenheim, 28 september 1980) Peter Sagan
Weine nicht, weil du nicht weinen kannst über die heiligen Wetterschläge der Welt: Das öffentliche Ärgernis im Garten Eden, die göttliche Sintflut, Sodom und Gomorha, der Untergang der Atlantis mit Mann und Maus, der Untergang der Titanic mit Mann und Maus, der Untergang von 2367 Sprachen benebst deren Sprechern, der Ausbruch des Krakatau, der Lues, des Burenkriegs, der Maul- und Klauenseuche, Zyklon und Orkan, Taifun und Tornado, das Kino-Unglück in Harburg, Bleidächer, Gummizellen, Gaskammern, eine erwürgte Braut, eine lebendgebärende Päpstin, schlagende Wetter, ein gottloser Gott – und du weinst immer noch nicht? Sei dann eindächtig der Zwiebel, alium cepa: sie löst dir das Rätsel der Tränen und die Träne dazu.
Spiegelschrift
Das ungeschriebene Buch ist die einzige Lektüre des Analphabeten Wo er es aufschlägt erkennt er sich selbst in archetypischer Nacktheit und vom Scheitel zur Sohle ist jedes Wort an ihm wahr.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) Getekend portret door Peter K. Kirchhoff, 1989
“ACTE PREMIER Matinée d'hiver, un rayon de soleil un peu pâle fait jouer les vitraux. Atmosphère chaude et provinciale. Le feu pétille. Une pendule sonne dix coups, quelque part dans la maison. On voit la grand-mère se glisser dans le salon et atteindre la bibliothèque. Elle se déplace dans un fauteuil à roulettes... (Note de l'auteur : ce fauteuil est facultatif). Elle regarde à gauche et à droite, puis fait jouer un déclic dans les livres, déclenchant la porte d'une cachette. Mais elle entend du bruit, elle referme tout et se sauve. Madame Chanel descend l'escalier, écoute à la porte du père. Soudain, on entend à l'extérieur un klaxon de voiture. Madame Chanel descend et court à la baie en s'essuyant les mains à son tablier. Madame CHANEL (folle de joie) - La voilà ! La voilà ! (Elle fait de grands signes vers le parc, puis revient crier au bas de l'escalier.) Voilà Suzanne qui arrive ! Voilà Suzon ! Le mauvais temps n'a pas retardé le train ! (En haut des marches apparaît Louise, la bonne, un plateau à la main.) Voilà Mademoiselle ! LOUISE - Oui ! Oui ! J'ai entendu ! Madame CHANEL - Ah ! si vous saviez comme ça me fait plaisir de retrouver ma Suzon... C'est moi qui l'ai élevée... Il y a dix ans, nous étions deux amies inséparables... LOUISE - Je sais... Madame CHANEL - Mais les années vous poussent et voilà que ma Suzon a dépassé vingt ans ! Depuis qu'elle est partie dans ce collège anglais, je ne la vois plus que deux fois l'an. Quel beau Noël nous allons avoir ! LOUISE (sans conviction). - Oui... Ça va !”
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Parijs, 2012
“We head oot and dive oantae a 16, bound fir Johnny’s pad at Tolcross. It’s a blindin hot day so we sit doonstairs at the back for a better view ay the passin fanny. Back top deck wi Begbie, tae intimidate wideos, back bottom wi Sick Boy tae leer at lassies. Life has its simple codes. – This is gaunny be so much fun, Sick Boy says, and rubs his hands thegither. – Drugs are always fun. Do you believe in cosmic forces, destiny n aw that shite? – Nup. – Me neither, but bear one thing in mind: today was a ‘T’ day. – What … ? ah ask, then it dawns on us. – Yir dictionary thingy. – All will be revealed, he nods, then starts talking about heroin. Smack’s the only thing ah huvnae done, ah’ve never even smoked or snorted it. And ah must confess that ah’m fuckin shitein it. Ah wis brought up tae believe that one joint ay hash would kill me. And, of course, it wis bullshit. Then one line ay speed. Then one tab ay acid; aw lies, spread by people hell-bent on self-extermination through booze and fags. But heroin. It’s crossing a line. But as the boy said, anything once. And Sick Boy doesnae seem concerned, so ah bullshit tae keep ma front up. – Aye, ah cannae wait tae dae some horse. – What? Sick Boy looks at me in horror as the bus growls up the hill. – What the fuck are you talking aboot, Renton? Horse? Dinnae say that in front ay yir dealer mate or he’ll laugh in yir face. Call it skag, for Papa John-Paul’s sake, he snaps, then stares oot at a short-skirted lassie meandering wi seductive intent up Lothian Road. – She’s a peach … far too carefree in bearing and expression tae be a baboon … – Right … ah feebly respond.”
Begrijpen was voor mijn arm te hoog gegrepen en daarom bleef alles wat hij greep, sloeg en aaide voor hem geheim
tot hij op wie ik altijd uitkijk viel en brak, werd ingegipst en zo het eerste stukje van mijn standbeeld werd;
ik ben dus écht van groot belang denkt hij in zijn witte hangmat met de fraaie naam mitella maar mij maakt hij vleugellam
hij voelt zich niet bezwaard of bekneld door het strak verband: zolang een arm nog kan omarmen is er niet echt iets aan de hand.
Het Wiel van Armando
Verstokt wiel, draai terug die tijd qriip de handen van iouw maker zoek beelden in zijn herinnering
breng zijn oorlog tot bedaren rust in het opgeschrikte land wek de doden, laat hen leven
keer dan pas knarsetandend terug op je plek, hoog op beton met rondom zand om te vergeten.
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laat werd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laatop dit blog.
Systeemprobleem
't Is voor speciale scholen óók loodzwaar Er zitten allerlei probleemgevallen Haast onverenigbaar, maar met z'n allen In veel te grote groepen bij elkaar
't Is in het onderwijs van alle tijden Hoe kinderen er steeds weer onder lijden
Webvrij weekend
Vanwege een morsdode telefoonlijn Had ik een weekend lang geen internet Verstoken zijn van mail en Facebook-pret? Ik mocht het binnen één minuut gewoon zijn
Vanzelf bestreed ik uiterst adequaat De dwangneurose die was aangepraat
Piekmomenten
Een volle mailbox, lege brievenbus Er wordt veel afgerond of afgesloten Er worden plaatjes van de boom geschoten Zo zijn de dagen vlak voor kersmus dus
En straks, dan zal het feest, globaal bekeken Ons weekend weer zo lekker lullig breken
To the dragon any loss is total. His rest is disrupted if a single jewel encrusted goblet has been stolen. The circle of himself in the nest of his gold has been broken. No loss is token.
Home To Roost
The chickens are circling and blotting out the day. The sun is bright, but the chickens are in the way. Yes, the sky is dark with chickens, dense with them. They turn and then they turn again. These are the chickens you let loose one at a time and small— various breeds. Now they have come home to roost —all the same kind at the same speed.
Kay Ryan (San Jose, 27 september 1945) Hier met president Obama
““I spent the whole afternoon in front of Meinl's delicatessen glumly watching a parade of my schoolmates, boys and girls alike, entering the store and then coming out sipping the golden beverage and praising its quality. Of course, they had been cheated: the cups they had been given were made of waxed paper, and were so small that at least ten of them would have fitted easily inside the goblet pictured on the poster. I was dying to taste the golden drink, but naturally they all begrudged me a taste, as their cups were so very tiny. Nobody offered me a single drop. At five o'clock the black gentleman closed the steel shutters over the shop window and the door. The last customer, who slithered out under the shutter just as it was coming down, was Irene, the councillor's daughter. "Gimme a sip, Irene!”; I whimpered. She was my last chance. “You didn't get any?”; asked Irene. She sounded surprised, but she let me have a sip. As soon as I had tasted the drink, I wanted it more than ever. “No, I didn't,” I told her, "because I ran out of moo" (I was going to say moolah, but Irene always spoke properly, so I changed the word halfway through) "ney,”and I added, "Let me have some more!”Irene's cup had only a drop left, though, and she gulped it down herself. Then, pointing to the poster, she said, "But it was free! Look, it was a giveaway!” She spelled out the slogan for me:
Come and Taste the New American Drink Ginger Ale. A Cup of This Delicious Beverage on Sale for 1 Kc But Today and Only Today Is Offered to You by Mr. Positive Wasserman Brown of Chicago Absolutely Free.
Then Irene handed me the empty cup and turned around, her long braids with red ribbons swinging against her back. I threw away the empty cup, realizing that there would be far greater advantages in learning to read than there were in having Mother continue to read to me. I soon mastered reading, and writing too, and eventually became an author.”
“Hennequin reed de Baljuwstraat in. Langs de trottoirs stonden sprieterige boompjes, met palen ernaast die het jonge groen stevigheid moesten geven. Alle huizen zagen er hetzelfde uit. Kubistische, halfvrijstaande blokken met gedeelde opritten en muren van donker gevlamde bakstenen. Het glas in de grote ramen had een blauwige gloed, zodat je niet zo makkelijk naar binnen kon kijken. Nummer 66 lag halverwege de straat. In het grind in de voortuin stond een uit triplex gefiguurzaagde ooievaar en voor het grote raam in de woonkamer hing een slinger: HOERA, EEN DOCHTER! Het kindje was vannacht in het ziekenhuis geboren. De bevalling was allesbehalve soepel verlopen, dus hadden moeder en kind pas vanochtend naar huis gemogen. Hennequin parkeerde haar auto langs het trottoir. Ze nam haar koffer van de achterbank en liep onder de carport door naar de voordeur. Er stond een glanzende Audi. Ze wierp er een snelle blik in: een donker, schoon en strak interieur. Er slingerde niets in rond. De auto zag eruit alsof hij zojuist uit de showroom was gereden. Onder de kentekenplaat stond in kleine, gele letters de naam van de leasemaatschappij. Ze belde aan en bekeek het slot van de voordeur. Het zag er niet al te ingewikkeld uit, maar het was wellicht handiger als ze gewoon een sleutel had. Waarschijnlijk zou de familie daar niet heel moeilijk over doen. Mensen die pas hun eerste kindje hadden gekregen waren emotioneel, altijd een beetje uit balans. Hun hele leven stond op z’n kop door de komst van een nieuw mensje. De kraamverzorgster was hun vertrouwenspersoon: een baken van rust en kennis in een nieuwe, onzekere situatie. Dus namen mensen haar al snel in vertrouwen. Aambeien, vaginale hechtingen, familievetes en andere gevoeligheden werden vrijelijk besproken met de kraamverzorgster. Iemand die ze helemaal niet kenden.”
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968)
Aan de Nederlandse schrijver Atte Jongstra is de Constantijn Huygens-prijs toegekend. Hij krijgt de prijs voor zijn hele oeuvre, maakte de Jan Campert-Stichting maandag bekend. De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstra werd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor Atte Jomgstraop dit blog.
Uit: Klinkende ikken
“Je zou er na vijftig jaar toch eens aan gewend moeten zijn, maar de naam van mijn familie komt me nog steeds belachelijk voor. Ik krijg een heel vreemd gevoel als ik onder een krantenstuk of op de omslag van een boek de naam Jongstra zie staan. Ik heb geprobeerd eroverheen te komen door de hoofdpersoon van een roman (De tegenhanger, 2003) mijn naam te geven.Het hielp niet. Heette ik maar Van der Linde, Oosterbaan, Roorda van Eysingha of gewoon De Leeuw. Ik las eens een stuk in een oude krant waarin iemand voorkwam die werd aangeduid met ‘Veldwachter Jongstra’. Natuurlijk, dacht ik. Alle veldwachters heten Jongstra en daarom moeten alle Jongstra’s veldwachters zijn. Wat kunnen mensen met zo’n achterlijke naam anders worden dan veldwachter? Mijn grootvader en zijn broer waren het allebei. Mijn vader was weliswaar onderwijzer, maar in ons dorp was dat tevens een soort hulpagent, een nevenfunctie die hij met verve vervulde. Ik heb altijd gedacht dat er maar heel weinig mensen Jongstra heten. Dat was in mijn ijdele dagen. Van De Jong, Jongsma, Jongema heb je er heel veel, maar Jongstra – nee. Ik zat eens op een veiling en had al enkele pakketten boeken gekocht. Bij een ander gewenst lot verloor ik bij het bieden. ‘Welke naam mag ik noteren?’ vroeg de veilingmeester. ‘Jongstra,’ riep de gelukkige koper. Ik stond verbijsterd op: ‘Dat kan niet, zo heet ik!’ Klaterend applaus. Zoiets doet je voelen dat je Jongstra heet. Het is verschrikkelijk een naam als de mijne te moeten dragen, terwijl ik denk dat iemand als Harry Mulisch altijd verrukt is geweest van zijn naam. Het beeld van een boekwinkel met in de etalage “DeWerken van Atte Jongstra” is eenvoudigweg lachwekkend. “Verzamelde gedichten van Atte Jongstra”? Ondenkbaar. Wie wil zulke gedichten lezen? Met pseudoniemen goochelen heb ik heus gedaan, ik ben echter altijd weer bij Jongstra teruggekomen. Macht der gewoonte? De kracht van dat ene, ellendige feit dat ik Jongstra heet? Ik kon er hoe dan ook niet tegenop. Deze naam is dus de mijne. Daar komt mijn miserabel uiterlijk nog eens bij. Wat heb ik als jongen in de schooltoiletten vaak voor de spiegel gestaan en bittere tranen gestort. Een rooie kop. Een onaangenaam gezicht, glimmend (niet droog). Mijn haar als in een helm op het hoofd, als een dicht bos veren; ik zou later nog eens het scheldwoord ‘helmcasuaris’ toegeslingerd krijgen. Ik smeerde er vet in, maar het wou zich niet neerleggen. Absurd, nooit zoiets bij anderen gezien. Dan ging ik naar huis om er onmiddellijk in een spiegeltje te kijken.”
op een zondagavond in maart, (de lente was voortvarend uit de startblokken gekomen) reed ik naar scheveningen en zagen de zee en ik elkaar terug
we hadden elkaar lang niet gesproken, te lang: de laatste keer dateerde van ver voor de winter– niet dat we daarvan wakker lagen de zee en ik, wij redden ons wel
de zee lag trouw voor de kust en scheen niet merkbaar van plek verschoven ze leek geen dag ouder geworden en veel jonger dan ze was; dat vertelde ik haar ook, een compliment waar ze zichtbaar verguld mee was
helaas kon ze hetzelfde niet van mij beweren, zei ze naar waarheid want zoete broodjes bakken deed en doet ze niet, de zee de noordzee niet, en de andere zeeën en oceanen evenmin
de zee, wist ik terwijl ik het water tegemoet liep, zou heel wat langer meegaan dan ik- een gedachte waar ik goed mee uit de voeten kon een meeuw hing aan een draadje in de lucht
we keken elkaar recht in de ogen, de noordzee en ik, en begrepen elkaar ik liet het water over mijn puntschoenen lopen waste zo het kerkhofzand* van de neuzen en het kerkhofstof spoelde weg
kort daarop ging ik naar huis want de lucht betrok het begon kouder te worden, kil zelfs en de zee en ik, we hadden elkaar weinig meer te vertellen
Twelve o'clock. Along the reaches of the street Held in a lunar synthesis, Whispering lunar incantations Dissolve the floors of memory And all its clear relations, Its divisions and precisions, Every street lamp that I pass Beats like a fatalistic drum, And through the spaces of the dark Midnight shakes the memory As a madman shakes a dead geranium.
Half-past one, The street lamp sputtered, The street lamp muttered, The street lamp said, "Regard that woman Who hesitates towards you in the light of the door Which opens on her like a grin. You see the border of her dress Is torn and stained with sand, And you see the corner of her eye Twists like a crooked pin."
The memory throws up high and dry A crowd of twisted things; A twisted branch upon the beach Eaten smooth, and polished As if the world gave up The secret of its skeleton, Stiff and white. A broken spring in a factory yard, Rust that clings to the form that the strength has left Hard and curled and ready to snap.
Half-past two, The street lamp said, "Remark the cat which flattens itself in the gutter, Slips out its tongue And devours a morsel of rancid butter." So the hand of a child, automatic, Slipped out and pocketed a toy that was running along the quay. I could see nothing behind that child's eye. I have seen eyes in the street Trying to peer through lighted shutters, And a crab one afternoon in a pool, An old crab with barnacles on his back, Gripped the end of a stick which I held him.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Portret door Wyndham Lewis, 1938
"Moet je me zien zitten. Daar, in het midden van de klas, als een leeggelopen ballon tussen al die frisgekapte en opgepoetste jongens en meiden. Ze hebben weer een of ander dom filmpje op hun telefoon dat ze allemaal aan elkaar doorsturen tijdens Frans of geschiedenis en de leraren zien niet – of willen niet zien – dat de hele klas erom zit te giechelen, het is weer een filmpje van YouTube van een meisje dat weigert de klas uitgestuurd te worden en dan haar broek naar beneden trekt in een volle klas of zo. Ik vind de meeste vakken en lessen ook echt verschrikkelijk, maar ik ga niet zoiets kinderachtigs doen en het dan filmen en al helemaal niet op YouTube kijken tijdens een les. Meestal ziet mijn leven er als volgt uit: ik sleep me door de schooldag heen en kom doodop thuis, ga een rondje skaten, smijt mijn skateboard in de hoek van de kamer en ga dan op mijn bed liggen, val in slaap, doe wat huiswerk en ga dan eten met mijn stiefvader en moeder en mijn stiefzusjes en dan skate ik soms nog wat en dan ga ik weer pitten. Elke doordeweekse dag ziet er zo uit. In het weekend slaap of skate ik soms wat meer. In de winter is het het ergst, dan heb ik het ook nog eens de hele dag koud en lig ik tegen de loeiende verwarming aan, als een kuiken onder een warmtelamp. Als ik mijn skateboard niet had, had ik trouwens helemaal geen vrienden. Nu heb ik tenminste nog een paar skatevrienden. Dan had ik moeten gamen of zo, en dat vind ik zoiets debiels. Ik kan dat ook helemaal niet goed. Mijn stiefzusjes spelen weleens op een psp of een spelletje op hun telefoon, maar daar kan ik helemaal niet bij. Ik vind het wel leuk om YouTube-filmpjes te bekijken van The Sex Pistols. Mijn vader heeft een hekel aan punk terwijl hij er toch mee is opgegroeid. Hij vindt punkers hypocriet en luisterde vroeger liever naar van die flauwe synthesizermuziek, gemaakt door mannen die eruitzagen alsof ze bij een bank werkten, maar wel door hun vriendin werden opgemaakt."
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. Zie ook alle tags voor Jerry Hormone op dit blog.
Uit: De spareribclub
‘Is het nog gelukt met je speech?’ vraagt Van Aalst. Hij blaast rook uit. Hoest. Z’n dikke, rooie kop glimt van het zweet. “Ja,’ zeg ik en ik klop op het jasje dat over m’n arm hangt, de opgevouwen A4’tjes in de binnenzak. Dirk en vooral Van Aalst hadden erop aangedrongen. Iemand van de Spareribclub moest toch wat zeggen? En ik had Arie van ons drieën toch het beste gekend? Van Aalst had het gezegd zonder bijbedoelingen. Dirk had me niet aangekeken. Mijn vrouw komt erbij staan. ‘Ha jongens, gecondoleerd, hè?’ ‘Gecondoleerd, Mar,’ zegt Van Aalst. Dirk knikt met een hoofd vol ernstige rimpels. ‘Hebben jullie Ank al gezien?’ vraagt Mar. ‘Nee,’ zegt Dirk. ‘We zijn ook nog niet binnen geweest.’ ‘Laten we dat maar eens doen dan,’ zegt Van Aalst en hij gooit de nog niet voor de helft opgerookte sigaret op de grond. ‘Ik lust wel een bakkie.’ We lopen de brede, donkergrijs granieten trap naar de ingang op. Een magere knaap in een te ruim zwart pak houdt de glazen deur open. Binnen staat de airco te blazen. Het is aangenaam koel. Ik zal me laten opdrogen en dan m’n colbert aantrekken. We worden naar een ontvangstruimte gedirigeerd. Op een stoel in de hoek zit Ank. Naast haar Danique, haar dochter. Eromheen een kluit mensen. Er wordt veel over schouders gewreven.
Ik ken Arie, Dirk en Van Aalst sinds ’87. Van de golfbaan in Numansdorp. Daar liepen vooral artsen, advocaten en oud geld rond. Mensen die hun neus voor ons ophaalden. Omdat we niet gestudeerd hadden, denk ik. Z0 trokken we naar mekaar toe. Uitsluiting schept een band.”
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
“Jules Verne's Captain Nemo had the sea and a library." “Yes. but not. as far as we know, any literary talent." “Because Urquiza wasn't knocking on Rotkopf's door. According to your account, Cuervo, the Japanese professor only heard Urquiza knocking on someone's door at midnight and shouting ‘Open up, it's Urquiza.' How can we be sure that it was Rotkopf’ s door? It could have been Johnson's door." "But he wouldn't have been able to open the door because, at that moment. he was in Rotkopf's room stab- bing him three times with 'the slicer'!" I cried. “Or eLse unsuccessfully trying to persuade Rotkopf not to discredit him the following day," you went on. “Rotkopf doubtless replied with his irritating little jingle: 'Israfel, Israfel, does it ring a bell?’, and Johnson would have been unable to restrain himself. Who would?" There was a pained expression on Cuervo's face. "And what would Urquiza have wanted with Johnson?" he asked. Perhaps to dissuade him from presenting his talk on the Necronomicon and then, if Johnson refused, he would have killed him." I completed your thesis, Jorge, in literary style. “Johnson is in Rotl at three o’clock in the morning. They have been arguing since half past eleven. Johnson searches the room, looking for Rotkopf’s lecture, while Rotkopf is dying on his sheet of blood. Johnson notices, too late, that Rotkopf is still alive and has managed to reach the phone and dial someone's number."
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Uit: De pier stort in (Vertaald door Harry Pallemans)
"23 juli 1970, eind van de middag. Een koel windje van het Kanaal, schaapjeswolken in de lucht en ver weg op zee een zuil zonlicht die op een trawler valt alsof God het schip voor een of andere zegening heeft uitverkoren. De bovenste verdiepingen van de regency-gebouwen langs de boulevard steken uit boven een rij koffiehuizen ven fishand-chipstentjes en snuisterijwinkeltjes met gestreepte luifels die ijshoorntjes en gedroogde zeepaardjes in enveloppen van cellofaan verkopen. De namen van de hotels staan er met grote letters op, in neon en weerbestendige verf. Het Excelsior, het Camden, het Royal. In het woord Royal ontbreekt de o. Meeuwen cirkelen en krijsen. Tweeduizend mensen slenteren over de promenade, sommige met een handdoek en een blikje Tizer op weg naar het strand, andere blijven staan om een shilling in de telescoop te doen of tegen een pistachegroene balustrade te leunen waarvan de verf door honderd jaar zilte lucht is gebladderd en gebarsten. Een meeuw raapt een wafel van een gevallen ijsje op en vliegt ermee de wind in. Op het strand timmert een gezette vrouw een windscherm in het zand vast met de hak van een schoen terwijl een sproetige tweeling een fort van zand en ijsstokjes bouwt. De man van de strandstoelen haalt de huur op, met op zijn heup een leren beurs waaruit hij wisselgeld geeft. ‘Niet verder dan je middel,’ roept een vader. ‘Susan? Niet verder dan je middel.’ Op de pier hangt een dikke geur van machinevet en gebakken uitjes die op hotdogs worden gelepeld.”
"These letters are remarkable not least because, as their writer slowly acquires a sense of the possibility of having an input into mainstream culture, so the very cultural avant—garde of which he himself is the last great avatar fades into senselessness and irrelevance. An omnivorous reader and perpetual student, Burroughs studded his correspondence with references both to the wilder shores of esoteric knowledge (his obsessions with Reich, Spengler and Korzybski), and, more surprisingly, to the orthodox canon of English literature: to Spenser and Dryden, Shakespeare and Pope. Burroughs quotes Pope — ‘Willing to wound yet afraid to strike ...’ — in describing Bill Garver, the decrepit overcoat thief and addict—model for Bill Gains in Junky. And in this, his narced-out polymathy and propensity to envision grandiose universal schemas (the back-end of this volume is much preoccupied with the cancer/addiction/psychosis biopathy), Burroughs is more of an heir to De Quincey than a godfather to Frank Zappa. The actual topography of the Letters includes all the muddled territories of Burroughs’s best works. The journey begins within the sepia hinterland of New York, New Orleans and Mexico City that forms the backdrop for Junky. We then head south into Latin America, with our guide ‘taking pictures, trying to get the bare dry mountains, the wind in the white dusty poplar trees, the sad little parks with statues of Generals and cupids’. It is this landscape, full of the ‘stasis horrors’, that gave Burroughs the material for Queer, his nostalgic roman—a—clef. But it was also in South America that he took yagé, or ayahuasca, and in a hallucinogenic trance ‘called in’ the mondial bazaar that would be the ‘all cities, of all times and in all places’ of Naked Lunch. No wonder that, when Burroughs actually reached Tangier at the beginning of 1954, he was miserably disappointed: ‘What’s all this old Moslem culture shit?’ he writes to Ginsberg with sublime incorrectness.”
“She could not have created this moment, these lovely faces, these candles flickering, the flash of the silverware, the fragrances of the food hanging over the table, the heads turning this way and that, the voices murmuring and laughing. She looked at Walter, who was so far away from her, all the way at the other end of the table, having a laugh with Andrea, who had a beautiful suit on, navy blue with a tiny waist and white collar and cuffs. As if on cue, Walter turned from Andrea and looked at Rosanna, and they agreed in that instant: something had created itself from nothing—a dumpy old house had been filled, if only for this moment, with twenty-three different worlds, each one of them rich and mysterious.” (…)
“Walter didn’t know what to make of his two boys. If you looked at it a certain way, then the one who needed the beatings to toughen him up, namely Joey, never did a thing to earn a beating, because he hadn’t the gumption, and the one who got the beatings learned nothing from them. Looking back on his own childhood, Walter saw a much more orderly system: His father or mother told them the rules. If they got out of line, even not intending to, they got a whipping to help them remember the next time, and they did remember the next time, and so they got fewer beatings, and so they became boys who could get the work done, and since there was plenty of it, it had to get done. That was life, as far as Walter was concerned—you surveyed the landscape and took note of what was needed, and then you did it, and the completed tasks piled up behind you like a kind of treasure, or at least evidence of virtue. What life was for Frankie he could not imagine.”