Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-03-2017
John Rechy, Joseph von Eichendorff, Hilde Van Cauteren, Jakob Wassermann, Karel van de Woestijne, Chloé Delaume, Friedrich Schlegel, Boris Vian, Manolis Anagnostakis
"Ten days before the slaughter on the freeways, and on an afternoon in late spring, early summer, Orin, Lisa, and Jesse James stood before the gates of an abandoned mansion on Sunset Boulevard in Beverly Hills. Many tourists milled about the notorious house. From behind the elaborate gates, burly guards stares at the game sweaters. Although unpredictable, June is often murky, even cool; but a Southern California day can go through a mild version of the four seasons-the blue coolness of morning moving to sweaty warmth. Today in that seasonless month, a breeze containing a hint of heat kept the smog against the watery horizon of an azure sky. “It reminds me of Tara in Gone with the Wind,” Lisa said. She had just turned eighteen. She had a prettiness saved from cuteness and nudged toward beauty by a full, sensual mouth. She had cultivated a crooked half-smile like Lauren Bacall’s in To Have and Have Not. You’re crazy,” Jesse James laughed. The jagged angles of his twenty-one-year-old face gave him a composite handsomeness his individual features did not possess. Under his cowboy hat, darkish hair licked his forehead. He opened another button of his shirt, exposing his chest to more sun. “Gone with the Wind had tall columns, and it sure didn’t have those statues.” Beyond the iron-grill fencing of intricate fleurs-de-lis looping over stone-embossed walls, the mansion is painted green, smeared now by buried smoke. A large tree, killed by fire, lies over a long veranda. Statues of naked bodies line the cracked balustrade. muscular figures of men, curved bodies of women, almost life-size, once painted in flesh tones, with rosy lips and cheeks and eyelashed tinted eyes, and pubic hair, drawn black and realistic. Now the colored bodies are faded; only the painted hair over exposed genitals remains bold and dark. Defiantly the mansion faces the strip of coiffed grass that divides the wide boulevard as it curves and swerves along miles of green, flowered wealth and stops far away in Malibu at the frothing edge of the Pacific Ocean.”
„Ich griff nach der Weste; meine paar Groschen, weiß Gott, sie müssen beim Herumtanzen auf dem Wagen aus der Tasche gesprungen sein, waren weg, ich hatte nichts als mein Geigenspiel, für das mir überdies auch der Herr mit dem Stabe, wie er mir im Vorbeigehn sagte, nicht einen Heller geben wollte. Ich sagte daher in meiner Herzensangst zu der Kammerjungfer: ja; noch immer die Augen von der Seite auf die unheimliche Gestalt gerichtet, die immerfort wie der Perpendikel einer Turmuhr in der Halle auf und ab wandelte und eben wieder majestätisch und schauerlich aus dem Hintergrunde heraufgezogen kam. Zuletzt kam endlich der Gärtner, brummte was von Gesindel und Bauernlümmel unterm Bart und führte mich nach dem Garten, während er mir unterwegs noch eine lange Predigt hielt: wie ich nur fein nüchtern und arbeitsam sein, nicht in der Welt herumvagieren, keine brotlosen Künste und unnützes Zeug treiben solle, da könnt ich es mit der Zeit noch einmal zu was Rechtem bringen. – Es waren noch mehr sehr hübsche, gutgesetzte, nützliche Lehren, ich habe nur seitdem fast alles wieder vergessen. Überhaupt weiß ich eigentlich gar nicht recht, wie das alles so gekommen war, ich sagte nur immerfort zu allem: ja – denn mir war wie einem Vogel, dem die Flügel begossen worden sind. – So war ich denn, Gott sei Dank, im Brote. In dem Garten war schön leben, ich hatte täglich mein warmes Essen vollauf und mehr Geld, als ich zum Weine brauchte, nur hatte ich leider ziemlich viel zu tun. Auch die Tempel, Lauben und schönen grünen Gänge, das gefiel mir alles recht gut, wenn ich nur hätte ruhig drin herumspazieren können und vernünftig diskurrieren, wie die Herren und Damen, die alle Tage dahinkamen.“
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Monument in Eichendorf, Beieren
Ze draaien rond in hun glazen lokaal, terwijl god in een hoek zit te gluren. Hoe de witte flappen van hun jassen zwierig hun beweging onderstrepen,
het zegt hem niets. Hij leest het happen van hun lippen, ziet hoe zijn naam op elke tong verschijnt. Hoe hij alleen de zaal in puin, een volle ziekenboeg
en alle hens aan dek. Daar is de naald, daar zijn de lange mouwen. De woede is voorbij, god reikt sereen zijn handen.
Hij wil alleen nog weten hoe ze vechten voor hun leven. Wenen ze? vraagt hij. Of knarsen ze met hun tanden?
Barst
Er zit een barst in ons bestaan, het is zo duidelijk dat niemand hem ziet zitten. Iedereen kijkt iemand anders aan. Een hond
haalt vrolijk een schouderbot op en plots wil iedereen leren apporteren. Wat kan een barst de dartele tweevoeter schelen?
Er zit een barst in ons bestaan, een camera staat vierentwintig zeven aan, een waakhond blaft naar vierentwintig schermen.
Elk scherm vertoont een identieke barst. Een werkgroep stelt geen onregelmatigheden vast.
Uit: Caspar Hauser oder Die Trägheit des Herzens (Der fremde Jüngling)
„Welch ein armseliges Ding, sagten die Leute; viele waren der Ansicht, daß man eine neue Spezies entdeckt habe, eine Art Höhlenmensch etwa, und unter den berichteten Seltsamkeiten war nicht die geringste die, daß der Knabe jede andre Nahrung als Wasser und Brot mit Abscheu zurückwies. Nach und nach wurden die einzelnen Umstände, unter denen der Fremdling aufgetaucht war, allgemein bekannt. Am Pfingstmontag gegen die fünfte Nachmittagsstunde war er plötzlich auf dem Unschlittplatz, unweit vom Neuen Tor, gestanden, hatte eine Weile verstört um sich geschaut und war dann dem zufällig des Weges kommenden Schuster Weikmann geradezu in die Arme getaumelt. Seine bebenden Finger wiesen einen Brief mit der Adresse des Ritt-meisters Wessenig vor, und da nun einige andre Personen hinzukamen, schleppte man ihn mit ziemlicher Mühe bis zum Haus des Rittmeisters. Dort fiel er erschöpft auf die Stufen, und durch die zerrissenen Stiefel sickerte Blut. Der Rittmeister kam erst um die Dämmerungsstunde heim, und seine Frau erzählte ihm, daß ein verhungerter und halbvertierter Bursche auf der Streu im Stall schlafe; zugleich übergab sie ihm den Brief, den der Rittmeister, nachdem er das Siegel erbrochen, mit größter Verwunderung einige Male durchlas; es war ein Schriftstück, ebenso humoristisch in einigen Punkten wie in andern von grausamer Deutlichkeit. Der Rittmeister begab sich in den Stall und ließ den Fremdling aufwecken, was mit vieler Anstrengung zustande gebracht wurde. Die militärisch gemessenen Fragen des Offiziers wurden von dem Knaben nicht oder nur mit sinnlosen Lauten beantwortet, und Herr von Wessenig entschied sich kurzerhand, den Zuläufer auf die Polizeiwachtstube bringen zu lassen. Auch dieses Unternehmen war mit Schwierigkeiten verknüpft, denn der Fremdling konnte kaum mehr gehen; Blutspuren bezeichneten seinen Weg; wie ein störrisches Kalb mußte er durch die Straßen gezogen werden, und die von den Feiertagsausflügen heimkehrenden Bürger hatten ihren Spaß an der Sache. »Was gibts denn?« fragten die, welche den ungewohnten Tumult nur aus der Ferne beobachteten. »Ei, sie führen einen betrunkenen Bauern«, lautete der Bescheid.“
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
Er komt iemand bij mij, die 'k nimmer zag, en uit-der-mate vriendlijk, die mij zegt: ‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan. Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’ - Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach! ik durf niet zèggen dat hij niet bestaat, misschien.
Want hij bestaat in mij.
Een vrucht die valt
Een vrucht die valt... - Waar ‘k wijle in ‘t onontwijde zwijgen, buigt statiglijk de nacht zijn boog om mijn gestalt. De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen sterren rijgen haar paarlen aan ‘t stramien der roereloze twijgen. En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt.
Een vrucht. - En waar ik sta, ten zatte levens-zome, vol als de nacht, maar even stil; blind als de lucht hoe rijk ook aan ‘t verholen licht van mijne dromen, voel ‘k - lomer dan in ‘t loof der luideloze bomen een vrucht die valt, - mijn hart, gelijk een vrucht die valt...
Wat ben ik, dan een vogel
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... Ik ben verliefd, o mijne vriende', en, wen ik zing, hoor ik de avond-dauw uit zware beuken leken en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; en - 't is of mijn geluid in mijne kele breekt... Ben ik bedroefd? - Hoor hoe een nachtegaalke spreekt mistroostig en gerust, met droeve en staêge ijver, gelijk de zang van dwalend-verre schapen-drijver.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Portret door Jozef Cantré uit 1935, Koningin Fabiolazaal, Antwerpen
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaume werd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaumeop dit blog
Uit:Dans ma maison sous terre
« Je suis une fin de règne. Il reste une troisième place. La concession est ainsi faite, urgence et tiercé imposés. Je voulais la rejoindre, j’explique à Théophile, je voulais être contre, déjouer l’ordre établi. Perpétuer l’inversion, être fille et seconde. Sûrement pour la toucher. Encore et malgré tout. Un dernier rapprochement, ultime et terminal, est-ce que vous comprenez, je dis à Théophile, est-ce que vous comprenez même si c’est ridicule. Mon grand-père sur maman c’est tellement dégoûtant, de l’inceste imposé en terreau post-mortem. Il est mort un 13 mars. J’ai pleuré de dépit. La semaine précédente je m’étais encore ratée, mais là c’était trop tard, l’immonde entre nous deux. Je voulais m’effondrer dans les bras de ma mère ulna radius thorax, résidus végétaux vasculaires. À l’enterrement je me souviens d’une pulsion extrêmement vivace avant que le cercueil ne rejoigne la tranchée. Dans ma poche un couteau, mais je n’ai pas osé. Me donner en spectacle me posait un problème, je redoutais aussi leur interventionnisme. Sein gauche marqué d’une croix j’abandonnais encore une option destinée de crainte de terminer mes jours dans un asile. Il reste une troisième place et ce n’est pas la mienne, les branches ne s’élaguent pas sans l’accord du grand garde des généalogies. Quand la hache reviendra elle m’ignorera encore. Son manche me chuchotera : la forêt est hantée. Soudoyer le passeur est l’unique solution. Je dois en finir avec ça, je dois en finir avec elle, je dois en finir avec toi. Je vis dans l’ombre d’un deuil qui refermerait Pandore.”
Um meiner Mannheit Tiefgang auszuloten, Ging ich mit nacktem Glied zu Keuschgesinnten. Ich glaubte, diese deutlichste der Finten Sei zwingender als Zahlen oder Zoten.
Ich trat zu Mädchen unversehns von hinten, Sprach sanft sie an und spielte den Zeloten. Dann fragt' ich plötzlich, wann sie denn den roten Gewaltherrn hätten, und wie lang sie minnten.
Sie sehn verdrehten Auges auf den Stecken, Der ihnen doch galant entgegensteht. Ich hebe sie, darauf zu stülpsen.
Zuerst wohl würgen, schreien sie, und rülpsen, Dann fließt die Lust, und alles Weh vergeht. Bis sie zutiefst gekitzelt drauf verrecken.
Der Sänger
Nimmer wird das Leid geendet, Dem die Lieder nur gefallen, Die von ferne leise hallen, Wo es gern sie hingesandt, Daß sie wieder zu ihm wallen.
Will mich Gegenwart umfangen, Schöne Liebe gleich betören, Muß ich Fernes doch verlangen, Und nur auf das Echo hören.
So wird nie mein Sinn gewendet, Wenn er hört die Lieder schallen, Die von ferne leise hallen, Wo er gern sie hingesendet, Saß sie wieder zu ihm wallen.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) De Marktkirche in Hannover door Domenico Quaglio, ca. 1832
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vian werd geboren in Ville-d'Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vian op dit blog
Pourquoi que je vis
Pourquoi que je vis Pour la jambe jaune D'une femme blonde Appuyée au mur Sous le plein soleil Pour la voile ronde D'un pointu du port Pour l'ombre des stores Le café glacé Qu'on boit dans un tube Pour toucher le sable Voir le fond de l'eau Qui devient si bleu Qui descend si bas Avec les poissons Les calmes poissons Ils paissent le fond Volent au-dessus Des algues cheveux Comme zoizeaux lents Comme zoizeaux bleus Pourquoi que je vis Parce que c'est joli
Are you for or against? At least answer with a yes or with a no. You have thought about the problem I believe of course it has tortured you Everything tortures in life Children women insects Harmful plants lost hours Difficult passions rotten teeth Average films. And this tortured you of course. So speak with authority then. At least with yes or no. To you belongs the decision. We are not asking you anymore to stop The things you occupy yourself with, to interrupt your life Your beloved newspapers; the discussions At the barbershop; your Sundays at the stadium. One word only. So let's go: Are you for or against? Think about it well. I will wait.
Vertaald door Eva Johanos
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005)
Tags:John Rechy, Joseph von Eichendorff, Hilde Van Cauteren, Jakob Wassermann, Karel van de Woestijne, Chloé Delaume, Friedrich Schlegel, Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Romenu
“Ich verstehe das alles nicht von der Kindheit, von diesem Gegensatze nämlich der Kindertage und der späteren. Das verstehe ich nicht. Denn hierin habe ich doch eine Kontrolle, da ich 49 Jahre alt bin und mit 9 Jahren nach Vöslau kam im Sommer. Der Arzt hatte zu meiner wunderbar schönen überzarten Mama gesagt: »Da Sie also Ihren geliebten Gatten während der Sommermonate nicht in Wien für sich einsam arbeiten lassen wollen, andererseits aber Sie und Ihr Söhnchen sehr zart organisiert sind, so rate ich Ihnen dringend zu Vöslau. Es ist trockene staubfreie Luft, stundenlange Tannenwälder, ein Bad von 22 Grad Réaumur, und ihr geliebter Gatte kann jeden Abend hinausgelangen.« Ich lernte das grünbewachsene Geländer des kleinen Bahnhofes damals fanatisch lieben, die lange eigentlich melancholische Bahnhofstraße mit dem braunen Bache, in welchem Wäsche gewaschen wurde oder Enten ein Bad nahmen, das nur die letzte Vorbereitung war zum Abgestochenwerden. Rechts war die riesige Spinnfabrik. Man wußte nichts von ihr, als daß der Direktor ein persönlicher Freund meines Vaters sei. Man war erstaunt, an einem Landaufenthalt eine große Spinnfabrik anzutreffen, mit Gärten und Blumenbeeten und stark vergittert und schweigsam. Man sah Rauch aus langen dünnen Schloten und dachte nicht weiter nach. Dann kam man zum Bade, wo es nach Linden roch und nach den sonngedörrten Planken, die das Bad umfriedeten. Bänke waren da für die Ausruhenden vom Bade, für die Wartenden und Erwartenden. Die graublaue Quelle kam aus dem Innern der Erde und floß über Kieselgrund. Die Natur bot nirgends eine Pracht und Fülle, aber jede Eiche war bekannt und beliebt auf dem schütteren trockenen Wiesengrunde. Im Walde waren Büsche mit roten Beeren, mit schwarzen Beeren und mit hellgrünen Beeren, und Blumen waren nur zu zählen. Die Tannen würzten an heißen Stellen die Luft. Dem Boden fehlte entschieden Wasser, und die angeschnittenen Tannen gaben Harz von sich, ihren Lebensbalsam. »In drei Jahren müssen sie daran zugrunde gehen«, sagte unser Hofmeister, »aber der Herr Baron wird davon leben.« »Es tut ihnen aber wenigstens nicht weh«, erwiderte ich. – »Weißt du es?!« sagte mein geliebter Hofmeister. Bei der »Waldandacht« begann eigentlich erst für mich die Wildnis. Diese Waldschlucht bis Merkenstein kam mir vor wie unentdeckte Wege zum Viktoria-Nyanza. Ich war erstaunt, daß man keine scharfen Beile benötigte, um sich durch undurchdringliches Gestrüppe einen Weg zu bahnen. Immerhin war es eine Waldschlucht, die sich hinzog ins Unendliche. Der Name »Merkenstein«, dort, wo das Tal endete, war wie der Name »Ewigkeit«. In Vöslau selbst liebte ich alles, alles, jeden Gartenzaun, und die Blicke in die trostlose Ebene, wo das Bahngeleise war.“
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Cover
Europa is aan Burgos opgehangen, dat is de zin van 't Reuter-telegram, dat wij, om middernacht ontvangen, ontvluchten in een kroeg in Amsterdam.
Over het borrelglas gaan commentaren, maar geen weet het bevrijdend woord; het glimlicht in de oude klare wordt in een wilde teug vermoord.
Dit beeld heeft mij niet losgelaten: de vriendenschaar, die plotseling zweeg, en voor de krijtwitte gelaten het glas: verbijsterend en leeg.
De zwemmer
Hij liep de polders door en zag den plas, waarop het avondlicht in rimpels vloeide, waarop een boer, pijp-rookend, huiswaarts roeide, en eenzaamheid der dingen aanschijn was.
En zich ontkleedend werd hij zelf gewas, dat vleezig neven riet en andoorn groeide, waar klaver geurde en de wind licht stoeide, en vogelroep over de wijdte was.
Hij zwom ver uit, keerde, en liet zich drijven over het water naar het wolkenland, hij was hun beider zoon, en wilde blijven.
Maar damp steeg snel, onrust en bangheid kwamen, wilgen en elzen krompen aan den kant, een vluchtend grutto riep verwarde namen.
Ed Hoornik(9 maart 1910 – 1 maart 1970) Hier met uitgever en schrijver Bert Bakker
“SeQure was een verzekeringsmaatschappij die alleen auto’s deed. Het logo was een getekend lichtblauw autotje met een lijntje eromheen, alsof er een beschermende zeepbel omheen hing. Daaronder de naam. De Q was een van de wieltjes. We waren een kleine maatschappij, maar wel onderdeel van een van de grootste bankverzekeraars van het land. De verliezen waren een schijntje vergeleken bij de winsten die ze met hun andere bedrijfstakken maakten. Ik had weleens van een collega gehoord dat ze een paar jaar eerder een portefeuille levensverzekeringen hadden overgenomen van een Amerikaanse bank en dat wij alleen al met de rente daarvan overeind gehouden konden worden. We waren het proeflokaal, de speeltuin. Wij mochten struikelen. Het zou weinig uitmaken. Ik schat dat ongeveer één op de tien mensen op het hoofdkantoor wist dat wij bestonden. Toen ik een vast contract kreeg, moest ik daar een introductiedag doorlopen. Ik was de enige van SeQ1re en moest aan de rest uitleggen wat we deden. ‘Alleen auto’s,’ zei ik. En aan de cursusleider die de naam op een schoolbord geschreven had: ‘Het is een Q in plaats van een c. Een hoofdletter Q.`
Peter Zantingh (Heerhugowaard, 9 maart 1983) Heerhugowaard
Beste Hoe stom van mij niet veel eerder kontakt met je te hebben gezocht! Nu moet ik schrijven en steeds je antwoord afwachten en hopen dat je de animo kunt opbrengen om me te schrijven. Ik ben weer het slachtoffer geweest van mijn eigen verlegenheid, d.w.z. steeds wanneer mij een feit, een doel, een toestand, iemand mij werkelijk aangaat overvalt me een mentale verlamming. Anders storm ik met een plaat voor mijn kop overal doorheen. Natuurlijk ga ik volledig met jouw adviezen akkoord wat betreft het proza voor de Engelse lezer. ]e behoeft die adviezen voor mij nooit met redenen te omkleden. Het advies, jouw keuze is mij voldoende. Ik ben erg blij en ook wel een beetje trots dat je t.z.t. je over mijn werk wilt buigen en ik wilje alle hulp en informatie geven die misschien noodzakelijk is. Geen moeite zal mij hiervoor te veelzijn. Uit het vervolg van je brief klinkt verbittering. Weinig is zo halsstarrig en moeilijk te verdrijven als de herinnering aan ondervonden onrecht. Vertel mij wat! Vooral wanneer je niet de kans krijgt of de mogelijkheid zich voordoet de situatie te saneren en ‘recht’ te trekken. Je blijft met een ellendige smaak in de mondholte achter, een smaak die langzaam maar zeker de gele kleur van gal aanneemt en werkelijk je leven verzuurt. Ik zou je saillante voorbeelden ‘uit eigen ervaring’ kunnen vertellen. Als het maar hielp. Maar het helpt jou niet, evenmin als het mij geholpen heeft. Achterklap, halve waarheden, onbegrip, kwaaddunkendheid, jalousie de metier, verdachtmaking, dat alles in de schemer van het heimelijk gefluister. Dan wordt een gebaar van overtuiging een slag in de lucht, dan wordt een beslissing die getuigt van een totale persoonlijke inzet ridicuul.”
Look, too, when summer hatches out the brood, In tardy May or early June, And the young queens are strong in the cocoon, Watch, if the days be warm, The flitting of the swarm. Follow, for if beyond your sight they stray Your bees are lost, and you must take your way Homeward disconsolate, but if you be at hand Then you may take your bees on strangers' land. Have your skep ready, drowse them with, your smoke, Whether they cluster on the handy bough Or in the difficult hedge, be nimble now, For bees are captious folk And quick to turn against the lubber's touch, But if you shake them to their wicker hutch Firmly, and turn towards the hive your skep, Into the hive the clustered thousands stream, Mounting the little slatted sloping step, A ready colony, queen, workers, drones, Patient to build again the waxen thrones For younger queens, and all the chambered cells For lesser brood, and all the immemorial scheme. And still they labour, though the hand of man
Inscrutable and ravaging descend, Pillaging in their citadels, Defeating wantonly their provident plan, Making a havoc of their patient hoard; Still start afresh, not knowing to what end, Not knowing to what ultimate reward, Or what new ruin of the garnered hive The senseless god in man will send. Still their blind stupid industry will strive, Constructing for destruction pitiably, That still their unintelligible lord May reap his wealth from their calamity.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) Janet McTeer als Vita (rechts) en Cathryn Harrison als Violet Trefusis in de BBC miniserie "Portrait of a Marriage", 1992
It’s not that I’m of God complaining Or any other person blaming. I just deceive myself. I trow. And even sing the while I plow My pauper field forlorn and fallow! I sow the word. Good crops will follow In days to come. Yet will they? No! Myself alone, I have the feeling, And no one else am I deceiving... Unfold, my field, fold in furrows, Black earth set for seeding! Hill and valley plowed in furrows, Sown with seeds of freedom! Unfold, my field, cultivated. Green with verdure covered, With gold grain inseminated, With good fortune watered! So unfold in all directions, Spread, my fertile meadow,
Seeded not with empty gestures But with wisdom mellow! Folks will come the crop to garner.... Oh harvest of plenty!... So unfold, with green be covered, My field poor and scanty!! But am I not myself deceiving With fancies of my own conceiving? I am! Because it’s better so, To strive, though it should be but vainly, Than make my peace with bitter foes And idly keep or God complaining!
Vertaald door John Weir
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 - 10 maart 1861) Portret door Ivan Kramskoi, 1871 (naar een foto uit 1859)
It all conspires against you. Nasty weather, lights that keep going out, and the old house jolted by every gust. It’s dear to you for what you suffered in it, for the hopes dashed there, and for a few good times as well. Survival seems to you a refusal to obey the way of things. And in the shattering of a window pane, you hear a judgment passed.
The sapling
Today is made of rain. Morning looks like evening, spring like autumn, and a great wind is blasting a sapling that holds—surprisingly—steady; it stands above the plants like a boy grown too tall for his green age. You watch, filled with pity, perhaps, for all those pale flowers stripped by the gales; they are fruit, they are winter’s sweet preserves, those flowers that fall now to the grass. And you grieve in your vast maternity.
Vertaald door Geoffrey Brock
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Portret door Vittorio Bolaffio, 1946
Es war ein Land, - der Nebel zog Wie Spinnweb, das um den Wacholder flog, Die Birken leuchteten weiß und golden, Und korallen die schweren Quitschendolden, Die Eicheln knirschten bei Deinem Gehen In den harten Furchen der Alleen. Ein Stern nur blinkte, fern und allein, Und Du hörtest im Forst die Hirsche schrein In der kalten Nacht, - der Septembernacht
Es war ein Land, - der Ostwind pfiff, Da lag es still wie im Eis das Schiff. Wie Daunen deckte der Schnee die Saat Und deckte des Elchs verschwiegenen Pfad, Grau fror die See an vereister Buhne.
Agnes Miegel (9 maart 1879 -26 oktober 1964) Hier met de latere bondskanselier Willy Brandt in 1961
Tags:Peter Altenberg, Ed Hoornik, Peter Zantingh, Heere Heeresma, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Taras Sjevtsjenko, Umberto Saba, Agnes Miegel, Romenu
De Vlaamse schrijver Koen Peeterswerd geboren in Turnhout, 9 maart 1959 als een van de vijf zoons van volksvertegenwoordiger Renaat Peeters, Hij studeerde communicatiewetenschappen en antropologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Na zijn studies werkte hij in verschillende bedrijven. Op dit moment werkt hij op de afdeling communicatie van een bank. Peeters is gehuwd en heeft drie kinderen. In 1988 verscheen zijn debuutroman “Conversaties met K”., een losse collectie Belgische anekdotes. Het hoofdpersonage was Robert Marchand. Deze keerde ook in latere romans terug. In 1991 werd “Bezoek onze kelders” genomineerd voor de NCR Literatuurprijs. In 1994 kreeg hij deze prijs (AT&T literair ondertussen) inderdaad voor “De postbode”. In 1996 verscheen “Het is niet ernstig, mon amour”, een roman over een viertal vrienden à la Titaantjes die volwassen worden en de wereld willen veroveren. Een jaar later schreef Peeters samen met Kamiel Vanhole (auteur van onder meer de roman “Overstekend Wild”), de novelle “Bellevue, Schoonzicht, of De kunst van het wandelen”. Het is een verslag van een wandeling door industrieel Brussel, een oefening in anarchisme en burgerlijkheid. “In Acacialaan” (2001) ging Peeters op zoek naar de straten waar Louis Paul Boon ooit woonde. In zijn werk “Mijnheer sjamaan” (2004) rekende hij af met new age in onze samenleving, maar bekende dat hij als schrijver een modern sjamaan wil zijn. Eind 2006 verscheen met “Fijne motoriek” zijn poëziedebuut. In 2007 liet Peeters zich inspireren door Europa in zijn “Grote Europese Roman” die werd vertaald in het Sloveens, Italiaans, Bulgaars en Hongaars. In 2009 verscheen “De Bloemen”. In 2012 verscheen “Duizend heuvels” waarin hij een beeld schetst van Rwanda. In 2017 verscheen “De Mensengenezer”, waarin hij vertelt hoe een West-Vlaamse boerenzoon de ouderlijke boerderij ontvlucht, intreedt in een streng klooster en uiteindelijk in Congo belandt waar hij gefascineerd raakt door genezingsrituelen van de Yaka.
Uit:Grote Europese Roman
“BERN Brussel, de nieuwe eeuw was begonnen en in september werd overal in de kantoren de eerste budgettering voor het nieuwe jaar opgemaakt. Men bedacht plannen voor marktuitbreiding, bestelde marktonderzoek en draaide de laatste vakantieverhalen achteloos de nek om. De geesten van de mensen: ambitieus, meer en meer gefocust. Het zakenleven is geen kinderspel. Theo Marchand sloot de deur van zijn kantoor en wenste, op zijn hartelijkst, zijn secretaresse het beste toe. Hij vertrok voor een autorit van drie uur, zei hij tegen haar. Ze glimlachte bescheiden, hield afstand. Exact drie uur later kwam Theo op zijn bestemming. Een berg, met daarbovenop het exclusieve Hotel des Roses. Door de voorruit zag hij hoe de avondzon zilveren linten en spiegeltjes over de omgeving strooide. Niets kwam verkeerd in beeld. Theo stapte uit zijn auto en ging op het terras staan kijken naar het onwezenlijke landschap. Hij zag iets uit een film, een mistige prent. Romantische wolken waren de uitdrukking van liefde, eeuwigheid, godsbewijzen. Theo Marchand was ruim zeventig. Rijzig, gebruind, uitstulpende mannelijke lippen. Ook al was hij oud, hij had nog altijd het gevoel dat iedereen in zijn bedrijf hem begreep en volgde. Alles was altijd onder controle. Hij hield zijn hand boven zijn ogen en luisterde naar de wind die om de heuvel waaide. Het was er onwezenlijk stil. Toch steeg daarginds muziek op, als rook. Een boodschap, losgesneden van de bron. Op Theo's voorhoofd tekenden de rimpels zich dieper af. In zijn bedrijf was alles onder controle, maar er waren sinds een tijdje sectorproblemen met budgetten, de globale besteding, overaanbod. Er bleek plotseling niet genoeg werk voor zijn mensen te zijn. De conjunctuur, mijnheer, the economy, stupid. Een gebochelde garçon kwam gedienstig zeggen dat de berg een restant was van een prehistorische duin, en dat er dáár, voor hen, ooit een voorwereldse zee had gelegen. Theo voelde zich betrapt en ging naar binnen. Hij gaf zijn leren overjas af. Daaronder had hij een zwart, driedelig pak en rode, fors geknoopte das. Ja, de toestand was redelijk dramatisch. Het rendement slonk overal. De focus lag tegenwoordig op lawaaierige, dure overnames en te weinig op integratie. De markt was veranderd, maar niemand kon exact zeggen in welke richting en hoe snel. Het interieur van Hotel des Roses was een donkere wieg van comfort en ouderwetse huiselijkheid. Op de vloer lag wijnrood tapijt met symmetrische ruiten. Bij de koffie werd een koffertje sigaren gepresenteerd. 'Van het merk Bal Morale', zei de bultenaar knipogend. Andere collega-ondernemers waren al aanwezig. Net als Theo hadden ze grijs haar en droegen ze de juiste maatpakken. Iedereen praatte, rookte, dronk koffie. Ze kletsten in het Duits, het Engels en het Frans over acquisities en verzelfstandiging. Deze heren waren courtiers, handelsagenten, en zij noemden zichzelf jongens. Entrepreneurs!”
“All over College Hill, in the geometric gardens of the Georgian mansions, the magnolia-scented front yards of Victorians, along brick sidewalks running past black iron fences like those in a Charles Addams cartoon or a Lovecraft story; outside the art studios at the Rhode Island School of Design, where one painting major, having stayed up all night to work, was blaring Patti Smith; shining off the instruments (tuba and trumpet, respectively) of the two members of the Brown marching band who had arrived early at the meeting point and were nervously looking around, wondering where everyone else was; brightening the cobblestone side streets that led downhill to the polluted river, the sun was shining on every brass doorknob, insect wing, and blade of grass. And, in concert with the suddenly flooding light, like a starting gun for all the activity, the doorbell in Madeleine’s fourth-floor apartment began, clamorously, insistently, to ring. The pulse reached her less as a sound than as a sensation, an electric shock shooting up her spine. In one motion Madeleine tore the pillow off her head and sat up in bed. She knew who was ringing the buzzer. It was her parents. She’d agreed to meet Alton and Phyllida for breakfast at 7:30. She’d made this plan with them two months ago, in April, and now here they were, at the appointed time, in their eager, dependable way. That Alton and Phyllida had driven up from New Jersey to see her graduate, that what they were here to celebrate today wasn’t only her achievement but their own as parents, had nothing wrong or unexpected about it. The problem was that Madeleine, for the first time in her life, wanted no part of it. She wasn’t proud of herself. She was in no mood to celebrate. She’d lost faith in the significance of the day and what the day represented. She considered not answering. But she knew that if she didn’t answer, one of her roommates would, and then she’d have to explain where she’d disappeared to last night, and with whom. Therefore, Madeleine slid out of the bed and reluctantly stood up. This seemed to go well for a moment, standing up. Her head felt curiously light, as if hollowed out. But then the blood, draining from her skull like sand from an hourglass, hit a bottleneck, and the back of her head exploded in pain.“
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jensop dit blog.
Uit:Frau Thomas Mann
„Die vielfach mit den Attributen ‹schön›, ‹klug› und – im Allgemeinen jedenfalls – ‹liebenswürdig› charakterisierte Frau Hedwig war die 1855 geborene Tochter des Schriftstellers und Kladderadatsch -Redakteurs Ernst Dohm und der Frauenrechtlerin Hedwig Dohm, geb. Schleh. Alfred Prinheim hatte seine spätere Frau als Mitglied des berühmten Meininger Hoftheater-Ensembles, Mitte der siebziger Jahre des 19. Jahrhunderts, kennen gelernt. Aber auch frühere Begegnungen wären – im Zeichen einer dem Dohm’schen Hause und dem jungen Mathematiker gemeinsamen Liebe zur Musik Richard Wagners – durchaus denkbar gewesen. Sowohl Hedwig Dohms Vater wie auch Alfred Pringsheim gehörten zu den frühesten Förderern von Bayreuth und halfen bereits im Jahr 1872 bei der Grundsteinlegung des Festspielhauses. Ernst Dohm war Präsident des Berliner Wagner-Vereins und galt, wie Alfred Pringsheim, als leidenschaftlicher Vorkämpfer des damals so heftig umstrittenen Musikers Richard Wagner. Dieser Umstand verschaffte auch der in Meiningen debütierenden Tochter – wie sie 1930 in einem ihrer für die Vossische Zeitung geschriebenen Feuilletons erzählt – im Sommer 1876 Einladungen ins Haus Wahnfried: «Der Familienkreis machte einen [. . . ] gemütlichen, behaglichen Eindruck. Richard Wagner sprach ein unverfälschtes Sächsisch und erzählte manch lustige Anekdote; Frau Cosima,durchaus grande dame, präsidierte mit Anmut und Sicherheit [. . . ] Die Abendempfänge in Wahnfried aber waren überaus interessant und glänzend; alles, was gut und schön und teuer war, fand sich da zusammen. [. . . ] Ich entsinne mich einer Soirée, in der Franz Liszt, Vater und Schwiegevater des Hauses, wunderbar spielte.»
Walter Jens (8 maart 1923 - 9 juni 2013) De jonge Katia Mann
„Die Frauen von Paravion zeigten viel nackte Haut, die Palmsprößlinge ihrer durchsichtigen Gliedmaßen und meist bepunkteten Busen waren appetitlich anzusehen und erfüllten die Besucher des Teehauses mit Geilheit und Ekel gleichermaßen. Doch wirklich schamlos waren erst die Wesen im grünen Zentrum von Paravion, dort, wo jegliche Bekleidung verboten zu sein schien. Zum Glück befand sich das Teehaus im Ostteil des Parks, also weit von diesem Ort des Sittenverfalls entfernt. Gegenüber befand sich die Pizzeria Süzülien, wo die schnauzbärtigen Ober ein merkwürdiges Italienisch sprachen, und wiederum daneben stand ein weiteres Gasthaus, Shalaam - Marijkens Lieblingsrestaurant -, es war auf Falafel spezialisiert. Die Teehäusler unterhielten kaum Kontakte zu den Gästen des Shalaam. Die Bauarbeiter erhoben sich und trugen das Tablett mit der Teekanne und den Gläsern hinein. Pffft, sie seien müde, jetzt erst mal ein kleines Schläfchen, am frühen Nachmittag werden sie wiederkommen, um weiterzuarbeiten. Der Wirt nickte und grüßte zurück. Durch einen Wasserfall bunter Perlen hindurch traten sie auf die Straße. Der Postbote bastelte an seinem Solex herum, wie jeden Tag. In Paravion gab es keine Ersatzteile dafür, und so mußte er sich mit Draht, Bindfaden und sogar Klebeband behelfen. Den Traum, sich ein neues Solex anzuschaffen, hatte er schon längst aufgegeben. Die Marke gab es hier nicht. Und sollte sich sein Solex nur noch auf Krücken vorwärtsbewegen, er würde sich trotzdem nie davon trennen. Er war in Paravion zu einer Sehenswürdigkeit geworden, und man hatte ihm schon viel Geld für seinen fahrenden Untersatz geboten, doch er wollte es nicht verkaufen. Er hätte es zu gern gegen ein anderes Solex eingetauscht, doch das einzige, das er je zu Gesicht bekommen hatte, stand im Schaufenster eines Museums oder einer Kunstausstellung oder in einer ähnlich verrückten Institution, von denen es in Paravion so viele gab.“
Hafid Bouazza (Oujda, 8 maart 1970)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja(pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marjaop dit blog.
Bekentenis
Je bent nu dood; je geloofde altijd dat er een hemel was waar je zou leven, daar woon je nu, en ik ben hier gebleven en weet niet waar dit eenzaam pad heenleidt.
Een pad? maar dan een dat ik zelf moet banen, waar ieder helder uitzicht mij ontbreekt; jij zei altijd: jongen, wat heb je aan een leven, waarin niet God Zijn woord meespreekt.
Jij hebt nu rust, die ik nergens kan vinden, misschien ligt het aan mij, misschien aan Hem: wij luisteren niet naar elkanders stem en Hij laat Zich en ik laat mij niet binden.
En jij bent dood; - sla je nu toch een brug tussen Zijn rijk en mijn verwarde wegen? want telkens aan het eind kom ik jou tegen en wijs je mij naar 'tzelfde doel terug.
Het kind aan Martin Leopold
Wie van ons heeft het dromen niet bemind: te zwerven ver, te wachten op een lied, dat aanstroomt op de lentewind, dat niet te grijpen valt, maar ook in ons begint.
Dat ons doorzingt, vervoert naar een gebied zo wijd en open in die lentewind, dat ergens in ons aarzelend een kind mee instemt en de dingen anders ziet.
Maar eenmaal zijn wij blind en blijven staan, gedwongen tot dat andere bestaan, waarin niet meer gedroomd wordt of verwacht.
Soms zien wij dan onszelf verwonderd aan, dat altijd nog hetzelfde hart blijft slaan nu kind en dromen werden omgebracht.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Oude Leije, de Feinsumer Feart
Uit: Die Stadt mit der roten Pelerine (Vertaald door Angelika Gillitz-Acar en Angelika Hoch)
„Noch vorgestern hatte sie diese Schüsse bloß als eine weitere Lärmquelle in diesem unablässig dröhnenden Rio angesehen, als eine weitere Störung, die sie daran hinderte, sich auf ihren Roman zu konzentrieren, oder sie glaubte zunächst, sie als solche zu sehen. Bis es mit ihren Nervenzusammenbrüchen losging. Heute war irgendein Sonntag. Ein ganz normaler Sonntag. Wieder so ein trister, trostloser Tag, der, wie schon die Tage zuvor, ohne irgendeine Hoffnung, Erwartung oder Bedeutung verstrich. Der Tag der Feuerwerke. Obwohl es erst Anfang Dezember war, hatte sich eine entsetzliche Hitze über der Stadt ausgebreitet, die anschwoll und in Wellen über sie hereinbrach. Die Temperatur sollte nun wochen- und monatelang nicht mehr unter vierzig Grad sinken. Die überall in den Straßen der Stadt angebrachten Thermometer sollten jetzt wie unter der Achsel eines Gelbfieberkranken Werte um die zweiundvierzig Grad anzeigen. Wie im Wahn stürzt sich die Hitze auf die Menschen, drückt ihnen die Kehle zu und raubt ihnen den Atem. Die Stadt verwandelt sich dann in einen riesigen Ofen, in dem die Menschen bei lebendigem Leib langsam schmoren. Die Sonne reißt sich die Maske der freigiebigen Königin, die sie das ganze Jahr getragen hat, herunter und gebärdet sich wie eine mordlüsterne Tyrannin. Die Luft saugt so viel Feuchtigkeit wie möglich auf und kondensiert sie zu Wasser. Die legendäre Feuchtigkeit der Tropen. Özgürs Unterkunft bestand aus einem Wohnraum, so schmal und lang wie ein Trog, einer Küche, die sie »Gruft« nannte, und einem Bad voller Blutegel, die sie nicht umbringen konnte, weil sie sich so vor ihnen ekelte. Die Wohnung war eine von sechs Appartements einer schneeweißen, mit Säulen und ähnlichem Schnickschnack verzierten Villa, die den hochtrabenden Namen »Villa Branca« trug. Der Abhang ins Tal von Santa Teresa war derart steil, dass sich die hinteren Fenster ebenerdig zu einem Dschungel aus wilden Gräsern und dornigen Sträuchern hin öffneten, während sich der Balkon auf der Vorderseite mindestens drei Meter über dem Boden befand. Durch die Fenster, die wegen der Hitze Tag und Nacht geöffnet waren, drangen Termiten, Eidechsen, Heuschrecken, handtellergroße Kakerlaken und manchmal sogar herrenlose, vom Hunger geschwächte Katzen ein. Auch Özgür war einmal hinausgeklettert und hatte versucht, sich durch diesen Dschungel zu kämpfen, aber sie hatte noch keine zwei Schritte getan, da waren ihre Hände und ihr Gesicht schon völlig zerkratzt.“
“We passed first through stands of fireweed, and then over ground that was wine-red with the leaves of bearberries. There were curlewberries, too, which put a deep-purple stain on thehand. We kicked at some wolf scat, old as winter. It was woolly and white and filled with the hair of a snowshoe hare. Nearby was a rich inventory of caribou pellets and, in increasing quantity as we moved downhill, blueberries--an outspreading acreage of blueberries. Bob Fedeler stopped walking. He touched my arm. He had in an instant become even more alert than he usually was, and obviously apprehensive. His gaze followed straight on down our intended course. What he saw there I saw now. It appeared to me to be a hill of fur. "Big boar grizzly," Fedeler said in a near-whisper. The bear was about a hundred steps away, in the blueberries, grazing. The head was down, the hump high. The immensity of muscle seemed to vibrate slowly--to expand and contract, with the grazing. Not berries alone but whole bushes were going into the bear. He was big for a barren-ground grizzly. The brown bears of Arctic Alaska (or grizzlies; they are no longer thought to be different) do not grow to the size they will reach on more ample diets elsewhere. The barren-ground grizzly will rarely grow larger than six hundred pounds. "What if he got too close?" I said. Fedeler said, "We'd be in real trouble." "You can't outrun them," Hession said. A grizzly, no slower than a racing horse, is about half again as fast as the fastest human being. Watching the great mound of weight in the blueberries, with a fifty-five-inch waist and a neck more than thirty inches around, I had difficulty imagining that he could move with such speed, but I believed it, and was without impulse to test the proposition. Fortunately, a light southerly wind was coming up the Salmon valley. On its way to us, it passed the bear. »
«Eh bien ! De tels discours ne me concernent jamais. Non qu’il me tienne en particulière estime ou qu’il me juge différant des autres. Simplement parce qu’il en a assez de me narguer, à force de me revoir. Même si, par extraordinaire, il lui prenait la fantaisie de lire du mépris dans mon regard, il ne ferait que hausser les épaules. Si l’on peut dire. — Ah ! C’est toi encore ? Pas tant de façon, va ! Tu ne me déranges pas… rentre chez toi en vitesse. C’est au bout, là-bas, le quartier des aît-flane, la ruelle la plus longue, la plus étroite, celle où les maisons ressemblent à des cages aux barreaux de bois parce que chacun a tenu à s’isoler une cloison de piquets. Je sais que tu n’es pas fier. Tu peux lorgner mon agoudou* et constater qu’il a raisonnablement grossi. Tu verras aussi la murette qui protégeait la maison de votre vieille voisine : Elle s’est effondrée l’hiver dernier mais on l’a rafistolée à l’aide de roseaux… Ne t’inquiète pas, il y a encore assez de boue dans les rues pour maculer tes chaussures cirées et même le bas de ton pantalon. Pas seulement de la boue, d’ailleurs. Quand tu viendras t’asseoir sur les dalles de tajmaat*… Il me murmure ces petites méchancetés d’un ton si amical qu’il réussit chaque fois à me troubler. Alors il se tait sur un bout de phrase et me laisse tranquille. Mais mon trouble je le lui cache et je lui dis avec malice : — Tu radotes, vieux père ! J’ai bien remarqué que tu te modernises. Cette route arrive au cimetière, on l’a retouchée aussi. Ce n’est pas mal. Elle est de bonne largeur et caillassée. Tu en es un peu fier, avoue-le. Voilà un garage qui n’existait pas l’an dernier. Et à côté, il y a un pressoir à huile, ainsi qu’un moulin à grain avec son bruit de motocyclette."
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962)
De Duitse schrijfster Mechthilde Christiane Marie Gravin von und zu Arco-Zinneberg, beter bekend als Mechtilde Lichnowsky, werd geboren op geboren op 8 maart 1879 op slot Schönburg. Zie ook alle tags voor Mechtilde Lichnowsky op dit blog.
Uit: Gott betet
“Ich beuge mein Haupt in vollkommener Liebe zu Dir, o Mensch, ich beuge es, denn ich fühle kein Leid. Du aber lebst davon und erfandest die Freude. Ich bete zu Dir. Das ist die vollkommene Liebe. Ich erflehe nichts. Deine Arbeit erwarte ich nicht. Ich klage mich nicht an. Der Strom meiner Liebe zu Dir ist einer Säule gleich, fließend und unbewegt. Beten ist Lieben. So bete ich Dich an. So bete ich zu Dir, lieber Mensch, denn Du bist allgütig und unsichtbar. Wer weiß von Dir? Du selbst nicht. Und die andern nicht. Du siehst Dich nicht. Du atmest den Wohlgeruch nicht, der aus der Tiefe Deines Seelenkelches zu mir dringt. Schöner warmer Kelch. Dein Leben perlt an den goldenen Wänden. Und außerhalb des Bechers steht ein kühler Schweiß, der mich erbarmt. Ich trinke Dich zur Neige in vollkommener Liebe. Du liebst meine Geschöpfe. Ich fühle es, wenn ich Dich trinke. Du fandest eine Sprache im Wind, den ich rief um meine Welt zu trocknen, als ich sie schuf. Ich höre Deine Musik, wenn ich Dich trinke. Du griffst nach meinen Sonnenstrahlen, die ich brach zu Deinem Spielzeug. Ich begrüße die tausend Farben in Dir, wenn ich Dich trinke.“
„Über dir eine Lei$te goldgerahmter Spiegel. vor dir die schwarze Tischfläche. auf der ein Brotkriimel liegt. Nach einer Weile verschwindet der Krümel unter der Speisekarte, die dir die irgend wie auch glatzköplige Hand des Kellners zuschiebt. „Ein Glas Bier, bitte“: Als du aulhlickfst, siehst du diese neblige Kugel ‚.Bitte“ durch den Raum zwischen dir und dem Kellner wabern. einen Moment seine Glatze einhüllen ... und an jenem „Sofort“ zerplatzen, das der Kellner durch ein bedauerndes Lächeln drückt. Dann gelingt es dir nur noch mit Mühe. deinen immer schwerer werdenden Kopf aufrecht zu halten. Als du der immer stärrkeren Versuchung, ihn nur ein wenig zu senken, nachzugeben beginnst, versagen dir für einen Augenblick die Nackenmuskeln - so daß dein Kopf fast auf die Speisekarte fällt, abgestützt allenfalls noch durch die Buchstaben dazwischen: Viktoriabarsch in Buttersauce mit Siedekartofleln- Lachsfilet am Kaviarschmand mit frischem Baguette. Gebratene Hähnchenbrust auf Blattsalaten der Saison in Kräuter vinaigrette, Lammhäxle in Paprikasud an Serviettenknödeln. Zwiebelrostbraten in Rotweinsauce mit hausgemachten Spätzle. Marillenknödel mit Vanillesauce, Vanifleeis mit heißen Himbeeren. Ein ganz schönes Brimborium, denkst du. diese Wirbel, diese Schnörkel, diese Unteriängen - und als der Kellner wieder am deinen Tisch herantritt und die Haut seiner nackten Stirn so zusammenzieht, daß sich die buschligen Augenbrauen leicht auf und ab bewegen, weißt du aufeinmal, daß die Handschrift auf der Speisekarte niemandes anderen Handschrift sein kann als die seine. Du gibst die Karte nebst einer Bestellung an den Kellner zurück und schließt die Lider:-„
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Cándani betekent in het Sarnami: “Esthetica van de maan”. Vanaf 1982 tot 2007 was Cándani het pseudoniem van Asha van den Bosch-Radjkoemar. Cándani debuteerde in 1990 met een dichtbundel in het Sarnami en het Nederlands: “Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken” in 1990. De bundel werd uitgebracht door de Volksboekwinkel (Paramaribo) en het NBLC (Den Haag) en de auteur kwam voor de presentatie naar Nederland. Zij ging niet meer terug naar haar geboorteland vanwege de familieomstandigheden daar. Zij was als illegaal in Nederland en kwam terecht bij Scientology. Wel ging zij door met publiceren. Na Cándani's debuutbundel volgden haar eveneens tweetalige bundel “Ghar ghar ke khel/Het spel van huisje huisje” (2002) en de Nederlandstalige bundels “Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant” (1993), “Zal ik terugkeren als je bruid” (1999) en “Een zoetwaterlied” (2000). Zij schreef ook twee romans, “Oude onbekenden” (2001) en “Huis van as” (2002) waarin de zoektocht naar het verleden en het antwoord op de vraag wie-ben-ik geplaatst wordt binnen de historische context van de hindostaanse migratie en hermigratie naar Nederland. “Geef mij het land dat in jou woont” (2004) is een historische dichtbundel over de geschiedenis van Suriname. Na jarenlang stilzwijgen trad zij in juni 2013 weer naar buiten, nu met schilderijen die zij maakt onder de naam Saya D.L. Amores.
Uit: Relaas voor S.
“Je kijkt naar de planken muren zonder iets te zien. Je praat zonder je eigen stem te horen. Jij beseft onze realiteit en denkt dat ik niets begrijp. Maar ik begrijp jou, je vraagt naar de man die geen vaderschap over jou verdient. Je wilt veel weten. Vol verwachting kijk je naar mij op alsof ik je een sprookje ga vertellen. Ik wil het wel maar kan het niet. Het valt buiten ons boek. Het leven gaat langzaam. Ik weet me geen raad in dit kleine huis. Ik heb geen kracht om wat te doen. Het vaatwerk wacht op mij. Mijn boeken en schriften liggen overal. Ik heb geen eetlust; jij dwingt me om te eten. Zèlf wilde je kerrie-ei en ik kan je niets weigeren. Na het eten blijf je op mijn schoot spelen. Na vijf minuten zet ik je in bed. Nu slaap je. Ik ga terug naar de keuken, zak op een stoel naast de door mij in elkaar gespijkerde tafel. Het vieze, kleine hok staart naar mij. Ik val in slaap, maar na een uur maken mijn vrienden, de muskieten, mij wakker. De ramen staan nog open, de stroom is uitgevallen. Ik kijk naar de overkant, daar brandt wel licht, dus iemand heeft mijn zekering weggehaald. Morgen naar de ebs om voor tien gulden een nieuwe te halen. In het donker tast ik naar de aansteker en probeer het gas aan te maken. Het lukt niet, de gasbom is dus ook verdwenen. Goed, maar laat die dieven niet in mijn huis komen, ik kap ze aan stukken. Gisteravond voelde ik me beroerd. Telkens schrok ik wakker. Wat heb ik misdaan? Ik ben bang. Alsof de dood mij elk moment wil versieren. Ik wil niet dood. Niet nu. Van jou maak ik een geëmancipeerde, zelfstandige vrouw. Mijn maag was opgezwollen van de zenuwen, maar omdat de bussen staakten kon ik niet direct naar de dokter. Vanochtend vroeg heb ik je gewassen en gekleed. We zijn samen naar de dokter geweest. Ik wist niet waar ik moest kijken in de kale behandelkamer. Je zeurde en zat overal aan. Er lag een bloeddrukmeter. Hé, dacht ik, ik moet mijn kindertijd inhalen. Ik pakte het apparaat, draaide het stoffen gedeelte om mijn arm en pompte het op. Plotseling kwam de dokter binnen. ‘Hallo meisje', zei hij, wat doe je?’ Hij is heel jong. ‘Dokter’, viel ik met de deur in huis, ‘ik heb altijd 't idee gehad dat u oud was.’ ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Omdat u zo'n groot huis hebt. Vanwaar hebt u het geld gediekt?’ ‘O, dat heb ik gestolen’, zei hij en hij lachte. ‘Wat scheelt je?’ Toen ik wegging - de arts schreef me kalmeringstabletten voor - vroeg ik: ‘Dokter, u zei dat ik een man moet nemen, heeft u broers?’ ‘Ja’, zei hij. ‘Goed, stuur ze dan maar, ik zal met ze trouwen.’ ‘Maar ze zijn allemaal ouder dan ik en ze wonen in Nederland.’ Van ergens dook een assistente op.”
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellisop dit blog.
Uit: American Psycho
“ABANDON ALL HOPE YE wno ENTER HERE is scrawled in blood red lettering on the side of the Chemical Bank near the corner of Eleventh and First and is in print large enough to be seen from the backseat of the cab as it lurches forward in the traffic leaving Wall Street and just as Timothy Price notices the words a bus pulls up, the advertisement for Les Mirémbles on its side blocking his view, but Price who is with Pierce 5: Pierce and twenty-six doesn't seem to care because he tells the driver he will give him five dollars to turn up the radio, “Be My Baby” on WYNN, and the driver, black, not American, does so. “I'm resourceful," Price is saying. “I'm creative, I'm young, unscrupulous, highly motivated, highly skilled. In essence what I’m saying is that society cannot afford to lose me. I’m an asset.” Price calms down, continues to stare out the cab‘s dirty window, probably at the word FEAR sprayed in red grafiti on the side of a McDonald’s on Fourth and Seventh. “I mean the fact remains that no one gives a shit about their work, everybody hates their job, I hate my job, you be told me you hate yours. What do I do? Go back to Los Angeles? Not an alternative. I didn't transfer from UCLA to Stanford to put up with this. I mean am I alone in thinking we’re not making enough money?” Like in a movie another bus appears, another poster for Les Misérables replaces the word-not the same bus because someone has written the word DYKE over Eponine's face. Tim blurts out, “I have a co-op here. I have a place in the Hamptons, for Christ sakes." Parents', guy. It's the parents’." “I'm buying it from them. Will you fucking turn this up?" he snaps but distractedly at the driver, the Crystals still blaring from the radio. “It don't go up no higher," maybe the driver says. Timothy ignores him and irritably continues. “I could stay living in this city if they just installed Blaupunkts in the cabs. Maybe the ODM III or ORG ll dynamic tuning systems?" His voice softens here. “Either one. Hip my friend, very hip."
Bret Easton Ellis (Los Angeles, 7 maart 1964) Affiche voor de gelijknamige film uit 2000
Uit: Conclaaf (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Even voor tweeën in de ochtend verliet kardinaal Lomeli zijn appartement in het Paleis van het Heilig Officie en liep haastig door de donkere kloostergangen van het Vaticaan naar het slaapvertrek van de paus. Onderweg bad hij: O Heer, hij heeft nog zoveel te doen, terwijl al mijn nuttige werk in dienst van U voltooid is. Hij is geliefd, terwijl ik vergeten ben. Spaar hem, Heer. Spaar hem. Neem mij in zijn plaats. Moeizaam liep hij over de kasseien omhoog naar de Piazza Santa Marta. De Romeinse lucht was zacht en heiig, maar hij bespeurde de eerste vage kilte van de herfst erin. Het regende licht. Aan de telefoon had de prefect van het Pauselijk huis zo panisch geklonken dat Lomeli verwachtte op een infernaal tafereel te zullen stuiten. Maar het bleek ongewoon stil op de piazza, afgezien van een eenzame ambulance, die op een discrete afstand stond geparkeerd en waarvan het silhouet zich aftekende tegen de met schijnwerpers verlichte zuidkant van de Sint-Pieter. In de ambulance brandde licht, de ruitenwissers zwiepten heen en weer, en van dichtbij kon hij de gezichten van de chauffeur en zijn bijrijder onderscheiden. De chauffeur zat te telefoneren met een mobieltje en er ging een schok door Lomeli heen toen hij besefte: ze zijn niet gekomen om een zieke naar het ziekenhuis te transporteren, ze zijn gekomen om een lijk te halen. Bij de ingang van Casa Santa Marta salueerde de Zwitserse wacht door een witgehandschoende hand naar een helm met rode veren te brengen. ‘Eminentie.’ Knikkend naar de auto zei Lomeli: ‘Wilt u er alstublieft voor zorgen dat die man niet met de media belt?’"
Im Kopf wehrt sich das Saxophon zu klagen, Der Wind wirft Wellen in mein Tagebuch. Die alten Freunde, früher suchten sie bis in die Nacht hinein nach neuen Quellen. Am Wasser glimmen Lichter aus dem Dunst.
Die Blätter wieder unten wie das Wild, ihr Teppich schwankt, ich trete ein. Gestocktes Blut in den Vitrinen des Lokals. Das Schöne lieben? Oder schönes Lieben? Am Nachbartisch die toten Spötter warten.
Kleine Herberge
Selbst wer nichts sucht, wird hier das Eine finden,
spricht das Gästebuch zu mir, für Sie und Ihn, auf Englisch.
Rhetorik zahlt keinen Aufschlag auf die Nacht im leeren Zimmer,
den Badezuber mit dem heißen Wasser, hinten im Verschlag im Garten,
auf das linde Sternenmoos, den glimmend kalten Ahorn
und die Steinlaterne im Licht elektrischer Monde.
Jürgen Theobaldy (Straatsburg, 7 maart 1944) Straatsburg, de wijk “La Petite France”
"Depuis plusieurs années déjà, les études de motivation avaient fait leur apparition en France. Cette année-là, elles étaient encore en pleine expansion. De nouvelles agences se créaient chaque mois, à partir de rien, ou presque. On y trouvait facilement du travail. Il s'agissait, la plupart du temps, d'aller dans les jardins publics, à la sortie des écoles, ou dans les H.L.M. de banlieue, demander à des mères de famille si elles avaient remarqué quelque publicité récente, et ce qu'elles en pensaient. Ces sondages-express, appelés testings ou enquêtes-minute, étaient payés cent francs. C'était peu, mais c'était mieux que le baby-sitting, que les gardes de nuit, que la plonge, que tous les emplois dérisoires - distribution de prospectus, écritures, minutage d'émissions publicitaires, vente à la sauvette, lumpen-tapirat - traditionnellement réservés aux étudiants. Et puis, la jeunesse même des agences, leur stade presque artisanal, la nouveauté des méthodes, la pénurie encore totale d'éléments qualifiés pouvaient laisser entrevoir l'espoir de promotions rapides, d'ascensions vertigineuses. Ce n'était pas un mauvais calcul. Ils passèrent quelques mois à administrer des questionnaires. Puis il se trouva un directeur d'agence qui, pressé par le temps, leur fit confiance: ils partirent en province, un magnétophone sous le bras; quelques-uns de leurs compagnons de route, à peine leurs aînés, les initièrent aux techniques, à vrai dire moins difficiles que ce que l'on suppose généralement, des interviews ouvertes et fermées: ils apprirent à faire parler les autres, et à mesurer leurs propres paroles; ils surent déceler, sous les hésitations embrouillées, sous les silences confus, sous les allusions timides, les chemins qu'il fallait explorer; ils percèrent les secrets de ce «hm» universel, véritable intonation magique, par lequel l'interviewer ponctue le discours de l'interviewé, le met en confiance, le comprend, l'encourage, l'interroge, le menace même parfois."
Georges Perec (7 maart 1936 – 3 maart 1982) Street Art van Pedro Dorian
Uit:The Woman in the Dunes (Vertaald door E. Dale Saunders)
“The theory had been advanced that the man, tired of life, had committed suicide. One of his colleagues, who was an amateur psychoanalyst, held to this view. He claimed that in a grown man enthusiasm for such a useless pastime as collecting insects was evidence enough of a mental quirk. Even in children, unusual preoccupation with insect collecting frequently indicates an Oedipus complex. In order to compensate for his unsatisfied desires, the child enjoys sticking pins into insects, which he need never fear will escape. And the fact that he does not leave off once he has grown up is quite definitely a sign that the condition has become worse. Thus it is far from accidental that entomol- ogists frequently have an acute desire for acquisitions and that they are extremely reclusive,-kleptomaniac, homosexual. From this point to suicide out of weariness with the world is but a step. As a matter of fact, there are even some collectors who are attracted by the potassium cyanide intheir bottles rather than by the collecting itself, and no matter how they try they are quite incapable of washing their hands of the business. Indeed, the man had not once confided his interests to anyone, and this would seem to be proof that he realized they were rather dubious. Yet, since no body had actually been discovered, all of these ingenious speculations were groundless.”
»Nein, das nicht. Aber im Augenblick bin ich auf der Suche nach einem bestimmten französischen Buch: "Die Wundernacht oder das Nec plus ultra der Lust." "Es soll von Denon sein die Fortsetzung von "Eine einzige Nacht". Im Hintergrund ertönte ein »Oh!«, gefolgt von einem Stuhlrücken. Der Buchhändler sagte: »Ich glaube, ich weiß, wo -- einen Moment bitte«, und wandte sich einem der Regale zu. Polidori tat zwei Schritte vorwärts und spähte durch die Öffnung zwischen den Regalwänden, aus der eben der Buchhändler getreten war, in den hinteren Raum. Ein junges Mädchen hatte sich unter ein Schreibpult gebückt. Sie schien Polidori schon zu bemerken, während sie noch am Boden herumtastete. Doch erst nachdem sie sich wieder auf ihren hohen Hocker hinter dem Pult geschoben hatte, drehte sie den Kopf nach ihm. Jetzt warf sie ihm ihren Blick zu. Polidori wußte nicht, warum -- aber sofort spürte er ein Bedauern, ein brennendes Gefühl der Reue darüber, daß er nach jenem Buch verlangt hatte. Er versuchte den Blick des Mädchens zu erwidern, ohne rechte Hoffnung, ihn ergründen zu können. Da wurden ihre ernsten, aufmerksamen Augen ein wenig glasig. »Monsieur, ich glaube, ich habe hier, was Sie suchen«, ertönte die Stimme des Buchhändlers neben ihm. Polidori war sich nicht mehr ganz sicher, was er eigentlich suchte. Der Buchhändler hielt ihm einen schmalen, wässrigblauen Band entgegen. Weniger begierig, als er noch vor einem Augenblick gewesen wäre, nahm Polidori ihn in die Hand und schlug die Titelseite auf. Kein Verfassername und das wahrscheinlich fiktive Datum »Paris 1777«. Es war offenbar das Buch, das er suchte. Eine fremde Hand hatte die Zahl »1801« und ein Fragezeichen hinzugesetzt.“
„Eine ruhige, satte, beinahe gelangweilte Stimme. Jeder im Verein wusste, das war Ernst Scholten, der Snob unter den sieben: leidenschaftlicher Musiker, schwärmt für Bach und kann Mädchen nicht leiden. Einmal Jugendarrest wegen Waldfrevel. Der Verein war stolz auf Scholten, aber gleichzeitig fürchteten den Sechzehnjährigen alle ein bisschen, der – geistig weit über sein Alter hinaus – Dinge tat, an die ein Sohn braver Leute normalerweise nicht einmal denken sollte. Auch jetzt wusste der Verein nicht, was Scholten eigentlich wollte. Gut, Schaubeck schikanierte Horber, aber den würde ja schließlich das Wasser nicht umbringen. Warum also gerade jetzt gegen Schaubeck anstänkern? Der Verein begriff im Augenblick nicht, dass bei Ernst Scholten der kritische Zeitpunkt gekommen war, dass es ihm einfach reichte. Die Schikanen der letzten vierzehn Tage hatte keiner der sieben so schmerzlich empfunden wie er. Es hatte begonnen, als er Schaubeck zum ersten Mal gegenüberstand: »Name?« »Scholten«, kleine Pause, dann zögernd: »Ernst – Ernst Scholten!« Schaubeck wunderte sich: »Komischer Name, Scholten, nie gehört. Mann, wie kann man bloß Scholten heißen?« Schaubeck machte gern solche Witze und wartete dann, bis die Rotte lachte. Aber die sechs, die in diesem Augenblick um Schaubeck und Scholten herumstanden, lachten nicht, weil sie noch nicht gelernt hatten, wann man bei Schaubeck zu lachen hatte und wann nicht. Schaubeck fuhr fort: »Schon mal was von Zivilisation gehört, Scholten?« »Jawohl, Herr Unteroffizier!« »Das heißt nicht ›jawohl‹, Sie Schlumper, das heißt ›jawoll‹ und zur Zivilisation gehört der Haarschnitt! Er ist eine Errungenschaft der Zivilisation, verstanden?“
Manfred Gregor (Tailfingen, 7 maart 1929) Scene uit de film “Die Brücke” uit 1959
Ja! ’k durf het! door uw’ aanblik stouter; En nader tot het heilig outer, En wierook daar den God van ’t licht. Verrukt, begeesterd, opgetogen, ô Dichters! door uw zangvermogen, Versmaadt gij nier mijn krachtloos pogen! ô Neen! gij zier met gunstige oogen, ô Barden! op mijn nietig dicht.
De Reiziger ziet Romes wallen Op Tempels en Paleizen brallen, Op Zuil, Fontein, en Tibervliet; Maar hij, aan de eeuwge stad ontweken, Frascaties slingerende beken, En Tivolies vergode streken, Rust van zijn’ togt, aan stille kreken, En smaadt daar ’t nedrig hutje niet.
Een Vader, van de reis gekomen, Drukt blij, aan de ouderlijke zoomen, Het eerst aan ’t hart zijn gade en kind! Vergeten zijn die bange nachten, Waar in hij naar dien kus bleef smachten! Zijn Vriend blijft in verschiet hem wachten, En hij, hij zal thans niet verachten Den handdruk van zijn’ ouden Vrind.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) De Tweede Helmersstraat in Amsterdam
He has passed. As stark and still, When the mortal gasp was given, Lay the unremindful spoil Whence so great a soul was riven; So the Earth, smitten and dazed At the announcement, stands amazed
Silent, pondering on that last Fateful hour; nor, gazing back In fearful wonder o'er the past, Kens she when with such a track By mortal foot shall yet be pressed The dust upon her bloody breast.
My Genius saw him on a throne In flashing splendor, nothing said; The blandishments of fortune flown, He fell, he rose, again was laid; While thousand voices then awoke, Mingled with these, no word he spoke;
Virgin of end-serving praise And the coward's safe outrage, Shocked by the blot of such a blaze, He rises now his chance to gage, Shaking the urn, e'en to untie A canticle which will not die.
Vertaald door J. F. Bingham
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Portret doorGiuseppe Molteni, 1835
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo
“These words played in Lucy’s head as he stood on the platform awaiting the Count and Countess’s arrival. As the train came into the station, he could hear a man’s wild cackling; when the Count emerged from his compartment he was quite obviously drunken, swaying in place, a cigar planted in the fold of his slick, blubbery mouth. His skull was a softly pink egg, his eyes blood-daubed yolks — he drew back from the sunlight as one scalded. Once recovered, he focused on Lucy, gripping him by the lapel. “Ah, Broom, happy to see you again, boy.” “Yes, sir, nice to see you, as well. Only I’m not Mr Broom; my name is Lucy.” “What?” “My name is Lucy, sir.” The Count stared. “You’re Broom.” “I’m not he, sir.” “Well, where has Broom run off to?” “He has died, sir.” The Count leaned back on his heels. Speaking over his shoulder and into the blackened compartment, he said, “Did you know about this?” “About what?” said the Countess. “Broom is dead.” “Who?” “The servant lad? Broom? You were so fond of him last time we visited.” “Oh, yes, him. Nice boy — nice colouring. He’s dead, you say?” “Dead as dinner, apparently.” “How did he die?” “I don’t know how.” The Count looked at Lucy. “How?” Lucy said, “He was possessed by a wickedness and so cast himself into the Very Large Hole, sir.” The Count made an irritable face. “Did he say a very large hole?” the Countess asked."
Uit: Memories of My Melancholy Whores (Vertaald door Edith Grossman)
“I live in a colonial house, on the sunny side of San Nicolás Park, where I have spent all the days of my life without wife or fortune, where my parents lived and died, and where I have proposed to die alone, in the same bed in which I was born and on a day that I hope will be distant and painless. My father bought the house at public auction at the end of the nineteenth century, rented the ground floor for luxury shops to a consortium of Italians, and reserved for himself the second floor, where he would live in happiness with one of their daughters, Florina de Dios Cargamantos, a notable interpreter of Mozart, a multilingual Garibaldian, and the most beautiful and talented woman who ever lived in the city: my mother. The house is spacious and bright, with stucco arches and floors tiled in Florentine mosaics, and four glass doors leading to a wraparound balcony where my mother would sit on March nights to sing love arias with other girls, her cousins. From there you can see San Nicolás Park, the cathedral, and the statue of Christopher Columbus, and beyond that the warehouses on the river wharf and the vast horizon of the Great Magdalena River twenty leagues distant from its estuary. The only unpleasant aspect of the house is that the sun keeps changing windows in the course of the day, and all of them have to be closed when you try to take a siesta in the torrid half-light. When I was left on my own, at the age of thirty-two, I moved into what had been my parents’ bedroom, opened a doorway between that room and the library, and began to auction off whatever I didn’t need to live, which turned out to be almost everything but the books and the Pianola rolls. For forty years I was the cable editor at El Diario de La Paz, which meant reconstructing and completing in indigenous prose the news of the world that we caught as it flew through sidereal space on shortwaves or in Morse code. Today I scrape by on my pension from that extinct profession, get by even less on the one I receive for having taught Spanish and Latin grammar, earn almost nothing from the Sunday column I’ve written without flagging for more than half a century, and nothing at all from the music and theater pieces published as a favor to me on the many occasions when notable performers come to town.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014)
Mocht je me niet op je feestje uitnodigen ik zal aanwezig zijn.
Ik zal er zijn in jouw speciale aandacht om me niet uit te nodigen en in de ongestelde vragen van je gasten in de vermoedens, de gissingen.
Ik zal het gesprek sturen, want halverwege een zin die lastig op mij toeliep stokt iemand, ik ben het waar jullie overheen praten
wat je niet zegt doet ook mee het glipt in de stiltes die vallen en die jullie met zijn allen haastig zullen vullen. Vanwege mij kletsen jullie zoveel door elkaar
dat jullie het de hele avond over niets hebben en lacherig zijn, waarbij ongetwijfeld iemand denkt Hoe kan ik lachen als zij er niet is? zodat ik zelfs tussen jullie gelach zit.
De steen te ervaren
Iemand legde een steen op haar hoofd, maar ze wou dat het een hoed was.
Ze droeg hem als een hoge hoed. Zulke hoeden zijn zwaar, ze verplichten.
De steen droeg in zich de tijd die haar hals sterkte en rechtte en haar wekte:
ze droeg een steen. Het gelukkig moment de steen te ervaren
als een bot van de aarde, voornamer dan ieder gewicht dat de geesten scheidt.
“The year is AD 218. From where he stood, pointing his left cheekbone up for the mirror, Heliogabalus was aware that he was being watched. The sensation frisked his nerves, causing him to freeze. The idea that there was two of him, and that the other meant trouble, had been cooking in his unconscious for a long time. He could hear the rain outside knuckling the little yellow pompons of flowering mimosa. The unseasonable rains had been returning day after day, the rapping staccato of brilliant showers seeming even to break into his sleep and make noise in his dreams. He was fourteen years old. So much had happened already that he remembered highlights in his life with total recall. For weeks now, encouraged by his mother Symiamira and her entourage of lovers, Heliogabalus had dared to entertain the hope of becoming not only emperor but caesar. Was he not, after all, reputed to be the illegitimate son of the butchered Caracalla and as such the last of the Antonines? No matter how tenuous his claims to the imperial title, he knew instinctually that he was about to take up with his destiny. It was somewhere out there on the exhaustive highway that led to Rome. His mother had fed him with ambition the way a slow poison accumulates in the system. It was she who had condoned his wish to make up like a girl and live out his same-sex attractions. She had fine-tuned his aesthetic, allowed him to wear her dresses and been right behind him in his fanatical devotion to the god Elagabal. But more than anything she had impressed on him his difference. He was set apart, she claimed, by the data in his blood. An emperor's sperm had patterned menus in his genes. His imagination had needed little prompting. Already he saw himself dragging it in front of the Senate. It was his plan to affront their machismo by insisting that women should be introduced into the governing body. He had it in mind to subvert the whole gender-bias on which Roman society was founded. In the hours in which he was thrown in on himself and had nothing to do, he would create scenarios in his head, like shooting random footage. In these documentaries he was invariably in the process of entering Rome, and to his astonishment there was nobody there. He had come to a dead city.”
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951)
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acda werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acdaop dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Ze kijkt me aan, ze weet dat ik wat wil zeggen. In haar hoofd legt ze waarschijnlijk haar in de afgelopen jaren verzamelde snedige antwoorden op een afvuurbaar rijtje klaar. Maar ik zeg niets, terwijl ik die vrouw toch met drie, vier zinnen had kunnen vloeren. ‘Echt? Twaalf? Wow? Thanks!’ hoor ik mezelf zeggen. Ben ik dat? Het klinkt nog gemeend ook. Het vóélt ook gemeend, net als wanneer ik speel en een filmscène lekker loopt. Het gevoel dat het klopt. Mijn tegenspeler en ik, goed in het moment. Dan voelt het alsof het sneeuwt om ons heen. ‘Je bent een van de twaalf,’ murmelt de vrouw nog wat na, opgelucht dat ik me weer gedraag zoals bezoekers dat hier behoren te doen. Dóórlopend. Vol verwondering. En met respect voor de suppoost, toch wel het luiste baantje ter wereld. In de niet te ontwijken museumshop neem ik geroutineerd de Charles en Ray Eames-dvd Powers of Ten uit het schap, mijn Catcher in the Rye. Als ik die dvd zie liggen, moet ik hem kopen. Mocht je mij willen uitnodigen op je verjaardag: tien tegen een dat ik kom opdagen met deze dvd. Omdat ik te laat ben geweest om een echt cadeau te kopen en ik deze dus in tientallen in de kast heb liggen, ongeopend. Papiertje eromheen en kijk eens hoe attent ik ben! Al zullen er, als we gemeenschappelijke kennissen hebben, best een paar mensen elkaar bevreemd aankijken. Maar toen zij jarig waren keken ze maar wat blij. Ik sluit me aan in de rij voor de kassa. Het witte evenbeeld van mijn zwarte vriendin met de geïmplanteerde kruk slaat met de worstjes onder aan haar arm zuchtend op de kassa. Ze slaat steeds te veel aan. De kassawereld is duidelijk nog niet klaar voor het obesitastijdperk. Deze vrouw is roze, oningepakt vet dat hier een kassabaantje heeft bemachtigd. Mocht je een erkende vijand van de Verenigde Staten zijn, dan zou ik niet meer investeren in wapens maar in suiker. En die, in welke snackvorm ook, voor een habbekrats verkopen aan de yank. Ze hebben nog maar een klein duwtje nodig. Alleen acteur en zanger Harry Dean Stanton is nog slank. Andere slanke mensen hebben nog steeds veel vet, maar hebben zich ervan laten scheiden.”
Wieder die Eimer mit Wasser fürsorglich gefüllt. Wieder unlöschbar die Brände, der Durst Sterbender. Kostengünstige Gasmasken neben den Betten. Auch der Haß ist fest installiert wie die Angst. Blinde und Krüppel sind abzuweisen von der Tür: Selig wessen noch eine eignet. Dunkelhäutigen droht Tod, ein Meister aus Deutschland keineswegs allein, vielmehr Herr der Welt. Hopliten ziehen durch die Straßen, sie trinken auf ihr Wohl unser Blut, genießen unser Fleisch. Die Greisin im Rinnstein lohnt nicht die Entbeinung. Ratten kehren aus der Literatur zurück in die wahnhafte Wirklichkeit, als Sieger verlorener wie gewonnener Schlachten.
Genesis
In die Endlichkeit hineingeboren und ganz und gar und gleich verschworen dem Maschinengang der Fakten, zurechtgemacht zum Unrecht, vergebens zum Verkauf bestellt, hauptsächlich geschlechtlich geschäftig dem kosmischen Gewölbe anheimgegeben, der Fortsetzung entgangen, verblieben fragmentarisch wie du weh dir.
Günter Kunert (Berlijn, 6 maart 1929) Kunert met zelfportret
Uit: The Queen From Paramaribo (Vertaald door Susan Massotty)
“It was infuriating, watching the man trying to bite,back a smile. But she wasn’t about to let him see how tense she was. “You mean it’ll be an honor for him to dance with me. At the Halikibe I’m known as the ‘Queen of the Black Bottom.’ Besides, I’ve spent weeks perfectin my style. I can dance better than any woman alive. The Black Bottom,the Charleston, the Rumba, the Tango – I can do ‘em all!” She tossed her head back challengingly. “They say he’s the best Black Bottom dancer in the West Indies. He never stops bragging about how good he is. I hea he likes to make a laughingstock out of his partners. If they aren’t good enough, he ups the tempo and makes quick rhythm changes. The poor girl stumbles around in his arms, and the crowd laps it up.” “Really? Well, I’m ready for him. Let him have a try. This twenty-six-year-old gal is gonna show him a thing or two! But there’s no need for you to worry. You concentrate on your driving skills, and I’ll see to the dancing.” “I was just trying to warn you.” Though she radiated calm, her stomach was churning. She was terrified at the thought of being turned into a laughingstock. If she made one wrong step or couldn’t keep up with him tonight, she’d be done for. So much for her fame as the sta of the Halikibe. She knew that the other girls would grab at the chance to topple her from her throne. Not to mention that the men would no longer be lining up to dance with her. The ticket price would hit rock bottom. And of course they’d all laugh themselves sick.“
I heard an angel speak last night, And he said 'Write! Write a Nation's curse for me, And send it over the Western Sea.'
I faltered, taking up the word: 'Not so, my lord! If curses must be, choose another To send thy curse against my brother.
'For I am bound by gratitude, By love and blood, To brothers of mine across the sea, Who stretch out kindly hands to me.'
'Therefore,' the voice said, 'shalt thou write My curse to-night. From the summits of love a curse is driven, As lightning is from the tops of heaven.'
'Not so,' I answered. 'Evermore My heart is sore For my own land's sins: for little feet Of children bleeding along the street:
'For parked-up honors that gainsay The right of way: For almsgiving through a door that is Not open enough for two friends to kiss:
'For love of freedom which abates Beyond the Straits: For patriot virtue starved to vice on Self-praise, self-interest, and suspicion:
'For an oligarchic parliament, And bribes well-meant. What curse to another land assign, When heavy-souled for the sins of mine?'
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Portret van Elizabeth Barrett Browning en haar zoon, Robert, 1850-55 door Francesco Podesti
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelo werd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangeloop dit blog.
The Heavenly Birth Of Love And Beauty
This heart of flesh feeds not with life my love: The love wherewith I love thee hath no heart; Nor harbours it in any mortal part, Where erring thought or ill desire may move.
When first Love sent our souls from God above, He fashioned me to see thee as thou art- Pure light ; and thus I find God’s counterpart In thy fair face and feel the sting thereof.
As heat from fire, from loveliness divine The mind that worships what recalls the sun From whence she sprang, can be divided never:
And since thine eys all Paradise enshrine, Burning unto those orbs of light I run, There where I loved thee first to dwell for ever.
Vertaald door John Addington Symonds
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) De replica van Michelangelo’s David voor het Palazzo della Signoria, Florence
Tags:Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo, Romenu
In mijn ogen strek ik mij geweldig uit, ik ben in alles wat ik zie.
Al uren klimmen we, de bergen zinken weg, alleen de diepten klimmen mee. Ik zie een meertje dat gesprongen is, een in het ijs geslagen spinnenweb.
Mijn hond doet steeds meer dingen voor het laatst. Nog één keer deze hoogte en hij gaat nog één keer liggen en hij haalt nog één keer adem en hij valt in slaap.
In wat ik niet zie ben ik trouwens ook.
Stanley
Onverzadigbarekoekjesvrager stuiterendetennisballenjager gigantischgrotestokkendrager altijd tot nog extra werk bereid.
Er schoten twee schimmen over het pad de achterste mijn dappere hond en even later weer twee schimmen, nu in omgekeerde richting, de achterste een daverend everzwijn.
Tezamen op een heuveltje, hij met zijn gebroken rug, ik met mijn strelende hand. Ik zal je missen of met een roerend germanisme jij zult aan mij ontbreken.
Toen is hij opgestaan en zijn we maar naar huis gegaan.
“En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaarderen toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Portret door Jan Poortenaar, 1955
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan - pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcan op dit blog.
Uit: Folle
“Je disais que l'équilibre entre les hommes et les femmes aurait pu exister si Dieu avait permis que l'ovulation soit produite par l'orgasme et non par l'autonomie d'un système qui ne tient pas compte de la montée du plaisir ni de l'urgence de se vider ni même des états d'âme qui pourraient entraver la libération de l'ovule. À ça j'ajoutais que si les femmes pouvaient décharger leur fertilité comme les hommes, les hommes en perdraient leurs moyens de bander et que cette question de la décharge des femmes les absorberait entièrement. Je disais que la bipolarité qui supporte l'univers en agençant tous ses atomes et qui fait s'inverser les pôles sud et nord tous les x millions d'années donnerait aux hommes une nature de femme. Si mon grand-père m'avait entendue, il en aurait été retourné, mon grand-père ne croyait pas en l'évolution de l'espèce humaine, il croyait seulement en sa disparition. » (…)
« Ensemble on a pourtant vécu de bons moments. Un mois ou deux après notre première rencontre à Nova on s'est aimés en même temps. Entre nous il y a eu des moments magnétiques où on ne prenait plus la peine de terminer nos phrases tant l'un savait où l'autre voulait en venir : c'était le stade de la contemplation de soi dans l'autre. Entre nous il y a eu une courte période où on s'entendait sur tout et même sur le fait que les hommes et les femmes ne peuvent pas s'entendre. Je me souviens d'ailleurs de ce livre que tu avais lu où les hommes venaient de Mars et les femmes de Vénus, je me souviens que la mésentente y était expliquée de long en large et qu'à tes yeux ces explications avaient fait de nous un couple typique; l'un face à l'autre, nos sexes réagissaient comme prévu."
Uit:The Monster Man of Horror House (Vertaald door Heike Schrapper)
„In jeder Stadt, in jedem Viertel gibt es so ein gruseliges altes Haus: heruntergekommen, zugewuchert, vernachlässigt und vergessen. Bewohnt wird es in der Regel von einem gruseligen alten Mann, der mehr oder weniger den gleichen Eindruck macht. Vergammelt, verwittert und mit bröckelnder Fassade schlurft dieser alte Mann durch die Gegend und kümmert sich um seinen eigenen Kram, wie zum Beispiel das Durchwühlen der Bauschuttcontainer in der Nachbarschaft. Wenn er und sein muffiger Geruch kommen, um die Rente abzuholen, lichtet sich unweigerlich die Schlange vor dem Postschalter. Die Tatsache, dass er von allen als verschrobener Sonderling angesehen wird, ist ihm beneidenswerterweise überhaupt nicht bewusst. Er selbst hält sich für einen ruhigen, anspruchslosen Gesellen, unaufdringlich und weise – zwar ein Einzelgänger, aber auch ganz schön ausgefuchst. Und höchstwahrscheinlich macht er den klassischen Fehler zu denken, dass er sich einfach nur aus den Angelegenheiten anderer heraushalten muss, damit die anderen sich auch aus seinen heraushalten. Wenn es doch bloß so einfach wäre! Es hat ein paar Monate gedauert, bis ich herausfand, dass der gruselige alte Sonderling in meiner Straße ich selbst war. Bis dahin hatte ich mich einfach nur als John betrachtet: hart arbeitend, konservativ, sparsam und alleinstehend. An heißen Tagen vielleicht ein wenig streng riechend, aber was machte das schon, wenn ich sowieso allein lebte? In meinem eigenen Haus konnte ich schließlich riechen, wie ich wollte.“
La grotte ou saint Jean eut la révélation de l'Apocalypse ferme à midi.
Arrivés en retard, nous entrâmes de justesse — soulagés — car notre bateau partait le soir même.
Nous descendîmes rapidement les quelques dizaines de marches, ombragées de bougainvillées, qui conduisent au saint lieu. L'endroit est petit, bas, sombre, presque humide.
En quelques minutes (était-ce une éternité?) le vieux pope de service désigne à notre attention:
a) Une alvéole dans le roc, à ras du sol, où saint Jean appuyait sa tête pour se reposer.
b) Au-dessus, une croix taillée par l'Évangéliste selon la tradition.
c) A droite, une encoche où le grand exilé plaçait la main quand il voulait s'agenouiller pour prier, ou quand il voulait se relever.
d) Plus haut, une sorte de pupitre naturel inscrit à même la paroi, où Prochoros, disciple de l'ancien pêcheur de Tibériade, écrivit, sous la dictée, le texte de l'Apocalypse.
e) Enfin, au plafond, une fente en forme de croix, signe de la présence divine, et d'où Jean entendit Dieu lui dire: Je suis l'Alpha et l'Oméga.
The earth is your mother, she holds you. The sky is your father, he protects you. Sleep, sleep. Rainbow is your sister, she loves you. The winds are your brothers, they sing to you. Sleep, sleep. We are together always We are together always There never was a time when this was not so.
“It was Empire, the resistless subjugation of all this central world of the lakes and the prairies. Here, mid-most in the land, beat the Heart of the Nation, whence inevitably must come its immeasurable power, its infinite, infinite, inexhaustible vitality. Here, of all her cities, throbbed the true life - the true power and spirit of America; gigantic, crude with the crudity of youth, disdaining rivalry; sane and healthy and vigorous; brutal in its ambition, arrogant in the new-found knowledge of its giant strength, prodigal of its wealth, infinite in its desires. In its capacity boundless, in its courage indomitable; subduing the wilderness in a single generation, defying calamity, and through the flame and the debris of a commonwealth in ashes, rising suddenly renewed, formidable, and Titanic. Laura, her eyes dizzied, her ears stunned, watched tirelessly. “There is something terrible about it,” she murmured, half to herself, “something insensate. In a way, it doesn’t seem human. It’s like a great tidal wave. It’s all very well for the individual just so long as he can keep afloat, but once fallen, how horribly quick it would crush him, annihilate him, how horribly quick, and with such horrible indifference! I suppose it’s civilisation in the making, the thing that isn’t meant to be seen, as though it were too elemental, too - primordial; like the first verses of Genesis.”
Frank Norris (5 maart 1870 – 25 oktober 1902) Cover
Uit:Alles hat seine Zeit (Tempo di uccidere, Vertaald door Susanne Hurni)
"Ich hätte eine Abkürzung nehmen können, aber ich habe nicht allzu viel Vertrauen zu den Abkürzungen in Afrika. Und doch zweigte von der Straße, an der Seite zum Fluss, dann und wann ein Pfad ab, der nach kurzen Windungen steil abfiel zum Gehölz. Ich achtete also nicht auf die Abkürzungen, und nach zwei Stunden (die Hitze hatte zugenommen, und die Bäume waren erschreckend gewachsen, schienen aber immer mehr wie aus Pappkarton zu sein, immer älter und salbungsvoller, wie Heilige einer untergegangenen Religion) sah ich, dass der Buschwald dichter und die Straße heiß und sandig wurde. Der Fluss lag plötzlich vor mir. Man war dabei, eine neue Brücke zu bauen. Zwischen den dicken Bäumen standen noch ein paar Kreuze, und unter dem heißen Sand, in den Kisten, in denen Büchsenfleisch und Zwieback gewesen waren, lagen noch ein paar Leichen. Irgendein Soldat, der stehengeblieben war und gesagt hatte: «Ich schaff ’s nicht mehr»; es hatte wohl auch Mühe gekostet, den Feldwebel, dann den Oberleutnant und dann den Hauptmann zu überreden, dass sie ihn hier ausruhen ließen. Und irgendetwas in dieser Natur (vielleicht der graue Sand oder die Knospen der Bäume) hatte ihm wohl zu verstehen gegeben, dass seine Ruhe nun wirklich begann. Die Leute, die das Büchsenfleisch und den Zwieback in di Kisten packen, dort oben, Tausende von Kilometern entfernt, wissen nicht, wie kostbar dieses Holz ist. Wahrhaftig ein mit Sorgfalt zu behandelndes Holz! Eine Kiste ist immer nützlich, und wer auch nur eine besitzt, verschönt sich sein Zelt mit einem außergewöhnlichen Möbelstück; in ruhigen Zeiten kann er noch das Bild der geliebten Frau daraufstellen, zwischen ein Buch und den Tabaksbeutel. Es ist weniger schwierig, sich eine Frau zum lieben zu verschaffen, als eine Kiste. Kein einziger lastwagen. Die Arbeiter hatten wohl wegen der Hitze aufgehört zu arbeiten und aßen. Sie waren neu angekommen, nach den großen Sonnenbrillen zu schließen, die sie noch nicht weggeworfen hatten. Sie saßen vor ihren Zelten und plauderten mit dem Carabiniere des Postens, noch erstaunt darüber, dass es sie nach hier unten verschlagen hatte in dieses Land, das so anders war als jenes Afrika ihrer Vorstellung.“
Ennio Flaiano (5 maart 1910 – 20 november 1972) Standbeeld in Pescara
Durch meinen Garten flog ein Weihrauchwölkchen, Ein Kirchenduft der Maienprozession: Der Wohlgeruch gefiel dem Bienenvölkchen, Und süßer ward der Blumen bauch davon.
Indes die Knaben von Maria sangen, Die himmelfern auf mondner Sichel steht, Und ihre Stimmen in der Flur verklangen‚ Verrichteten die Immen ihr Gebet.
Sie zogen den blühenden Kapellen, Geweiht dem Kinde und der Lieben Frau, Und schöpften summend aus den Nektarquellen Das reine Wachs, den goldenen Honigtau.
Die Beete glänzten von Gewürzt und Kräutern, Gesegnet von der Maienprozession. Das Öl begann sich zärtlicher zu läutern, Von Vogelwipfeln glockte Glorienton.
Durch meinen Garten flog das Weihrauchwölkchen Und floß vergebend in die Gottesluft: Als zöge heimlich mit ein Engelswölkchen, Umwehte traumhaft mich ein Sternenduft.
Wenn meine Rose blüht
Wenn meine Rose blüht, bedarf es andrer Blumen nicht, sie heiligt mein Gemüt, und füllt mein Herz mit Licht.
Wie sollte da noch Platz für andre Blumen sein? Ein ganzer Rosengarten rankt in mich hinein.
„Und Goethe, den sie unter die glücklichsten Sterblichen rechnen, Goethe sagte am Abend seines Lebens zu Eckermann, daß wenn er die Summe seines Daseins zöge, kaum vier Wochen ungetrübten Glückes herauskämen. "Der Menschheit ganzer Jammer faßt mich an!" Wer dieses eine Wort dem Faust in den Mund legen konnte, der mußte die himmlischen Mächte kennen gelernt, der mußte mit dem alten Harfner im Wilhelm Meister die kummervollen Nächte weinend auf seinem Bette gesessen und sein Brot mit Thränen gegessen haben. Oder wer wollte behaupten, daß Justinus Kerner keine subjective Wahrheit, keine eigene Erfahrung ausspricht, wenn er singt:
Poesie ist tiefes Schmerzen, Und es kommt das echte Lied Einzig aus dem Menschenherzen, Das ein schweres Leid durchglüht. Doch die höchsten Poesien Schweigen wie der höchste Schmerz; Nur wie Geisterschatten ziehen Stumm sie durchs gebrochne Herz.
Es ist für Viele, nur nicht für Alle wahr was Freiligrath sagt, daß die Flamme der Dichtung ein Fluch, ihr Mal ein Kainstempel sei, es ist namentlich für diejenigen wahr welche das sittliche Maß und die Selbstbeherrschung des Geistes aus Uebermuth oder Schlaffheit gering achten; dem Nessushemd ward von Prutz mit Recht die Leukotheabinde der Dichtung entgegengehalten. Goethe sagt in einem Divansliede nach Hafis:
Ich will es gerne gestehn Ich singe mit schwerem Herzen; Sieh doch einmal die Kerzen, Sie leuchten indem sie vergehn.“
Moritz Carrière (5 maart 1817 – 19 januari 1895) Griedel
Ich mag so gerne liegen am Hügel in der Nacht und schau'n in dunkler Höhe die goldne Sternenpracht. Ich mag so gerne schauen der Rosen sanften Schein in ihrem Dufte schwelgend von Herzen fröhlich sein.
Ich mag so gerne lauschen im Hain im Dämmerlicht, vertrauten fernen Tönen daraus die Sehnsucht spricht. Und doch in deiner Nähe was ist dies Alles mir, was Sterne, Blumen, Töne bei Blick und Wort von dir?
Karl August Timotheus Kahlert (5 maart 1807 – 29 maart 1864) Breslau
Uit:Ik was het niet (Vertaald door Hilde Keteleer)
“Ik vroeg de anderen wat ze ervan vonden dat Felix Magath nu trainer van Schalke werd. Iedereen kende alleen maar Bayern München. Natuurlijk wist ik wel dat het zinvol was om met de collega’s iets te gaan drinken. Netwerken en zo. Het wás ook werk, maar niet zo productief dat je er een hele nacht aan hoefde te besteden. Waarom dronken ze niet gewoon twee pintjes, handelden intussen de hele riedel van Tottenham en Arsenal, Auditt, Range Rover en vrouwelijke collega’s af en gingen dan maffen? Eindelijk ging de kroeg dicht. Ik liep naar het hotel en had al op de liftknop geduwd toen Vikram, de in Bombay geboren Arsenalfan, aan mijn mouw trok en me meezeulde naar de hotelbar, waar iedereen bij elkaar zat. ‘We drinken Jägermeister, man’, had hij gezegd, alsof ik dan als Duitser geen nee kon zeggen. En dus dronk ik. Veroorzaakte een pijnlijke stilte toen ik zei dat ik geen auto had. Om drie uur deed ik alsof ik naar de wc moest, liep naar mijn kamer, kotste, douchte, dronk twee liter water, nam twee magnesiumtabletten, drie paracetamols en een Pantozol, pakte mijn koffer, nam een taxi naar Heathrow en stapte om 5.03 uur in dit vliegtuig terug naar Chicago. De stewardess nam mijn jasje aan en hing het op een knaapje, waaraan ze mijn instapkaart vastmaakte als een garderobenummer. Daarna kwam ze met een glas champagne. Ik moest me beheersen om niemand te laten merken hoe blij ik was met mijn stoel in de businessclass. Per slot van rekening was deze vlucht geen cadeau van Rutherford & Gold maar een noodzakelijke uitgave.”
“Later, when she was older, Mariam did understand. It was the way Nana uttered the wordnot so much saying it as spitting it at herthat made Mariam feel the full sting of it. She understood then what Nana meant, that a harami was an unwanted thing; that she, Mariam, was an illegitimate person who would never have legitimate claim to the things other people had, things such as love, family, home, acceptance. Jalil never called Mariam this name. Jalil said she was his little flower. He was fond of sitting her on his lap and telling her stories, like the time he told her that Herat, the city where Mariam was born, in 1959, had once been the cradle of Persian culture, the home of writers, painters, and Sufis. "You couldn't stretch a leg here without poking a poet in the ass," he laughed. Jalil told her the story of Queen Gauhar Shad, who had raised the famous minarets as her loving ode to Herat back in the fifteenth century. He described to her the green wheat fields of Herat, the orchards, the vines pregnant with plump grapes, the city's crowded, vaulted bazaars. "There is a pistachio tree," Jalil said one day, "and beneath it, Mariam jo, is buried none other than the great poet Jami." He leaned in and whispered, "Jami lived over five hundred years ago. He did. I took you there once, to the tree. You were little. You wouldn't remember." It was true. Mariam didn't remember. And though she would live the first fifteen years of her life within walking distance of Herat, Mariam would never see this storied tree. She would never see the famous minarets up close, and she would never pick fruit from Herat's orchards or stroll in its fields of wheat. But whenever Jalil talked like this, Mariam would listen with enchantment. She would admire Jalil for his vast and worldly knowledge. She would quiver with pride to have a father who knew such things. "What rich lies!" Nana said after Jalil left. "Rich man telling rich lies. He never took you to any tree. And don't let him charm you. He betrayed us, your beloved father. He cast us out. He cast us out of his big fancy house like we were nothing to him. He did it happily." Mariam would listen dutifully to this. She never dared say to Nana how much she disliked her talking this way about Jalil. The truth was that around Jalil, Mariam did not feel at all like a harami. For an hour or two every Thursday, when Jalil came to see her, all smiles and gifts and endearments, Mariam felt deserving of all the beauty and bounty that life had to give. And, for this, Mariam loved Jalil.”
wir zwei stehen hier also zu dritt und halten die Hand fester. so viel Grün, wie uns der Frühling schenkt, überrascht uns dann doch, das hätten wir nur im Traum gedacht. nicht im Traum aber spiegeln wir uns im Weiher, sehen Entenküken nach, die Spuren ziehen im Wasser. am Horizont leuchten Berge weiß, wir warten noch eine Weile, schwimmen weiter, dem Ufer zu
Heute, vor langer Zeit
siehst du, die Schaukel steht still in Sisak. siehst du, ein Kind sitzt darauf, das keinen Schatten wirft, bis es der Wind hebt ans andere Ufer. wir warten nicht dort, es ist schon zu spät, sagt man uns in der Lobby. alle frühzeitig abgereist. später werden wir die Rechnung zahlen, abfahren, ein einziges Mal zurückblicken, zu sehen, wer winkt
Einklang
Dieser ruhige Atem neben meiner Nacht. Diese kleine Hand in meiner Welt, die sich öffnet, die ich schließe in mir.
““Loudmouth grunted and tried to ignore her eulogy, but at the end of a fiery and vivid description of a brothel in Alexandria he called over to Arthur: "I hear you drink a lot, matey?" Arthur didn't like being called "matey." It put his back up straight away. "Middlin'," he answered modestly. "Why?" "What's the most you've ever drunk, then?" Loudmouth wanted to know. "We used to have boozing matches on shore- leave," he added with a wide, knowing smile to the aroused group of spectators. He reminded Arthur of a sergeant-major who once put him on a charge. "I don't know," Arthur told him. "I can't count, you see." "Well," Loudmouth rejoined, "let's see how much you can drink now. Loser pays the bill." Arthur did not hesitate. Free booze was free booze. Anyway, he begrudged big talkers their unearned glory, and hoped to show him up and take him down to his right size. Loudmouth's tactics were skilful and sound, he had to admit that. Having won the toss-up for choice, he led off on gins, and after the seventh gin he switched to beer, pints. Arthur enjoyed the gins, and relished the beer. It seemed an even contest for a long time, as if they would sit there swilling it back for ever, until Loudmouth suddenly went green halfway through the tenth pint and had to rush outside. He must have paid the bill downstairs, because he didn't come back. Arthur, as if nothing had happened, went back to his beer. He was laughing to himself as he rolled down the stairs, at the dull bumping going on behind his head and along his spine, as if it were happening miles away, like a vibration on another part of the earth's surface, and he an earthquake-machine on which it was faintly recorded. This rolling motion was so restful and soporific, in fact, that when he stopped travelling-having arrived at the bottom of the stairs-he kept his eyes closed and went to sleep. It was a pleasant and faraway feeling, and he wanted to stay in exactly the same position for the rest of his life.”
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Cover DVD
Ryszard Kapuściński, Jean-Joseph Rabearivelo, Annette Seemann, F. W. Bernstein, Giorgio Bassani
De Poolse schrijver dichter en journalistRyszard Kapuścińskiwerd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit:Travels with Herodotus (Vertaald door Klara Glowczewska)
« Before Herodotus sets out on his travels, ascending rocky paths, sailing a ship over the seas, riding on horseback through the wilds of Asia; before he happens upon the mistrustful Scythians, discovers the wonders of Babylon, and plumbs the mysteries of the Nile; before he experiences a hundred different places and sees a thousand inconceivable things, he will appear for a moment in a lecture on ancient Greece, which Professor Bieiunska-Malowist delivers twice weekly to the first-year students in Warsaw University’s department of history. He will appear and just as quickly vanish. He will disappear so completely that now, years later, when I look through my notes from those classes, I do not find his name. There are Aeschylus and Pericles, Sappho and Socrates, Heraclitus and Plato; but no Herodotus. And yet we took such careful notes. They were our only source of information. The war had ended six years earlier, and the city lay in ruins. Libraries had gone up in flames, we had no textbooks, nobooks at all to speak of. The professor has a calm, soft, even voice. Her dark, attentive eyes regard us through thick lenses with marked curiosity. Sitting at a high lectern, she has before her a hundred young people the majority of whom have no idea that Solon was great, do not know the cause of Antigone’s despair, and could not explain how Themistocles lured the Persians into a trap. If truth be told, we didn’t even quite know where Greece was or, for that matter, that a contemporary country by that name had a past so remarkable and extraordinary as to merit studying at university. We were children of war. High schools were closed during the war years, and although in the larger cities clandestine classes were occasionally convened, here, in this lecture hall, sat mostly girls and boys from remote villages and small towns, ill read, undereducated. It was 1951. University admissions were granted without entrance examinations, family provenance mattering most-in the communist state the children of workers and peasants had the best chances of getting in.”
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007) Getekend door Angelero
On ne sait si c’est de l’Est ou de l’Ouest qu’est venu le premier appel ; mais maintenant,dans leur huttes transpercées par les étoiles et les autres sagaies des ténèbres, les coqs se dénombrent, soufflent dans les conques marines et se répondent de partout jusqu’au retour de celui qui est allé dormir dans l’océan et jusqu’à l’ascension de l’alouette qui va à sa rencontre avec des chants imbus de rosée.
Read
Make no sound, do not speak: off to explore a forest, eyes, heart, mind, dreams . . .
Secret forest; yet you can touch this forest with your hands.
Forest astir with stillness, forest where the bird is gone, the bird to catch, catch in a trap and make him sing or make him cry.
Make him sing or make him cry and tell the place where he was hatched.
Forest. Bird. Secret forest, bird hidden in your hands.
Vertaald door John Reed en Clive Wake
Jean-Joseph Rabearivelo (4 maart 1901 – 22 juni 1937)
“Als alte Frau, im Jahr 1845, legt Christophine Reinwald die sogenannten Notizen über meine Familie nieder, in denen sie die Herkunft vor allem des Bruders beschreibt, doch freilich auch auf sich selbst zu sprechen kommt. So setzt dieser Text mit den Worten ein: »Ob ich schon vermute, daß die bisherigen Lebensbeschreibungen von meinem sel[igen] Bruder fast alles berhrt haben, was meine Familie betrifft, so könnte doch vielleicht teilnehmenden Freunden nicht unwillkommen sein, was ich als älteste Schwester in meinen Erinnerungen noch aufbewahrt habe, und es hiermit aufzeichne.« Die »teilnehmenden Freunde« sind es, diejenigen, die dereinst den Nachlaß ordnen wrden – namentlich war dies die einzige damals noch lebende Nichte Emilie von Gleichen-Rußwurm (1804-1872). Damit ist ein zentrales Lebensthema Christophine Reinwalds genannt: die Freundschaft, die ihr fast wichtiger als die Liebe war. Trotz hoher moralischer und geistiger Ansprche gewann sie lebenslang viele Freunde, fast ausschließlich Frauen. Ein zweites Identifikationsmerkmal stellt sie dem Leser in diesem ersten Satz vor: »Christophine Reinwald, geborene Schiller« – so sollte sie im Alter fast alle Briefe unterzeichnen. Sie sah sich in erster Linie als »Schillers lteste Schwester«. Diese Identität schloß andere Identitäten aus,die gleichwohl einen Großteil ihres Lebens ausmachten: Tochter von Johann Caspar und Elisabeth Dorothea Schiller, Schwester von Louise und Christiane Schiller, Ehefrau von Wilhelm Reinwald, oder einfach nur: Christophine Reinwald, begabte Zeichnerin und Malerin! Sie fährt fort: »Unser lieber Vater, Johann Caspar Schiller, ward in Bittenfeld, einem Dorfe unweit Ludwigsburg in Württemberg, 1723 geboren. Sein Vater war daselbst Schultheiß, den er aber sehr früh verlor, und seine Mutter,Witwe mit sieben Kindern, mußte sich sehr einschränken und konnte nicht viel auf seine Ausbildung verwenden. Sie wollte ihn daher nur für ländliche Geschäfte erziehen, und er mußte sich mit großer Mühe einige Kenntnisse verschaffen.“
Annette Seemann (Frankfurt am Main, 4 maart 1959) Cover
Guten Morgen! O Morgenröte um halb acht, Die kalte Nacht vergangen. Ich lebe und bin aufgewacht, Der Tag hat angefangen.
O Bademantelmorgenstund! Ein Stückchen Schokolade? Die Heizung gluckert glücklich und ich zieh mich aus und bade.
Die bildenden Künste
Wichtig ist das Kleinformat weil’s uns was zu sagen hat. Große Bilder zeigen Farb und Form und schweigen.
Waldunsinn
Pü Reh rennt wiehernd durch den Tann, weil es sich selber melken kann. Das Veilchen platzt; die Nelken welken, sie können sich nicht selber melken. Pü Reh tut weiter wiehern, statt sie zu erziehern.
Uit:The Garden of the Finzi-Continis (Vertaald door Jamie McKendrick)
'Ask that gentleman back there,' he said, jerking his thumb towards me. Giannina turned. Her mouth hidden by the top of the seat, she gave me a rapid glance, severe, filled with mistrust. I waited for her to repeat the question. But she didn't: she promptly turned around and looked straight ahead. Coming down the road, which continued to rise slightly, flanked by a double row of cypresses, groups of villagers were approaching us, girls and young men. It was the Sunday stroll. Arm in arm, the girls at times formed chains that stretched to the center of the road. At the moment we passed them, we felt ourselves inspected through the windows by their laughing eyes, in which curiosity was mixed with a kind of strange pride, barely dissimulated contempt. "Papà,' Gianninia asked again, 'why is it that ancient tombs are not as sad as new ones?' A group more numerous than the others, occupying a good part of the road, and singing in chorus with no thought of making way for us, had forced the car almost to a stop. Her father shifted into second. 'That's obvious,' he answered. 'People who have just died are closer to us, and so we are fonder of them. The Etruscans, after all, have been dead for a long time' – again he was telling a fairy tale – 'so long it's as if they had never lived, as if they had always been dead.' Another longer pause. At the end of it (we were already near the open space I front of the entrance to the necropolis, full of automobiles and buses), it was Giannina's turn to impart the lesson. 'But now, if you say that,' she ventured softly, 'you remind me that the Etruscans were also alive once, and so I'm fond of them, like everyone else.' Our visit then to the necropolis, I recall, was completely affected by the extraordinary tenderness of this sentence. Giannina had prepared us to understand. It was she, the youngest, who somehow guided us."
Ach, vandaag was er niets op de berg, zelfs geen snipper van een vod. Daarom bevind ik mij hier op de hoge toren bij de gepolijste vlaggestok. - En ik hijs de vlag en ik strijk de vlag en hijs de vlag en strijk de vlag. en ik woeker met haar kleuren.
Roet
Ik was tot aan de grens van de zee bijna bij het einde toen een loktoon mij terugvoerde naar dit veren bed op gras dat reeds lang verdord is. Iedere avond kom jij dan nog in 't half-duister schuivend aan en gooit roet in m'n kleurloos eten.
Dans un vieux square où l'océan Du mauvais temps met son séant Sur un banc triste au yeux de pluie C'est d'une blonde Rosse et gironde Que je m'ennuie Dans ce cabaret du Néant Qu'est notre vie.
Amour tremblant
Amour tremblant . Crainte de proie. J'aime vos deux instincts frappants. Crainte tenace. Amour tremblant. Je sais ton style heureusement. Je suis le maître dans la nuit. Amour tenace. Amour tremblant. Tu t'es posé sur le rebord De l'âme la plus misérable. comme un aigle sur un balcon ! Amour tenace. Amour tremblant. L’horloge creuse la mort Je l'honore dans tes beaux yeux, Je la distingue aux seins blessants. Les fleurs qu'on ne voit que la nuit C'est ce qui fait qu'on réfléchit. Mais veuille surveillez nos yeux. Quand nous souffrons fais-nous pleurer. lorsqu'on pleure on est presque heureux. Amour tenace. amour tremblant !
Léon-Paul Fargue (4 maart 1876 – 24 november 1947)
De Duits-sorbische dichter, schrijver en vertaler Kito Lorencwerd geboren op 4 maart 1938 in Schleife (Oost-Sachsen). Zie ook alle tags voor Kito Lorenc op dit blog.
Singende Amsel
Als die steinerne Stadt unter Sirenenrufen ans Sonnenufer rollte und Rauchopfer aufstiegen ins Blau, früh, als ich heimkam sah ich dich auf deinem Mast: Gelbe Flöte schwarzes Herz – es schwingt noch das Mundstück aus Horn vor der leis zitternden Säule zarter Luft. Kleines bebendes Herz, glühst rötlich durch dein schwarzes Gefieder, geflügeltes Herz, so zu singen Angesicht in Angesicht: Sonne und Herz
Nous n’appartenons qu’au sentier de montagne Qui serpente au soleil entre la sauge et le lichen Et s’élance à la nuit, chemin de crête, À la rencontre des constellations. Nous avons rapproché des sommets La limite des terres arables. Les graines éclatent dans nos poings. Les flammes rentrent dans nos os. Que le fumier monte à dos d’hommes jusqu’à nous ! Que la vigne et le seigle répliquent À la vieillesse du volcan ! Les fruits de l’orgueil, les fruits du basalte Mûriront sous les coups Qui nous rendent visibles. La chair endurera ce que l’œil a souffert, Ce que les loups n’ont pas rêvé Avant de descendre à la mer.
L'angle du mur
Ma méditation ton manteau se consument
Pour te perdre mieux Ou te mordre blanche.
La tour délivrée de son lierre croule.
La terreur conduit sous terre ma semence, L'éclairé et la refroidit. J'attends la déflagration.
Et je tutoie les morts, les nouveaux venus. Celle que j'aime est dans leur camp, Fourche, flamme et minerai.
Le sang qui brille sur la page de garde Ne sera jamais le sien.
“In response to his wife's uncertain inquiry about the political speaking, Colonel Miltiades Vaiden called back from his gate that he did not think there would be any ladies at the courthouse that evening. By laying stress on the word "think" the Colonel not only forecasted a purely masculine attendance in Courthouse Square that summer evening in Florence, Alabama, but at the same time he subtly expressed his own personal disapproval of women appearing at political gatherings at any place or time whatsoever. The heavy wife in the doorway hesitated at the Colonel's implication. She had wanted to go. She felt the gregarious impulse of fleshy persons to foregather with crowds, to laugh and fraternize with the audience, to propel her large body among her lighter fellows with the voluptuous and genial ruthlessness of a fat person. However, on the other hand, her feminine fear of being the only woman in the audience stood in her path. But behind these two antagonistic impulses lay another cause of depression which the ponderous wife knew too well but which she never frankly had admitted even to herself. This was that her husband did not want her to go with him to this or to any other public gathering; it was ... that he was ashamed of her. This fact wavered in the woman's mind until she expelled it by calling out: "Oh, Mr. Milt, there'll be a lot of leading men down there, I expect. Maybe some of 'em will offer you a—a better position...." At this mention of position a disagreeable tickle went through the husband's chest, but he answered in an impassive, corrective tone: "Not likely such a topic will come up at a political meeting, Ponny." "Well ... if it does ... you ... you mustn't repulse 'em, Mr. Milt."
„Im Deutschen werden Personennamen ohne Artikel gebraucht. Für Vornamen gelten regional geprägte Eigenheiten, mal mit, mal ohne Artikel. Wer die Sippschaft meint, sollte also sagen: Bei Manns wurde Weihnachten seit Generationen groß gefeiert. Und doch heißt es längst überall Die Manns, als handle es sich um eine Firma, ein Unternehmen, ein Markenzeichen. Dabei schwingt etwas Abschätziges mit, im Sinne von »diese Manns«, mit denen es, wie man ja wisse, etwas Besonderes auf sich habe. Auf ihrer Weltreise von 1927 traten Klaus und Erika Mann als »die literarischen Mann Zwillinge« auf, als Angehörige eines Kollektivs wie Kinder aus einer berühmten Zirkusfamilie. Vielleicht hatte sie Rudolf Grossmanns bebilderter Artikel »Die Romanzwillinge. Thomas und Heinrich Mann« auf diese Idee gebracht, der am 9. Februar 1926 im Berliner Tageblatt erschienen war. Die Pluralform bezog sich ursprünglich auf das schreibende Brüderpaar mit seinen Unterschieden in Schreib- und Lebensstil, im Denken und öffentlichen Auftreten. Im November 1918 wurden in München Postkarten mit den beiden Türmen der Frauenkirche gedruckt, deren Kuppeln jeweils die Köpfe der beiden Romanciers darstellten: »Feindliche Brüder?« Links der schmunzelnde Heinrich über einer roten Fahne, rechts Thomas, missmutig hinüberschielend und von lästigen Krähen umschwärmt. Schon als junger Autor war Klaus Mann Gegenstand von Karikaturen. Th. Th. Heine zeichnete ihn 1925 im Simplicissimus mit einem Manuskript in der Hand, hinter seinem Vater stehend: »Du weißt doch, Papa, Genies haben niemals geniale Söhne, also bist du kein Genie.« Egon Friedrich Maria Aders illustrierte seinen Artikel »Die Dichterdynastie Mann«, der 1927 in der Essener Wochenschauerschien, mit eigenen Zeichnungen: »Heinrich: Aristokrat und Grandseigneur in Gang und Haltung, Manieren und Kleidung, nicht aber im Zuschnitt der Lebensführung, der Behausung und der Repräsentation«. Thomas skizzierte er flau, glatt, konturlos; im Text hieß es, man würde ihn nie für einen Dichter halten, gleichwohl umgebe ihn ein besonderer Glanz im Gegensatz zu Heinrich. »Klaus Mann, der älteste Sohn von Thomas, auch bereits als Dichter bekannt, ist ein sehr begabter Junge, jedenfalls besser als seine allzu scharfen Kritiker.«
Manfred Flügge (Kolding, 3 maart 1946) Thomas en Heinrich Mann in New York, 1940
Het onbereikbare geeft je reden van bestaan. Jij hebt je zinnen op het onbestaanbare gezet, jou spreekt het onuitsprekelijke aan.
Pijnig je geest tot gekwordens toe tot je de ervaring van de dichter evenaart, zich boven zich verheffend in de dreiging der ravijnen, tot hij van extase vrijwel buiten westen raakt.
O de aanwakkerende vrees compleet te verdwijnen nu je echt begonnen bent te worden als een kind - beeld je daarbij het naadloze Vuurlandse duister eens in, dat je omringt, je penetreert, tot overgave dwingt...
Die ochtend
Die ochtend was zij doodgewoon van huis gegaan in een metallieke limousine met een rozenkrans van schedels en trompetten stekend uit edele delen, om ze te bedekken tevens; en ’s avonds was zij nog niet thuis
Ik heb die nacht in onze gemeenschappelijke stilte rondgewaard maar ditmaal bleef zij zwijgen Ze was er wel, ze was zelfs overal maar ik ben niet meer met haar aan de praat geraakt
Er was mijn moeder die vlees braadde voor een mevrouw verderop omdat die mevrouw niet tegen braadlucht kon.
Er was het naast mijn moeder in de keuken staan. Ze prikte in het vlees en ze keek naar de pan. We zeiden niets en ik keek naar het vlees, door het raam en ook een beetje naar mijn moeder. Niet te veel, ze mocht het niet merken.
Er was een vraag die ik haar graag wilde stellen. Er was het wachten op hét moment. Als ze het vlees omdraait bijvoorbeeld. Dan zeg ik heel snel wat ik zeggen wil, hoop dat ze het niet merkt, toch hoort en dat ze dan per ongeluk antwoord geeft.
Er was mijn moeder die het vlees omdraaide. 'Mama, ziet God mij altijd?' Mijn moeder bleef maar naar de pan kijken. 'Dacht je dat?', zei ze tegen de pan.
'Dacht je dat hij niets beters te doen heeft dan naar jou te kijken?'
Envelop met foto’s I
Dit zijn dus de foto's die ze om ik weet niet welke reden niet meer in een boek liet.
De meeste hebben de kwaliteit van industrieterrein - niet bedoeld om er te zijn, als je er niet hoeft te zijn, niet bedoeld om er te wandelen op zondag.
Juist daarom kom ik er zo graag. Ik neem het kind dat ik niet heb ermee naartoe.
Hier is de tijd die per ongeluk overbleef. Hier is de onbedoelde ruimte. Mijn broer leerde me er bochtjes achteruit.
The dog's tail thumping. Mademoiselle sketching Costumes for a coming harem drama To star the goosegirl. All too soon the swift Dismantling. Lifted by two corners, The puzzle hung together – and did not. Irresistibly a populace Unstitched of its attachments, rattled down. Power went to pieces as the witch Slithered easily from Virtue's gown. The blue held out for time, but crumbled, too. The city had long fallen, and the tent, A separating sauce mousseline, Been swept away. Remained the green On which the grown-ups gambled. A green dusk. First lightning bugs. Last glow of west Green in the false eyes of (coincidence) Our mangy tiger safe on his bared hearth.
Before the puzzle was boxed and readdressed To the puzzle shop in the mid-Sixties, Something tells me that one piece contrived To stay in the boy's pocket. How do I know? I know because so many later puzzles Had missing pieces – Maggie Teyte's high notes Gone at the war's end, end of the vogue for collies, A house torn down; and hadn't Mademoiselle Kept back her pitiful bit of truth as well?
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boofwerd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boofop dit blog.
Uit: The Sexy Part of the Bible
« He ignores this information, but at last, he gets to the point. “I could help you, you know.” I hadn’t expected it, but he jumps right in, his clouded eyes casting me as a stain. “The Michael Jackson Pill is difficult to purchase since they made the new anti-bleaching laws in West Cassavaland and Senegal, and not everyone can afford it. Unless you know someone with connections, you get over-charged and your usage gets interrupted. But I’ve got unlimited access to a regular supply straight from Europe. That’s where they make it you know. Kindis-Europa (magnificent Europe). I can get you Nadinola skin bleaching cream from Canada and Mexico and wigs and human hair from Korea, too. I could keep you supplied with all that.” In his eyes I see young black schoolgirls and desperate housewives of DakCrete giving him sex in exchange for these products, but of course, I have no proof that what I see in his eyes is true. Still, you’d better believe it. “What about Percy Commey?” I ask him, and as I say that name, it’s as if I’ve placed burning coals beneath his feet. Percy Obliteri Commey, of course, is the celebrated Ghanaian boxer who made international headlines in 2001 when the right side of his face literally fell apart during a boxing match because of his chronic use of skin bleaching agents. One small cut on Commey’s cheek, courtesy of his opponent, had progressed during the match into small skin-cracks around his nostrils and then another cut at his right ear until all the skin on his right side began peeling off before the whole world like a bleeding black mask. Not only did Commey lose his National Super Featherweight belt when it was discovered by the boxing league that he was a bleacher, but also the respect of the West African people, including those who were fellow bleachers and swallowers, because along with the shame of being a national figure caught bleaching, he had also brought his sexuality into question by entering the boxing ring wearing a Jheri-Curl (niggerlox). »
The only man tonight, I arrive late, avoid the chatter, content to yield to instructor: a new mother praises our various amateur poses.
My favorites: tadasana, mountain pose, shavasana, corpse pose, and final lotus pose, hands folded, head bowed, our teacher chants in Sanskrit, and we finish with namaste.
At the front desk is a new woman, a temp. She is missing when I return from the men’s room, as are all the other women, and I am locked inside the Wellness Center, with no cell phone, no wallet, no modern convenience but the dead computer and the phone at the desk, which I use to call 911.
»Uns geht das jedenfalls nichts an.« Auf ihre künstlich geblondeten Locken fiel jetzt die Sonne. Sie hob ihr schmales Gesicht, auf dem sich schon Falten und Tränensäcke abzuzeichnen begannen. Von den Flügeln der scharfgeschnittenen Nase fielen tiefe Furchen durch die flaumige Haut zu den Mundwinkeln. Die braunen Augen blinzelten in den Himmel. »Ist das nicht ein Aasgeier?« fragte sie überrascht. »Aber wo ist das Aas?« Er überhörte ihre Frage. Statt dessen sagte er: »Wir sollten dem Personal zu verstehen geben, daß das Haus auch ohne Ernesto nicht herrenlos ist. Hast du heute eigentlich den Gärtner schon gesehen?« »Du meinst Victor, den Chauffeur? Ja, er hat schon vor Sonnenaufgang den Rasen gesprengt. Ich war früh wach.« Sie blieben beim Schwimmbad stehen und betrachteten die Villa, deren Dach in der Morgensonne schimmerte. Herta Köberle fand die Gitter vor den Fenstern häßlich. Auch die Gartenmauer störte sie. »Wenn schon eine Mauer«, meinte sie, »warum dann so hoch, und noch dazu mit Glassplittern gespickt? Bei uns daheim in Koblenz kann man sich über den Zaun hinweg sehen und unterhalten.« »Ernesto wird sich schon was dabei gedacht haben«, sagte er. »Vielleicht soll sie ein Schutz gegen Straßenlärm und Hundegebell sein.« »Aber Ernestos Hunde bellen am lautesten, und die sind innerhalb der Mauer. Und was gibt’s denn schon für Lärm auf so einer Villenstraße wie hier?« Sie warfen zwei lange Schatten auf den Rasen. Meistens überdeckte der breite den schmalen: Kurt Köberle war einen Kopf größer als seine Frau und doppelt so schwer.“
Gudrun Pausewang (Wichstadt, 3 maart 1928) Bij een signeersessie op een school in Frankenberg/Eder, 2010
„Auf der Fahrt von Toulouse nach Lagrasse, mit den Aufzeichnungen "Gestern unterwegs", aus dem Fenster des Autos schauend, sehe ich in einem Dorf die modernen Stromerzeuger als rotierende, den Wind köpfende Heiligenscheine. Eine Elster pickt vom Straßenrand - zwischeneiner langen Reihe Holundersträuchern stehen unzählige Büsche gelber Ginster - einen Regenwurm auf und fliegt, auch angetrieben vom Fahrtwind des vorbeirauschenden Autos, über die noch grünen Getreidefelder. Das Auto überrollt einen bereits überfahrenen Igel mit seinem aus dem Stachelfell herausgequetschten Fleisch. Vor den Zypressen, die ringsum einen Friedhof einrahmen, stehen Warntafeln, auf denen schwarze Schafe und Hirsche aufgemalt sind. Angekommen im stillen mittelalterlichen Dorf Lagrasse, unweit von den Pyrenäen, höre ich als erstes beim Aussteigen aus dem Auto einen Hahnenschrei. In der Mitte des grünen, im Sekundenabstand immer wieder aufleuchtenden Apothekerkreuzes tauchen abwechselnd Uhrzeit und Außentemperatur auf. Auf der Vitrine eines kleinen, altmodischen Gemischtwarenladens steht als Zierde ein Hahn aus Keramik, nur ein paar Stücke Käse und eine einzige luftgetrocknete Wurst liegen in der Vitrine. Der kleine, aber laut plätschernde Bach, über den eine mittelalterliche Brücke führt, trägt den Namen "L'Orbien". Am Bachufer steht ein großer Feigenbaum mit breit ausladender Krone und großen, gezähnten Blättern. Im angrenzen den Feld, das voller Mohnblumen ist, liegen auf einem runden Plastiktisch mehrere umgekippte weiße Plastiksessel. Auf einem Plastiksessel klebt ein verwittertes Heiligenbild von Giovanni Bellini mit der Madonna und dem auf einem weißen Polster mit Kordel splitternackt sitzenden Jesukind, das seine Augen zum Himmel hinaufdreht, während die Madonna mit leicht verschobener Unterlippe zur linken Seite schielt.“
“It was nearly dark when the bus arrived in Chetumal. Friday night —a shopping night in this five block city of appliance stores. A city founded so Belizeans and Guatemalans who weren’t rich enough to shop in Dallas or Miami could still buy duty-free TVs. The benefits of civil war? I took a taxi to the Guatemalan embassy but it was closed. Fittingly, there’s a huge new glass and steel Museum of the Mayan Indian with very little in it at the edge of Chetumal. On the bus all afternoon I’d been reading the autobiography of Guatemalan rebel leader Rigoberta Menchú and thinking about Jane Bowles. Two different kinds of misery, alertness. After that, I checked in to a twenty dollar a night hotel.The next morning I got up early to take a walk around Chetumal. According to the map it was a coastal town. The bus to Guatemala didn’t leave ’til later on that afternoon. I caught a local city bus and time slowed down. Suburban Chetumal looked kind of like Mar Vista—stucco bungalows and tiny yards—except there were no bus stops, the bus stopped for anyone who flagged it down. And then seven miles and 60 minutes later the bungalows thinned out and the bay leapt out of nowhere when the road curved round. Sleepy dullness opening up to startlingly blue water, every particle of air locked into a glistening frame. The coastal land was jungly. I got off and walked along a jungly path to a waterfront cafe at the end of a round peninsula but it was closed. I gasped when I saw a tree monkey tethered to a pole. Finally a man came out and said in English that he’d bought the cafe and the beachfront and the monkey after working in a car shop in America. The monkey didn’t seem to mind. I watched it, squatting, tracing circles on the ground. Its fur was dusty, cream smudged with cinders. It had ten perfectly articulated fingers, scrunched up toes.”
Tags:Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Josef Winkler, Chris Kraus, Thomas Mann, Heinrich Mann, Romenu
“Doch mijn moeder keek hem stralend aan en noemde hem een malle.
Ik heb later meermalen de gelegenheid gehad op te merken hoe gering de belangstelling van vrouwen is in zaken van politieke strekking. Zelfs mijn eigen lieve Catharina kende het verschil niet tussen de Eerste en Tweede Kamer, en wanneer het gesprek die kant opging werd zij onrustig en trachtte de aandacht te vestigen op de jampot of op andere voorwerpen welke in generlei verband stonden met het besprokene. Misschien is dit te verklaren uit een zekere vrees voor de ernst van het leven. In elk geval is het beter terug te keren tot de loop der gebeurtenissen, waarvan mijn geboorte het begin was. Ik moet die eerste dag geweldig geschreeuwd hebben; doch daar het juist de verjaardag van koning Willem III was, stak hierin niets opvallends. Van dat eerste levensjaar kan ik mij, hetgeen te verontschuldigen is, niets herinneren. Het is het noodlot van memoires dat zij haperen op de twee belangrijkste punten: het einde en het begin, de dood en de geboorte. Omtrent het eerste kan de schrijver niets mededelen zonder met zichzelf in tegenspraak te geraken en omtrent het laatste is hij letterlijk genoodzaakt zich naar bakerpraatjes te richten. De bijzonderheden, die ik nochtans weet, zijn mij overgeleverd bij monde van Anna, een grote dikke vrouw, waarvan ik mij alleen haar twee blinkende zwarte ogen herinner. Ik moet dan een bijzonder groot hoofd gehad hebben, dat ik reeds toen gewoon was een weinig schuin te houden, een gewoonte waarvan, zoals ge weet, duur mijn politieke tegenstanders zulk een laaghartig gebruik is gemaakt. Naar aanleiding hiervan schijnt mijn oom Jozef in scherts gezegd te hebben dat er nog een minister uit mij Zou groeien. Deze voorspelling kwam mij echter pas ter ore toen ik minister was, hetgeen de betrouwbaarheid aanzienlijk vermindert. Een neiging tot spelen schijn ik niet gehad te hebben; gewoonlijk lag ik stil op mijn rug naar boven te kijken ‘alsof ik over iets nadacht’. Ik groeide snel op en reeds in mijn eerste jaar kon ik lopen. Ook mijn bevattingsvermogen was al vroeg rijp; zo zal ik wel de enige in Holland zijn die zich de begrafenis van burgemeester Sanders weet te herinneren. Hij stierf toen ik drie jaar was en ik kan mij de stoet nog zeer goed voorstellen.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971) Ilustratie uit Pieter Bas door Harry Prenen
De Nederlandse schrijver Multatuli(pseudoniem van Eduard Douwes Dekker werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ookalle tags voor Multatuliop dit blog.
Uit:Max Havelaar
“Een meisje wier vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden. Heel goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet gedurende het hele bedrijf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar 't venster, maar werken doet ze niet. De familie die van deze arbeid leven kan, heeft weinig nodig. Zo'n meisje is natuurlijk de heldin. Ze heeft enige verleiders de trappen afgeworpen, ze roept gedurig: `O mijne moeder, o, mijne moeder!' en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor een deugd, die een vol jaar nodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dit alles niet valse denkbeelden van deugd, en `werken voor de kost'? Alles gekheid en leugens! Dan komt haar eerste minnaar -- die vroeger klerk was aan 't kopieboek, maar nu schatrijk -- opeens terug, en trouwt haar. Ook weer leugens. Wie geld heeft, trouwt geen meisje uit een gefailleerd huis. En als ge meent, dat dit op het toneel er door kan als uitzondering, blijft toch mijn aanmerking bestaan, dat men de zin voor waarheid bederft bij het volk, dat de uitzondering als regel aanneemt, en dat men de publieke zedelijkheid ondermijnt, door het te gewennen iets toe te juichen op het toneel, wat door elk fatsoenlijk makelaar of koopman voor een bespottelijke krankzinnigheid wordt gehouden in de wereld Toen ik trouwde, waren wij op 't kantoor van mijn schoonvader -- Last & Co. -- met ons dertienen, en er ging wat om! En nog meer leugens op het toneel. Als de held met zijn stijve komediestap weggaat om 't verdrukte vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altijd vanzelf open? En verder, hoe kan de persoon die in verzen spreekt, voorzien wat de ander te antwoorden heeft, om hem 't rijm gemakkelijk te maken? Als de veldheer tot de prinses zegt: `Mevrouw, het is te laat, de poorten zijn gesloten', hoe kan hij dan voor uit weten, dat zij zeggen wil: `Welaan dan, onversaagd, men doe het zwaard ontbloten'? Want als zij nu eens, horende dat de poort toe was, antwoordde dat ze dan wat wachten zou tot er geopend werd, of dat zij een andermaal eens terug zou komen, waar bleef dan maat en rijm Is het dus niet een pure leugen, als de veldheer de prinses vragend aanziet, om te weten wat ze doen wil na 't poortsluiten? Nogeens: als 't mens nu eens lust had gehad te gaan slapen, in plaats van iets te ontbloten? Alles leugens!”
Multatuli (2 maart 1820 - 19 februari 1887) Peter Faber als Max Havelaar in de film van Fons Rademakers uit 1976.
“Hi! Noem mij Faust. Benjamin Faust. Ik ben briljant. Luister. Gooi uw leven aan de kant. Uw uitgeteerde dromen, uw afgetrapte gedachten, uw voorspelbare verwachtingen, uw banale driften, uw brochureverlangens, uw mediameningen, uw huisdierengeluk. Dat hele miezerige bestaan van u: weg ermee. Wie niet leeg is kan niet lezen. Neem koffie. Sluit de ramen. Zet uw televisie uit. ZET UW TELEVISIE UIT. Daar zit u dan, nieuwsgierig en sterfelijk, in uw lkeastoel. Aan uw lkeatafel. Op uw Ikeabed. Tussen uw planten in uw wanstaltige veranda, tussen uw pockets en uw laptop, op uw trimfiets, in uw peperdure pergola. In uw overvolle forenzentrein. Op een bankje in het park, op een handdoek in de duinen. Tussen de andere zieken in de wachtkamer. Op een caféterras. Huisvrouwen, onderwijzers, copywriters, moordenaars, autohandelaars, hartchirurgen, sopranen, senatoren, matrozen, nonnen, bloggers, priesters, joggers, narren, hardlopers, filosofen, astronomen, soldaten, straathoekwerkers, business development managers, vertalers, varkenskwekers, software engineers, polderboeren, piloten – gipsen tuinkabouters altegader, verenigd in uw ten hemel schreiende nietigheid: allemaal welkom! Wees ongerust: ik Wil niet vermaken. Ik wil verminken. In naam van de schepper, de wreker en het scheermesscherpe intellect: Halleluja! Welkom in Penulthima Thule. Ik ben een Ámerican scholar. Ik moet er niet aan denken dat ik als Europeaan ter wereld was gekomen. Of als Afrikaan. Of als vrouw. Of als homoseksueel. Ik heb geluk gehad. Ik ben een blanke, onsentimentele man. Fate. La puta! (Gelezen, ergens.) Verwekt tussen glas en ijs op de bovenste verdieping van het Brigham and Women’s Hospital in Boston, Massachusetts, was ik vanaf mijn geboorte een fenomeen. Ofschoon de professoren die mij aan de Harvard Medical School hebben samengesteld nee, nee, lettere gretto, dit is niet wat u denkt - hun minder verlichte collega’s elders in het land wel vaker met genetische huzarenstukjes tot ontredderende bewondering dwongen, was mijn geboorte zelfs voor de wetenschappers die mijn bestaan hadden bedacht weinig minder dan een mirakel. Kloeke zin. Of noem mij despoot.”
“If Vienna had been dying, or already dead, in his time there with his mother, Garp felt that something ew but common had grown in the old city's place. At the same time, Carp liked showing Duncan and Helen around. He enjoyed his personal history tour, mixed with the guidebook history of Vienna. 'And this is where llitler stood when he first addressed the city. And this is where I used to shop on Saturday mornings. “This is the fourth district, a Russian zone of occupation; the famous Karlskirche is here, and the Lower and Upper Belvedere. And between the Prinz-Eugen-Strasse, on your left, and the Argentinierstrasse is the little street where Mom and l…” They rented some rooms in a nice pension in the fourth district. They discussed enrolling Duncan in an English-speaking school, but it was a long drive, or a long Strassenbahn ride every morning, and they didn’t really plan on staying even half the year. Vaguely, they imagined Christmas at Dog's Head Harbor with Jenny and Roberta and Ernie Holm. John Wolf finally sent the book, complete book Jacket and all, and Carp’s sense of the Under Toad grew unbearably for a few days, then kicked deeper, beneath the surface. It appeared to be gone. Garp managed a restrained letter to his editor; he expressed his sense of personal hurt, his understanding that this had been done with the best, businesswise. But . . . and so forth. How angry could he really be - at Wolf? Carp had provided the package; Wolfhad only promoted it. Carp heard from his mother that the first reviews were ‘not nice,’ but Jenny - on John Wolf’s advice - did not enclose any reviews with her letter. John Wolf clipped the first rave from among the important New York reviews: The women's movement has at last exhibited a significant influence on a significant male writer,’ wrote the reviewer, who was an associate professor of women’s studies somewhere. She went on to say that The World According to Bensenhaver was the first in-depth study, by a man, of the peculiarly male neurotic pressure many women are made to suffer.’ And soforth.“
John Irving (Exeter, 2 maart 1942) Robin Williams als Garp en John Lithgow als Roberta in de gelijknamige film uit 1982
De Amerikaanse schrijver en journalistTom Wolfewerd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfeop dit blog.
Uit:The Bonfire of the Vanities
“Sherman was startled, bowled over. Campbell was looking up at, him with a perfectly ordinary expression, as if she had just asked what those yellow flowers were called. "Who said there isn't any God?" "But what if there isn't?" "What makes you think—did somebody tell you there wasn't any God?" What insidious little troublemaker in her class bad been spreading this poison? So far as Sherman knew, Campbell still believed in Santa Claus, and here she was, beginning to question the existence of God! And yet . . . it was a precocious question for a six-year-old, wasn't it? No two ways about that. To think that such a speculation— "But what if there isn't!" She was annoyed. Asking her about the history of the question was no answer. "But there is a God, sweetie. So I can't tell you about if there isn't.' " Sherman tried never to lie to her. But this time he felt it the prudent course. He had hoped he would never have to discuss religion with her. They had begun sending her to Sunday school at St. James' Episcopal Church, at Madison and Seventy-first. That was the way you took care of religion. You enrolled them at St. James', and you avoided talking or thinking about religion again. "Oh," said Campbell. She stared out into the distance. Sherman felt guilty. She had brought up a difficult question, and he had ducked it. And here she was, at the age of six, trying to piece together the greatest puzzle of life. "Daddy?" "Yes, darling?" He held his breath. "You know Mrs. Winston's bicycle?"
rolling near the surface like a king sized sheet flashing by in a washing machine filled with dark green ink the white underside of a 150 lb. sting ray slicing by for a fraction of etern ity then diving as if sucked down a drain fiberglass composite rod broomstick thick arches downward toward the moon’s reflected static scribbled across the waves twenty feet below the pier a catapult the instant before sword slices rope and our guy is hanging tight and time stops and solidifies like the briny residue of sea spray crystallizing in the corner of one’s mouth while we wait seconds tick tick ticking away each of us expecting the line to snap
but he’s hanging tight when most wou ld have cut it loose by now a sting ray is a garbage fish after all not fit for food too expensive for taxidermist’s bench but it’s become a matter of principle to the kid and finally the rod slowly unbends like an arching dinosaur’s neck the fish breaks the surface and surrenders
Michael Salinger (Cleveland, 2 maart 1962) Portret door Larry Zuzik, 2009
« And, I can tell you, the Germans don’t want trouble on this front. They would not attempt to hold down an unwilling Rumania. As it is, the country has fallen to pieces, the Iron Guard is in power and the Germans have been invited to walk in at their convenience. In short, our policy has played straight into enemy hands.” Sir Brian jerked up his head. He briskly asked: “So it’s now too late?” “Too late,” David agreed. The chairman gave Wheeler a glance, no longer mischievous. He had asked for facts but clearly felt the facts were getting out of hand. Wheeler, too, was losing patience. “I really think ...” he began. “Dear me, yes.” Sir Brian shot out his hand to David, to Guy to Harriet, concluding the discussion. “It’s all been very interesting. Very interesting, indeed!” The charm was well sustained, but something had gone wrong with it. He led the way round the side of the house, the others followed. He was talking, affable again, but his affability was for Wheeler. It was almost dark. There was no sign of light or life about the house, but the front door still stood open and through it Harriet glimpsed the white jacket of a servant whose keys clinked in his hand. He was waiting to lock up when they, the last of the British, had taken their departure. While Wheeler opened his car-door, Sir Brian looked back at the three young people and lifted his umbrella-handle to his hatbrim before getting into the car. He did not smile. Wheeler said nothing at all but slammed the door furiously and made off. Watching the red tail-light draw away, Guy said: “We’re all in it together, are we? The bastard!” David remained indulgent. “The duplicity of office! And Wheeler is a prize ass. He once said to me: ‘If diplomacy were as simple as it appears to the outsider, my dear Boyd, we’d never have wars at all.’”
Olivia Manning (2 maart 1908 - 23 juli 1980) Cover luisterboek
De Amerikaanse dichter en criticus John Taggart werd geboren in 1942 in Guthrie Center, Iowa. Hij studeerde cum laude af in 1965 aan het Earlham College in Indiana, met een B.A. in Engelse literatuur en filosofie. In 1966 ontving hij een M.A. in Engelse literatuur en creatief schrijven aan de Universiteit van Chicago, en in 1974 voltooide hij een Ph.D. In het Humanities Interdisciplinary Studies programma aan de Universiteit van Syracuse. Tijdens de late jaren 1960 en begin jaren 70 was Taggart de redacteur en uitgever van Maps, een bekend literaire tijdschrift. In 1978 redigeerde hij een aflevering van "Truck" gewijd aan het werk van Theodore Enslin. Zijn werk is wijd verspreid en gebloemleesd, en vanaf 1978 had zijn unieke stijl invloed op zijn collega's, en dichters zoals Rachel Blau DuPlessis en Gil Ott. Gedurende vele jaren was hij hoogleraar Engels en directeur van het Interdisciplinary Arts programma aan de universiteit van Shippensburg; In 2001 ging hij met pensioen. Taggart's benadering van het gedicht is sterk geworteld in de objectivistische poëzie, met name het werk van Louis Zukofsky en George Oppen.
Orange Berries Dark Green Leaves
Darkened not completely dark let us walk in the darkened field trees in the field outlined against that which is less dark under the trees are bushes with orange berries dark green leaves not poetry’s mixing of yellow light blue sky darker than that darkness of the leaves a modulation of the accumulated darkness orange of the berries another modulation spreading out toward us it is like the reverberation of a bell rung three times like the call of a voice the call of a voice that is not there.
We will not look up how they got their name in a book of names we will not trace the name’s root conjecture its first murmuring the root of the berries their leaves is succoured by darkness darkness like a large block of stone hauled on a wooden sled like stone formed and reformed by a dark sea rolling in turmoil.
Precious Lord
1 Not sweet sixteen not even sweet sixteen and she’s moaning not even sixteen years old and she’s moaning not even sweet sixteen and she’s moaning the words moaning out the words to “Precious Lord” she says “ain’t no harm to moan” and she’s moaning it’s Aretha in the New Bethel Baptist Church in Detroit in 1956 words moaned out so that she becomes denuded no more little black dress she has nothing to hide no more little black dress she has nothing left to hide.
Thomas Dorsey wrote the words wrote the words and the music Thomas Dorsey wrote the words and the music for “Precious Lord” Thomas Dorsey aka Georgia Tom wrote other songs one of the other songs “Deep Moaning Blues” Thomas Dorsey: “I like the long moaning groaning tone” Georgia Tom moaned “Deep Moaning Blues” with Ma Rainey Georgia Tom and Ma Rainey moan they moan and groan their moaning and groaning make you see moaning and groaning you’re made to see they have nothing.
I Because I do not hope to turn again Because I do not hope Because I do not hope to turn Desiring this man’s gift and that man’s scope I no longer strive to strive towards such things (Why should the agèd eagle stretch its wings?) Why should I mourn The vanished power of the usual reign?
Because I do not hope to know The infirm glory of the positive hour Because I do not think Because I know I shall not know The one veritable transitory power Because I cannot drink There, where trees flower, and springs flow, for there is nothing again
Because I know that time is always time And place is always and only place And what is actual is actual only for one time And only for one place I rejoice that things are as they are and I renounce the blessèd face And renounce the voice Because I cannot hope to turn again Consequently I rejoice, having to construct something Upon which to rejoice
And pray to God to have mercy upon us And pray that I may forget These matters that with myself I too much discuss Too much explain Because I do not hope to turn again Let these words answer For what is done, not to be done again May the judgement not be too heavy upon us
Because these wings are no longer wings to fly But merely vans to beat the air The air which is now thoroughly small and dry Smaller and dryer than the will Teach us to care and not to care Teach us to sit still.
Pray for us sinners now and at the hour of our death Pray for us now and at the hour of our death.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) De kathedraal van St Louis, Missouri, de geboorteplaats van T. S. Eliot
Voor het eerst dat ik sliep in een tent, voor het eerst naar een ruisen geluisterd dat voor het ruisen van regen, het vallen van regen te zacht was en ook voor de wind te gelijk, te gelijk aan zichzelf.
En 's ochtends gezien hoe water bijna rechtstandig, toch zonder te breken, naar lager water kan gaan, onzichtbaar verschietend.
Hadden wij zo kunnen leven, zo blijven leven als toen in die tent, in dat gras
Geen woede, geen andere hartstocht, geen weten wie zo stil overstroomt in wie.
Ik liep in een straat
Ik liep in een straat die doodliep, op het spoor van iemand die hier gelopen had maar die nu dood was. In kieren tussen de keien groeide fris gras want doodlopende straten bieden meer levenskans dan straten die doorlopen naar mensen die nog volop leven.
Een ijzersterke mist
Eerste najaarsnevel boven de sloot tussen spoorbaan en snelweg en heel dat doen alsof wordt nu het zwijgen opgelegd.
Het lijkt blijvend door afwezigheid van wind. Het is ijl en standvastig. Waarom trekt dit versterven meer dan bloesemtak of eerste sneeuw?
Alle begin verheldert, roept beelden op van eerdere aanvang die te snel verliep om dicht te slibben, tijdstippen met de gedegen zwaarte van een eeuw.
Maar deze nevel laat geen modder na, wekt geen verwachting, lost slechts op en laat toch in 't voorbijgaan weten dat wij nog niet, nog lange niet zijn uitgekeken.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijver Jim Cracewerd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Craceop dit blog.
Uit:Harvest
“Now that we have reached our master's paddocks and his garths, we can smell and taste the straw. The smoke and flames are coming not from his home but from his hay lofts and his stable roofs. His pretty, painted dovecote has already gone. We expect to spot his home- birds' snowy wings against the smoke- gray sky. But there are none. I know at once whom we should blame. When Christopher and Thomas Derby, our only twins, and Brooker Higgs came back from wooding last evening, they seemed a little too well satisfied, but they weren't bringing with them any fowl or rabbit for the pot, or even any fuel. Their only spoils, so far as I could tell, were a bulky, almost weightless sack and immodest fits of laughter. They'd been mushrooming. And by the looks of them they had already eaten raw some of the fairy caps they'd found. I did the same myself in my first summer of settlement here, a dozen or so years ago, when I was greener and less timid, though not young. I remember eating them. They are beyond forgetting. Just as yesterday, the last sheaf of that year's harvest had been cut and stood. And, just as today, we'd faced a break from labor, which meant that I could sleep my mischief off. So in the company of John Carr, my new neighbor then, my neighbor still, I went off that afternoon to Thank the Lord for His Munificence by hunting fairy caps in these same woods. I'll not forget the dancing lights, the rippling and the merriment, the halos and the melting trails that followed anything that moved, the enormous fearlessness I felt, the lasting fear (yes, even now), or how darkly blue the moon became that night, and then how red. I wish I'd had the courage since to try to find that moon again. Last evening, when the twins and Brooker Higgs jaunted past our cottages and waved at us with gill stains on their fingertips, I asked these merry men, "Had any luck?" They bared their sack of spoils at once, because they were too foxed and stupefied to conceal them, even though they understood my ancient closeness to the manor house. I pulled aside the dampening of leaves and inspected their few remaining fairy caps, saved for later revels, I suppose, plus a good number of golden shawls, which, stewed in milk and placed inside a dead man's mouth, are meant to taste so good they'll jolt him back to life. Accounting for the bulk of their sack was a giant moonball, its soft, kid- leather skin already smoking spores, and far too yellowy and dry to cook. Why had they picked it, then? Why hadn't they just given it a satisfying kick? What kind of wayward lads were these?”
“Je donnerais tout, mes livres, mes encyclopédies, mes vêtements, mon ordinateur, pour qu'elle ait une vraie vie, avec un lit, une maison et des parents pour l'attendre. Je pense à l'égalité, à la fraternité, à tous ces trucs qu'on apprend à l'école et qui n'existent pas. On ne devrait pas faire croire aux gens qu'ils peuvent être égaux ni ici ni ailleurs. Ma mère a raison. C'est la vie qui est injuste et il n'y a rien à ajouter. Ma mère sait quelque chose qu'on ne devrait pas savoir. C'est pour ça qu'elle est inapte pour son travail, c'est marqué sur ses papiers de sécurité sociale, elle sait quelque chose qui l'empêche de vivre, quelque chose qu'on devrait savoir seulement quand on est très vieux. On apprend à trouver des inconnues dans les équations, tracer des droites équidistantes et démontrer des théorèmes, mais dans la vraie vie, il n'y a rien à poser, à calculer, à deviner. C'est comme la mort des bébés. C'est du chagrin et puis c'est tout. Un grand chagrin qui ne se dissout pas dans l'eau, ni dans l'air, un genre de composant solide qui résiste à tout. » (…)
" ... Il y a cette ville invisible, au coeur même de la ville. Cette femme qui dort chaque nuit au même endroit, avec son duvet et des sacs. À même le trottoir. Ces hommes sous les ponts, dans les gares, ces gens allongés sur des cartons ou recroquevillés sur un banc. Un jour, on commence à les voir. Dans la rue, dans le métro. Pas seulement ceux qui font la manche. Ceux qui se cachent. On repère leur démarche, leur veste déformée, leur pull troué. Un jour on s'attache à une silhouette, à une personne, on pose des questions, on essaie de trouver des raisons, des explications, et puis on compte. Les autres, des milliers. Comme le symptôme de notre monde de malade. Les choses sont ce qu'elle sont. Mais moi je crois qu'il faut garder les yeux grand ouverts. Pour commencer.”
Delphine de Vigan (Boulogne-Billancourt, 1 maart 1966)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohlerwerd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohler op dit blog.
Weiss noch jemand
Weiss noch jemand wo das Denkmal stand für die Prinzessin aus dem Morgenland die mit dem Sternenmantel durch die Wälder ritt bevor der grosse Krieg darüber schritt?
Weiss noch jemand wo der Garten war mit den Sommergästen und der Kinderschar auf den der Mond in verzauberten Nächten schien und den die Eule besuchte und der Hermelin?
Weiss noch jemand wo der Geiger blieb der uns zu ausgelassenen Tänzen trieb mit seinen kühnen Läufen und der schmelzenden Terz? Er weckte die Sehnsucht und brach uns das Herz.
Weiss noch jemand wo der Grabstein ist auf dem der Todesengel den König küsst und ihn so fest in seinen Armen hält dass ihm die Krone vor die Füsse fällt?
Weiss noch jemand wo der Wildbach floss im Bergwald mit dem Raubritterschloss aus dessen Wasser die weisse Schlange trank bevor sie im eisigen Stausee versank?
Weiss noch jemand wie die Inschrift hiess die man fand im dunklen Kellerverlies in dem der Zar so schmählich zu Tode kam und man der ganzen Familie das Leben nahm?
Weiss noch jemand wie das Volkslied geht in dem das Mädchen am Morgen am Fenster steht und die Fahne in der Ferne flattern sieht hinter der sein Liebster zum Kampfe zieht?
Prinzessin und Geiger König und Zar Schloss und Schlange und Kinderschar die Gärten – was ist nur mit ihnen geschehn und dem Burschen und dem Mädchen die sich nie wieder sehn?
“Victoria understood very well the meaning and the attractions of power and property, and in such learning the English nation, too, had grown to be more and more proficient. During the last fifteen years of the reign — for the short Liberal Administration of 1892 was a mere interlude imperialism was the dominant creed of the country. It was Victoria's as well. In this direction, if in no other, she had allowed her mind to develop. Under Disraeli’s tutelage the British Dominions over the seas had come to mean much more to her than ever before, and, in particular, she had grown enamoured of the East. The thought of India fascinated her; she set to, and learnt a little Hindustani; she engaged some Indian servants, who became her inseparable attendants, and one of whom, Munshi Abdul Karim, eventually almost succeeded to the position which had once been John Brown's. At the same time, the imperialist temper of the nation invested her office with a new significance exactly harmonising with her own inmost proclivities. The English polity was in the main a common-sense structure, but there was always a corner in it where common-sense could not enter — where, somehow or other, the ordinary measurements were not applicable and the ordinary rules did not apply. So our ancestors had laid it down, giving scope, in their wisdom, to that mystical element which, as it seems, can never quite be eradicated from the affairs of men. Naturally it was in the Crown that the mysticism of the English polity was concentrated — the Crown,with its venerable antiquity, its sacred associations, its imposing spectacular array. But, for nearly two centuries, common-sense had been predominant in the great building, and the little, unexplored, inexplicable corner had attracted small attention. Then, with the rise of imperialism,there was a change. For imperialism is a faith as well as a business; as it grew, the mysticism in English public life grew with it; and simultaneously a new importance began to attach to the Crown. The need for a symbol — a symbol of England's might, of England's worth, of England's extraordinary and mysterious destiny — became felt more urgently than ever before. The Crown was that symbol: and the Crown rested upon the head of Victoria. Thus it happened that while by the end of the reign the power of the sovereign had appreciably diminished, the prestige of the sovereign had enormously grown.”
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) The Mill at Tidmarsh, 1918. Een schilderij van Dora Carrington van de "Mill House", Tidmarsh, Pangbourne, op de Upper Thames, waar veel van “Queen Victoria”werd geschreven.
“Ik staar naar de witte muur tegenover me en probeer mijn hoofd met dezelfde leegte te vullen, maar de gedachten beginnen door mijn hersens te krioelen en veranderen de wereld in een verontrustend grijs. Als ik mijn vingers op het toetsenbord leg, voelt het alsof iedere molecuul in mijn lichaam krijsend zo ver mogelijk bij de computer vandaan probeert te kruipen. Ik klem mijn kiezen op elkaar en mijn vingers kruipen over de toetsen, maar dan is de mail af. Niet in staat om te werken, ha! Grimmig sluit ik het mailprogramma af. Warrige gedachten beginnen over elkaar heen te buitelen maar ik duw ze weer terug op hun plek. Niet nadenken – vooral niet nadenken! – gewoon doen. Iets doen. Naar het toilet. Als ik de gang in wil lopen, verandert die in een moeras waar ik steeds verder in wegzak. Ik weet met veel moeite langs de muur vooruit te waden, maar als de uitgeefster van het geschiedenisfonds de hoek om komt, spring ik weer in het gelid. ‘Hé, Emma, nog hier? Ik dacht dat je allang weg zou zijn.’ ‘Nog drie uur, dan begint de vakantie!’ zeg ik met een schrille lach. Is dit mijn stem? ‘Volgens mij kun je die wel gebruiken. Ga je nog iets leuks doen?’ ‘Helemaal niets,’ antwoord ik met een bravoure die ik niet voel. ‘Slapen, luieren, in de zon liggen en alleen een boek lezen als ik dat zelf wil. Heel saai dus.’ ‘Klinkt hemels. Als je maar niet aan de uitgeverij denkt, want het wordt weer een gekkenhuis met de nieuwe aanbiedingscatalogus. Ik zie je hier over vier weken weer – geen moment eerder!’
Myrthe van der Meer (Den Bosch, 1 maart 1983)
De Oostenrijkse schrijver, dichter en schilderFranzobelwerd geboren op 1 maart 1967 in Vöcklabruck. Zie ook alle tags voor Franznbel op dit blog
Uit:Groschens Grab
“Eines sage ich Ihnen gleich, schrie die Frau ins Telefon, mit der Polizei will ich nichts zu tun haben. Nichts! Nur damit das klar ist. Sie müssen dieses Gespräch auch nicht zurückverfolgen, weil ich stehe in einer öffentlichen Telefonzelle ... Ja, so etwas gibt es noch! – Woher haben Sie meine Nummer? Warum rufen Sie nicht im Kommissariat an? Groschen sah auf die Uhr, es war sieben Uhr morgens. Die weibliche Stimme am anderen Ende der Leitung klang heiser und überdreht, so, als ob die Frau nachts nichts geschlafen und sich Mut für diesen Anruf angetrunken hätte. – Um als Aktennotiz zu landen? Glauben Sie, ich weiß nicht,wie es bei Ihnen zugeht? Die kleinen Beamten würden das als lächerlich abtun. Aber Sie als Kommissar, Sie werden sich darum kümmern. Sie nehmen das ernst. – Worum geht es denn? – Entführung! Menschenraub! Am helllichten Tag, gestern um halb fünf in der Klagbaumgasse, sagte die verrauchte, leicht hysterisch klingende Stimme. Ich bin im Rubenspark gesessen ... Kennen Sie? Vierter Bezirk, Wirtschaftskammer, Mittersteig, Caritas ... – Ist mir bekannt. – Da sehe ich eine alte Dame, ich denke mir noch, die ist aber elegant, eine richtige Lady. Plötzlich kommt ein Auto, bremst, bleibt stehen, einer springt heraus und zerrt sie in den Wagen. Sie will schreien, aber der hält ihr den Mund zu. Sie will sich wehren, aber der ist stärker. Während ich noch überlege, um Hilfe schreien will, rauscht das Auto schon davon. Und das in Wien, wo es immer heißt, hier passiert nichts, Wien ist sicher. Pha! Da sieht man ja, wie sicher Wien ist. Sie werden mich jetzt für verrückt halten, aber ich habe die Gewalt gespürt, die Verzweiflung. Das war Kidnapping!“
“This didn't happen. It was the work of moments to locate the source of the glittering he had glimpsed from above. Aidan's heart quickened as his hands closed around his prize. For a moment he floated there, suspended like some strange river creature, the Lady's strong arms tugging at him, his bare feet clinging to a rock for ballast. The object that had caught his attention was a knife. Not just any knife, though. Not some fisherman's blade tumbled overboard, but something wholly alien to his experience. It was gold, wreathed with gems about its handle, its two-hand length of blade as gently curved as a shark's tooth. Young Aidan found it so beautiful that he almost forgot the need for breath. His aching lungs would no longer be denied. Gripping his prize tightly, Aidan released the rock and kicked back toward the sun. Sound and scent and taste inundated him as he held the blade high. His father's strong arm clasped his, lifting Aidan from the river with effortless ease. "What have you, boy?" Aidan panted. His breathlessness owed more to excitement than lack of air. "A knife, Da." He smoothed his fingers over its surface, tracing every knob and etching. "A golden knife!" Shadows flitted over Mahon O'Dere's face. The expression was darker than mere curiosity, but before Aidan could put a name to the shade it was gone. His father stretched out his arm. Reluctantly, Aidan placed the blade in Mahon's calloused hand.”
Chanson pour mourir d'amour au temps de carnaval (Louis Aragon)
Bij Carnaval
Le Carnaval de Cassel door Alexis Bafcop, 1876
Chanson pour mourir d'amour au temps de carnaval
Dimanche et Lundi nettoyez Paris Dimanche pleurons que mardi je rie Lundi domino sans poudre de riz L'amour se perdra dans ta féerie Mardi Mardi gras tous les toits sont frits Mardi Mardi gras Mardi Mardi gris Par où t'en viens-tu Mercredi des Cendres
Mardi Mercredi Mon cœur s'y perdit
Mercredi me fait un signe de croix Mercredi menteur veux-tu que je croie Qu'Amour est en terre et déjà tout froid Il est mon Seigneur et je suis sa proie La nuit sera longue et le lit étroit Le ciel est ouvert tout rouge à l'endroit Par où tu t'en vas Mercredi descendre
Mardi Mercredi Mon cœur s'y perdit
Louis Aragon (3 oktober 1897 – 24 december 1982) Neuilly-sur-Seine, de geboorteplaats van Louis Aragon
Here are the ragged towers of vines Stepped down the slope in terraces.
Through torn spaces between spearing leaves The lake glows with waters combed sideways, And climbing up to reach the vine-spire vanes The mountain crests beyond the far shore Paint their sky of glass with rocks and snow.
Lake below, mountains above, between Turrets of leaves, grape-triangles, the labourer stands.
His tanned trousers form a pedestal, Coarse tree-trunk rising from the earth with bark Peeled away at the navel to show Shining torso of sun-burnished god Breast of lyre, mouth coining song.
My ghostly, passing-by thoughts gather Around his hilly shoulders, like those clouds Around those mountain peaks their transient scrolls.
He is the classic writing all this day, Through his mere physical being focussing All into nakedness. His hand With outspread fingers is a star whose rays Concentrate timeless inspiration Onto the god descended in a vineyard With hand unclenched against the lake's taut sail Flesh filled with statue, as the grape with wine.
He Will Watch The Hawk
He will watch the hawk with an indifferent eye Or pitifully; Nor on those eagles that so feared him, now Will strain his brow; Weapons men use, stone, sling and strong-thewed bow He will not know.
This aristocrat, superb of all instinct, With death close linked, Had paced the enormous cloud, almost had won War on the sun; Till now, like Icarus mid-ocean-frowned, Hands, wings are found.
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa(pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaaop dit blog.
Uit:Een goede vriend
“Ik zag een wit T-shirt met in het midden een Picasso-achtige sardien waaronder in stevige zwarte letters dream stond, daarna een zwart behaarde hand die uit het halfdonker tevoorschijn kwam. ‘Ivan,’ zei een man met een hartelijke glimlach op zijn bebaarde ronde gezicht en nadat hij me stevig de hand had geschud, stapte hij in het zuiderse zonlicht en omklemde het uittrekbare handvat van mijn koffer. Zo staken we de kalme straat over, hij voorop, mijn koffer achter zich meetrekkend, ik met mijn schoudertas om. Ik volgde hem over een lommerrijke strook op een breed voetpad vol drukke terrassen en statige winkels; links, op het zonovergoten plein dat als een oceaan van zwart-witte tegeltjes voor het theater golfde, herkende ik de Griekse zuil met de donkere koning erop. Nadat we dezelfde kalme straat rond het plein nog een keer hadden overgestoken, kwamen we in een brede winkelstraat met aan het einde de triomfboog waardoor ik een glimp van de Taag kon opvangen. Ivan wierp me af en toe een glimlach toe en stak ter hoogte van een krantenkiosk een hand naar links uit, als een fietser. Kort daarna stopte hij voor een souvenirwinkeltje. Hij deed de deur van het winkeltje dicht en toonde me hoe je die met een trucje kon openen. ‘Easy,’ zei hij en hij trok mijn koffer naar binnen, groette de winkeljuffrouw die een kruiswoordraadsel aan het invullen was en liep langs met prullaria volgestouwde rekken, vitrinekasten, bakken en draaibare kaartenrekken naar wat hij breed glimlachend de echte ingang van het appartement noemde. Voor hij die deur openmaakte, legde hij me nog uit dat ’s avonds in het winkeltje twee ijzeren rolluiken werden neergelaten, waardoor een gang van de straatdeur naar de tweede deur binnen ontstond. Het appartement dat ik voor een maand had gehuurd was helemaal boven op de vijfde verdieping, er was geen lift, en Ivan stond erop mijn koffer te dragen. ‘Sardienen,’ pufte hij toen hij op de tweede verdieping even stopte en zich met een draaiende handbeweging voor zijn snuivende neus de walm van geroosterde vis en knoflook toewaaide in de kille, rijk betegelde gang. Voor we het appartement in konden was er een poortje van traliewerk, dat je ook met een trucje kon openmaken. Na een paar trappen duwde hij een laatste deur voor me open en nodigde me met een breed handgebaar uit naar binnen te gaan. Daarna liep hij naar mijn koffer, die hij naast het poortje had laten staan en trok hem hortend en stotend over de trappen tot in de hal van het appartement.”
Like dolmens round my childhood, the old people. Jamie MacCrystal sang to himself, A broken song without tune, without words; He tipped me a penny every pension day, Fed kindly crusts to winter birds. When he died his cottage was robbed, Mattress and money box torn and searched. Only the corpse they didn't disturb.
Maggie Owens was surrounded by animals, A mongrel bitch and shivering pups, Even in her bedroom a she-goat cried. She was a well of gossip defiled, Fanged chronicler of a whole countryside: Reputed a witch, all I could find Was her lonely need to deride.
The Nialls lived along a mountain lane Where heather bells bloomed, clumps of foxglove. All were blind, with Blind Pension and Wireless, Dead eyes serpent-flicked as one entered To shelter from a downpour of mountain rain. Crickets chirped under the rocking hearthstone Until the muddy sun shone out again.
Mary Moore lived in a crumbling gatehouse, Famous as Pisa for its leaning gable. Bag-apron and boots, she tramped the fields Driving lean cattle from a miry stable. A by-word for fierceness, she fell asleep Over love stories, Red Star and Red Circle, Dreamed of gypsy love rites, by firelight sealed.
Wild Billy Eagleson married a Catholic servant girl When all his Loyal family passed on: We danced round him shouting "To Hell with King Billy," And dodged from the arc of his flailing blackthorn. Forsaken by both creeds, he showed little concern Until the Orange drums banged past in the summer And bowler and sash aggressively shone.
Curate and doctor trudged to attend them, Through knee-deep snow, through summer heat, From main road to lane to broken path, Gulping the mountain air with painful breath. Sometimes they were found by neighbours, Silent keepers of a smokeless hearth, Suddenly cast in the mould of death.
Ancient Ireland, indeed! I was reared by her bedside, The rune and the chant, evil eye and averted head, Fomorian fierceness of family and local feud. Gaunt figures of fear and of friendliness, For years they trespassed on my dreams, Until once, in a standing circle of stones, I felt their shadows pass
Into that dark permanence of ancient forms.
John Montague (28 februari 1929 – 10 december 2016)
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisse op dit blog.
Uit:L'Invention du scénario
"Dans le cas d’un scénario de long métrage, vous vous lancez dans une entreprise qui peut durer un an ou davantage. Vous y engagez votre temps, votre conscience, et la maîtrise de votre projet. Vous aurez à défendre, argumenter, modifier, sacrifier vos plus belles trouvailles. Le but de ce livre n’esr pas de faire passer un te5t, ni de décourager les vocations : mais l’écriture eEecdve et efficace d’un scénario doit reposer sur une nécessité forte et non sur un malentendu. QU’EST-Œ QU’UN RÉCIT Un récit n’est pas une simple histoire. Un récit esr une histoire organisée et menée à bien. Dans un récit, il y a autre chose que les matériaux bruts et péle-méle d’une histoire : il y a en outre tous les élé- ments de consrrucfion, de direcdon, d’enchänemenr des faits et de résolution. Il n’y a place ni pour le flou (tout doit être perceptible), ni pour les coïncidences (tout doit être cohérent ou préparé). Le terme intrigue s’impose lorsque tous les éléments ont trouvé leur jusre place, sans séquences inutiles, sans aucme perte d’énergie ou de sens ; lorsque le récit esr parfaitement struœuré."
Luc Dellisse (Brussel, 28 februari 1953) Cover
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnolwerd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnolop dit blog.
Uit: Eléments d’une thermodynamique nouvelle
"Les cours de Physique et Chimie étaient faits par M.Oneto. Il avait une petite barbiche noire, il ressemblait à Méphistophélès, mais en beaucoup plus jeune ; il avait beaucoup d’autorité, et une grande bonté. Comme M.Cros, il roulait les r ; comme M.Cros, il avait pour nous une sorte d’affectueux mépris. Un programme parfaitement imbécile exigeait qu’il enseignât, en cent cinquante leçons, toute la Physique et toute la Chimie, à des gaillards qui ne savaient pas résoudre une équation du premier degré, et qui lui arrivaient en droite ligne du cours de Philosophie : c’est-à-dire complètement écrémés par Beckerley, Fichte-grain-de-sable, l’impératif catégorique, le Pragmatisme, Auguste Comte et Baralipton. Alors, avec beaucoup de patience, et pour amuser les grands idiots que nous étions, il faisait des expériences. Lorsque je pense à ces classes de sciences je vois un morceau de fil de fer qui brûle dans un bocal d’oxygène ; une lampe à mercure qui verdit la barde, pourtant si noire, de M.Oneto ; une éprouvette qu’il secoue en disant : « Vous allez voir : ça va tourner au bleu » (et ça tourne au rouge le plus vif) ; enfin, je vois –apothéose de mes classes de physique – un morceau de sodium affolé qui tire des bordées foudroyantes à la surface d’une sorte de pot de chambre, et qui jette des éclairs subits, avec des crachotements irrités, au sein d’un incendie sous-marin."
Marcel Pagnol (28 februari 1895 – 18 april 1974) Op een afiche n.a.v. zijn 120e geboortedag in 2015
„Zwei Verkäuferinnen, deren Geschäfte es nicht mehr gab, waren so langsam zu Fuß unterwegs, als sollten die zweihundert Meter, die sie noch hatten, bloß nicht enden, während ein Radfahrer nach dem anderen sie umkurvte, einer gar absteigen musste. Er hatte ein so langsames Gehen nicht erwartet und den Bremspunkt an einer Verengung falsch berechnet. Gegenüber stand ein alter Mann auf dieselbe Weise wie immer an seinem Fenster und schaute zu denselben Stellen wie immer schon. Neuerdings belegte ein Schuttcontainer eine der Parkbuchten, erst noch in tiefem Schatten, im nächsten Moment im Sonnenlicht, und gleich darauf wieder im Schatten. Eine Straßenseite war trocken, die andere nass. Ich saß an der Scheibe eines Cafés und sah mich selbst vorübergehen. Als ich mich über eine bestimmte Gestalt, die ich seit Jahren oder Jahrzehnten vom Sehen kannte, innerlich lustig machen wollte, fiel mir ein, dass ich selbst einmal solch eine Erscheinung gewesen war. Sah ich nicht einsam aus, wie ich vor mir selbst vorüberging? Ja, ich sah einsam und verloren aus, aber nicht zurückgezogen vor anderen, sondern vor mir selbst. Sah aus wie einer, der sich für alles Mögliche interessierte, nur nicht für sich. In welch friedlicher Gegend ich doch gewohnt hatte. Bis dorthin drangen die Kämpfe nicht vor. Was einen in meiner alten Straße umwehte, konnte man für den perfekten Frieden halten. Zwar wurde viel geklagt, doch waren Anlässe nicht zu erkennen. Man saß in Cafés, im Sommer davor, und hörte man von Sorgen, so schienen deren Schauplätze so fern zu sein wie die Nordatlantikströmung, wie brasilianische Regenwälder oder wie ein Waffentest im Südpazifik. Gleichzeitig wurden Sorgen um Globales als allerpersön.”
„Weshalb?" "Man hatte im Computertomogramm eine Hirnprellung festgestellt, und der Arzt entschied, Sie in Narkose zu behalten und den Hirndruck zu überwachen. Wenn er gestiegen wäre, hätte das geheissen, dass das Hirn anschwillt oder eine Blutung auftritt." "Was passiert dann?" "Es ist nicht angeschwollen." "Ich war in einem künstlichen Koma?" "In einer Langzeitnarkose. Zwei Tage." Fabio fielen die Augen zu. "Wo ist meine Freundin?" "Ich nehme an, zu Hause. Es ist kurz nach Mitternacht." "Ist sie schon lange gegangen?" "Ich weiss nicht. Ich bin die Nachtschwester", antwortete die Stimme. Jetzt wieder von jenseits des Flusses. Norina wusch seinen Bauch mit einem weichen Lappen. Er spürte ihre leichte Hand und die Wärme des Lappens. Er lag mit leicht gespreizten Beinen da und stellte sich schlafend. Er hörte es plätschern, wenn sie den Lappen auswrang, und konnte es kaum erwarten, bis sie ihn wieder berührte. Sie seifte Schamhaare und Leisten ein. Endlich spürte er ihre Finger an seinem Penis. Sie hob ihn an - und ein stechender Schmerz durchzuckte ihn. Fabio schrie auf. "Pardon." Eine Männerstimme. Er schlug die Augen auf. Ein Mann stand neben dem Bett. Er war etwa in seinem Alter und trug das weissblond gefärbte Haar millimeterkurz. Er hatte eine blaue Baumwollhose an und darüber eine blaue, lose, kurzärmelige Bluse mit einem Namensschild. Er hob die Hände bedauernd in die Höhe. "Der Blasenkatheter, sorry. Wissen Sie, wo Sie sind?" Fabio schaute sich um. Neben dem Bett ein Infusionsständer, an der Wand ein Tisch mit einem Blumenstrauss, darüber ein Kruzifix. "Sieht nach Krankenhaus aus."
The skyscrapers of New York will never know the coolness that comes down on Kifisia but when I see the two cypress trees above your familiar church with the paintings of the damned being tortured in fire and brimstone then I recall the two chimneys behind the cedars I used to like so much when I was abroad.
All through March rheumatism wracked your lovely loins and in summer you went to Aidipsos. God! what a struggle it is for life to keep going, as though it were a swollen river passing through the eye of a needle. Heavy heat till nightfall, the stars discharging midges, I myself drinking bitter lemonades and still remaining thirsty; Moon and movies, phantoms and the suffocating pestiferous harbour.
Verina, life has ruined us, along with the Attic skies and the intellectuals clambering up their own heads and the landscapes reduced by drought and hunger to posing like young men selling their souls in order to wear a monocle like young girls — sunflowers swallowing their heads so as to become lilies.
The days go by slowly; my own days circulate among the clocks dragging the second hand in tow. Remember how we used to twist breathless through the alleys so as not to be gutted by the headlights of cars. The idea of the world abroad enveloped us and closed us in like a net and we left with a sharp knife hidden within us and you said ‘Harmodios and Aristogeiton'.
Verina, lower your head so that I can see you, though even if I were to see you I'd want to look beyond. What's a man's value? What does he want and how will he justify his existence at the Second Coming? Ah, to find myself on a derelict ship lost in the Pacific Ocean alone with the sea and the wind alone and without a wireless or strength to fight the elements.
Yórgos Seféris (29 februari 1900 - 20 september 1971)
Political Reflection loquitur the sparrow in the Zoo
No bars are set too close, no mesh too fine To keep me from the eagle and the lion, Whom keepers feed that I may freely dine. This goes to show that if you have the wit To be small, common, cute, and live on shit, Though the cage fret kings, you may make free with it
The Beautiful Lawn Sprinkler
What gives it power makes it change its mind At each extreme, and lean its rising rain Down low, first one and then the other way; In which exchange humility and pride Reverse, forgive, arise, and die again, Wherefore it holds at both ends of the day The rainbow in its scattering grains of spray.
De Tsjechische dichter, schrijver, journalist en politicus Josef Svatopluk Macharwed geboren op 29 februari 1864 in Kolín als zoon van een molenaar. Machar bezocht het gymnasium in Praag, voltooide daarna de eenjarige militaire school en vond in 1891 een baan als bediende in een bank in Wenen, waarbij hij op hetzelfde moment voor diverse tijdschriften ging schrijven. Hier ontmoette hij T. G. Masaryk en werd hij een belangrijke vertegenwoordiger van de Realistische Partij. Al voor de Eerste Wereldoorlog trad hij op als tegenstander van het holle patriottisme. Na 1918 keerde hij op verzoek van Masaryk naar Tsjecho-Slowakije terug en werd hij benoemd tot inspecteur-generaal van het Tsjechoslowaakse leger. Deze functie legde hij in 1924 wegens openlijk meningsverschillen met Masaryk neer en hij sloot zich aan bij het kamp van radicaal rechts. In zijn werken schreef hij over de burgerlijke maatschappij. Hij bekritiseerde haar onverschilligheid, hypocrisie en valse patriottisme. Zijn kritiek raakte ook de kerk en de jonge Tsjechen. Hij schreef subjectieve en politieke poëzie en lyrische epen, vermengd met satire, ironie en sarcasme. Aldus trad hij in het voetspoor van Karel Havlicek Borovsky en Jan Neruda. Hij werd echter ook beschouwd als problematisch schrijver met fascistische opvattingen. Hij keerde zich in zijn “Satiricon” boek en in zijn essay “Amnestie” echter tegen het antisemitisme. In de strijd tussen de oudere en jongere literaire generatie richtte hij samen met andere jonge schrijvers de vereniging “Česká Moderna”op en schreef daartoe een bijbehorend manifest.
Uit: Dreißig Jahre
“Wir quartierten uns im Hotel Hammerand ein. [...] Und nun begannen wir in dieser fremden Stadt irgendwie die Scheu abzulegen. Wie ein Mensch, der schwimmen lernt, von Tag zu Tag versucht, weiter in den Strom vorzudringen, gingen wir Morgen für Morgen aus dem Hotel, immer weiter und weiter weg, tauchten in die Gassen ein, in den Lärm und in das Menschengewimmel, schauten nach Häusern und Geschäften aus, suchten Punkte, an denen wir uns beim nächsten Mal orientieren würden, kurzum, wir waren bedacht, den Körper und die Seele der unbekannten Stadt kennenzulernen, die nun unsere Heimat sein sollte. Auf die Ringstraße, den Graben, in die langen Straßen in den Bezirken, in die Kirchen, Museen, die Parks, zu den Monumenten gingen wir. Eine große ausgedehnte Stadt – aber es ist nicht Prag. Das hier, das ist ein großes Camp von Häusern, die in manchmal geraden, manchmal krummen Reihen von Gassen Habtacht stehen, ein Haus wie das andere, ihre Uniform ist keineswegs etwas Besonderes, einmal sauberer, einmal schmutziger, hie und da steht neben und zwischen ihnen wie ein Korporal eine Kirche, hie und da, wie ein Offizier, ein Palais, ein Bauwerk – die Universität, das Parlament, die kaiserlichen Museen, der Neubau der Hofburg, des Burgtheaters – aus allen Zeiten und Kulturen zusammengetragene Stile ohne Patina der Vergangenheit, ohne Charakter und Tradition, ein Leben ohne Geschichte und ohne inneren Sinn – das ist nicht Prag, das ist nicht unser Prag. Dem Abend zu, wenn sich der Himmel rötete, kam die Traurigkeit. Die Seele dieser Stadt war mir fremd, sie sprach nicht zu mir, und wenn sie zu mir sprach, war sie mir zuwider. Es war die Seele eines Weibes, das sich aushalten ließ, das sich in seinem Luxus bemüht, den Eindruck einer vornehmen Dame zu erwecken. Und wieder erinnerte ich mich und verglich: Prag ... eine ausgeraubte und verarmte Adelige, sie lebt und kämpft armselig um jeden Tag ihres Lebens, aber sie ist eine Adelige, hat eine ehrenvolle Vergangenheit, und ehrenhaft ist auch die Armut ihres Heute. Mit jedem Wölkchen, das gegen Norden schwamm, wäre ich gerne zurückgekehrt, ich beneidete die Vögel um ihre Flügel und um ihre Freiheit.“
Josef Svatopluk Machar (29 februari 1864 - 17 maart 1942)