Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Je was een grote man voor me, en een angstwekkende verschijning, toen je me dit lachend vertelde in een kille Holland-se huiskamer. De gitaar had jou en je kornuiten vergezeld, al schrijf je er nergens over, en zo lang het instrument leefde, leek de oorlog op een gezellig schoolreisje: beetje rondlopen, beetje keten, beetje kanen, lekker krontjongen* in de desa en gluren naar vrouwen die zich wassen in de rivier, al die schelmenverhalen die ik als kleine jongen avond na avond van jou moest aanhoren. Boven het voeteneinde van je bed in Soerabaja had het portret van de Koningin der Nederlanden gehangen, terwijl die makkers van je, met die groene baretten, pin-ups op hun tanks plakten. Jouw grote droom was voor hen een aardig betaalde klus, en voor de gekken onder hen een avontuur. Die mariniers van het eerste uur waren opgeleid in Amerika, en helden in jouw ogen. Hardleers als jij bent, zou je je hele leven naar die idiote Amerikaanse speelfilms blijven kijken waarin oorlog voor helden is en vrede voor lafaards. Je weigerde volwassen te worden, je bent altijd die jongen van twintig gebleven, niet? Op een avond, ik was een jaar of achttien, nam je me plotseling mee uit, een zeldzaamheid. Nou ja, ik had vijf jaar lang niet bij je in huis gewoond, was op mijn dertiende door de Kinderbescherming bij jou weggehaald en, om met jou te spreken, naar een ‘internaat gedeporteerd’. Ik at er Hollandse kost en toch vond de Kinderbescherming het passend om na die jaren in het internaat broer Phil en mij in een Indisch kosthuis te plaatsen. Onze hospita liep daar rond alsof ze nog in het koloniale Indië leefde. Wat een idiote manier van doen van die Kinderbescherming was dat. Je wordt eerst vijf jaar lang onder de Hollandse knoet opgevoed en vervolgens naar een tempo-doeloefamilie gestuurd. Tijdens jouw bezoekuren in het internaat had je aldoor gezegd dat je je kinderen terug wilde, je riep ons strijdvaardig toe dat je de ene na de andere rechtszaak voerde, dat wij bij jou hoorden, dat wij ‘jouw bloed’ waren en ga zo maar door. Ondanks de waarschuwingen van broer Phil besloot ik dat benauwde Indische kosthuis te ontvluchten om te gaan naar waar ik volgens jou thuishoorde. Ik nam de tram naar Hollands Spoor, stapte op de bus en belde na een rit langs Voorburg en Leidschendam aan in een akelig schoon portiek in een nieuwbouwwijk in Voorschoten, op een kilometer afstand van mijn oude internaat.”
Mies Bouhuys, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, Frank McCourt
Dolce far niente
Rembrandtplein door Agatha Zethraeus, ca. 1911
Amsterdam
De gids zegt: kijk! De gids zegt: look! De gids zegt: regardez! Hier schreef Spinoza aan een boek, daar stroomt het IJ naar zee. Maar daarom niet, maar daarom niet, om wat een ander erin ziet, blijf ik in Amsterdam. Maar om de gekke geveltjes, om al die groene grachten, om al die lichte venstertjes, blijf ik hier overnachten.
De gids zegt: Hier! De gids zegt: There! De gids zegt: Eh voilà! Hier woonde 't laatste huisje rechts Rembrandt met Saskia. Maar daarom niet, nee, daarom niet, om wat een ander ervan ziet, blijf ik in Amsterdam. Maar om de scheve kamertjes waar anderen niets om geven, vol vrouwtjes en vol mannetjes, blijf ik hier heel mijn leven.
De gids zegt: Dam! De gids zegt: Munt! De gids zegt: Rembrandtplein. Wij staan hier op een historisch punt, waar u geweest moet zijn. De gids zegt dit, de gids zegt dat. Ik zeg alleen maar: gekke stad. Alleen maar: Amsterdam.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008) Weesp, de geboorteplaats van Mies Bouhuys
“They sat for a few moments in silence: each of them, once again, trying to wrestle as best they could with the conundrum of why their parents should have chosen to go away for half-term without them. Then, as soon as the cold started to bite, Nicholas jumped to his feet. 'Come on,' he said. 'Are we going to look at this cathedral before it gets dark?' 'It's a minster, not a cathedral,' said Rachel. 'Same difference. It'll just be a big old church, whatever you call it.' He set off quickly, with Rachel running up behind him in an effort to keep pace, but before they had got very far along the path back to the main road, they were halted in their tracks by the sight of two people approaching them in the distance. One of them was in a wheelchair: it appeared to be an old, old woman, swaddled against the afternoon chill by layer upon layer of thick woollen blankets. Her features were scarcely visible: her head was bowed, drooping tiredly, and she was wearing a silk headscarf which screened most of her face from view. In fact, the longer the children looked at her, the more likely it appeared that she was fast asleep. Her chair was being trundled roughly along the path, meanwhile, by a young-looking man wearing motorcycle leathers and balancing something on his left forearm as he pushed. The something could not, at first, be identified: but as the figures came closer, it looked as though it might – however implausible this seemed – be some sort of bird; a suspicion which was then suddenly and dramatically confirmed when the creature spread its wings to an amazing width, and flapped them languidly, in black silhouette against the grey sky – looking, at that moment, more like some fantastical hybrid creature from mythology than any real bird Rachel could remember having seen before. Nicholas did not move, and as Rachel stood beside him she clasped his hand, relishing his weak responsive grip, sensing the coldness of his bare hand even through the prickly thickness of her woollen mittens. Unsure what to do next, they watched as the man in leathers settled the wheelchair in place and then spoke a few words to the bird, which reacted by hopping obediently from his arm to one of the chair's handles. With both arms free now, the man busied himself making sure the old lady in his charge was warm and comfortable, adjusting her blankets and tucking them in around her ever more snugly. Then he turned his attention to the bird.“
Forgive me for thinking I saw the irregular postage stamp of death; a black moth the size of my left thumbnail is all I've trapped in the damask. There is no need for alarm. And
there is no need for sadness, if the rain at the window now reminds you of nothing; not even of that parlor, long like a nave, where cloud-shadow, wing-shadow, where father-shadow continually confused the light. In flight, leaf-throng and, later, soldiers and flags deepened those windows to submarine.
But you don't remember, I know, so I won't mention that house where Chung hid, Lin wizened, you languished, and Ming- Ming hush-hushed us with small song. And since you don't recall the missionary bells chiming the hour, or those words whose sounds alone exhaust the heart--garden, heaven, amen--I'll mention none of it.
After all, it was just our life, merely years in a book of years. It was 1960, and we stood with the other families on a crowded railroad platform. The trains came, then the rains, and then we got separated.
And in the interval between familiar faces, events occurred, which one of us faithfully pencilled in a day-book bound by a rubber band.
But birds, as you say, fly forward. So I won't show you letters and the shawl I've so meaninglessly preserved. And I won't hum along, if you don't, when our mothers sing Nights in Shanghai. I won't, each Spring, each time I smell lilac, recall my mother, patiently stitching money inside my coat lining, if you don't remember your mother preparing for your own escape.
After all, it was only our life, our life and its forgetting.
Hoe zij in elkaar klikken en hun harten gelijk kloppen, de vingertoppen tintelen en de slinger heen en weer gaat van lijden naar genot.
Hun leven staat op het spel. Binnen de lichamen voltrekt zich een rel, van het gerommel van genen gaan zij zweten en zweven.
Wanneer zij oog in oog staan groeien de pupillen en trillen de benen, bestaan zij op de speed van de liefde. Al van bij de eerste kus was er die focus maar ook de waan van de eeuwigheid.
Circe
De rook is een raadsel. Zo goed en zo kwaad het kan duizelen de mannen in het dal op zoek naar een antwoord. Rond het huis door een soort leeuwen benaderd, vleierig, aanlokkelijk, zonder moorddrang. Circe spreekt, met haar tong neemt zij hen in de tang en laat hen zwijnen zijn, hun eigenlijke ik met stijgende vraatzucht. Wie haar ontwijkt wint haar hart, zo Odysseus die met Hermes’ hulp de klucht met een wonderplant bestreed en een eind aan het leed van zijn mannen smeedde, een club vol jubel en tranen.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
I Het paard slaapt in fluweel en beweegt als hij droomt van ruiters. Door zijn grote ogen kijkt de dag naar binnen en ziet niets.
Ik groet in zijn stal het donkere paard en breng hem in 't licht als mijn schaduw. Waarom en waarheen? vraagt het paard.
Ik zeg tot het paard: Ik ben koud, maak mij warm.
Het paard hoort mij niet en verwarmt mij.
II Tussen het gele zolderlicht en het gele stro kijkt de schimmel mij aan met fluwelen ogen in een hoofd van glas.
III Niemand heeft ooit een paard geschilderd, wel tafels met staart die roodrokken dragen. Of in veldslagen een beest dat verwilderd bijt met zijn lippen en niet als een paard met zijn neus en zijn tanden.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012) Hier met vriendin Alida Beekhuis
When the thunder stalks the sky, When tickle-footed walks the fly, When shirt is wet and throat is dry, Look, my darling, thats July.
Through the grassy lawn be leather, And prickly temper tug the tether, Shall we postpone our love for weather? If we must melt, lets melt together!
Reprise
Geniuses of countless nations Have told their love for generations Till all their memorable phrases Are common as goldenrod or daisies. Their girls have glimmered like the moon, Or shimmered like a summer moon, Stood like a lily, fled like a fawn, Now the sunset, now the dawn, Here the princess in the tower There the sweet forbidden flower. Darling, when I look at you Every aged phrase is new, And there are moments when it seems I've married one of Shakespeare's dreams.
The Grackle
The grackle's voice is less than mellow, His heart is black, his eye is yellow, He bullies more attractive birds With hoodlum deeds and vulgar words, And should a human interfere, Attacks that human in the rear. I cannot help but deem the grackle An ornithological debacle.
“I'd sit on that deck chair and look into my head to see myself cycling around Limerick City and out into the country delivering telegrams. I'd see myself early in the morning riding along country roads with the mist rising in the fields and cows giving me the odd moo and dogs coming at me till I drove them away with rocks. I'd hear babies in farmhouses crying for their mothers and farmers whacking cows back to the fields after the milking. And I'd start crying to myself on that deck chair with the gorgeous Atlantic all around me, New York ahead, city of my dreams where I'd have the golden tan, the dazzling white teeth. I'd wonder what in God's name was wrong with me that I should be missing Limerick already, city of gray miseries, the place where I dreamed of escape to New York. I'd hear my mother's warning, The devil you know is better than the devil you don't know. There were to be fourteen passengers on the ship but one canceled and we had to sail with an unlucky number. The first night out the captain stood up at dinner and welcomed us. He laughed and said he wasn't superstitious over the number of passengers but since there was a priest among us wouldn't it be lovely if His Reverence would say a prayer to come between us and all harm. The priest was a plump little man, born in Ireland, but so long in his Los Angeles parish he had no trace of an Irish accent. When he got up to say a prayer and blessed himself four passengers kept their hands in their laps and that told me they were Protestants. My mother used to say you could spot Protestants a mile away by their reserved manner. The priest asked Our Lord to look down on us with pity and love, that whatever happened on these stormy seas we were ready to be enfolded forever in His Divine Bosom. An old Protestant reached for his wife's hand. She smiled and shook her head back at him and he smiled, too, as if to say, Don't worry.”
“Vanuit een raam ergens in het midden, op tweehoog, vulde de lucht zich met kleur. Groene, gele, blauwe en paarse vlekjes die samen een bonte mengeling vormden. Het duurde even voordat Albert doorhad wat hij zag: tientallen felgekleurde vogels die naar buiten kwamen gevlogen, als in een Alfred Hitchcock-film. Luid krijsend bleven ze ter hoogte van het raam rondfladderen, alsof ze er nog niet aan toe waren om afscheid te nemen. Opeens schoten ze met z’n allen in een schuine lijn naar boven. Gefixeerd bleef Albert naar de vogels staren, bevroren in het moment. Pas toen ze achter de volgende flat waren verdwenen, besefte hij dat hij al die tijd was vergeten te ademen. (...)
‘Er komen hier zoveel klanten, weet u. Veel vogelliefhebbers. Vogels zijn mijn specialiteit. mensen komen hier van heinde en verre voor mijn sierduiven, kanaries, parkieten, dwergpapegaaien, fazantjes, vinken, kwarteltjes…’ ‘Ja, stop maar,’ zei Albert. ‘Maar misschien kunt u even nadenken over een bepaalde klant die hier gisteren is geweest. Zelf nogal een vreemde vogel, als u woordgrappen kunt waarderen.’ ‘U bent niet de eerste die die grap maakt,’ zei de man verveeld."
Happy the man, and happy he alone, He who can call today his own: He who, secure within, can say, Tomorrow do thy worst, for I have lived today. Be fair or foul or rain or shine The joys I have possessed, in spite of fate, are mine. Not Heaven itself upon the past has power, But what has been, has been, and I have had my hour.
Mankind
Men are but children of a larger growth; Our appetites are apt to change as theirs, And full as craving too, and full as vain; And yet the soul, shut up in her dark room, Viewing so clear abroad, at home sees nothing; But, like a mole in earth, busy and blind, Works all her folly up, and casts it outward To the world's open view.
Life A Cheat
When I consider life, 'tis all a cheat; Yet, fooled with hope, men favour the deceit; Trust on, and think to-morrow will repay: To-morrow's falser than the former day; Lies worse; and while it says, we shall be blessed With some new joys, cuts off what we possessed. Strange cozenage! none would live past years again, Yet all hope pleasure in what yet remain; And, from the dregs of life, think to receive What the first sprightly running could not give. I'm tired with waiting for this chemic gold, Which fools us young, and beggars us when old.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door James Maubert, na 1700
„God bless him! and pray with me, my dear father and mother, for a blessing upon him, for he has given mourning and a year’s wages to all my lady’s servants; and I having no wages as yet, my lady having said she should do for me as I deserved, ordered the housekeeper to give me mourning with the rest; and gave me with his own hand four golden guineas, and some silver, which were in my old lady’s pocket when she died; and said, if I was a good girl, and faithful and diligent, he would be a friend to me, for his mother’s sake. And so I send you these four guineas for your comfort; for Providence will not let me want: And so you may pay some old debt with part, and keep the other part to comfort you both. If I get more, I am sure it is my duty, and it shall be my care, to love and cherish you both; for you have loved and cherished me, when I could do nothing for myself. I send them by John, our footman, who goes your way: but he does not know what he carries; because I seal them up in one of the little pill—boxes, which my lady had, wrapt close in paper, that they mayn’t chink; and be sure don’t open it before him. I know, dear father and mother, I must give you both grief and pleasure; and so I will only say, Pray for your Pamela; who will ever be Your most dutiful DAUGHTER. I have been scared out of my senses; for just now, as I was folding up this letter in my late lady’s dressing—room, in comes my young master! Good sirs! how was I frightened! I went to hide the letter in my bosom; and he, seeing me tremble, said, smiling, To whom have you been writing, Pamela?–I said, in my confusion, Pray your honour forgive me!–Only to my father and mother. He said, Well then, let me see how you are come on in your writing! O how ashamed I was!–He took it, without saying more, and read it quite through, and then gave it me again;–and I said, Pray your honour forgive me!–Yet I know not for what: for he was always dutiful to his parents; and why should he be angry that I was so to mine? And indeed he was not angry; for he took me by the hand, and said, You are a good girl, Pamela, to be kind to your aged father and mother.”
Samuel Richardson (19 augustus 1689 – 4 juli 1761) Portret door Joseph Highmore, 1750
“Jan Malecki had not seen Irena Lilien for quite some time. As late as the summer of 1941, they still had seen a good deal of each other. By that time, the Liliens had been driven out of their home in Smug; but the German occupation authorities were not yet taking harsher measures against the Jews, so the Liliens, having paid off the necessary people, had avoided confinement in the Warsaw Ghetto. They had even managed to rescue some of their things, and with this remainder of their belongings, still quite sizable and valuable, the entire family moved closer to Warsaw. The Liliens, who before the war had been people of means—and for several generations, at that—were possessed of such a deeply developed sense of security that, even in the new and critical situation in which they now found themselves, it did not occur to them to move to a different suburb. Zalesinek, where they rented an apartment, was located about a quarter of the way to Smug, and many people along the commuter line knew the Liliens, whether personaly or by sight. They had become so much a part of Polish culture and customs that they had no idea they might arouse suspicion by their outward appearance.” Fortunately, the oldest generation of Liliens, the banker and his wife,did not travel to Warsaw. She, an immense, fat Jewish woman, had been incapacitated for a number of years and never left her wheelchair. Her husband, long ago having withdrawn from affairs at the bank, contented himself by sitting in the sun or, on rainy or cold days, by watching people play bridge. But his son Professor Lilien, his wife, and their daughter, Irena, still traveled to Warsaw as often as before. Mrs. Lilien attracted relatively little attention. Small, slender, and quiet, with irregular but pleasant features, she could pass for Aryan. It was much worse for the professor and Irena. Irena went into Warsaw several times a week. She visited friends and acquaintances—and a desire to see Malecki occasioned other trips as well. She loved her social life and an atmosphere of fun; she liked to arrange meetings in the bars and cafés that were so fashionable during the war. Irena Lilien was very pretty: tall, dark-haired, and dark-complexioned. Her coarse, thick hair and eastern eyes, however, were strikingly Jewish. When Malecki explained that she ought to be more careful, Irena just laughed and said that the Germans knew nothing of such things.“
Jerzy Andrzejewski (19 augustus 1909 – 19 april 1983) Cover
“About his madmen Mr. Lecky was no more certain. He knew less than the little to be learned of the causes or even of the results of madness. Yet for practical purposes one can imagine all that is necessary. As long as maniacs walk like men, you must come close to them to penetrate so excellent a disguise. Once close, you have joined the true werewolf. Pick for your companion a manic-depressive, afflicted by any of the various degrees of mania - chronic, acute, delirious. Usually more man than wolf, he will be instructive. His disorder lies in the very process of his thinking, rather than in the content of his thought. He cannot wait a minute for the satisfaction of his fleeting desires or the fulfillment of his innumerable schemes. Nor can he, for two minutes, be certain of his intention or constant in any plan or agreement. Presently you may hear his failing made manifest in the crazy concatenation of his thinking aloud, which psychiatrists call "flight of ideas." Exhausted suddenly by this riotous expense of speech and spirit, he may subside in an apathy dangerous and morose, which you will be well advised not to disturb. Let the man you meet be, instead, a paretic. He has taken a secret departure from your world. He dwells amidst choicest, most dispendious superlatives. In his arm he has the strength to lift ten elephants. He is already two hundred years old. He is more than nine feet high; his chest is of iron, his right leg is silver, his incomparable head is one whole ruby. Husband of a thousand wives, he has begotten on them ten thousand children. Nothing is mean about him; his urine is white wine; his faeces are always soft gold. However, despite his splendor and his extraordinary attainments, he cannot successfully pronounce the words: electricity, Methodist Episcopal, organization, third cavalry brigade. Avoid them. Infuriated by your demonstration of any accomplishment not his, he may suddenly kill you.”
James Gould Cozzens (19 augustus 1903 – 9 augustus 1978) Cover
La censure? La censure! La censure, c'est la gargouille qui vomit hideusement son plomb liquide sur la chair vive de la poésie!
La censure, c'est l'hydre acéphale aux mille bras aveugles qui abat comme un sacrifice sans défense chaque érection de sensibilité délicate au moyen de ses moulinets vandales!
La censure, c'est le rasoir gigantesque rasant au niveau du médiocre toute tête qui ose dépasser!
La censure, c'est la camisole de force imposée au vital!
La censure, c'est la défiguration imposée sur la grâce au moyen d'un sourcil froncé saugrenu!
La censure, c'est le saccage du rythme!
La censure, c'est le crime à l'état pur!
La censure, c'est l'enfoncement du cerveau dans un moulin à viande dont il surgit effilochement!
La censure, c'est la castration de tout ce qu'il y a de viril!
La censure, c'est la chasse obtuse à la fantaisie et à l'audace illuminatrice!
La censure, c'est la ceinture de chasteté appliquée à tout con florissant!
La censure, c'est l'interdiction de la joie à poivre!
La censure, c'est le morose enlaidissant tout!
La censure, c'est l'abdication du rare et du fin!
La censure, c'est la maculation et le hachage en persil de l'unique toujours gaillard!
La censure, c'est l'abdication de la liberté!
La censure, c'est le règne ignorantiste du totalitarisme intolérant envers tout objet qui n'est pas monstruosité rétractile!
La censure, c'est l'injure homicide à la loyauté des sens!
La censure, c'est le pet par dessus l'encens!
La censure, c'est la barbarie arrogante!
La censure, c'est le broiement du coeur palpitant dans un gros étau brutal!
Oui, mille fois oui, la censure c'est la négation de la pensée.
Uit: The prouerbes of the noble and woorthy souldier Sir Iames Lopez de Mendoza Marques of Santillana with the paraphrase of D. Peter Diaz of Toledo: wherin is contained whatsoeuer is necessarie to the leading of an honest and vertuous life. Translated out of Spanishe by Barnabe Googe.
“EVery wyse Oratour, as Tullie in his booke de Oratore teacheth, ought principally▪ in whatsoeuer matter he dealeth, to consider three things: That is, to make all those that shall eyther heare his speach, or reade his workes, to be well willing, vnderstanding, and mindefull. The speaker shall make his audience well willing, when he laboureth to obteyne their Page [unnumbered] fauour and good wil towardes him. For no man wil gladly geue eare to such a man, as he is afore euil perswaded of: he maketh his hearers to vnderstād, when he declareth the matter, that hee meaneth to entreate off, in shewing that it shal be profitable & com∣modious, he causeth them to be attentiue, or mindeful, when he mooueth or stirreth them vp by good meanes & inductions to be rea∣die to heare, not hauing their minds caried away with anie other matters. All these points hath this learned gentleman (folow∣ing this inscription) obserued in al his dis∣course. But especially in this first Prouerbe he hath obserued ye first, in making him that shal reade him, wel minded towardes him, procuring his fauour & goodwil, in calling him by ye name of his sōne & beloued. For as the Ciuil law sayth, we can name no man by a more sweet or better name, thē to call him our sonne. He maketh him to vnderstand, in shewing him howe to direct or order his life amōgst the people: he maketh him attētiue, in these wordes, where he saith, Geue eare. And the meaning and matter of this Pro∣uerbe, is the most sweet & gracious behaui∣our, that men of all degrees ought to vse in their conuersation.”
Iñigo López de Mendoza (19 augustus 1398 – 25 maart 1458) Gebaseerd op het potret door Jorge Inglés, 1455
„Vermutlich waren sie deswegen da, die älteren Schüler, weil dies der einzige Moment im Jahr war, an dem sie sich rächen konnten. Ich weiß noch, dass sie mir ein wenig leidtaten, die Lehrer, die sich da ausliefern mussten. Und ich weiß noch, dass mir diese Atmosphäre des kollektiven Urteils, das ich als solches damals gar nicht hätte benennen können, unheimlich war. Wir verfolgten nur die alphabetischen Namenslisten, warteten unseren Buchstaben ab, hörten unseren Namen und bangten dann, ob auch all die vertrauten Freunde aus der Grundschule genannt würden. Ich hatte Glück. Meine liebsten Spielgefährten aus den vorangegangenen Jahren wurden alle derselben Klasse zugeteilt. Wer die anderen Unbekannten waren, die folgten, war gleichgültig. Entscheidend war nur, nicht allein in diese neue Welt gestoßen zu werden. Dann löste die Versammlung sich auf, die Eltern verabschiedeten sich, und wir gingen in der gerade neusortierten Gruppe hinter der neuen Klassenlehrerin die Treppen zum Gebäude der fünften und sechsten Klassen hinunter. Wir waren etwas abseits, am Fuß des Hügels, in einer eigenen versunkenen Welt, nicht mehr ganz Grundschule, aber auch noch nicht Gymnasium. Und da standen wir nun. An der Ecke von diesem Fußballfeld. Gleich neben dem mit Brennnesseln bewachsenen Abhang. In einer der ersten Pausen. Sie muss eine kurze Pause gewesen sein. Die lange Pause wurde immer als wirkliche Pause, also zum Fußballspielen genutzt. Die kurzen taugten für nichts Halbes und nichts Ganzes. Da unten, bei den Unterstufengebäuden, gab es keinen Bäcker, keine Eisdiele, nichts, wohin man eben mal hätte verschwinden können.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijfster Nicole Krauss werd geboren in New York op 18 augustus 1974. Krauss groeide op op Long Island, waar ze naar haar gevoel 'de laatste Amerikaanse jeugd' had. Vanaf haar twintigste schreef ze al poëzie. Zij studeerde af aan de Stanford-universiteit, en haalde haar graden aan de universiteit van Oxford, en aan de Courtauld Institute of Art in Londen. Ze stond in de finale voor de Yale Younger Poet's Prize, en haar poëzie werd gepubliceerd in onder andere The Paris Review, Ploughshares, en Doubletake. Nadat ze haar thesis over Joseph Cornell in Oxford had verdedigd, stopte ze abrupt met het schrijven van poëzie, ze noemde het 'een onmogelijke zoektocht naar poëtische precisie'. Al tijdens haar studies publiceerde ze artikelen in Engelse literaire tijdschriften. Haar eigen literaire interesse gaat uit naar Rainer Maria Rilke, Zbigniew Herbert en Joseph Brodsky. Met de laatste correspondeerde ze regelmatig. Voor de BBC produceerde ze in 1999 een portret van Brodsky voor de radio. In New York organiseerde Nicole Krauss verschillende lezingen, onder anderen met de schrijvers Susan Sontag, Derek Walcott en Jonathan Franzen. Krauss' eerste roman “Man Walks Into a Room” (2002) werd genomineerd voor de Los Angeles Times Book Award. Haar tweede roman “The History of Love” (De geschiedenis van de liefde) (2005) werd genomineerd voor de Orange Prize for Fiction in 2006. Krauss' werk is ook verschenen in The New Yorker, Esquire, Harper's, en Best American Short Stories. Van november 2006 tot februari 2007 was Nicole Krauss columniste bij de Frankfurter Allgemeine Zeitung
Uit: The History of Love
“I often wonder who will be the last person to see me alive. If I had to bet, I'd bet on the delivery boy from the Chinese take-out. I order in four nights out of seven. Whenever he comes I make a big production of finding my wallet. He stands in the door holding the greasy bag while I wonder if this is the night I'll finish off my spring roll, climb into bed, and have a heart attack in my sleep. I try to make a point of being seen. Sometimes when I'm out, I'll buy a juice even though I'm not thirsty. If the store is crowded I'll even go so far as dropping my change all over the floor, the nickels and dimes skidding in every direction. I'll get down on my knees. It's a big effort for me to get down on my knees, and an even bigger effort to get up. And yet. Maybe I look like a fool. I'll go into the Athlete's Foot and say. What do you have in sneakers? The clerk will look me over like the poor schmuck that I am and direct me over to the one pair of Rockports they carry, something in spanking white. Nah, I'll say, I have those already, and then I'll make my way over to the Reeboks and pick out something that doesn't even resemble a shoe, a waterproof bootie, maybe, and ask for it in size 9. The kid will look again, more carefully. He'll look at me long and hard. Size 9, I'll repeat while I clutch the webbed shoe. He'll shake his head and go to the back for them, and by the time he returns I'm peeling off my socks. I'll roll my pants legs up and look down at those decrepit things, my feet, and an awkward minute will pass until it becomes clear that I'm waiting for him to slip the booties onto them. I never actually buy. All I want is not to die on a day when I went unseen. A few months ago I saw an ad in the paper. It said, NEEDED: NUDE MODEL FOR DRAWING CLASS. $15/HOUR. It seemed too good to be true. To have so much looked at. By so many. I called the number. A woman told me to come the following Tuesday. I tried to describe myself, but she wasn't interested. Anything will do, she said. The days passed slowly. I told Bruno about it, but he misunderstood and thought I was signing up for a drawing class in order to see nude girls. He didn't want to be corrected. They show their boobs? he asked. I shrugged. And down there?”
Dolce far niente, Hans Andreus, Ulrich Woelk, Marc Degens, Luciano de Crescenzo, Alain Robbe-Grillet, Idea Vilariño
Dolce far niente
Fiets in Amsterdam door Leonid Afremov, 2013
Dinsdagmorgengracht
De mussen pikken kleine witte edelstenen brood een rok fietst op een fiets die vrouw is enkel rok een mannelijke jas en een vrouwelijke jas gaan kouwelijk de fiets die ook al rok is achterna de dikke pijl met vleugels van een meeuw gaat bovenal maar daar weer boven gaat de hemel uitgestreken blauw.
lk hoor opeens het orgel waar de man aan draait hij draait een driekwartsmaat hij is ook zelf driekwart toch draait hij zich te boven langzaam met het wiel draait hij zichzelf te boven driekwartshemel van het uitgestreken blauw maar wees vooral gerust hij weet het niet hij is er lang al aan gewend.
Maar dan rukken de vuilnisbakkenmannen op en op hoor de muziek der vuilnismannen hoor het orgel zwijgt triomfmars en het blauw der mannen is ook al triomf meer dan de hemel dan het uitgestreken blauw want meer zoals de meeuw zoals de gracht die zwijgt en lacht zoals de mussen en hun kleine witte edelstenen brood.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Amsterdam, Palmgracht. Hans Andreus werd in Amsterdam geboren.
“Dafür, dass er Epileptiker ist, hat er seinen Weg gemacht. Er ist sechsunddreißig, promovierter Jurist und hält zehn Prozent der Anteile des elektrotechnischen Familien-unternehmens, das sein Großvater in den dreißiger Jahren gegründet hat. Auf dem Markt für Großtransformatoren und Starkstrom-Umspannanlagen ist die Firma weltweit mit Erfolg aktiv. Anlagen der Negier Group stehen unter anderem in Kanada, Mexiko und Südafrika. Das sind die Länder, in denen er vor Ort war, was mit seiner Krankheit nicht selbstverständlich ist. Manche Fluggesellschaften verlangen von Epileptikern, dass sie sich vor dem Abflug beim Kabinenpersonal melden. Man möchte während des Flugs keine unliebsamen Überraschungen er-leben. Er gibt seine Epilepsie beim Check-in trotzdem nicht mehr an. Durch die Wahl des richtigen Medikaments ist er seit ungefähr zehn Jahren anfallsfrei. In dieser Hinsicht hat er Glück gehabt, denn Anfallsfreiheit wird medikamentös keineswegs bei allen Epileptikern erreicht. Deswegen beunruhigt ihn das unheilvolle, schwer zu fas-sende Gefiihl, das sich in ihm verdichtet, als er in Berlin vor einem Straßencafe aus dem Taxi steigt. Für Ende Oktober ist es ungewöhnlich warm und schwül. Der Luftzug eines Busses wirbelt ein paar Blätter über den Gehweg. Irgend-etwas geschieht in diesem Moment in ihm. Er spürt einen Druck in der Magengegend und eine unbestimmte, in nichts wurzelnde Angst. Er locken den Knoten seiner Krawatte, aher diese Geste, mir deren Beiläufigkeit er sich selbst ein wenig beruhigen möchte, bringt keine Erleichterung Das vage, vom Bauch aufsteigende Gernhl säuerlicher Wärme lässt nicht nach und auch die unbestimmte Angst nicht, so dass er schließlich denkt: „Was. wenn es die Vorahnung eines kommenden Anfalls ist?“ Die Tür des Cafés steht offen. Hinter dem Panoramafenster zur Straße lesen die Gäste Zeitung oder beschmieren kleine Brötchen mit Marmelade. Es ist Frühstückszeit. Dass in dem Café gelesen wird, wertet er als Beleg dafür, dass es sich bei den Gästen um besonnene. informierte und letztlich intelligente Mitmenschen handelt. Sollte er einen Anfall haben, wäre das sicher ein Vorteil. Von dem zufällig zusammengewürfelten Straßenpublikum in einerGroßstadt wie Berlin lässt sich das wahrscheinlich nicht sagen. Außerdem könnte der Fußboden dort ein Holz- oder Teppichboden sein und also federnd oder sogar weich im Vergleich zu den harten Betonplatten des Gehwegs. Das Café scheint den Schutz zu bieten, den er braucht. falls es wirklich zu einem Anfall kommen sollte. Ihm bleibt nicht viel Zeit, sich zu entscheiden. Oh vergehen nur Sekunden, bis sich aus der Vorahnung eines epileptischen Anfalls —einer Aura — ein Anfall entwickelt.“
„Immerhin hatte ich nun eine Adresse und schrieb ihm eine kurze, wütende Postkarte zurück; wenige Tage später rief er mich an. Er entschuldigte sich für sein Verhalten, dann endlich erzählte er mir die Geschichte seines Umzugs. »Du erinnerst dich noch an die Fossilienmesse«, fragte er mich, »wo meine Betonblumen geklaut wurden?« »Klar«, antwortete ich. »Da war doch eine Frau, die sich für die Betonblumen interessiert hatte«, sagte Dennis. »Ich hab gar nicht mit ihr gesprochen, aber du.« »Stimmt.« An die vornehme Dame in dem schwarzen Kostüm konnte ich mich noch lebhaft erinnern. »Als du im Urlaub warst«, fuhr Dennis fort, »hat mich diese Frau angerufen, Brigitte Caumann. Sie wollte mehr über mich und meine Arbeit wissen.« »Woher hatte die denn deine Nummer?«, fragte ich ihn. »Von den Fernsehfritzen«, erklärte mir Dennis. »Brigitte hatte diesen schrecklichen Peniskunstbericht gesehen, die Betonblumen wiedererkannt und sich dann meine Nummer besorgt. Vier Stunden am Stück haben wir miteinander telefoniert, ich habe ihr mein ganzes Herz ausgeschüttet. Du weißt ja, wie dreckig es mir damals ging. Der Tod von Lucky und diese Fernsehgeschichte, außerdem litt ich immer noch unter der Trennung von Lily. Brigitte wollte mir helfen und riet zu einer Luftveränderung. Ich sollte Abstand zu allem gewinnen, auch räumlich. Sie bot mir an, in ihrer Eigentumswohnung in Berlin zu wohnen. Kostenlos, die Wohnung stand sowieso leer.« »Das hat sie dir einfach so am Telefon angeboten«, fragte ich ungläubig, »ohne dich zu kennen?« »Sie kannte doch die Blumen. Und sie bot mir noch mehr an«, fuhr Dennis fort. »Brigitte meinte, dass ich mir keine Sorgen machen solle, sie werde sich um alles kümmern, sie sei seit ein paar Jahren Witwe, und ihr Mann habe ihr genug Geld hinterlassen. Und dann ging alles ganz schnell.”
Uit: Geschichte der griechischen Philosophie (Vertaald door Linde Birk)
“Du bist ein Philosoph und weißt es nicht; Du bist ein Philosoph, weil Du die Probleme des Lebens auf ganz persönliche Art angehst. So kam ich auf die Idee, dass Dich eine Beschäftigung mit der griechischen Philosophie besonders interessieren müsste. Deshalb habe ich mich entschlossen, meinen Versuch, Leben und Denken der ersten Philosophen in möglichst leicht verständlicher Form darzustellen, Dir zu widmen. Warum die Griechen? Da muss ich Dir als Erstes einmal sagen, lieber Salvatore, dass Du gar kein Italiener bist, sondern ein Grieche. Ja, mein Lieber, Grieche, fast möchte ich sogar noch hinzufügen: Athener! Setzt man nämlich Grichenland mit einer bestimmten Lebensart gleich, so ist es ein riesiges Mittelmeerland, das aus Sonne und Geselligkeit gemacht ist und sich auf der italienischen Halbinsel etwa bis an die Ufer des Volturno erstreckt (vgl. Abb. 1). Außerhalb dieser geographischen Grenze, an der sich auch die Lebensform verändert, leben die Römer, Etrusker, Mitteleuropäer, alles Leute, die ganz anders sind als wir und mit denen man oft nur schwer auskommen kann. Willst Du etwas besser verstehen, wodurch wir uns eigentlich von den andern {10}unterscheiden, möchte ich Dir vorschlagen, einmal über ein Verb nachzudenken, das es in der griechischen Sprache gibt, für das sich aber in keiner anderen Sprache eine Entsprechung findet und das daher wirklich unübersetzbar ist, wenn man es nicht mit ganzen Sätzen umschreiben will. Dieses Verb heißt agorazein. Agorazein bedeutet: ›auf den Markt gehen und hören, was es Neues gibt‹ – also reden, kaufen, verkaufen und seine Freunde treffen; es bedeutet aber auch, ohne genaue Vorstellungen aus dem Haus zu gehen, sich in der Sonne herumzutreiben, bis es Zeit ist zum Mittagessen, oder so lange zu trödeln, bis man Teil eines menschlichen Magmas aus Gesten, Blicken und Geräuschen geworden ist. Agorazonta, das Partizip dieses Verbs, bezeichnet die Fortbewegungsart dessen, der sich dem agorazein hingibt. Er schlendert, die Hände auf dem Rücken, ziellos dahin, wobei er fast nie eine gerade Strecke verfolgt. Ein Fremder, der aus geschäftlichen Gründen oder als Tourist in eine griechische Stadt kommt, egal ob Korinth oder Pozzuoli, kann diese Menschenmenge nur staunend betrachten, die da auf den Straßen hin- und hergeht, alle paar Schritte stehen bleibt, laut redet und redet, weitergeht und wieder stehen bleibt. Vielleicht glaubt er dann, an einem besonderen Festtag hierhergeraten zu sein, dabei hat er nur eine gewöhnliche Szene des agorazein miterlebt. Nun, dieser Gewohnheit des Umherwandelns in südlichen Gefilden verdankt die griechische Philosophie sehr viel. »Mein lieber Phaidros«, sagt Sokrates, »wohin des Wegs und woher?«
“Dans la pénombre de la salle de café le patron dispose les tables et les chaises, les cendriers, les siphons d’eau gazeuse ; il est six heures du matin. Il n’a pas besoin de voir clair, il ne sait même pas ce qu’il fait. Il dort encore. De très anciennes lois règlent le détail de ses gestes, sauvés pour une fois du flottement des intentions humaines ; chaque seconde marque un pur mouvement : un pas de côté, la chaise à trente centimètres, trois coups de torchon, demi-tour à droite, deux pas en avant, chaque seconde marque, parfaite, égale, sans bavure. Trente et un. Trente-deux. Trente-trois. Trente-quatre. Trente-cinq. Trente-six. Trente-sept. Chaque seconde a sa place exacte. Bientôt malheureusement le temps ne sera plus le maître. Enveloppés de leur cerne d’erreur et de doute, les événements de cette journée, si minimes qu’ils puissent être, vont dans quelques instants commencer leur besogne, entamer progressivement l’ordonnance idéale, introduire ça et là, sournoisement, une inversion, un décalage, une confusion, une courbure, pour accomplir peu à peu leur oeuvre : un jour, au début de l’hiver, sans plan, sans direction, incompréhensible et monstrueux. Mais il est encore trop tôt, la porte de la rue vient à peine d’être déverrouillée, l’unique personnage présent en scène n’a pas encore recouvré son existence propre. Il est l’heure où les douze chaises descendent doucement des tables de faux marbres où elles viennent de passer la nuit. Rien de plus. Un bras machinal remet en place le décor. Quand tout est prêt, la lumière s’allume…”
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008) In 1957
I would like to die now of love so you could know how and how much I loved you. I would like to die of love so you can know.
Neither
Now you’re gone. I smell your place in bed your heat that still remains and at the same time bitter alienated I know I am still alone and that it will be only my body the sweet the possessed and never you that will gather up my life.
Vertaald door Jesse Lee Kercheval
Idea Vilariño (18 augustus 1920 - 28 april 2009) In 1954
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, Jan Emmens
Dolce far niente
Prins Hendrikkade te Amsterdam door Willem Witsen, 1891
Amsterdam
Gevoegd tot wallen steen, en krom verdronken, Staan de kantoren in hun lang plantsoen. Te lang, te smal... Op bruggeranden ronken Tramwagens dwars door 't stoffig dubbelgroen.
Nog stroomt een rest van 't kruislingsch labyrinth Waar men 't verleden moeizaam in kan halen Als spook'ge achterstevens, vluchtend bint Van schepen die de reeders lieten dwalen.
Maar in die duizeldun vertakte haven Zijn zelfs de geesten zoo misteekend, dat Het laatste toplicht, wezenloos hoogdravend, Zweeft als een lichtreclame op de binnenstad.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, Zuiderhaven. Simon Vestdijk werd in Harlingen geboren.
“September 21, 1949 — September 22, 1950: Port of Spain to Oxford Trinidad September 21, 1949 Dear Kamla [Naipaul's elder sister], I wonder what is the matter with this typewriter. It looks all right now, though. I am enclosing some cuttings which, I am sure, will delight you. You will note that I went after all to the Old Boys' Association Dinner. I can count those hours as among the most painful I have ever spent. In the first place, I have no table manners; in the second, I had no food. Special arrangements, I was informed after the dinner, had been made for me, but these appeared to have been limited to serving me potatoes in various ways — now fried, now boiled. I had told the manager to bring me some corn soup instead of the turtle soup that the others were having. He ignored this and the waiter brought up to me a plateful of a green slime. This was the turtle soup. I was nauseated and annoyed and told the man to take it away. This, I was told, was a gross breach of etiquette. So I had bread and butter and ice-cold water for the first two eating rounds. The menu was in French. What you would call stewed chicken they called 'Poulet Sauté Renaissance'. Coffee was 'moka'. I had rather expected that to be some exotic Russian dish. Dessert included something called 'Pomme Surprise'. This literally means 'surprised apple', and the younger Hannays, who was next to me, told me it was an apple pudding done in a surprise manner. The thing came. I ate it. It was fine. But I tasted no apple. 'That,' Hannays told me, 'is the surprise.' I have just finished filling out the application forms for entrance to the University; I had some pictures of myself taken. I had always thought that, though not attractive, I was not ugly. This picture undeceived me. I never knew my face was fat. The picture said so. I looked at the Asiatic on the paper and thought that an Indian from India could look no more Indian than I did. My face would give anyone the idea that I was a two-hundred-pounder. I had hoped to send up a striking intellectual pose to the University people, but look what they have got. And I even paid two dollars for a re-touched picture."
„Passfotos auf einer Korkpinnwand schwammen vorbei. Ein primitives Boot mit Bildern von Menschen, die jetzt vielleicht tot waren. Mit Kugelschreiber waren Herzen auf die Augen gemalt – daneben Bilder von Boybands, aus Zeitschriften her ausgerissen, mit Hörnern und Schnurrbärten bemalt. Ein rosafarbenes Tagebuch mit einem winzigen Vorhängeschloss. Ein aufgedunsener hölzerner Jubiläumsbierkrug aus dem Allgäu. Ein Kontoauszugsordner – völlig unangebracht und unsensibel stand «Spesen » darauf. All das war gar nicht zum Schwimmen gemacht. Aufgeweicht und blass trudelte es vorbei. Vielleicht gab es ja noch irgendwas, das zu gebrauchen war, dachte ich. Aber ich war so müde und betrunken, dass ich das Gefühl hatte, meine Augen schwämmen da mit – irgendwo in dieser grobstückigen Suppe der über Jahre so sorgfältig angeschafften und parzellierten Individualgegenstände wirbelten sie herum, wie Lotteriekugeln in der Trommel: Ade ihr kleinen Augen, ihr braucht mich jetzt nicht mehr. Viel Glück, treibt davon! In den wenigen Lücken des fast blickdichten Müllteppichs schnappten sie kurze Bilder von einem hageren Typ auf einem Dach auf: Unbeweglich mit gebogenem Rücken wie ein kackender Hund, das Hemd am Körper klebend und mit Gänsehaut von der Hitze auf der weißen muttermalfleckigen Haut stand er da. Ein fleischgewordenes Satzzeichen in dem sinnlosen Gebrabbel des Wassers. «Mach’s gut, Finn», riefen sie mir zu. Ich war so unglaublich müde. Das war der heißeste Sommer seit Jahren. Obwohl mir nichts peinlicher war als mein dünner weißer Oberkörper (vor allem vor der schönen Jütte), zog ich mir das Hemd aus und machte mir daraus den wohl widerlichsten Turban der Welt. Das hätte niemand geahnt, dass die Dächer der Häuser dieser Siedlung mal Inseln wären und als Inseln so unbewohnbar sauber, so glatt, stabil und seelenlos. Obwohl die Menschen um uns her um ertranken: Die deutschen Dächer sangen ihre Lieder in ihrer deutschen Baumarktsprache: Dachziegel, Witterungsschutz, Giebelbekleidung. Da konnte sich nirgends ein «Sterben wie die Fliegen» reinschummeln. Zu unseren Füßen: schrankenloser Realsozialismus des Hausrats. Die Terkels, die mit den Brodersens einen Grabenkrieg um die Grundstücksgrenze geführt hatten, vereinten sich in ihren sich wild verheiratenden Gartengeräten, die von der einen in die andere Garage gespült wurden, wo sie sich zu einer großen Blechdüne auftürmten.“
“Walter and Patty Berglund were the young pioneers of Ramsey Hill—the first college grads to buy a house on Barrier Street since the old heart of St. Paul had fallen on hard times three decades earlier. The Berglunds paid nothing for their Victorian and then killed themselves for ten years renovating it. Early on, some very determined person torched their garage and twice broke into their car before they got the garage rebuilt. Sunburned bikers descended on the vacant lot across the alley to drink Schlitz and grill knockwurst and rev engines at small hours until Patty went outside in sweatclothes and said, “Hey, you guys, you know what?” Patty frightened nobody, but she’d been a standout athlete in high school and college and possessed a jock sort of fearlessness. From her first day in the neighborhood, she was helplessly conspicuous. Tall, ponytailed, absurdly young, pushing a stroller past stripped cars and broken beer bottles and barfed-upon old snow, she might have been carrying all the hours of her day in the string bags that hung from her stroller. Behind her you could see the baby-encumbered preparations for a morning of baby-encumbered errands; ahead of her, an afternoon of public radio, “The Silver Palate Cookbook,” cloth diapers, drywall compound, and latex paint, and then “Goodnight Moon,” then Zinfandel. She was already fully the thing that was just starting to happen to the rest of the street. In the earliest years, when you could still drive a Volvo 240 without feeling self-conscious, the collective task in Ramsey Hill was to relearn certain life skills that your own parents had fled to the suburbs specifically to unlearn, like how to interest the local cops in actually doing their job, and how to protect a bike from a highly motivated thief, and when to bother rousting a drunk from your lawn furniture, and how to encourage feral cats to shit in somebody else’s children’s sandbox, and how to determine whether a public school sucked too much to bother trying to fix it. There were also more contemporary questions, like: What about those cloth diapers? Worth the bother? And was it true that you could still get milk delivered in glass bottles? Were the Boy Scouts O.K. politically?“
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
Ik ben een breekbaar geval. Neem nu bijvoorbeeld de slagaderkwestie: een hondsdolle hond mag ik niet met de hand, maar moet ik bepaald met een stok van mij afslaan, nogal omslachtig. Verkeer kan ik uitsluitend ontgaan op oversteekplaatsen, met armgezwaai, ’t gevaar in dit geval hangt samen met de weerstand van het skelet. Ik ben, kortom, een wezen dat huist in een nest van koffie, thee en tabak. Daarbuiten ben ik beklaagbaar.
De wind drijft
De wind drijft over de verlaten meren het rimpelspel van een herinnering. Oud wolkgevaarte spiegelt zich. Verloren onderstromen zoeken nu in het riet verheuld in zingen onderkomen.
En sta mij bij: dit is een godsteveel. De volheid van je vrouwenhaar dat in verlangensspeling verdolend rond je rijpe mond haar licht bezwaart - Hoe vind ik, nu dit vers: dauwende neerslag, zich te licht bevond, nog evenwicht?
Jan Emmens (17 augustus 1924 – 12 december 1971) Hier met collega-dichter Chris van Geel (rechts)
David. Zie je. Hoe de laatste paarden van de middag steigeren. Hoe ze in opstand komen. Hoe de vraatzuchtige trompetten triomfantelijk schetteren. Maar ik herinner mij niet meer hoe de dingen een naam krijgen. Ik weet het echt niet meer. De kleren waarin ik verder moet leven vergaan van schande. Nog een engel erbij. Een engel die uitgeput raakt. In het uitgeputte hof van de engelen. David. Zie je. Hoe de laatste paarden in doodstrijd zijn. Hoe zij gehoor geven aan de triomfkreet van de trompet. Zij verkondigen dat er gevlucht moet worden. Het geeft niet waarheen. Het geeft niet naar welk miniatuur-land. Naar welk plan. Of welke luchtspiegeling. Ik wil alleen maar vluchten. Ontsnappen aan de puinhoop van de rampspoed thuis. Als ik hun de gave van het woord kon weigeren. Want zij hebben zoveel gelogen. Zij hebben ons zo verraden. De hoop is zo breekbaar. Zo breekbaar is het beloofde land. De engelen gaan in zwermen in ballingschap. Zij verwerpen het moment van de onthullingen: er is zoveel tegen ons gelogen. En ik ben een gebroken engel die zich door de riolen voort laat rollen. Het smerige water is slechts één enkele vervalste waarheid te midden van vele leugens. Kruimels. Ik benoem alleen kruimels. Het is heel ernstig 37 jaar te worden. En een gebroken engel te zijn. Razend van het wakker liggen en het huilen.
Dolce far niente, Willen van Toorn, Charles Bukowski, Reiner Kunze, Moritz Rinke, Ferenc Juhász, Justus van Maurik
Dolce far niente
Mercatorplein, Amsterdam
Uit: De rivier
“Onze weg liep dood op een soort half plein, waaraan de enorme bakstenen katholieke kerk lag met zijn pastorie en zusterhuis, en daartegenover het broederhuis en een jongens- en meisjesschool, omsloten door hoge muren. De Hoofdweg, een brede weg met bomen die onze weg kruiste, eindigde zowel links als rechts in een plein. Rechts lag het Mercatorplein, links het Surinameplein. Het Mercatorplein was het mooiste plein van de wereld; het had twee vierkante, bakstenen torens met bogen eronder, in het midden een plantsoen met een opgewekt tramhuisje en winkels onder galerijen. Het veel grotere Surinameplein was maar half af; aan de ene kant had je dezelfde galerijen als op het Mercatorplein; ertegenover lag net zo'n tramhuisje middenin een open zandvlakte, onder een groepje populieren. Je vergat nooit dat je aan de rand van de stad woonde. Alle straten die parallel liepen aan onze weg eindigden op een kade van een brede vaart; daarachter lag 'de polder', een gebied van kwekerijtjes met kassen, verbonden door smalle looppaden. Je kon de polder alleen in over hoge, houten bruggetjes die 's nachts met een hek werden afgesloten. Het land van de kwekers lag meters lager dan de stad. Het mooist kon je de ontmoeting tussen stad en polder zien bij de overhaal achter de katholieke kerk; het was een enorme ijzeren installatie, die de roeibootjes waarin de kwekers hun groente naar de stad brachten uit de lage poldervaart tilde en knarsend neerliet in het kanaal dat naar de Centrale Markt leidde. De meeste kwekers waren katholiek, en ze gebruikten hun bootjes niet alleen om hun waren naar de markt te brengen maar, omdat er in de polder geen ander vervoer mogelijk was, ook om voor plechtigheden naar de kerk te gaan. Mijn broers en ik stonden aan de kade en keken hoe complete bruidsstoeten, of een bootje met een doodskist en volgboten vol familieleden in het zwart, of feestelijk geklede families met een huilende dopeling door het ijzeren toestel de stad in werden getild. De Centrale Markt kenden we vanwege de groentewinkel. Af en toe mochten we in de vakantie mee om te kijken. Vaak liepen we erheen, een wandeling van een halfuur door de nog slapende, donkere stad. Mijn vader en Henk waren dan allang op de fiets gegaan. Je kwam op de markt door een hek dat door twee politiemannen werd bewaakt. Wij zeiden dat we voor Hiemstra kwamen en dan mochten we doorlopen. Hiemstra was de man van wie mijn vader de winkel had overgenomen; veel grossiers dachten dat mijn vader een broer van die Hiemstra was en spraken hem zo aan.”
Willem van Toorn (Amsterdam, 4 november 1935) Amsterdam. Postjesweg. Aan deze weg werd Willem van Toorn geboren.
Die dinge hören nur, wenn du sie rufst bei ihrem wahren namen
Getäuscht sein will allein der mensch
Er täuscht sich aus der welt hinaus, die dinge
kennen kein verzeihn
ANTWORT
Mein Vater, sagt ihr, mein Vater im Schacht habe Risse im Rücken, Narben, grindige Spuren niedergegangenen Gesteins, ich aber, ich sänge die Liebe.
Ich sage: Eben, deshalb.
PHILOSOPHIE (für Elisabeth)
Wir ertragen den mittag, wo das steinerne gesetz der ufer die milde des grases walten läßt. Die feuchtigkeit der felsen und das sonnengesprenkel, das aus den blättern fällt, sind salamander, die auf unsren nackten rücken liegen
und dösen. Das wassergras schweigt unzählbare blüten. Der nachbar nagelt um das wörtchen „mein“ vor den erdbeeren einen zaun.
An der Thaya, sagtst du, überkomme dich „undefinierbare sehnsucht“
„Seine Kindheit, das hatte die Baufirma Brüning auch gar nicht mehr zu beschönigen versucht, würde in der Mit-te auseinanderbrechen, eher früher als später, in zwei Teile. Der Westflügel, in dem er mit seiner Mutter und ihrer übermächtigen Liebe groß geworden war, mit seinem Großvater, dem Bildhauer, den man den Rodin des Nor-dens nannte, sowie seiner Großmutter, die jeden Tag nord-deutschen Butterkuchen backte — dieser Westflügel des Hauses würde zuerst absacken und im Teufelsmoor unter-gehen. Dabei würde sich der Ostflügel, in dem der Rest der Familie gelebt hatte, gleichzeitig in die Höhe heben, bis das ganze Haus in der Mitte in zwei Stücke breche. Und dann würde der Ostflügel zurück in den Schlamm fallen und vermutlich früher oder später auch dieser Teil der Fa-milie Kück herabsinken — mit seinen sommersprossigen Johans, den blauäugigen Hinrichs, den Milchkühen und Mördern, dem Schnaps und dem schönen strohblonden Bauernmodell Marie, das noch heute auf dem Bild eines alten Worpsweders wie ein Gespenst erschien. )>Grundbruch«, flüsterte Paul vor sich hin. »Grundbruch« war das Fachwort, das die örtliche Baufir-ma Brüning für solche Katastrophen benutzte. Solch ein Grundbruch hatte sich nicht zum ersten Mal ereignet hier im Norden, in der Tiefebene, in den sumpfigen Wiesen am Rande des Teufelsmoors, wo früher nur Torfbauern lebten und mit braunen Segeln über Flüsse fuhren. Paul stellte einen Stuhl in das Moor und versuchte ru-hig zu atmen, während er die schrägen, rissigen Wände betrachtete und den Westflügel des Hauses, der aussah wie der geneigte Rumpf eines Schiffes. Aus der Ferne hörte er eine Kuh, dann eine weitere aus der Nähe, die der anderen Kuh ein paar Wiesen weiter zu antworten schien. Er spürte, dass auch der Stuhl, auf dem er saß, versank und zog sein kleines schwarzes Notizbuch aus der Hosentasche, »Paul Wendland« stand auf der ersten Seite und seine Handynummer. Eigentlich hieß er »Wendland-Kück«, aber er nannte sich nur Paul Wendland, weil »Kück« sowieso niemand draußen in der Welt verstand. Er schlug eine fitie Seite auf, gleich hinter dem »Hahner-Projekt«. Er schrieb sich all seine Projekte ins Notizbuch, auch die persönlichen Vorsätze, Probleme und ihre möglichen Lösungen; schon seit seiner Kindheit setzte er dem Durcheinander in der Familie Kück und dem allgemeinen Chaos seine Notizen, Listen und Gleichungen entgegen.“
Moritz Rinke (Worpswede, 16 augustus 1967) Hier als acteur in de Duitse speelfilm “September” uit 2003
Forever confusing smoke with weeds, clouds and sky with water.
Born with no lungs, just a blister floating in a cage of splinters, listless fins and hyperthyroid eyes.
Even the smallest fry chase their hunger as boldly as carp — mouths, nostrils, eyes burst on a rising scream like a shoal of bubbles.
A world of nothing but water!
Houses and trees float up like giant bubbles.
THE FLOWER OF SILENCE
The flower of silence fades to grief's huge funeral leaves Don't cry don't scream don't tear me apart with your eyes Don't tie me to the grieving cross with live ropes weeping blood I'm drying up my flesh my glands death is a shimmer of flies
My nerve-tentacles weave through the dripping stars Squeezing and sucking the blood of starfish I'm drunk I'm a mad green eye whirled on the poles of its grief Help me my carnivore mask has eaten away my face
Go back to the forest I heard the song of the stag Silence is every leaf the trees grow noiselessly Peace is a wandering doe the birds are scarlet flowers My heart seed of your heart the flower of silence opens.
Vertaald door David Wevill
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015)
“Moetje! Grootvader vraagt of u eventjes een knoop aan zijn overjas wil zetten; grootvader wil uitgaan en zijn jas kan niet dicht.’ ‘Och, wat een gezanik met dien ouden man; 'k heb geen tijd, laat me met rust!’ ‘Hè, Moe!’ ‘Grootvader heeft veel te veel noten op zijn zang tegenwoordig; 'k zeg je immers dat ik geen tijd heb, 'k moet eerst den winkel opredderen.’ ‘Och toe, Moetje! doe 't maar even; grootvader wou de deur uit.’ ‘Zeur niet, Keetje; 'k heb je gezegd dat je moet heengaan. Die oude man kan vanmiddag wel uitgaan.’ ‘Hè, Moe!’ Dit gesprek vindt plaats in het voorhuis van de woning van mijnheer en juffrouw Van Reel. Mijnheer Van Reel is stadsreiziger, voor een huis in papier en enveloppen, en zijn vrouw doet een winkeltje in garen, band, knoopen, lint enz. Dat winkeltje bevindt zich in een der achterbuurten der stad, in een hoog, smal huis, een dier perceelen, die alleen voor den eigenaar eenige aantrekkelijkheid kunnen hebben, doch waarin de huurder niet leeft, maar vegeteert. 't Is een ouderwetsch huis; met trappen, waarop zelfs een acrobaat moeite heeft zich staande te houden, en kamers waarin lucht en licht slechts karig doordringen. Alléén door de ramen der voorpui schijnt een somber licht in de vertrekken, want 't huis is ondiep en heeft van achteren een blinden muur. Het bovengedeelte wordt door verschillende huisgezinnen bewoond, en 't onderhuis is aan het echtpaar Van Reel verhuurd, dat met hun negenjarig dochtertje Keetje en den ouden Louwers, juffrouw Van Reel's stiefvader, een achter den winkel gelegen kamer en een klein insteekkamertje in gebruik heeft. Met een knorrig gezicht treedt juffrouw Van Reel den winkel binnen, en bij 't twijfelachtig licht, dat door de beslagen ruiten binnendringt, ontwaren wij eene vrouw van vijf- of zes-en-dertig jaren, met een gelaat, dat ons op den eersten aanblik niet voor haar inneemt. Haar gezicht, misschien eenmaal schoon, is thans mager, vervallen en beenig. De wangen zijn fletsch van kleur, evenals de blauwe oogen, die lusteloos van onder de lange, hoogblonde wimpers rondzien. Het slecht verzorgde blonde haar is met een kam achteloos van achteren opgestoken, en verhoogt den onaangenamen indruk van 't geheel.”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 - 18 november 1904) Cover
De Nederlandse schrijver Sander Kok(ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Kok studeerde literatuurwetenschap en kunstgeschiedenis en liep vanaf 2006 een aantal seizoenen shows voor onder meer Armani. Ook speelde Sander Kok in campagnes voor Mercedes, Lacoste en Samsung. Voor zijn modellenwerk woonde hij in New York, Seoul en Milaan. In 2017 debuteerde hij met “de roman “Smeltende Vrouw. Naar aanleiding van het verschijnen van deze filosofische roman werd de schrijver opgenomen in de Jonge Schrijversgids van Vrij Nederland.
Uit: Smeltende vrouw
“De mens spreekt vooral om zijn eigen stem te horen. Hij wil zijn stem horen om te controleren of hij nog deugt. Hij probeert zijn stem zoals een metaalbewerker op een stalen buis slaat om te controleren of ze hol is of massief, terwijl hij wel weet dat ze hol is. De buurmannen Andriessen en Reukens kenden elkaar al jaren, zonder ooit elkaar gesproken te hebben. Volgens Reukens lag dat aan de moderne tijd; de mensen spraken niet meer met elkaar. Als dat anders was geweest, wist hij, zou hij de eerste zijn om aan het gebruik een einde te maken — maar die waarheid hield hij in het onderste van zijn bewustzijn verborgen, als een vies tijdschrift dat onder op de stapel ligt en slechts eens in de zoveel tijd wordt opgepakt. Andriessen vond er niets van, hij hoefde niet zo graag te praten, met niemand eigenlijk, althans niet per se. De toevallige luisteraar was genoeg. Daarbij: hij dacht er niet eens over na. De buurman was zwijgzaam, zoveel was duidelijk, en dat was dat. Als de buurman niet sprak, waarom zou hij dan zelf spreken? Maar Reukens vond het vervelend. Elke keer dat hij Leo Andriessen zag, en ze zich binnen gehoorsafstand van elkaar bevonden, moest hij voorwenden met iets anders bezig te zijn, omdat het vreemd was om nu, na al die tijd, ineens tegen de buurman te praten. In de tien jaar dat Reukens en Andriessen in hun vrijstaande huizen naast elkaar woonden, was het contact nooit verder gekomen dan een klungelig handopsteken van een afstand: een groet in stilte, liefst zonder oogcontact, en in voorgewende drukte uitgevoerd. De echtgenote van de buurman, die door hem 'Bella' werd genoemd, was een slanke veertiger die zich buiten meestal op hoge hakken vertoonde. Ze liep altijd rechtop, de kin iets geheven. Naar de heersende maatstaven, dacht Reukens, was ze waarschijnlijk mooi, maar ze was het tegendeel van de vrouw die hem aantrok. Bella leek hem een barse vrouw. Bars, ja: een woord dat eigenlijk een man paste, maar misschien nog beter bij de agressieve, harde, afgelakte vrouwelijkheid van de buurvrouw. Bij haar man was ze anders. De strengheid in haar gezicht maakte plaats voor spot, maar een milde, haast lieve spot, een angstige spot ook, die zich nooit volledig als spot durfde te uiten. In de buurt van haar man kregen Bella's bewegingen iets afwachtends en als zij dan bewoog, leek de beweging altijd in dienst van zijn wensen te staan.”
Dolce far niente, Nescio, Guillaume van der Graft, Mary Jo Salter, Leonie Ossowski, Daan Zonderland, Jan Campert
Dolce far niente
Gezicht op het IJ voor Amsterdam, met de overkapping van het Centraal Station door Hobbe Smith, 1913.
Uit: Boven het dal
“We zaten in den avond op ’t terras van ’t Tolhuis en keken over ’t IJ naar de stad. De electrische lampen aan de spoorbaan brandden lila in de hoogte tegen een donkerblauwe lucht. ’t Weerlichtte wat boven de drie spitse torens van de kerk aan de Haarlemmerstraat, onder de kap van ’t Centraalstation hijgde een locomotief, de tram reed brommend over de De Ruyterkade, ’t water golfde verlaten koudblauw met nerveuze, korte en onnoozele golfjes, maakte een zwak geluidje tegen den steenen rand van ’t terras en riekte zwakjes naar dood water. Dicht bij lag, heel stil, het scheepje van visschers, de mast, zonder zeil, stak schraaltjes naar boven tegen de donkere stad, met de punt in een licht stuk licht. ‘k Zag dat ’t scheepje van voren hoog was en van achteren laag en vond ’t aardig, er zoo naar te kijken. ’t Was stillig, er waren weinig menschen. Er was wat geluid van glazen en kopjes, nu en dan, de stad aan den overkant ademde zwakjes en onschuldig en weerkaatste zijn lila engele lichten, die zigzagden in ’t IJ.”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Reguliersbreestraat vanaf Rembrandtplein door Henk Alleman. Nescio werd geboren in de Reguliersbreestraat.
Zij heeft gezegd: ik moest niet wanhopig wezen, het leven zou wel ergens goed voor zijn - en nu zit ik doortrokken van mijn wezen de halve tafelronde van de zee te presideren in het zetelduin.
Boven mij plafondengeltjes van wolken en boven mij de luchter van de dag, voor mij als penhouders of dolken masten die krassen op het tafelblad: schepen en dat zij heeft gelijk gehad.
Talloze stemmen rollen in de schelpen van mijn hoofdhelften en de uitspraak luidt: dubbel en dwars staat zij in het gelijk. Het zijn alleen meeuwen die blanco stemmen. De zee spreekt zich schuimbekkend voor haar uit.
Een mummie van woorden
Geen god vertoonde ooit zijn gezicht
en geen gedicht spreekt onomwonden,
verzegeld verzegeld, egyptisch graf,
zo wacht ik af in al deze regels
of ik zal worden gevonden, verstaan,
een mummie van woorden onder het puin vandaan.
Ja en nee
Op iedere boom schrijf ik ja maar nee op de blaren
in iedere steen schrijf ik nee maar ja over de stad
nee schrijf ik op mijn hart ik schrijf ja over jaren maar nee midden op de dag
nee middaglicht het vale ik schrijf nee op haar haren ik schrijf nee op haar handen maar ja op haar levensloop
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Van der Graft ontvangt het eredoctoraat van de Universiteit Utrecht in 1966
Because it hadn't seemed enough, after a while, to catalogue more Christmases, the three-layer cakes ablaze with birthday candles, the blizzard Billy took a shovel to, Phil's lawnmower tour of the yard, the tree forts, the shoot-'em-ups between the boys in new string ties and cowboy hats and holsters, or Mother sticking a bow as big as Mouseketeer ears in my hair,
my father sometimes turned the gaze of his camera to subjects more artistic or universal: long closeups of a rose's face; a real-time sunset (nearly an hour): what surely were some brilliant autumn leaves before their colors faded to dry beige on the aging film; a great deal of pacing, at the zoo, by polar bears and tigers caged, he seemed to say, like him.
What happened between him and her is another story. And just as well we have no movie of it, only some unforgiving scowls she gave through terrifying, ticking silence when he must have asked her (no sound track) for a smile. Still, what I keep yearning for isn't those generic cherry blossoms at their peak, or the brave daffodil after a snowfall,
it's the re-run surprise of the unshuttered, prefab blanks of windows at the back of the house, and how the lines of aluminum siding are scribbled on with meaning only for us who lived there; it's the pair of elephant bookends I'd forgotten, with the upraised trunks like handles, and the books they meant to carry in one block to a future that scattered all of us.
And look: it's the stoneware mixing bowl figured with hand-holding dancers handed down so many years ago to my own kitchen, still valueless, unbroken. Here she's happy, teaching us to dye the Easter eggs in it, a Grecian urn of sorts near which—a foster child of silence and slow time myself—I smile because she does and patiently await my turn.
Mary Jo Salter (Grand Rapids, 15 augustus 1954) Salter ontvangt het eredoctoraat in de letteren van Amherst College in 2010
„Die Treckwagen wirkten beunruhigend. Schon vor Wochen waren die ersten Kolonnen vorbeigezo-gen, aber damals waren sie noch in großen Abständen herangerollt. Man hatte sie bestaunt, denn in der Aufmachung glichen sie eher Zigeunertrupps. Aber mit der Zeit war die Angst gewachsen. Tag und Nacht rumpelten die Räder rechts und links an dem großen Alumnatsgebäude vorbei über den Marktplatz. Das monotone Anrufen der Pferde, das Knarren der Räder, das Heulen fremder Hunde scheuchte die Bürger nachts in den Betten hoch. Jeden Tag schien sich die Hoffnung zu verringern, dass die Flucht nur anderen bestimmt sei. Gerüchte wanderten von Tür zu Tür. Man erzählte, man übertrieb, man schürte die Angst. In den Hinterhöfen, in den Kellern, vor den Nachbarn verborgen, wurden Handwagen und Fahrräder be-packt, denn es war verboten, sich ohne Befehl davonzumachen. Frau Nagold starrte durch die Fenster ihrer Wohnung im obersten Stock des Alumnatsgebäudes. Bis jetzt hatte sie versucht, ihre Fluchtgedanken zu bezähmen. Sie hatte ihre Pflicht als Lehrersfrau im Alumnat erfüllt, sie hatte die Jungen versorgt, sie war in der Küche eingesprungen, als die Kö-chin eines Morgens mit Sack und Pack verschwunden war. Sie hatte sich bemüht, den optimisti-schen Reden des Direktors Jähde Glauben zu schenken, dass Adolf Hitler im richtigen Moment die richtige Waffe einsetzen würde. Aber wo blieb diese, wenn die Treckwagen schon jetzt aus einem Ort kamen, der kaum hundert Kilometer entfernt war? Frau Nagold schloss die Augen. Ganz langsam nahm das Grauen auch von ihr Besitz.“
Leonie Ossowski (Röhrsdorf, 15 augustus 1925) Scene uit de gelijknamige film uit 1980
‘Wat is een paddenlevens doel?’ Peinst vader pad op zijn paddenstoel. ‘Wat is een paddenleven droef,’ Denkt moeder pad op haar paddepouffe. Maar babypad schraapt zijn paddenstrotje En roept luidkeels om zijn paddepotje.
Er staat een boom
Er staat een boom in Nederland Dichtbij het plaatsje Duiven. Daar groeien rode neuzen aan En al die neuzen snuiven.
Zodra het echter winter wordt En het begint te vriezen, Dan worden al die neuzen paars En al die neuzen niezen.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Cover
Valer de dagen, die scheem'rend zich bezinnen op wat een sterke zomer brandde aan hun wet, toen d'uren, groeiend tot een rijp en schoon beginnen, den luiden zegen hunner tochten hebben ingezet.
Waar alle nachten als een donker-vreemd gebed stegen tot waar de sterre-steenen winnen hun heimlijk vuur... en aard's gespreide bed verstilt onder d'extaze van een ademloos beminnen...
Valer de dagen... zie, hoe een siddrend ongeduld schrijnender bloeit onder den raadsel-schoonen schijn van droefenis, die àl geluk en leed verhult;
en door de tijden, die geweldloos sterven achter 't avondland, rest enkel nog de steun van hart's vertraagd refrein, dat d'eindloosheid der heem'len over onze oogen spant.
Zwervers-liefde
Gij waart mij immer vreemd en nooit-genegen, enkel het hooren Uwer tred was een solaes voor mij, armzalig hert, dat hunkerend en dwaas, zijn liefden spilt langs nachtelijke wegen.
Zoovele steden zwierf ik - achter het waas, waarmee zij uit de koele kimmen stegen, wist ik de schat der pleinen, strak-gelegen onder de zon, midden der dagen luid geraas.
O stad, gij duistre, die heim'lijke weelden tot relequieën in heur schrijnen werft; voor mij, die zooveel wrange vreugden deelde, wiens wreede hart in menig leven kerft, waart ge een tijdlijk schoon, dat alreê sterft:
balseme kort voor wond, die nimmer heelde.
Jan Campert (15 augustus 1902 - 12 januari 1943) Spijkenisse: De beeldengroep 'Mannetjes op de Krom'
Kees Fens, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl
Dolce far niente
De Baarsjesweg in Amsterdam
Uit: Slatuinenweg
'Slatuinen' - het is al halflandelijk. Ik meen dat heel lang geleden de hele buurt eromheen de 'Slatuintjes' heette. Er moeten tuinders hebben gewoond; die werden bij de uitbreiding van Amsterdam naar het westen steeds verder weggeschoven. Het is minder dan een halve eeuw geleden dat niet ver voorbij het onlangs helemaal gerestaureerde Mercatorplein, waarvan de curieuze poortgebouwen verbeeld zijn in Hermans' novelle Dokter Klondyke, de tuinderijen begonnen. Een lappendeken van kleine veldjes, doorsneden met slootjes. En die wereld, die zich alleen soms op de schaats liet verkennen, liep door tot het dorp Sloten.Met kleine bootjes, roeiboten vaak, kwamen de tuinders over hun slootjes en de Kostverlorenvaart naar de Centrale Markt-hallen, een lange en zware tocht voor weinig winst. Voor mij was het een groot buitengebied waar het altijd koud was en alleen boerenkool, die er verstijfd bijstond, werd verbouwd. De kerk van Sloten had als patroon Sint Pancratius, en dat is een van de ijsheiligen. (Het dorp Sint-Pancras, in Noord-Holland, leek mij ook een heel koude plek).De Slatuinenweg loopt van de Admiraal de Ruyterweg naar de Baarsjesweg, die aan het water ligt. Rechts van de toegang lag het einde van een huizenblok. Op de begane grond van die hoek was een café-restaurant gevestigd, dat op mij als jongen een zeer wereldse en vooral ook dure indruk maakte. Aan de linkerzijde lag het geheimzinnigste gebouw uit mijn buurt. 'Dirk Schnabel' stond erop. Je zag er nooit iemand, maar uit alle ramen kwamen vreemde geuren, die mij zeer bekoorden: ik bleef er wel staan om te snuiven. Schnabel was, wist ik later, een clichéfabriek. Tussen die twee daalde je af in de Slatuinenweg (sommigen zeiden 'Slatuinenpad', maar ik hield die naam voor een piepklein steegje dat het straatje ook nog kende). Ik was nog nooit in een dorp geweest - Sloterdijk uitgezonderd - maar zo stelde ik mij een dorpsstraat voor. Je kon er recht doorheen kijken, en dat is zeer bekoorlijk. Links en rechts heel kleine huisjes, een benedenverdieping en een zolderachtige bovenverdieping. Er leken mij alleen maar achtergeblevenen te wonen, de laatste tuinders, zonder tuin.”
Kees Fens (18 oktober 1929 - 14 juni 2008) De Chassékerk en de Chasséstraat in Amsterdam. Kees Fens groeide op in deze straat.
Als ich mich in dich verliebte, wußte mein Körper früher als ich, was los war, und fing an zu schreien, irgendetwas in Richtung Bauch, was sofort meine Beine in Mitleidenschaft zog, denn sie waren unbrauchbar, als ich aufstand und mich entschuldigte. Auf diese Art Neuigkeiten war ich nicht gefaßt gewesen (und ich haßte Romane, in denen sowas an der Tagesordnung war). Meinem Körper allerdings war alles egal. Er schrie zwar nicht mehr, aber sein Flüstern, das dann einsetzte, war noch lauter. Ich schloß die Augen. Mein Kopf war eine Rennstrecke vieler Gedanken, die alle den Weg nach Hause vergessen hatten und nun die Toilette nicht mehr verlassen wollten. Ich hatte Mühe, mich dir wieder gegenüberzusetzen. Wir unterhielten uns, nehme ich an, wobei mir auffiel, daß du viel lieber mit meiner Nase sprachst, mit meinen Fingern, meinen Schultern. Natürlich nahmst du zu Recht an, daß die dich besser verstehen als ich. Auch mein Bauch mischte sich wieder ein, abgrundtief begeistert von dir. Dann, ich war unfähig, es zu verhindern, hast du auf meiner Haut eine Zigarette entzündet.
Liebst du mich?
Ob ich dich liebe? Ich weiß es nicht und wage nicht, es zu wissen. Ich fürchte alle Nachteile dieser Gewißheit und will auch mit den Vorteilen nicht leben müssen. Ich halte schon die Frage für gelogen und fühlte mich um all meine Zweifel betrogen, wüßte ich eine Antwort. Ich schweige nicht, mir sind nur, Geliebte, die Sinne benommen. Ich kann nie genug bekommen von meiner Unvollkommenheit, vom Licht, wenn es verlöscht, und von den Rätseln der Ruhe in deinen Augen. Wie wenig dann Worte taugen!
Was an mir sterblich ist, nimm es dir. Es gehört keinem, nicht einmal mir.
“San Gregorio–sacred words to sacred women, and Isabella and Amadeo the most sacred words of all. He in all his golden, green-eyed Florentine magnificence, inheriting the house at thirty-one; she the granddaughter of Jacques Louis-Parel, the king of Paris couture since 1910. Isabella’s father had been Italian but had always taken pleasure in telling her he was quite sure that her blood was entirely French. She had French feelings and French ideas, French style, and her grandfather’s unerring taste. At seventeen she had known more about high fashion than most men in the business at forty-five. It was in her veins, her heart, her spirit. She had an uncanny gift for design, a brilliance with color, and a knowledge of what worked and what didn’t that came from studying her grandfather’s collections year after year. When at last in his eighties he had sold Parel to an American corporation, Isabella had sworn that she would never forgive him. She had, of course. Still if he had only waited, if he had known, if…but then she would have had a life in Paris and never met Amadeo as she had when she set up her own tiny design studio in Rome at twenty-two. It had taken six months for their paths to cross, six weeks for their hearts to determine what the future would be, and only three months after that before Isabella became Amadeo’s wife and the brightest light in the heavens of the House of San Gregorio. Within a year she became his chief designer, a seat for which any designer would have died. It was easy to envy Isabella. She had it all: elegance, beauty, a crown of success that she wore with the casual ease of a Borsalino hat, and the kind of style that would still make an entire room stop to stare at her in her ninetieth year. Isabella di San Gregorio was every inch a queen, and yet there was more. The quick laughter; the sudden flash of diamonds set in the rich onyx eyes; her way of understanding what was behind what people said, who they were, why they were, what they were and weren’t and dreamed of being. Isabella was a magical woman in a marvelous world.”
„Einmal waren wir in der Heuernte, und der Kalender hatte gut Wetter vorausgesagt, doch als wir das Heu schon fast trocken hatten, brach ein Gewitter los und verdarb es. Großvater zog den Tischkasten auf, packte den Kalender und warf ihn aus dem Fenster hinaus in den Regen: »Was fällt dir ein? Da überführ dir, du Lügensack!« Großmutter holte den Kalender herein. Er hatte achtzig Pfennig gekostet. Sie entschuldigte den Kalender: »Es kann doch vorkommen, daß eins mal die Unwahrheit sagt.« »Du vielleicht, ich nicht«, sagte Großvater. Die Kalendergeschichten las Großvater jahrsüber mehrmals, und manche Partien der Geschichten konnte er auswendig, besonders, wenn sie sich auf Personen aus der Geschichte der von ihm gehaßten Preußen bezogen oder auf Personen, die einem Mord zum Opfer gefallen waren, oder auf andere, die sich selber umgebracht hatten. Als sich im Dorf ein heimatloser Fleischergeselle erhängte, zitierte Großvater aus einer Kalendergeschichte: »Er sah kein Land mehr, nur böse Menschenzungen, und er ließ sich von ihnen treiben und suchte die Handwärme seiner Mutter, und die war nicht mehr, und da legte er sich ein Seil aus Hanf um seinen Nacken und schied...« Im Kalender standen auch Inserate, zwielichtige Bücher wurden angeboten: FREIE LIEBE oder EHE IN NOT Und WlE LERNE ICH MICH JAPANISCH SELBSTVERTEIDIGEN, auch HERREN RAUCHEN BREMER KEULEN.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994)
“The latter part of the fifteenth century prepared a train of future events that ended by raising France to that state of formidable power which has ever since been from time to time the principal object of jealousy to the other European nations. Before that period she had to struggle for her very existence with the English already possessed of her fairest provinces while the utmost exertions of her King, and the gallantry of her people, could scarcely protect the remainder from a foreign yoke. Nor was this her sole danger. The princes who possessed the grand fiefs of the crown, and, in particular, the Dukes of Burgundy and Bretagne, had come to wear their feudal bonds so lightly that they had no scruple in lifting the standard against their liege and sovereign lord, the King of France, on the slightest pretence. When at peace, they reigned as absolute princes in their own provinces; and the House of Burgundy, possessed of the district so called, together with the fairest and richest part of Flanders, was itself so wealthy, and so powerful, as to yield nothing to the crown, either in splendour or in strength. In imitation of the grand feudatories, each inferior vassal of the crown assumed as much independence as his distance from the sovereign power, the extent of his fief, or the strength of his chateau enabled him to maintain; and these petty tyrants, no longer amenable to the exercise of the law, perpetrated with impunity the wildest excesses of fantastic oppression and cruelty. In Auvergne alone, a report was made of more than three hundred of these independent nobles, to whom incest, murder, and rapine were the most ordinary and familiar actions. Besides these evils, another, springing out of the long continued wars betwixt the French and English, added no small misery to this distracted kingdom. Numerous bodies of soldiers, collected into bands, under officers chosen by themselves, from among the bravest and most successful adventurers, had been formed in various parts of France out of the refuse of all other countries. These hireling combatants sold their swords for a time to the best bidder; and, when such service was not to be had, they made war on their own account, seizing castles and towers, which they used as the places of their retreat, making prisoners, and ransoming them, exacting tribute from the open villages and the country around them--and acquiring, by every species of rapine, the appropriate epithets of Tondeurs and Ecorcheurs, that is, Clippers and Flayers.“
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 - 21 september 1832) Scene uit de gelijknamige film uit 1955 met o.a. Robert Taylor als Quentin (hier in de badkuip)
„Es war im Jahre 1700. Im Oktobersturm sausten die Wipfel der uralten Eschen, die wie trotzige Riesen Reimer Floris alten Bauernhof zu schützen schienen. Sie hatten ihn geschützt durch Jahrhunderte hin, so lange die stolze Werft, auf der er stand, den Namen »Flors Warf« geführt. Nun aber war ihre Macht dennoch gebrochen worden, und darum geschah es, daß sie nun im Sturm klagend und heulend ihre alten Häupter wiegten. In der Küche schwelte eine Tranlampe und beleuchtete sorgenvolle Gesichter. Und so oft von dem großen Wohngemach ein Ton lauter Lustbarkeit herüberdrang, schlug Sievert Nickels, der alte Knecht, mit der Faust auf den Tisch und rief: »Und ich bleib' dabei, eine Sünde und Schande ist es und niemals im Lande Eiderstedt Sitte gewesen, so lange ich denken kann.« »Und nicht einmal für den Nispuk ein Schüsselchen übrig zu lassen« – klagte die Magd Telse. »Das geht nicht gut, ist mir bange, und mit Reimer Floris Glück ist's vorbei. Die arme kleine Deern, die Martje!« Ein gellender Ton schnitt die Rede der beiden ab. Sievert Nickels stand auf, zündete aber erst die kurze Kalkpfeife wieder an, bevor er auf seinen Holzschuhen schwerfällig und langsam über den großen, dunklen Fliesenflur schritt. Gerade wollte er die Haustür öffnen, da fiel noch einmal der Drücker auf die Messingplatte, lauter als das vorige Mal, wie in sichtlicher Ungeduld geschleudert. »Lat ji man Tid,« brummte Sievert. Da stand die mittelhohe schlanke Gestalt eines Mannes vor ihm in der Uniform der Offiziere Karls XII. von Schweden. »Ist das die gerühmte Eiderstedter Gastfreundschaft?« fragte General Steenbock schneidend. »Ob Eiderstedter Gastfreundschaft je gerühmt worden ist, weiß ich nicht,« versetzte Sievert trocken, den Mann vor ihm entweder nicht erkennend oder nicht erkennen wollend – »vielleicht ist's ja aber mit der gerühmten Eiderstedter Gastfreundschaft besser bestellt als mit der gerühmten schwedischen Mannszucht."
De Amerikaanse dichteres, vertaalster en hoogleraar Taije Silvermanwerd geboren in San Francisco op 13 augustus 1974 als dochter van een projectontwikkelaar en architect en een docente kunstgeschiedenis. Ze is in 1996 afgestudeerd aan Vassar College. Zij debuteerde in 2009 met “Houses Are Fields”. In het boek reageerde zij op de dood van haar moeder. Gedichten van Silverman zijn gepubliceerd in tijdschriften als Poetry, The Harvard Review, Plowshares, Massachusetts Review, The Antioch Review en AGNI. Silverman's gedichten werden ook opgenomen in de bloemlezing van de hedendaagse Amerikaanse poëzie, “The Best American Poetry” (2016). Als vertaalster is ze vooral bekend om haar vertalingen van Giovanni Pascoli, die zijn verschenen in The Nation, New England Review, Agni, Pleiades en Modern Poetry in Translation. Zij wordt beschouwd als een van de meest vernieuwende hedendaagse Engelse vertalers van Italiaanse poëzie. Silverman vertaalde ook de dialectpoëzie van Pier Paolo Pasolini en verschillende werken van Paolo Valesio. Ze heeft lesgegeven aan de universiteit van Bologna in Italië onder een Fulbright-fellowship, Ursinus College en Emory University, waar ze ook creatief-schrijven doceerde. Silverman was ook docent aan de Universiteit van Maryland en de Universiteit van Houston en werkte ze als lerares poëzie op openbare scholen via het programma Writers-in-the-Schools.
The Winter Before
My mother knocked on the bathroom door to read me a poem. Her happiness was shining. Even now, she read from her place on the page, the Beloved is tending himself inside of you. When I didn’t smile she asked, Isn’t it beautiful? God is inside of us. Yes. A thousand times yes. For no reason I remembered my dream from the night before, how I had no money in a strange city and each male friend I asked for a place to stay wanted sex in exchange. No reason. I smiled. I let her happiness be my happiness, which is easy sometimes, but when she turned to walk back to her bedroom, I wanted to call to her: Wait. All my dreams had returned. Dreams of being alone in strange cities, a man following or being followed—death as the lover we greet indifferently, on the stairs. Wait. I wanted to ask her, Will we be all right? My father was already sleeping in the bed she would climb into and the skin on their bodies was the most precious thing I would ever know. I would lose it. Will we be all right? The door closed click, shut. Ghosts cluttered the hallway. Inside me somewhere buried and lightless I was sobbing and would not stop, but in the mirror my eyes were dry. I asked to forget and be forgiven though I asked no one, and nothing.
Philtrum
I. Paper boat, rift in the water. Deft bluff of a thumb. Misplaced teardrop, left to dry. Cool cleft of the river bed.
II. Before we are born, the angel of God comes to the womb and teaches us everything. How the lung books in scorpions let them breathe, the nature of a galaxy's greed. Whole memories and the words for each piece of the world. Then birth. And the angel returns as our mothers begin to suffer, silences cells as our mothers beg. Push, someone urges, and almost, while inside the angel traces a finger from the nose to the top lip, so when we enter our lives, all we were taught is forgotten.
Adriaan Roland Holst, antoine de kom, Atte Jongstra, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau, Tom Perrotta
Dolce far niente
Het voormalige huis van A. Roland Holst aan de Nesdijk in Bergen
Wereld en droom
Dwazen, die duur van aardsch geluk bedongen, dat zingend op geen sterven zich bezint: Waar het nu ritselt, daar werd eens bemind - Waar nu de raaf krast werd eenmaal gezongen.
Wij bouwen tot het woord ons wordt ontwrongen: De steden staan op graven in den wind - En als vergeefschheid zich bevestigd vindt moet nog de dood ons worden opgedrongen.
Maar wat dan van den droom? duizenden zwerven voorbij de wegen naar de bronzen poorten van gindschen steilen, nooit ontsloten tempel -
Maar daar ook waait de wind en heerscht het sterven, en harten, eenmaal ruischend van geboorten, ritselen schuw daar over duistren drempel.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Interieur van het huis van A. Roland Holst aan de Nesdijk in Bergen
Ogier de Gombaud aan Lodewijk xviii van Frankrijk, 24 april 1815
1 Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, leef Zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd Door de onmin van Bonaparte - woedend Was de Eerste Consul; ons plan bleek
Mank, al bekend, en ik, nooit een strateeg, Liep in de val die voor hem was bedoeld. Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef Leeg als 'n schedel. Verrot. Gedoemd
Zoals zo vaak gebeurt, ellendige Herhaling van historie: per schoener Cybèle naar Cayenne. In naam van zijn roem Telt een simpele grenadier niet meer. Mijn lot, O Sire, Majesteit, zo ledig. Over dit hoofdstuk/artikel
2 Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik, Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat Napoleon met harde hand Continentaal Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt Zich tóch vergist: niet hij bedacht Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen? Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.
“Er was de zee beneden, daarboven een zwerk van lood. Axel Borg stond met twee benen stevig op Bornholms graniet en liet de blik weiden over zijn reisroute. Hoe lang zou het duren voor de wateren zouden samenvloeien? Aan de einder was het silhouet van Christiansø zichtbaar, een minimale horizonverdikking in een smalle streep licht. Hij had een overtocht geboekt naar deze in de komende maanden schaars bevolkte, geologische ruïne, waar hij zich terug zou trekken voor het Werk. De Ostrogoth lag klaar, maar alles in hem verzette zich tegen de reis. De dieseldampen aan boord van de veerboot, het zeewater dat zich straks in snotgroene walmen, algachtig aan hem zou meedelen, het dreigend grijs, een eilandgemeenschap waar hij zich in zou moeten vechten, de eenzaamheid van de komende maanden die hem toegrijnsde. En meer nog: het Werk. Weinig volk op de kade. De wind was opgestoken en maakte van het haventje van het lieflijke Gudhjem een tochtgat. Huiverend liep hij terug naar het hotel om zijn rolkoffer te halen, laptoptas, een doos. Ziet er niet goed uit met het weer...’ zei Axel. De hotelhouder haalde de schouders op. ‘Och, de zee is geduldig. U gaat eh...?’ ‘Naar Christiansø.’ ‘Dan had u beter een paar maanden eerder kunnen komen. Daar valt nu niks te beleven.’ ‘Daar ga ik juist voor.’
«Sur l’autre rive de la Seine, un jeune couple nouvellement établi non loin de la gare d’Austerlitz mit au monde une petite fille. Le père s’appelait Lierre, la mère s’appelait Rose. Ils nommèrent le bébé Trémière. – Vous êtes sûrs de ce prénom ? interrogea l’infirmière. – Oui, dit l’accouchée. Mon mari porte un nom de plante grimpante et moi celui d’une rose. Une rose qui grimpe, c’est une rose trémière. Découragée face à une telle détermination, l’infirmière inscrivit Trémière sur le bracelet. Au moment de le nouer autour du poignet, elle regarda le visage de la petite et ne put retenir un cri: -Que tu es belle ! Trémière n’avait pas la figure rouge et chiffonnée des nouveau-nés : sa tête était lisse et blanche comme une fleur de coton, aucune convulsion ne secouait ses traits de poupée de porcelaine. Les gens qui vinrent effectuer leur visite de politesse à la maternité furent aussitôt sous le charme. – Vous l’avez bien réussie ! dirent-ils aux parents, émerveillés d’un succès si facile. Il y eut quelques fâcheux pour déplorer le prénom, mais ils concluaient toujours ainsi : – Bah ! Elle est si belle que n’importe quel prénom lui irait. Lierre inventait des jeux vidéo, Rose dirigeait une galerie d’art dans le nouveau quartier branché de Chevaleret. Ils avaient vingt-cinq ans, ils n’avaient pas de temps à accorder à leur bébé. Un mois après l’accouchement, la jeune mère reprit son travail et confia la petite à sa mère, qui habitait une ruine somptueuse à Fontainebleau. – Tu es sûre que c’est une bonne idée ? lui demanda Lierre. – C’est là que j’ai grandi, élevée par ma mère, répondit Rose. – La maison et la mère s’effondraient moins à l’époque. – Je souhaite à ma fille une enfance aussi féerique que la mienne. La mère de Rose s’appelait Passerose, autre nom de la rose trémière. Elle s’éprit de sa petite-fille au premier regard : – Je ne pensais pas qu’il était possible d’être encore plus belle que Rose, dit-elle à l’enfançonne.»
“Still, as skeptical as she was of fanatical punctuality in general, Sarah had to admit that the kids seemed to find it reassuring. None of them complained about waiting or being hungry, and they never asked what time it was. They just went about the business of their morning play, confident that they'd be notified when the proper moment arrived. Lucy seemed especially grateful for this small gift of predictability in her life. Sarah could see the pleasure in her eyes when she came running over to the picnic table with the others, part of the pack for the first time all day. "Mommy, Mommy!" she cried. "Snack time!" Of course, no system is foolproof , Sarah thought, rummaging through the diaper bag for the rice cakes she could have sworn she'd packed before they left the house. But maybe that was yesterday? It wasn't that easy to tell one weekday from the next anymore; they all just melted together like a bag of crayons left out in the sun. "Mommy?" An anxious note seeped into Lucy's voice. All the other kids had opened Ziploc bags and single-serving Tupperware containers, and were busy shoveling handfuls of Cheerios and Goldfish crackers into their mouths. "Where my snack?" "I'm sure it's in here somewhere," Sarah told her. Long after she had come to the conclusion that the rice cakes weren't there, Sarah kept digging through the diaper bag, pretending to search for them. It was a lot easier to keep staring into that dark jumble of objects than to look up and tell Lucy the truth. In the background she heard someone slurping the dregs of a juice box. "Where it went?" the hard little voice demanded. "Where my snack?" It took an act of will for Sarah to look up and meet her daughter's eyes. "Im sorry, honey." She let out a long, defeated sigh. "Mommy can't find it."
Justus van Maurik, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida
Dolce far niente
Amsterdam, Gemeentearchief vanaf Weesperzijde
Uit: Amsterdam bij dag en nacht
“Evenals 't licht zich 't allereerst aan den uitersten rand van den gezichteinder vertoont, zóó ontwaakt ook ‘het leven’, de bedrijvigheid het eerst aan den zoom der stad.'t Is nog donker op den Sloter- en Amstelveenschen weg en de Weesper- en Utrechtsche zijden dommelen in grauw en nevelig duister. Op Y en Amstel glinstert 't maanlicht nog over 't ijs of spiegelt in de wakken, maar van alle kanten komen reeds ‘de boeren’ naar Amsterdam; zij brengen voedsel naar de slapende stad; voor hen is 't reeds dag en werktijd. Ziet! daar naderen ze van Sloten, uit de polders, van Ouwerkerk en van Amstelveen. Met wagens en karren komen ze aangereden, - de groenteboeren het eerst; zij brengen kool, wortelen, rapen en meer andere wintergroenten voor de groenmarkt en lokken de negotianten uit het warme bed, naar de Prinsengracht. Dáár komen de kinderen Israëls hun te gemoet; zij hebben den naam van ‘vroeg op te staan’ - maar ze doen 't ook in werkelijkheid. Als er wat te verdienen is zijn zij, met loffelijken ijver, bij de hand, vóór anderen; zij duwen hun handkar voort en - moeder de vrouw zit er in! Waarom zou ze niet rijden? 't Kost niets meer en straks zal ze nog genoeg moeten loopen, als ze haar groenten gaat uitventen, want ‘moeder’ loopt even hard met de savooie kool of rapen, als ‘vader’ met Hoornsche wortelen en uien. Na de groenten, de melk. De melkboeren komen iets later naar stad, maar toch zijn ze van vijf uur af al op weg, omdat tusschen vijf en zes uur de ‘tollen’ open zijn. Achter en naast elkander rijden ze voort tot aan het ‘Stuivertje,’ op den hoek van de Vondel- en Stadhouderskade; dáár wordt 's morgens vroeg en ook tegen den avond, de melkmarkt gehouden. Alles en iedereen is daar druk in de weer; vóór de klok zes uur heeft geslagen wordt in ‘het Stuivertje’ reeds geloofd en geboden, gebitterd en gegeten, gekibbeld en weer vrede gemaakt. De opkoopers wachten in die herberg de boeren af en voorzien zich van de noodige hoeveelheid melk die zij, op hunne beurt weer, aan de ‘slijters’ over doen. Veel buiten-boeren gaan zelf met hun wagens de stad in en enkelen onder hen bedienen zelfs particulieren, die liever niet van de Amsterdamsche melk-inrichtingen koopen, omdat ‘hun boer’ geen duinwater in zijn melk doet. - Gelukkig dat de kikkersloten niet klappen!”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 - 18 november 1904) Amsterdam, Overtoom. Vanaf de Stadhouderskade tot ongeveer bij de Anna Vondelstraat werd de Overtoom tot oktober 1901 de Vondelkade genoemd. Justus van Maurik werd geboren in Amsterdam.
„St. Moritz, Donnerstag, den 20. VII 1950 Gut geschlafen wie auch K.. Bad und Theefrühstück. Ausbleiben von Post, scheinbares Versagen des Dolder-Concierge. Brief an Direktor Kraehenbühl. Unabhängig hiervon die Frage ob Franzl antworten wird. Das Waldhaus, wohin sein Brief gehen würde, schickt getreu. Er wird wohl nicht wissen anzufangen und in seinen Schriftzügen werden ja nicht seine Augen sein, la forza de suo bel viso. – Michelangelos Gedichte beschäftigen mich nachhaltig. Ich möchte darüber schreiben. Diese sinnlich-übersinnliche Liebeskrankheit, diese phantastische Aufgewühltheit, die immer das Verfallensein an das Schöne als Liebe zu Gott und dem Geistigen deutet, diese Kraßheit der Schilderung der eigenen Häßlichkeit, des eigenen Lebenselends halten mich gewaltig fest.
Het landhuis in Bad Tölz, van 1909 tot 1917 in het bezit van de familie Mann
Das erotisch aushaltende Alter, das unbezähmbare Verfallensein an schöne Augen. – Das Wetter bedeckt und kühl. Kleine Heiz-Sonne im Zimmer – Schrieb etwas am Kapitel weiter. (Besteigung des Felsens). – Schöne Spaziergänge vormittags und gegen Abend mit K. .- Die Mäntel kamen gute englische Ware. – Sah Michelangelos Bekenntnisse weiter an in Gedanken an einen Aufsatz. – Geschichte der Päpste. – Ein paar Postkarten. Ausbleiben von Post, fast ganz, im Allgemeinen und im Besonderen. Wüsste der Junge in der weißen Jacke, wie ungeduldig ich bin, ein paar Worte von ihm in Händen zu haben, er würde sich etwas mehr beeilen! – Die Küche hier ist vorzüglich. – K. rief Frau Ninon Hesse an abends.“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Hier in zijn werkkamer in Californië
„Abfahrt Berlin Hauptbahnhof 12.37 Uhr. Ankunft Kutno 17.07 Uhr. Der Berlin-Warszawa-Expreß war reservierungspflichtig. Ich hatte einen Platz an der Abteiltür reserviert, da ich sowohl im Flugzeug als auch in der Bahn zu Beklemmungen neige, wenn ich nicht am Gang beziehungsweise an der Abteiltür sitze. Neben mir war zudem frei, so daß ich mich auf eine entspannte Reise freuen konnte. Mir gegenüber saß eine ältere, ganz in Schwarz gekleidete Dame und daneben ein junges, unübersehbar verliebtes Pärchen. Der junge Mann mit seinem strohig-blonden Haar, den vollen Lippen und melancholischen Augen gefiel mir. Und das Mädchen, das eine sehr tief sitzende Jeans, eine viel zu kurze Bluse und eine Perle im Bauchnabel trug, ebenfalls. Die beiden redeten unentwegt miteinander, allerdings auf polnisch, was ich schade fand, ich hätte sie gern ein wenig belauscht. Und wenn sie nicht redeten, dann küßten sie sich, was weder die ältere Dame noch mich störte. Im Gegenteil. Wäre ich der junge Mann gewesen, dann hätte ich das Mädchen auch geküßt. Ich fand es sehr anziehend, zumal sie mich beim Küssen einige Male durch den Vorhang ihrer brünetten Haare unverhohlen anschaute und anscheinend nichts dagegen hatte, daß ich den beiden bei ihren Zärtlichkeiten zusah. Ich bemühte mich trotzdem, mich auf meine eigenen Angelegenheiten zu konzentrieren, und blätterte zuerst im Fahrplanheft, holte dann meine Lektüre aus der Tasche und breitete sie auf dem Sitz neben mir aus. Der Zug fuhr laut Plan über Frankfurt/Oder, Rzepin, Poznan und Konin nach Kutno. Konin kannte ich aus den Papieren meiner Eltern. Hier hatten sie im anuar 1945 ihr erstes Kind Günter auf der Flucht vor den Russen zurücklassen müssen, waren danach in einen Wald geflüchtet und schließlich für ein Jahr in einem polnischen Arbeitslager interniert worden.“
Uit:The Story of First-Aid and Beauty Case (Vertaald door Chad Davidson Marella Morris)
"You do know how to drive a motorcycle, don't you?" At that, First gave a real story-worthy smile, blasted a cloud of gasoline vapors and took off zigzagging down the wrong side of the road. Those who saw him that day said he was doing at least one-hundred and seventy-five an hour. The power of love! They heard the noise of that tornado that came through, but saw nothing more than the light from a shooting star. First took curves so tightly that instead of getting gnats in the face, he had to be careful of earthworms. And Beauty wasn't the slightest bit scared. On the contrary, she cried out in joy. It was then that First understood she was the love of his life. When they arrived in front of Beauty's house, First reared up the motorcycle and Beauty flew off through the window, right into the living room armchair. Her mom saw her sitting there and said: "Where were you? I didn’t even hear you come in!" In that same moment, they heard First coming to a stop against the roll-up door of a filling station. He got up: the motorcycle had lost one wheel and the gastank. No big deal. He filled up his mouth with gas and left for home on one wheel spitting mouthfuls of gas every now and then into the carburator. He stretched out on his bed and declared to four cockroaches: "I'm in love." "And who with?" they asked. "With Beauty Case." "Hot chick," said the cockroaches in chorus (around those parts cockroaches spoke colorfully). The next night, First and Beauty Case went out again together. After thirty seconds First asked if he could kiss her. Beauty Case gulped down her ice cream. They began kissing at nine fifteen and according to various witnesses the first to take a breath was First at two in the morning”.
“Nog nooit had Theodoor zo intens de gewaarwording gehad van heel, heel gelukkig te zijn. Een opwindende blijheid lag over zijn denken als kleurophelderend vernis over de verven van een schilderij en die blijheid doorzong zijn vertederd gevoelen als verre muziek het zachte suizen van een woud. Het winnen van Tonia's liefde was een triomf voor hem geweest en zo machtig heerste in zijn gemoed het zaligend besef van dit triomferen, dat het al wat hij deed en ondervond doordrong. In de melancholicus wordt elke ervaring tot een leed, omdat hij zich er niet tegen opgewassen voelt; in Theodoor werden nu al de dingen van zijn leven tot genietingen, omdat hij zich steeds voelde zegevieren. In zijn dorste werkzaamheden had hij plezier; onder de hinderlikste wrijvingen van moeder en zuster kon hij blijmoedig blijven; opgeruimd voorkomend en zelfs deelnemend bewoog hij zich onder tijdgenoten op de soos of in deftiger gezelschap op viezietes, vergaderingen, dienees. Altoos en overal was 't hem, of hij een kostbaar kleinood met zich omdroeg, een kleinood, dat hij, onbespied en onvermoed door jaloers afkeurende blikken, in zich borg, een talisman, die hem onkwetsbaar zou maken voor de grievendste teleurstellingen van het leven en die elk maatschappelik sukses zou verhogen tot een dubbele zege. En dit gevoel van gelukkig te zijn maakte hem gezond en krachtig tevens. Hij verbeeldde zich nu pas rustig aan zijn carrière te kunnen gaan arbeiden, wijl hij zich nu eerst niet anger hoefde te bekreunen om kwellende behoeften van lichaam en gemoed. Soms vroeg hij zich af, hoe 't mogelik was, dat hij zulk een heerlikheid had gevonden: een vrouw, die van hem hield, die zo gans en al naar zijn smaak was, die in geen enkel opzicht zijn vrijheid belemmerde, die hem nooit in opspraak zou brengen, die naar geen verandering haakte. En als hij zich dan bekennen moest, dat het toeval hem gediend had en hij met recht een geluksvogel mocht heten, dacht hij toch ook altijd weer met pedanterie aan zijn takt; want zonder die takt - daar twijfelde hij geen sekonde aan - zou zij nooit zo smoor verliefd op hem zijn geworden.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Cover
Uit:The Reason I Jump (Vertaald door David Mitchell)
“When you look at something, what do you see first? So how do people with autism see the world, exactly? Us, and only us, can ever know the answer to that one! Sometimes I actually pity you for not being able to see the beauty of the world in the same way we do. Really, our vision of the world can be incredible, just incredible...You might reply, "But the eyes we all use to look at things work the same way, right?" Fair enough, you may be looking at the exact same things as us, but how we perceive them appears to be different. When you see an object, it seems that you see it as an entire thing first, and only afterwards do its details follow on. But for autistic people, the details jump straight out at us first of all, and then only gradually, detail by detail, does the whole image sort of float up into focus. What part of the whole image captures our eyes first depends on a number of things. When a colour is vivid or a shape is eye-catching, then that's the detail that claims our attention, and then my heart kind of drowns in it, and we can't concentrate on anything else. Every single thing has its own unique beauty. People with autism get to cherish this beauty, as if it's a kind of blessing given to us. Wherever we go, whatever we do, we can never be completely lonely. We may look like we're not with anyone, but we're always in the company of friends”.
Remco Campert, Hugh MacDiarmid, Ernst Stadler, Yoshikawa Eiji, Fernando Arrabal, Andre Dubus
Dolce far niente
Het Weteringcircuit in Amsterdam
Uit: De zwerftocht van Remco Campert (Ons Amsterdam, redactie Jojanneke Claassen en Jochem Brouwer)
“De AJP- puddingfabriek in de Huidekoperstraat, een van die twee straatjes langs Alhambra en uitkomend op de Nicolaas Witsenkade, lag tegenover ons huis op nummer 23. Als ik op mijn twaalfde, denk ik, tussen de middag uit school kwam, zaten de meisjes uit de fabriek altijd op onze stoep te zonnen. Van die brutale meiden met witte mutsjes en witte jassen. En daar moest ik dan tussendoor stappen. Voor de hoek was ik al bang en kwam ik de hoek om, dan zag ik… ja hoor. Mijn moeder had een engagement in Amsterdam en in verband daarmee verliet ik Den Haag, waar ik op 28 juli 1929 ben geboren. We woonden boven een oude paardenstal, die als fietsenstalling werd gebruikt en waar de NSB eenmaal per week liederen kwam zingen, maar het was een fijn buurtje. Schaatsen op de Nicolaas Witsenkade – daar heb ik nog een gedicht over gemaakt; dat ik samen met mijn vriendje een briefje van ƒ 25 op het ijs vind. En dan had je de resten van het Paleis van Volksvlijt op het Frederiksplein, waar de prachtige galerij nog van over was. Ik heb even op het Frederiksplein op school gezeten, maar dat was echt heel kort. Daarna kwam het Amsterdams Lyceum op het Valeriusplein. Over de Weteringschans liep ik naar lijn 16 op het Weteringcircuit, die me keurig voor school afzette – áls ik instapte. Ik spijbelde nogal. Dan liep ik over de Weteringschans, twijfelend of ik wel of niet. Vaak sloeg ik resoluut rechtsaf, richting binnenstad. Vooral de laatste maanden ging ik nauwelijks meer. Ik vond die school verschrikkelijk, helemaal toen ze me een klas terugzetten. Ik had er goeie vrienden, zoals Rudy Kousbroek, met wie ik in het Lyceum Café (op de hoek Okeghemstraat, het is nu een restaurant) rondhing. Niet voor pils of zo, want daar waren we nog niet aan toe. Voor de schoolkrant Halo, waar we aan meewerkten. Maar dat hele onderwijs… ik heb het examen niet eens gedaan. Ik heb me op school nooit op mijn gemak gevoeld”
Remco Campert (Den Haag, 28 juli 1929) Remco Campert met zijn moeder in het Haagse Bos
Stony Limits (Fragment) (In Memoriam: Charles Doughty, 1843-1926)
I know how on turning to noble hills And stark deserts happily still preserved For men whom no gregariousness fills With the loneliness for which they are nerved —The lonely at-one-ment with all worth while— I can feel as if the landscape and I Became each other and see my smile In the corners of the vastest contours lie And share the gladness and peace you knew, —The supreme human serenity that was you!
I have seen Silence lift his head And Song, like his double, lift yours, And know, while nearly all that seems living is dead, You were always consubstantial with all that endures. Would it were on Earth! Not since Ezekiel has that faw sun ringed A worthier head; red as Adam you stood In the desert, the horizon with vultures black-winged, And sang and died in this still greater solitude Where I sit by your skull whose emptiness is worth The sum of almost all the full heads now on Earth —By your roomy skull where most men might well spend Longer than you did in Arabia, friend!
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Portret door Alexander Moffat, 1978
Und wieder ward der zeugende Tropfen Bluts aus Baldurs Wundenmalen Zu roter Blüte erlöst in der Seele eines Menschen. Das war, als der südliche Mittag mit glühenden Lippen Verdurstend an den Steppen sog von Palästina. Heiß gärte ihr Blut, und von der trocknen Straße stieg Ein Feueratem auf Und wirbelte in braunen Flocken Um sonnverbrannte, staubstarrende Gesichter, Als sie ihn zum ersten Male sahen. Der Sommerwind riß gierig Jubelrufe Von ihrem Mund und schleifte sie die Gassen lang: »Hosianna! Hosianna!« Palmen schwankten und bunte Tücher, Und ein Leuchten floß Von ihm in alle Seelen Und jauchzte durch die Welt . . .
Und es sank der Mittag hin, und das Lied verschwamm In blauem Dämmern, das von den Bergen niederrollte. Abendgluten rankten sich um Marmorsäulen, Bluteten auf den weißgebauschten Mantel, zuckten Um wutverzerrte, bleiche Züge, Um geballte Fäuste, Die sich empor warfen zur Terrasse, wo Er träumend über ihre Häupter weg Den Tag ins blaue Meer verklingen sah – »Kreuzige ihn! Kreuzige ihn!« Dumpfes Hämmern durch das schwüle Zwielicht. Glühend starrt die Gier. Die rostigen Nägel beißen sieh ins Fleisch. Die Sehnen springen. Dampfend quillt das Blut. Ein Wimmern stirbt Im trunknen Reigen, der von Blut und Gier berauscht Das Kreuz umrast: »Hilf dir, König der Juden!«
Und der Sturm stöhnt auf. Schreiend verstiebt der Schwarm. Falbe Blitze stechen nieder, Rasen durch die Straßen der Stadt, Die wie von schwarzer Asche verschüttet starrt, Fern verdröhnend . . . Dann weicher Regen . . . Atmende Stille . . . Die Palmen schauern sich Den Rieseltau von feuchten Blättern. Ein Windstoß reißt die Wolken auseinander . . . Aus grauen Nebeln weiß Der Mond. Ein bleiches Leuchten rieselt den schwarzen Stamm hinab, Der jäh sich auf reckt in die Nacht auf Golgatha. Zittert auf geschlossnen Lidern Und fahlen Wangen, über die Vom Dornkranz, der mit Raubtierpranken Sich tief ins Fleisch gekrallt, Ein dünnes Rot hinsickert . . . Dann wieder Nacht. Und wieder stöhnt der Sturm . . . Schwer sinkt ein schlaffes Haupt zur Brust herab.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914)
"It's my bee!" "It's mine!" "Liar!" Seven or eight young boys swept across the fields like a whirlwind, swinging sticks back and forth through the yellow mustard blossoms and pure-white radish flowers, looking for the bees with honey sacs, called Korean bees. Yaemon's son, Hiyoshi, was six years old, but his wrinkled face looked like a pickled plum. He was smaller than the other boys, but second to none among the village children when it came to pranks and wild behavior. "Fool!" he yelled as he was knocked down by a bigger boy while fighting over a bee. Before he could get to his feet, another boy stepped on him. Hiyoshi tripped him "The bee belongs to the one who caught it! If you catch it, it's your bee!" he said, nimbly jumping up and snatching a bee out of the air. "Yow! This one's mine!" Clutching the bee, Hiyoshi took another ten steps before opening his hand. Breaking off the head and the wings, he popped it into his mouth. The bee's stomach was a sac of sweet honey. To these children, who had never known the taste of sugar, it was a marvel that anything could taste so sweet. Squinting, Hiyoshi let the honey run down his throat and smacked his lips. The other children looked on, their mouths watering. "Monkey!" shouted a large boy nicknamed Ni'o, the only one for whom Hiyoshi was no match. Knowing this, the others joined in. "Baboon!" "Monkey!" "Monkey, monkey, monkey!" they chorused. Even Ofuku, the smallest boy, joined in. He was said to be eight years old, but he was not much bigger than the six-year-old Hiyoshi. He was much better looking, however; his complexion was fair, and his eyes and nose were nicely set in his face. As the child of a wealthy villager, Ofuku was the only one who wore a silk kimono. His real name was probably something like Fukutaro or Fukumatsu, but it had been shortened and prefaced with the letter o in imitation of a practice common among the sons of wealthy families. "You had to say it too, didn't you!" Hiyoshi said, glaring at Ofuku. He did not care when the other boys called him monkey, but Ofuku was different. "Have you forgotten that I'm the one who always sticks up for you, you spineless jellyfish!"
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover
“La radio reposait sur l'ancienne table de nuit de grand-mère. Dans le tiroir de la table - où elle rangeait ses médailles, ses petits livres de messe, ses pastilles - tu mettais maintenant ton jeu de cartes, un grand agenda et des papiers. Dans le bas de la table de nuit - où grand-mère mettait son pot de chambre - tu rangeais maintenant le bottin. (…)
Tante Clara m'a mis une serviette autour de chaque poignet, puis elle m'a ligoté encore avec une corde qu'elle a attaché de chaque côté du lit. Elle avait les mains froides. Moi, j'avais les yeux fermés; Quand je les ouvrais je voyais la lampe qui pendait du plafond. Tante Clara ne m'a pas mis une serviette autour des chevilles. Elle me les a attachées avec une corde de chaque côté du lit. J'ai senti ses mains froides, mais je l'ai pas regardée. Tante Clara m'a frappé avec la ceinture. Pour qu'on ne nous entende pas, je n'ai pas crié. Puis elle les a pris tous les deux dans ses mains froides. Je lui ai dit que ça, non. Tante Clara a dit que le Christ n'avait pas hésité à souffrir pour nous sauver. Elle me les a serrés petit à petit. Alors j'ai crié. Tante Clara respirait comme lorsque je la fouettais. Puis j'ai senti qu'il se passait quelque chose de différent. Quand tout a été terminé, tante Clara m'a dit que je devais aller me confesser tout de suite."
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932) Scene uit de gelijknamige film uit 1971
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubuswerd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubusop dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“He slipped into masturbation and nearly always, afterward, felt he was too old for this, too, and what he wiped from his hand onto the sheet was his dignity. But sometimes on long afternoons when he could think of nothing but Doreen Brodie, of phoning her and asking her for a date, of having dinner with her, of making love with her, and so falling in love with her, he resorted to the dry and heartless caress of his hand; then, his member spent and limp as his soul, he focused clearly on his life again, and he did not call Doreen. He had married friends and went to their homes for dinner, or joined them at bars, but mostly he was alone in his apartment. So working nights, which had been an intrusion on his marriages and an interference with his dating, became a blessing. He started reading history or philosophy during the day, going for long walks, and keeping a journal in spiral notebooks. He wrote every morning before breakfast: reflections on what he read, on people at the restaurant, sketches of the town and river and sky as he saw them on his walks. He wrote slowly, used a large dictionary, and took pleasure in precise nouns, verbs, and adjectives. He liked working with colors. He wrote nothing painful or erotic; he did not want his children to feel pity or shame when they went through his effects after his death. For a summer and fall, a winter and part of a spring, Lee Trambath lived like this, till an April morning when he woke to the sound and smell of rain. As he dressed he remembered that yesterday he had meant to buy coffee, but, drawn by sunshine and a salty breeze from the sea, he had walked along the river, instead of to the store. He wanted to write about rain, try to put its smell and sound on paper. »
“De volgende dag vertrok onze familie, want in Nederland gingen de scholen alweer bijna beginnen. Mijn vrouw en ik zouden nog een dag of tien hier blijven. Daar blijven, bedoel ik. Ik zwom iedere dag mijn vaste kwartiertje, maar begon al na een paar schoolslagen van die rare zware armen en schouders te krijgen. Dus gestopt met zwemmen, maar de borstpijn bleef zeuren. En nog iets nieuws: lopend van het huis naar de schuur en weer terug moest ik regelmatig halt houden om op adem te komen. Thuis natuurlijk niks zeggen. Sterke aandrang om een paar maal per dag in het geniep te gaan liggen slapen. Dit nog niet eerder meegemaakt. Ik belde onze huisarts in Amsterdam en vroeg of hij op maandag 25 augustus even vijf minuten naar mij zou willen luisteren. Afgesproken. Tien uur ’s ochtends. Wij vingen onze terugtocht aan op de vrijdagmiddag hieraan voorafgaand. Het autorijden viel mee: in zittende positie had ik nauwelijks pijn. En we reden om beurten. Twee keer overnacht. Maar toen ik ’s avonds voor het hotel onze twee weekendtassen uit de auto tilde moest ik ze onderweg naar de kamer vier à vijf keer neerzetten. Zondagavond rond middernacht weer thuis in Amsterdam. Tot een uur of drie als een bezetene gegraven in de opgehoopte kubieke meter post, kranten en bladen. Ik lag tien nummers van het Amerikaanse weekblad The New Yorker achter. Ik ben (was) abonnee sinds 1972. Hier kom ik nog op terug. Tegen drieën naar bed. Wekker op zeven uur gezet, want ik wilde mijn twee kleinkinderen verrassen. Na deze nerveuze hazenslaap schoot ik haastig dezelfde kleren aan die ik vier uur terug had uitgetrokken, zette ondersteboven een gekke zonnebril op, trok de loze shoebag uit mijn reistas als een kaboutermuts over mijn hoofd en stak met een literpot Franse pindakaas, waar broer (10) en zus (6) zo gek op zijn, de nog slapende straat over. Zij wonen namelijk, handig, tweehonderdvijftig meter bij ons vandaan. Gedurende dit kippeneindje moest ik vijf keer stoppen en al mijn kracht en adem bij elkaar schrapen om verder te kunnen lopen. Maar ik hield de omgekeerde bril en de kaboutermuts dapper op, ondanks de verbaasd gapende passagiers van de passerende tramlijn 16, en tikte ten slotte met de pot pindakaas op het raam van de benedenwoning.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941) Cover
„In eine Stube führte er ihn, wo ein Eisenofen brannte, setzte ihn auf das Sofa: «Nun, da seid Ihr. Setzt Euch nur ruhig hin. Könnt den Hut aufbehalten oder hinlegen, wie Ihr wollt. Ich will nur jemand holen, der Euch gefallen wird. Ich wohne nämlich selbst nicht hier. Bin nur Gast hier wie Ihr. Nun, wie es ist, ein Gast bringt den andern, wenn die Stube nur warm ist.» Der Entlassene saß allein. Es braust ein Ruf wie Donnerhall, wie Schwertgeklirr und Wogenprall. Er fuhr mit der Elektrischen, blickte seitlich hinaus, die roten Mauern waren sichtbar zwischen den Bäumen, es regnete buntes Laub. Die Mauern standen vor seinen Augen, sie betrachtete er auf dem Sofa, betrachtete sie unentwegt. Es ist ein großes Glück, in diesen Mauern zu wohnen, man weiß , wie der Tag anfängt und wie er weiter geht. (Franz, du möchtest dich doch nicht verstecken, du hast dich schon die vier Jahre versteckt, habe Mut, blick um dich, einmal hat das Verstecken doch ein Ende.) Alles Singen, Pfeifen, Lärmen ist verboten. Die Gefangenen müssen sich des Morgens auf das Zeichen zum Aufstehen sofort erheben, das Lager ordnen, sich waschen, kämmen, die Kleider reinigen und sich ankleiden. Seife ist in ausreichender Menge zu verabreichen. Bum, ein Glockenschlag, Aufstehen, bum fünf Uhr dreißig, bum sechs Uhr dreißig, Aufschluß, bum bum, es geht raus, Morgenkostempfang, Arbeitszeit, Freistunde, bum bum bum Mittag, Junge, nicht das Maul schief ziehen, gemästet wirst du hier nicht, die Sänger haben sich zu melden, Antreten der Sänger fünf Uhr vierzig, ich melde mir heiser, sechs Uhr Einschluß, guten Abend, wir habens geschafft. Ein großes Glück, in diesen Mauern zu wohnen, mir haben sie in den Dreck gefahren, ich hab schon fast gemordet, war aber bloß Totschlag, Körperverletzung mit tödlichem Ausgang, war nicht so schlimm, ein großer Schuft war ich geworden, ein Schubiack, fehlt nicht viel zum Penner.“
Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957) Barbara Sukowa (Mieze) en Günter Lamprecht (Franz Biberkopf) in de tv-serie van Rainer Werner Fassbinder uit 1980
“Thank you, General.” The Avenger took off precariously, like a creature off balance. It veered to one side, then the other, making the shrill noise of a tormented beast. Bat looked out and saw the city fading under him, reduced to a patchwork of coloured roofs, cut by the road network, dotted with treetops. A church steeple loomed in the distance, menacing like a spear sharpened to impale condemned sinners. For a moment he thought about the astrologer’s Learjet and he wondered whether the man had also been interviewed in the air. From what he had heard about the sensational spread of astrology in the country, and the evidence of it he had seen in the newspapers, he concluded that if astrologers built churches the skyline would be crowded with their spires. His mind wandered and he remembered stories about British tycoons who held business meetings in private jets, aboard yachts or from inside golden coffins. It struck him that the General might be playing at that kind of eccentricity in a bid to impress or intimidate. “The most beautiful city in the world,” the General said emphatically as if anticipating stiff opposition. Bat did not agree, but said nothing. He looked out the window as if to confirm his views. “Do you know why? It is because I own a fifth of it. I own a fifth of everything in this country. That comes down to about four million people, ten million fishes, two thousand crocodiles, twenty islands and much more. You can imagine the feeling. There is nothing like it, I can assure you,” he said, looking outside for a long moment, as if to make sure the city was still there, a smug smile on his face. On any other day, Bat might have panicked, but today he was determined to succeed and was not going to let anybody stand in his way. A man who openly boasted about owning a fifth of the country could be managed. All it took was studying his ways, finding his weaknesses, and going around him. “Right now I am looking for somebody who is hungry and dedicated. Loyalty is paramount and disloyalty a cardinal sin. This government hates half-measures, I can assure you. You have it all or you lose the whole lot. You are either in, or out in the cold. It has taken me twenty years to get where I am and I like it. If you are ready to work hard, I guarantee you the fulfilment of your dreams,” he said sombrely”.
Moses Isegawa (Kawempe, 10 augustus 1963) Cover luisterboek
Uit: A Thousand Peaceful Cities (Vertaald door David Frick)
“We followed him up the wooden stairs. Then with all our might we squeezed ropes fatter than our arms. The sweltering noon slowly began to smolder. “Let the littlest bell sing,” cried Sexton Messerschmidt at the top of his voice, and he looked ironically upon our pathetic efforts. With seeming negligence he grasped the rope we had been straining at so ineffectually. “You gentlemen lack not only artistic talent but also physical strength. You are an absolutely worthless generation. When you grow up you will bring not only the Lutheran Church but also People’s Poland to ruin—which, after all, who knows, maybe would be for the better. “This is how it’s done. With your entire being, not just with your hands. We are in a holy place, therefore you gentlemen will magnanimously forgive me if I don’t suggest just what you can do for yourselves with nothing but your hands. In the profession—in the vocation—of the bell-ringer the hand is not an upper extremity but the extension of the soul. Let the littlest bell sing,” cried Sexton Messerschmidt, and at his call the littlest bell moved. “Tym’s bell-foundry in Warsaw,” Messerschmidt outshouted the first heartbeats, “Tym’s bell-foundry in Warsaw, bronze practically in statu crudi, bronze without alloy, which is why it has a pure sound, even if it doesn’t carry. As the story goes, this bell was cast by order of the enlightened protector of the Reformation, Mikołaj Radziwiłł the Black. It was hung by our Calvinist brethren in the church tower in Kiejdany. It served them faithfully, and with its pure voice it sustained them in the faith, which, although perfect, is after all also the correct one. Henryk Sienkiewicz mentions the church in Kiejdany in his Trilogy. Unfortunately, Sienkiewicz’s pen did not describe the sound of our bell, and it’s a pity, a pity. You, gentlemen, of course, haven’t yet read the Trilogy.” “I’ve read it, I’ve already read With Fire and Sword, and The Deluge, and Pan Wołodyjowski. I’ve read it,” I wanted to call out, but I restrained myself and bit my tongue. My psychological instinct, not yet perfected, but already existing, whispered to me that it wasn’t a good thing to demonstrate any sort of abilities in the presence of Sexton Messerschmidt."
“Het wolkenpak is voor de maan geschoven, Erik spiedt door de nachtkijker. Hij voorvoelt dat het gaat gebeuren, zijn adem is één met de flauwe bries die langs de helling blaast. Eerst hoort hij het, dan pas ziet hij de schaduw die zich losmaakt van een boomtop en naar beneden suist tussen de stammen, boven de struiken, met brede vleugels. Een oehoe. De uil strijkt neer op een laaghangende tak een eind verder de glooiing af. Erik herkent zijn prachtige, kenmerkende contouren met de opstaande veertjes als hoorntjes op zijn kop. Enkel om te oefenen neemt Erik hem in het vizier. Hij mikt op het silhouet. Zijn ogen zijn nu voldoende gewend aan het duister zonder nachtkijker. Aan een silhouet heeft hij genoeg. Maar hij gaat aan de oehoe geen kogel verspillen, hij laat het geweer zakken. Over de uil maakt hij zich geen zorgen. Erik zit gecamoufleerd achter een struik, zijn pet steekt er niet bovenuit, er zit een loergat in de struik, ongezien bestrijkt hij de hele helling. Hij heeft deze plek overdag in gereedheid gebracht met een schoffel en een snoeischaar, weken geleden. Er is genoeg tijd overheen gegaan opdat niemand het verband kan leggen tussen wat hij toen overdag deed en wat hij nu ’s nachts uitvoert. Hij weet niet welke informatie de dagdieren met de nachtbeesten uitwisselen. Hier in het bos op de helling leven de soorten wellicht meer naast elkaar dan in de stad, zeker als sommige elkaar naar het leven staan. In de steengroeve waar hij werkt, leven de lastdieren en de mensen ook elk hun eigen bestaan, hoe intelligent ze ook mogen zijn. Ieder kent zijn taak, dat volstaat.”
Uit: Nervous People (Vertaald door Charles Rougle)
„So Ivan Stepanich shows up and says: "I work," he says, "like an elephant for thirty two rubles and change in a co-op. "I smile," he says, "at the customers and weigh out their sausage for them, and "and out of that," he says, "for my hard-earned kopecks I buy myself bottle brushes, and no way am I going to permit unauthorized outside personnel to use these brushes." Here it gets noisy again, and a discussion gets going over the brush. All the tenants, of course, come barging and bustling their way into the kitchen. Gavrilych the invalid shows up too. "All this noise," he says, "but no fighting?" Right after this remark a fight was in fact corroborated. Away they went. The thing is, our little kitchen's narrow. Unsuitable for fighting. A tight squeeze. Pots and primus stoves everywhere. No place to turn around. And twelve people all packed in there. Try to smack one in the kisser and you clobber three. And of course you keep stumbling over everything and falling down. A man with three legs couldn't keep his balance on that floor, let alone a one-legged invalid. But in spite of that, our invalid, the ornery buzzard, comes barreling right into the thick of it. Ivan Stepanych, whose brush it is, shouts at him: "Stay out of it, Gavrilych. Watch out or you'll get your one and only leg ripped off." Gavrilych says: "Big deal," he goes, "so I lose my leg!" "Only," he says, " I can't leave now. They've busted my whole counternance bloody." And as a matter of fact just then someone smacks him across the kisser. Well, so he doesn't leave and goes on the attack. And right there someone up and bonks him on the noodle with a saucepan.“
Michail Zostsjenko (10 augustus 1895 – 22 juli 1958) Standbeeld in Sint Petersburg
“De Rat keek niet naar de wal. Wat had hij er te zoeken? Hij slenterde droevig naar Dorus toe. Er donkerde weer iets van de vroegere geslotenheid op zijn gezicht, maar toen ik hem een vertrouwelijk knipoogje gaf, glimlachte hij toch monter. Ineens zag ik die glimlach verstarren. De dunne mond bleef openstaan in opperste verwondering de wijde ogen staarden naar de steiger en hij verroerde zich even niet. Met een ruk schoot hij naar voren, duwde Wanda ruw op zij, zwaaide met zijn armen en er kwam een kreet van intense blijdschap uit zijn hijgende keel. De anderen keken hem verrast aan en Wanda vergat om snibbig tegen hem te doen. “Vader! Vader!” niets bestond er meer voor hem, geen klas, geen Dorus, geen meester.”
Piet Bakker (10 augustus 1897 - 1 april 1960) Affiche voor de musiacal met Danny de Munk (Cis) en Matheu Hinzen (Ciske), 2016
Doucement pour dormir à l’ombre de l’oubli ce soir je tuerai les rôdeurs silencieux danseurs de la nuit et dont les pieds de velours noir sont un supplice à ma chair nue un supplice doux comme l’aile des chauves-souris et subtil à porter l’effroi dans les coins où la peau se fait craintive, émue pour mieux aimer, pour avoir peur d’un autre corps et du froid. Mais quel fleuve pour fuir ce soir ô ma raison ? C’est l’heure des mauvais garçons l’heure des mauvais voyous. Deux grands yeux d’ombre dans la nuit seraient pour moi si doux, si doux. Prisonnier des tristes saisons je suis seul, un beau crime a lui
là-bas, là-bas à l’horizon quelque serpent peut-être et glacé de n’aimer point. Mais où coule, où coule au loin le fleuve dont a besoin pour fuir ce soir ma raison ? Sur les berges vont les filles leurs yeux sont las, leurs cheveux brillent, Je ne sais rien dire à ces filles dont ils sont les mauvais garçons dont ils sont les fiers maquignons. Je suis seul, un beau crime a lui, Deux grands yeux d’ombre dans la nuit seraient pour mot si doux, si doux. C’est l’heure des mauvais voyous.
René Crevel (10 augustus 1900 – 18 juni 1935) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1928
Zij stierven er snel en stil en zonder overtollige reutel spoedden zij zich heen van sterfplaats naar sterfplaats, jaren ouder van jaren verlangen.
Als zonderlinge geliefden woonden zij in het landschap, aan alle wensen der weelde ontwend, zachtmoedig als wat niet meer wordt gevreesd. Zij kenden geen verhuizen meer.
En wij, gekomen uit de oorden van het roekeloos woekerend woord, wisten tussen stof en steen en stilte de ampere galm van hun stappen nog bewaard,
en zwegen, als voorgoed ontheemd, in de leerzaamheid van zeldzame minnaars. En van jaren verlangen werden wij jaren en jaren ouder.
Album
Een klas met veel te hoge ramen. De aarde hangt er zomaar aan de wand. En tweeëndertig stijve meisjesrompen zijn rij aan rij, in melkwit licht, aan banken vastgeklonken.
De toekomst in hun ogen moet voorbij. Men geeuwt er al verleden uit. Maar één van hen, de mooiste, jij, nog niet verlegen met haar leven, is met de aarde iets van plan.
Ik wil haar schooljaar overdoen: haar smoezen, fratsen, onvoldoendes, haar appelflauwtes om een niets, de droesem in een oude droom. Wat onder ede werd verzwegen, daar luistert nu geen mens meer naar.
Pronkstuk
's Nachts mompelen juwelen in hun slaap. Zij fonkelen tot in hun dromen, proberen zo vermaard te glanzen als de tranen van een dame.
Dat komt, zij zijn soms zeer alleen, gekluisterd in hun kist van nacht. Zij willen jubelen in zilver, in goud, briljant of diamant,
maar pralen slechts met wat zij missen: een hals, een pols, een simpele pink. O, ziek van heimwee naar knap vlees. De nacht is lang. Wordt het ooit dag?
Summer is fading: The leaves fall in ones and twos From trees bordering The new recreation ground. In the hollows of afternoons Young mothers assemble At swing and sandpit Setting free their children.
Behind them, at intervals, Stand husbands in skilled trades, An estateful of washing, And the albums, lettered Our Wedding, lying Near the television: Before them, the wind Is ruining their courting-places
That are still courting-places (But the lovers are all in school), And their children, so intent on Finding more unripe acorns, Expect to be taken home. Their beauty has thickened. Something is pushing them To the side of their own lives.
MCMXIV
Those long uneven lines Standing as patiently As if they were stretched outside The Oval or Villa Park, The crowns of hats, the sun On moustached archaic faces Grinning as if it were all An August Bank Holiday lark;
And the shut shops, the bleached Established names on the sunblinds, The farthings and sovereigns, And dark-clothed children at play Called after kings and queens, The tin advertisements For cocoa and twist, and the pubs Wide open all day;
And the countryside not caring: The place-names all hazed over With flowering grasses, and fields Shadowing Domesday lines Under wheat’s restless silence; The differently-dressed servants With tiny rooms in huge houses, The dust behind limousines;
Never such innocence, Never before or since, As changed itself to past Without a word – the men Leaving the gardens tidy, The thousands of marriages, Lasting a little while longer: Never such innocence again.
Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985) Portret door Nick Cudworth, z.j.
Varend van eiland naar land: een eenvoudig tafereel van roestig wit ijzer, splijtend beslagen groen water waar ik naar kijk
kijkend zeer goed bewust ben ik mij van mijzelf in dit hier en dit nu, beide niet eeuwig maar toch duuzamer dan bijvoorbeeld een woord: ik denk omdat de dood onmerkbaar nabij is
en terwijl het strijkje valencia inzet zie ik eensklaps loodrecht onder mij een dood wit paard drijven op zijn zijde
een dood wit paard wij varen er voorbij met ongelooflijke snelheid—
Een zonnige ochtend
De zon die hem wakker sloeg
volstaan zou te schrijven: de hamer neerkomend op de domme of achteloze vinger ontketent een wereldoorlog
of beter: de eerste blinde schermutselingen in het omstreden grensland: in het jonge zonlicht gaat het oude weerlicht nog even volledig verloren
de rest is pakpapier, houtwol journalistiek, psychologie, voort- planting, het uitstellen van zelfmoord de romankunst, heldendom, lafheid, liefdes als lieveheersbeestjes bijtend, als vliegen wegvliegend naar ander aas
de rest is wat wij verdedigen wat vernield wordt de republiek of het koninkrijk het dagelijks brood of althans het gat in de maag dit gedicht
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 - 4 september 2014)
“Hij vroeg me om vuur en terwijl ik naar lucifers zocht, zei hij, dat het land kapot ging. Hij riep het de lege straat in, bezield langs mij heenkijkend, een profeet zonder gehoor Hij boog zich over de brandende lucifer, hij bolde zijn handen er omheen, alsof er een sterke wind stond, en zoog lawaaierig aan de slordig gemaakte sigaret. Hoewel het gloeiend heet was, droeg hij een zwarte hoed, de uitgezakte resten van een net pak waarvan de kleur niet meer te herkennen viel, en daaroverheen een lange donkere soldatenjas, waaraan geen enkele knoop meer zat en die bij een uniform dat ik alleen kende uit filmjournalen van de Eerste Wereldoorlog gehoord moest hebben. Zodra de half doorweekte sigaret brandde, ging ik iets achteruit om zijn stank te vermijden. Ik knikte, het land ging naar de bliksem. Hij bedoelde dat het aan de emigranten ten onder ging. Ik had het hem meer horen verkondigen, tegen voorbijgangers, wandelaars en automobilisten die niet wilden stoppen om te luisteren. Hij was vrijwel onverstaanbaar, hij zei nooit meer dan één woord tegelijk, stotend en zwaaiend met zijn armen, maar hoewel zijn gezicht door de alcohol was weggevreten, stond hij altijd vast op zijn benen. ‘Ze sturen een zootje gajus uit Italië om hier de boel kaal te vreten,’ zei ik. Hij keek me doordringend aan. Ik zag dat hij hevig zweette, zijn gezicht glansde alsof het met vet was ingesmeerd. Ik dacht dat hij instemmend zou gaan schreeuwen, maar hij had me niet gevolgd en dacht blijkbaar allang weer aan iets anders. Ik hoorde hem iets over de wereldoorlog zeggen, maar kon hem niet verstaan. Zijn onderlip schoot plotseling uit, zijn gespleten voorhoofd trilde even van het denken, hij kneep zijn ogen dicht en zijn hand vond een platte fles in de binnenzak van de soldatenjas. Hij bood mij een teug van het theeachtig vocht. Ik schudde nee, dat het te vroeg was, en stak een sigaret achter zijn oor, wat hij ontspannen toeliet, als een patiënt die de dokter zonder angst laat begaan. Ik zag de kleine schaduwstreepjes die zijn baardharen op zijn kin wierpen. Ik wilde met een handdruk afscheid nemen, maar hij begreep me niet en riep me na. ‘Hey! Hey! Hey!’ Vanuit de kamer zag ik dat hij het park inliep. Een groepje kinderen kreeg hem in de gaten, ze dansten om hem heen en wuifden naar hem. Hij bleef staan, nam zijn hoed af en keek om zich heen, draaide een hele slag om, alsof hij niet kon geloven dat er nog ergens een plek vrij van kinderen was.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008) Begin jaren 1980
Uit: De rustelozen (Vertaald door Lucy Pijttersen)
“Zien, herinneren, begrijpen. Alles hangt af van de plaats waar je staat. De eerste keer dat ik naar Hammars ging, was ik net een jaar oud en had geen idee van de grote, overweldigende liefde die me daar had gebracht. Eigenlijk waren het drie liefdes. Als er een telescoop bestond waarmee je in het verleden kon kijken, had ik kunnen zeggen: kijk, dat zijn wij, zo is het gebeurd. En elke keer dat we ons afvroegen of wat ik me herinnerde, of wat jij je herinnerde, wel klopte, of dat wat er gebeurde inderdaad was gebeurd, en of wij eigenlijk wel bestonden, hadden we samen kunnen kijken. Ik tel, rangschik en catalogiseer. Ik zeg: Het waren drie liefdes. Nu ben ik even oud als mijn vader was toen ik werd geboren. Achtenveertig jaar. Mijn moeder was zevenentwintig, ze zag er toen veel ouder maar ook veel jonger uit dan haar leeftijd. Ik weet niet welke van die drie liefdes er het eerst was. Maar ik begin met de liefde die in 1965 tussen mijn vader en mijn moeder opbloeide en die eindigde voordat ik oud genoeg was om me er iets van te kunnen herinneren. Ik heb foto’s gezien, brieven gelezen en hen horen vertellen over de tijd dat ze bij elkaar waren, ik heb er anderen over horen vertellen, maar eerlijk gezegd is het onmogelijk veel van andermans leven te weten, vooral niet als het om dat van je ouders gaat en al helemaal niet als je ouders hun best hebben gedaan hun leven te veranderen in verhalen die ze vervolgens vertellen met een opmerkelijk talent zich niets van de waarheid aan te trekken. De tweede liefde ligt in het verlengde van de eerste en gaat over de twee geliefden die ouders werden en het meisje dat hun dochter was. Ik hield onvoorwaardelijk van mijn vader en moeder, voor mij waren ze een vanzelfsprekendheid, zoals je de seizoenen een poosje als vanzelfsprekend beschouwt, of de dag, of de uren, de een was nacht en de ander dag, de een hield op waar de ander begon, ik was haar kind en ik was zijn kind, maar af en toe viel dat niet mee, omdat zíj namelijk ook kind wilden zijn.”
"Michael, don't be naughty," said his Mother. Mary Poppins continued to regard the four children searchingly. Then, with a long, loud sniff that seemed to indicate that she had made up her mind, she said: "I'll take the position." "For all the world," as Mrs. Banks said to her husband later, "as though she were doing us a signal honour." "Perhaps she is," said Mr. Banks, putting his nose round the corner of the newspaper for a moment and then withdrawing it very quickly. When their Mother had gone, Jane and Michael edged towards Mary Poppins, who stood, still as a post, with her hands folded in front of her. "How did you come?" Jane asked. "It looked just as if the wind blew you here." "It did," said Mary Poppins briefly. And she proceeded to unwind her muffler from her neck and to take off her hat, which she hung on one of the bedposts. As it did not seem as though Mary Poppins were going to say any more — though she sniffed a great deal — Jane, too, remained silent. But when she bent down to undo her bag, Michael could not restrain himself. "What a funny bag!" he said, pinching it with his fin-gers. "Carpet," said Mary Poppins, putting her key in the lock. "To carry carpets in, you mean?" "No. Made of." "Oh," said Michael. "I see." But he didn't — quite. By this time the bag was open, and Jane and Michael were more than surprised to find it was completely empty. "Why," said Jane, "there's nothing in it!" "What do you mean — nothing?" demanded Mary Poppins, drawing herself up and looking as though she had been insulted. "Nothing in it, did you say?" And with that she took out from the empty bag a starched white apron and tied it round her waist. Next she unpacked a large cake of Sunlight Soap, a toothbrush, a packet of hairpins, a bottle of scent, a small folding arm-chair and a box of throat lozenges. Jane and Michael stared. "But I saw," whispered Michael. "It was empty." "Hush!" said Jane, as Mary Poppins took out a large bottle labelled "One Tea-Spoon to be Taken at Bed-Time." A spoon wa“s attached to the neck of the bottle, and into this Mary Poppins poured a dark crimson fluid."
P. L. Travers (9 augustus 1899 – 23 april 1996) Scene uit de film uit 1964 met o.a. Dick Van Dyke en Julie Andrews
“Pour mieux comprendre ce que Nietzsche entend par son phantasme vaticinant des « Maîtres de la Terre », on aimerait savoir quels seront les « esclaves » de pareils maîtres. La réponse à la seconde question, Nietzsche la semble donner lui-même lorsqu'il demande à son tour : « Où sont les maîtres pour lesquels travaillent tous ces esclaves ? » Ce qui veut dire que la société industrielle ne se conçoit pas sans une généralisation du caractère « fonctionnel », c'est-à-dire « productif »et, par conséquent, mercantile qu'elle exige de toutes les activités. De cette façon, l'on peut circonscrire avec plus ou moins de précision le caractère de « maître ». Que ce caractère coïncide avec celui de l'adepte de la doctrine du Retour, n'est qu'un aspect de cette représentation de Nietzsche. De prime abord, ce terme, emprunté à une quelconque hiérarchie, n'exprimerait, dans sa pensée, qu'une attitude de refus à l'égard d'une société fondée sur le travail et l'argent et enfin sur la production à outrance. Si l'on restait là, il s'agirait d'une protestation purement onirique, en rien différente des réactions du même ordre d'un Baudelaire, d'un Poe, d'un Flaubert et de beaucoup d'autres, - ces « décadents ». Or, ce n'est nullement en tant qu'un rêveur révolté contre l'ordre existant de nos sociétés industrielles que Nietzsche mène son combat vaticinant [qui tient d'un délire prophétique NdIL]. Ses projets prennent leur point de départ dans le fait que l'économie moderne repose sur la science et ne peut se maintenir que par le science : donc il n'y a pas que les « puissances d'argent », les entreprises, et aujourd'hui leurs armées d'ingénieurs et de main-d'oeuvre, qualifiée ou non ; ces puissances ne développent leurs propres techniques au niveau de la production, qu'à partir des connaissances que requiert la manipulation des objets qu'elles produisent, des lois qui régissent les échanges de la consommation de ces produits."
Pierre Klossowski (9 augustus 1905 – 12 augustus 2001)
„April 8 – What a dope I am! I didn't even understand what she was talking about. I read the grammar book last night and it explains the whole thing. Then I saw it was the same way as Miss Kinnian was trying to tell me, but I didn't get it. I got up in the middle of the night and the whole thing straightened out in my mind. Miss Kinnian said that the TV working, just before I fell asleep and during the night, helped out. She said I reached a plateau. That's like the flat top of a hill. After I figured out how punctuation worked, I read over all my old progress reports from the beginning. Boy, did I have crazy spelling and punctuation! I told Miss Kinnian I ought to go over the pages and fix all the mistakes, but she said, 'No, Charlie, Professor Nemur wants them just as they are. That's why he lets you keep them alter they're photostated – to see your own progress. You're coming along fast, Charlie.' That made me feel good. After the Tesson I went down and played with Algernon. We don't race any more. April 10 – I feel sick. Not like for a doctor, but inside my chest it feels empty, like getting punched and a heartburn at the same time. I wasn't going to write about it, but I guess I got to, because it's important. Today was the first day I ever stayed home from work on purpose. Last night Joe Carp and Frank Reilly invited me to a party. There were lots of girls and Gimpy was there and Ernie too. I remembered how sick I got last time I drank too much, so I told Joe I didn't want to drink anything. He gave me a plain coke instead. It tasted funny, but I thought it was just a bad taste in my mouth. We had a lot of fun for a while. `Dance with Ellen,' Joe said. `She'll teach you the steps.' Then he winked at her like he had something in his eye. She said, `Why don't you leave him alone?' He slapped me on the back. 'This is Charlie Gordon, my buddy, my pal. He's no ordinary guy – he's been promoted to working on the dough-mixing machine. Ail I did was ask you to dance with him and give him a good time. What' s wrong with that?'
Daniel Keyes (9 augustus 1927 – 15 juni 2014) Scene uit een toneelopvoering in Topeka, Kansas, 2012
“At times Sashka wished to give up what is called living: to cease to wash every morning in cold water, on which thin sheets of ice floated about; to go no more to the grammar school, and there to have to listen to every one scolding him; no more to experience the pain in the small of his back and indeed over his whole body when his mother made him kneel in the corner all the evening. But, since he was only thirteen years of age, and did not know all the means by which people abandon life at will, he continued to go to the grammar school and to kneel in the corner, and it seemed to him as if life would never end. A year would go by, and another, and yet another, and still he would be going to school, and be made to kneel in the corner. And since Sashka possessed an indomitable and bold spirit, he could not supinely tolerate evil, and so found means to avenge himself on life. With this object in view he would thrash his companions, be rude to the Head, impertinent to the masters, and tell lies all day long to his teachers and to his mother--but to his father only he never lied. If in a fight he got his nose broken, he would purposely make the damage worse, and howl, without shedding a single tear, but so loudly that all who heard him were fain to stop their ears to keep out the disagreeable sound. When he had howled as long as thought advisable, he would suddenly cease, and, putting out his tongue, draw in his copy-book a caricature of himself howling at an usher who pressed his fingers to his ears, while the victor stood trembling with fear. The whole copy-book was filled with caricatures, the one which most frequently occurred being that of a short stout woman beating a boy as thin as a lucifer-match with a rolling pin. Below in a large scrawling hand would be written the legend: "Beg my pardon, puppy!" and the reply, "Won't! blow'd if In do!" Before Christmas Sashka was expelled from school, and when his mother attempted to thrash him, he bit her finger. This action gave him his bliberty. He left off washing in the morning, ran about all day bullying the other boys, and had but one fear, and that was hunger, for his mother entirely left off providing for him, so that he came to depend upon the pieces of bread and potatoes which his father secreted for him. On these conditions Sashka found existence tolerable."
Leonid Andreyev (9 augustus 1871 – 12 september 1919) Portret door Valentin Serov, 1907
Tags:Luuk Gruwez, Philip Larkin, Gerrit Kouwenaar, Henk Romijn Meijer, Linn Ullmann, P. L. Travers, Pierre Klossowski, Daniel Keyes, Leonid Andreyev, Romenu
De Nederlandse schrijver Jan van Akenwerd geboren in Herwen-en-Aerdt op 9 augustus 1961. Hij) werkte eerst in de cultuursector en de automatisering en is tegenwoordig docent aan de Schrijversvakschool te Amsterdam. Hij debuteerde in 2000 met zijn historische roman “Het oog van de Basilisk”. Een jaar later verscheen “De valse dageraad”, waarvan meer dan 50.000 exemplaren over de toonbank gingen en dat ook vertaald werd naar het Duits en Oekraïens. Met zijn roman “De afvallige” (2013), werd Van Aken genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en de AKO Literatuurprijs.
Uit: Het oog van de Basilisk
“Gegroet, kyprianos, mijn oudste vriend, Hij had iets weg van een landloper, de man die haveloos en hinkend het slingerpad naar mijn huis beklom. Ik sloeg een tijdje zijn vorderingen gade en zette toen de wijnbeker neer, om mijn vrouw ervan te weerhouden de honden op hem af te sturen. Zij is nogal voortvarend in het beschermen van mijn rust. Twee slaven, aldus bevolen, renden heuvelafwaarts om de bezoeker te helpen die zich bekendmaakte als vertegenwoordiger van de Imperiale Postdienst. Zijn gezicht was een masker van modder, bloed en builen; zijn kleren hingen in rafels om hem heen. Men had hem paard en laarzen ontstolen en een flinke aframmeling gegeven, maar de brief die hij onder zijn mantel verborgen hield, was onbeschadigd. Ik droeg mijn dienaren op de boodschapper te wassen en van voedsel en een schone tuniek te voorzien. Ik verzekerde hem dat ik een patrouille zou uitsturen om de daders te straffen, hoewel patrouille en roversbende waarschijnlijk één waren. Dat laatste vertelde ik hem natuurlijk niet. Daarna zette ik mij neer in de schaduw van mijn geliefde olijfboom, met de brief, een papyrusrol die mij zwaar in de hand woog, en liet ik mijn beker bijvullen. Een brief te ontvangen in deze tijden! Groot was mijn vreugde toen ik zag van wie hij kwam. Groter nog was mijn verbazing dat een brief, welke brief dan ook, zijn doel bereikt vandaag de dag. Als jij je niet vergist hebt in de datum, is hij drie maanden onderweg geweest. Maar vergeleken met de halve eeuw of meer dat wij elkaar niet hebben gezien, is dat natuurlijk niets. Het is goed dat wij na vele jaren weer contact hebben, al word ik een beetje moe van je geklaag over die vulkaan. Heb jij je woonstede niet zelf uitgekozen? Als dat gerommel en die rookpluimen je zoveel angst aanjagen, dan moet je verhuizen, maar in jouw plaats zou ik me geen zorgen maken; Neapolis is geen Pompeï. Je schrijft dat je een vrouw hebt, en kinderen; ik ben blij te horen dat zij het goed maken, misschien zal ik hen ooit ontmoeten. Ik zal met plezier een goed woordje doen voor je oudste zoon, al is mijn invloed in Rome, niet in de laatste plaats door de verslechterde verbindingen, tanende. Daarnaast ben ik mij na mijn zeventigste jaar geleidelijk gaan onttrekken aan mijn bestuurlijke verantwoordelijkheden. Maar jouw zoon een passende betrekking bezorgen, dat moet mij nog wel lukken.”
Uit: Ein treuer Freund(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Gotland, Mai 2013 Liebe Agnes, erinnerst du dich: Ich hatte versprochen, dir zu schreiben. Jedenfalls wollte ich es versuchen. Ich sitze hier auf einer Insel in der Ostsee, und auf einem kleinen Schreibtisch vor mir steht mein Laptop. In einer Zigarrenkiste daneben befindet sich alles, was ich an Gedächtnisstützen brauche. Mein Hotelzimmer besitzt einen Boden aus Kieferndielen, und ich brauche neun Schritte, um es zu durchqueren, was ich mehrmals getan habe, bis ich wusste, wie ich meinen Bericht beginnen soll. Mitten im Raum steht eine Sitzgruppe aus zwei roten Sesseln, einem roten Sofa und einem Teakholztisch, und ich musste jedes Mal durch einen der zwei schmalen Korridore zwischen Tischkante und Polstermöbel hindurch. Ich habe ein Eckzimmer und kann in zwei Richtungen aus dem Fenster schauen. Vom einen Fenster, dem nach Norden, sehe ich von oben auf die typische gepflasterte Straße einer alten Hansestadt, aus dem anderen, das nach Westen geht, blicke ich über Almedalen und weit hinaus aufs Meer. Es ist warm, und ich habe beide Fenster geöffnet. Ich stand eine halbe Stunde am Fenster und beobachtete die Menschen, die unter mir durch die Straße gingen, die meisten in Röcken oder kurzen Hosen und lockeren, kurzärmeligen Blusen oder Hemden. Pfingsttouristen. Viele von ihnen sind paarweise unterwegs, oft Hand in Hand, manche auch in großen, lärmenden Gruppen. Es ist ein Märchen, dass Jugendliche meh Krach machen als Leute meines Alters. Treten sie im Rudel auf und haben womöglich noch getrunken, können Menschen in mittleren Jahren ebenso laut sein wie Teenager. Man könnte auch sagen, ebenso menschlich. Seht mich an! Hört mir zu! Amüsieren wir uns nicht königlich? Wir wachsen aus unserer menschlichen Natur nicht heraus. Wir wachsen mit ihr mit. Und wir wachsen in sie hinein.“
“There was an empty glass in the middle of the table. This glass belonged to Alfred. He was my first colleague. At the age of fifteen I was offered a job in a bank for one month of my school vacation. Since I wanted to go for a trip to France I had to earn some money and so I took the job. The personnel manager led me into the record office situated in the building’s basement. The record office housed thousands and thousands of files and folders and card-index boxes. To be frank, at the very first moment I knew that this job threatened to bury me under tons of paper. And there was Alfred. He was my colleague. To be precise, he was my tutor. After the personnel manager had left the record office, Alfred grasped my arm, approached his face to mine and told me: »you take the phone, and I am the boss«. Taking the phone became a very important part of my work. I had been engaged for finding the bank clerks' files when they needed them in their offices. All of my activities followed the same pattern: the telephone rang and it was me who answered, one of the clerks ordered a file or even more than one and I had to go for the card-index boxes, to find the right index card, to take the file out of its folder and to send it to the clerk with a tiny special elevator. Alfred was always sitting at his table. He had placed a glass just in front of him and from time to time he poured in some beer. Of course he also drank the beer but I never managed to see him doing so since I was heavily occupied running to and fro the record office. Every day at four o'clock Alfred stood up, stretched his arms right out and said: »I tell ya, this work is really getting to me ...« Then he put on his shoes with a sigh and left the record office while leaving behind an empty glass in the middle of the table."
„Clemens wollte sie von dem Dinner erst etwas sagen, wenn sie das Geschirr auch wirklich in den Händen hätte. Und beim Dinner würde sich zeigen, ob aus Clemens und ihr etwas werden könnte. Im Treppenhaus nahm sie sich rasch die Angebotsinfos vom Super-K, von der Superette und dem Konsomarkt, die in drei Bündeln auf dem Boden lagen; die Schnüre waren schon aufgeschnitten und lagen daneben. Schlamperei, dachte Jule und hob sie auf, der neue Hausdienst war einfach nicht auf der Höhe. Sie nahm zwei Stufen auf einmal, solche kleinen Übungen sind unerlässlich für eine gute Figur, und war außer Atem, als sie im obersten Stockwerk ankam und beinah über das formlose graue Bündel gestolpert wäre, das da mitten auf der Treppe abgelegt worden war. Im nächsten Moment ging das Licht aus. Jule Tenbrock stieg an dem Bündel vorbei die letzte Stufe hoch und suchte den Knopf neben ihrem Namensschild. Sie würde sich bei der Stiftung über den Hausdienst beschweren, der etwas unförmig Graues vor ihrer Tür abgeladen hatte, das hier ganz sicher nicht hingehörte. Es war stockfinster im Flur, der verdammte Lichtschalter war nicht zu finden, Jule konnte die Hand vor den Augen nicht erkennen. Aber sie konnte etwas riechen. Und plötzlich war es aus mit der Ruhe im siebten Distrikt. Im Bruchteil einer Sekunde verflog Jules Unmut, ihr Ärger verwandelte sich in Herzrasen und blanke Panik. Das Bündel roch eigenartig. Es roch lebendig und ganz eindeutig unsauber. Unhygienisch. Der Lichtschalter war nicht dort, wo er hätte sein müssen, Jules Hand war nicht so ruhig, wie sie hätte sein müssen, und aus dem unhygienisch riechenden grauen Bündel kamen jetzt Töne. Etwas seufzte, schnaufte und röchelte unmenschlich aus dem Bündel heraus, es machte Töne, die Jule nicht kannte. Endlich wurde es wieder hell im Treppenhaus, Jule wollte nichts weiter, als in ihre Wohnung verschwinden und geschützt sein vor diesem keuchenden Ding auf der Treppe, sie wandte ihm den Rücken zu und versuchte, es einfach nicht gesehen zu haben, aber sie hatte es gesehen, bevor das Licht ausgegangen war, und in ihrem Rücken schnaufte es weiter. Und dann fing es an zu sprechen.”
„Vielmehr berührte es mit seinen Klagen und wehmütigen Klängen bereits die Wüste und afrikanisches Land. Er wusste zwar nicht, wie afrikanische Musik klang, obgleich er Realist genug war, sich sicher zu sein, dass man beispielsweise in Nairobi die Bee Gees besser kannte als die Tanzrhythmen der alten Kriegsstämme, aber er war überzeugt, die Ingredienzien der Musik Afrikas als Ahnung in sich zu tragen. Überhaupt – Afrika! Über den Kontinent hatte er in seiner Jugend mindestens genauso viel gelesen wie über Deutschland. Das Land und der Kontinent erschienen ihm in ihrer Gegensätzlichkeit auf merkwürdige Weise vertraut und unheimlich zugleich. Wenn ihn auch sonst kein Sender außerhalb Europas interessierte – er hatte das Gefühl, der Schritt seiner allabendlichen Suche über den Kontinent hinaus locke ihn in einen Kosmos der Stimmen, der ihn aufsaugte und seiner Konzentration ein jähes Ende bereitete –, bei Afrika machte er eine Ausnahme. Genau genommen war es sein heimlicher Vorsatz, einen afrikanischen Sender zu inden, der so unbekannt war und von so fernher sendete, dass er wirkliche Schätze in den Äther schickte. L. glaubte, dass es in Afrika ein Radioprogramm geben müsse, das ähnlich wie ein Archiv funktioniert, in dem noch niemand aufgestöbert hatte, welche Genüsse es für den Geist bereithält. Er dachte an Rhythmen und Stimmen, die sich in ihrer Fremdartigkeit wie wertvolle Intarsien ins Gehör legten. L. schätzte eine gewisse Gründlichkeit in allem, was er tat. Und er hielt es eben für eine Frage der gründlichen Suche, ob sich dieser erträumte Sender finden ließ oder nicht. Radio Africa, Radio Zaire, Radio Uganda, Radio Kapstadt, alle möglichen Optionen gingen ihm durch den Kopf. Er hatte allerdings von der Funklandschaft des riesigen Kontinents keinerlei Ahnung. Einmal, zu seinem siebzigsten Geburtstag, hatte ihm sein Bruder aus London ein englisches Buch geschickt, in dem Frequenzadressen der wichtigsten Sende auf den jeweiligen Kontinenten vermerkt waren. Das war ein schrecklicher Moment, als L. dieses Geschenk auspackte.“
Mijn vader is mijn beste vrind. Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik hupplend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen, Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn ogen.
Zou ik door ongehoorzaamheid, Dan maken, dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen; Neen, als mijn jonkheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet, En zal aan God vergeving vragen.
Alexis
Alexis heeft zijn zusje lief, Wanneer ze in vrede leven; Hij noemt haar zelfs zijn hartedief, Als zij haar speelgoed hem wil geven. Maar als zij iets, dat hem behaagt, Voor haar om mee te spelen vraagt, Dan wordt die liefde ras verminderd; En als zij hem in 't doen van zijnen zin verhindert, Dan haat hij bijkans haar geheel; Ook is zij doorgaans hem te veel, Wanneer zij boven hem door iemand wordt geprezen.
* * *
Een liefde die zo ras verkoelt, Die slechts op eigen voordeel doelt, Zou dat wel rechte liefde wezen?
Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803) Fantasieweergave van de Goudse Markt, geschilderd door Willem Koekkoek, 2e helft 19e eeuw
Ik denk aan de velen die sterven deze zomernamiddag met het volle geweld van de zon over hun dood: ogen vol tranen die ik zag, en het laatste blinde tasten der handen, moe en rood.
Wie weet waarheen nu keren hun gedachten en wie weet de nederlagen van hun leven? en hoe zij hebben gedragen door dagen en nachten de honger van hun hart. Zij zijn tans de verwonnenen die sneven en doordrenken met hun rood bloed wat lelik was en hard. Er is de huiver der eeuwigheid om hunne hoofden er zijn nog hun ogen die hebben geschreid en hun armen die zich strekken naar de dood als naar elkander, de verloofden.
Ik voel in mijn hart de haast van hun hart het bloed te stuwen de laatste maal; vanavond als zij zijn ingegaan denk ik maar altijd dat ik eenzamer door de velden dwaal...
Before a lonely shrine Of foam-born Aphrodite, Ungarlanded of vine, Undyed by dripping wine, I brought green bay to twine, And prayed to her, almighty, — And lo, the prayer of mine Was heard of Aphrodite. I sang of answered prayer, And now before the goddess, The maids lay flowers rare, And she has ceased to care For bay that I might bear. To heal my heart's distress, My feet must wander where There waits some lonelier goddess.
To Sappho I
Impassioned singer of the happy time. When all the world was waking into morn, And dew still glistened on the tangled thorn, And lingered on the branches of the lime — Oh peerless singer of the golden rhyme, Happy wert thou to live ere doubt was born — Before the joy of life was half out-worn, And nymphs and satyrs vanished from your clime. Then maidens bearing parsley in their hands Wound thro' the groves to where the goddess stands, And mariners might sail for unknown lands Past sea-clasped islands veiled in mystery — And Venus still was shining from the sea, And Ceres had not lost Persephone.
To Sappho II
Your lines that linger for us down the years, Like sparks that tell the glory of a flame, Still keep alight the splendor of your name, And living still, they sting us into tears. Sole perfect singer that the world has heard, Let fall from that far heaven of thine One golden word. Oh tell us we shall find beside the Nile, Held fast in some Egyptian's dusty hand, Deep covered by the centuries of sand, The songs long written that were lost awhile Sole perfect singer that the world has heard, Let fall from that far heaven of thine This golden word.
Sara Teasdale (8 augustus 1884 – 29 januari 1933) 'Sappho and Erinna in a Garden at Mytilene' door Simeon Solomon, 1864
De Amerikaanse dichter, essayist en literair criticus Donald Davidson werd geboren 8 augustus 1893 in Campbellsville, Giles County, Tennessee. Zie ook alle tags voor Donald Davidsonop dit blog.
The Amulet
Thou twist of gold, woven so curiously, Be filled with warmth and urgent tenderness, And cool not on her throat’s white nakedness, Like metal death, but burn insistently, Reminding her of me!
To save her from the serpent’s little eye I set a stone of blue chalcedony Within a cunning loop—so it shall be Aware and mindful when her lashes lie Untaught of danger nigh.
To keep her from the dragon’s hungry tooth In seven laps the quorls were subtly twined; From seven rivers grains of gold were mined, Hammered by black elves’ mauls, and tempered sooth In hissing brews uncouth.
So lie within my satchel, Amulet, With many another dull and boughten thing, Till I am done with all my wandering And fix thee pendant on the carcanet Around her white neck set.
For I have graven some small incantation In feathery lines upon this rounded wire— King Solomon made such for his desire, And Sheba’s throat was warm for subjugation Hearing the King’s translation.
Donald Davidson (8 augustus 1893 - 25 april 1968)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Lotte Lenteswerd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Lotte Lentesop dit blog. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog.
Uit: Walter
‘‘Zat u onder invloed in de rechtszaal? ’ Dat ook een hooggeplaatst persoon vatbaar was voor een verslaving, leek iedereen nog het meest te interesseren. ‘Natuurlijk niet,’ had Walter telkens stellig geantwoord. Tegelijkertijd had hij de keren voor zich gezien waarop de tremors het hem onmogelijk maakten zijn eigen befje om te knopen. Aanvankelijk ging dat praten niet van harte, uiteindelijk verliet hij na vier maanden opgelucht en trots de kliniek, met behoud van zijn rechtelijke bevoegdheid en zijn vrouw. Op de wagon, zo noemden ze dat. Dertig jaar dronk hij geen druppel. Zijn vrouw dacht dat hij genezen was, totdat ze na al die tijd opnieuw lege flessen ontdekte. En eigenlijk was het niet eens zijn vrouw geweest, maar een jongen van de energiemaatschappij die met iets te veel enthousiasme het klemmende deurtje van de meterkast opentrok. Een stuk of tien lege flessen vielen op de vloer kapot. Wodka; kleur- en geurloos. In de periode daarna vond Walters vrouw nog veel meer flessen. Ze vond een onstuitbare hoeveelheid flessen. Ze vond flessen overal. In de kruipruimte, tussen de steunbalken, in het plafond van de garage, op het badkamermeubel, in de schoorsteen, onder de grasmaaier, achter het dressoir, in de dakgoot van het tuinhuis. Toen Walter op een vrijdagochtend wankelend de trap afkwam, zag hij zijn vrouw midden in de woonkamer de laatste hand leggen aan een keurig gerangschikte driehoek van lege flessen. ‘Een oude man beschuldig je niet zomaar,’ had ze gezegd, eerder begripvol dan verwijtend. Walter gaf gelijk toe. Zijn tweede kliniekopname was binnen een week geregeld. Tot die tijd mocht hij nog. Twee dagen voor vertrek donderde Walter van de trap en brak zijn stuitje. Van pijn was geen sprake. Hij sliep in de auto op weg naar het ziekenhuis en aan de balie van de eerste hulp maakte hij grapjes. Hij had chronisch de hik. De dokter, een afzichtelijke Latina met een scheef gebit, gaf hem na een moeizaam gesprek een rode zwemband mee.”
Tags:Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Gernot Wolfram, Hieronymus van Alphen, André Demedts, Sara Teasdale, Donald Davidson, Lotte Lentes, Romenu