Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-03-2017
Joseph Beaumont
De Engelse dichter, predikant en academicusJoseph Beaumontwerd als zoon van een kleermaker geboren op 13 maart 1616 in Hadleigh, Suffolk. Hij werd opgeleid op het Hadleigh-gymnasium en ging in 1631 naar Cambridge. Hij behaalde zijn B.A. in 1634, en werd fellow van zijn college in 1636, waarvan John Cosin toen de master was. De dichter Richard Crashaw ruilde Pembroke College in voor St. Peter’s College (Peterhouse), en in 1638 ontvingen hij en Beaumont samen hun diploma M.A. In 1644 werd hij als royalist uit Cambridge gezet en trok hij zich terug in Hadleigh, waar hij zijn epische gedicht “Psyche” begon te schrijven. Beaumont deed het bijzonder goed in de periode van de Commonwealth of England.Vanaf 1643 bekleedde hij het pastoraat van Kelshall in Hertfordshire en in 1646 verruilde het voor een leven in Elm-cum-Emneth in Cambridgeshire. Hij werd in hetzelfde jaar benoemd tot kanunnik van Ely. In 1650 werd hij de huiskapelaan van Matthew Wren, bisschop van Ely, en bekleedde hij verschillende andere ambten en trad hij in het huwelijk. Beaumont en zijn vrouw woonden vervolgens tien jaar in Tatingston Place, in Suffolk. Tijdens deze periode schreef hij de meeste van zijn kleine gedichten. Na de restauratie van 1660 werd Beaumont tot doctor in de godgeleerdheid en tot een van de aalmoezeniers van de koning gemaakt. In 1662 werd hij benoemd tot master van Jesus College, Cambridge, in opvolging van John Pearson; en hij verhuisde naar Cambridge met zijn zes jonge kinderen, waarvan er slechts één tot de volwassenheid leefde. Hij herstelde Jezus Chapel op eigen kosten; vervolgens werd hij op 24 april 1663 Master of Peterhouse. Zijn lange controverse met Henry More, de Cambridge-platonist, dateert uit 1665. “Psyche” werd in 1648 gepubliceerd. Het allegorische gedicht beschrijft hoe de ziel geleid door goddelijke genade en haar beschermengel door de verschillende verleidingen en aanvallen van het leven tot haar eeuwige gelukzaligheid; geraakt. Het bevat in zijn verkorte vorm 30.000 regels. In 1702 bracht Charles Beaumont, de enige overlevende zoon, een nieuwe editie uit, volledig herzien en uitgebreid met de toevoeging van vier verse cantos. De volledige gedichten van Beaumont, in het Engels en het Latijn, werden voor het eerst uitgegeven, in 1880.
Uit Psyche. Canto I
“THE ARGUMENT. Enrag'd at Heav'n and Psyche, Satan laies His projects to beguile the tender Maid, Whilst Phylax proper counter-works doth raise, And mustereth Joseph's Legend to her aid; That fortify'd by this chast Pattern, She To Lust's assaults impregnable might be.
ETERNAL LOVE, of sweetest Poetry The sweeter King, from thine high Mercies' Throne Deign to behold my prostrate Vow, and Me: No Muse, no Gods, but greater Thee alone I invocate; for both his heads full low Parnassus to thy Paradise doth bow.
Thy Paradise, thro' whose fair Hills of Joy Those Springs of everlasting Vigor range, Which make Souls drunk with Heav'n, which cleanse away All Earth from Dust, and Flesh to Spirit change. Wise loyal Springs, whose current to no Sea Its panting voyage ever steers, but Thee.
Sage Moses first their wondrous might descry'd, When, by some drops from hence imbraved, he His triumph sung o'er th' Erythraean Tide. But Royal David, and his Son, by free Carrowsing in these nobly-sacred Streams With Poets' chaplets crown'd their Diadems.
Defiance other Helicons! O may These precious Founts my Vow and Heart refine! My task, dear LOVE, art Thou: if ever Bay Court my poor Muse, I'll hang it on thy shrine. My Soul untun'd, unstrung, doth wait on Thee To teach her how to sing thy MYSTERY.
A MYSTERY envelop'd in a cloud Of charming horror, barricado'd round With dainty Riddles, guarded by a crowd Of quiet Contradictions; so profound A Plain, that Psyche's long-acquainted eye Stagger'd about its misty Clarity.
A MYSTERY, which other Shades beset; Substantial Shades, made up of solid Hate; Born in the Deep, which knows no bottom, yet Vent'ring to block up Heaven's sublimest gate: Whilst Belzebub, in blackness damn'd to dwell, Plots to have all things else as dark as Hell.
Joseph Beaumont (13 maart 1616 - 23 november 1699) Peterhouse, Cambridge (Geen portret beschikbaar)
De Turkse schrijver Kemal Tahirwerd geboren op 13 maart 1910 in Istanboel. Zijn vader, Tahir Bey, was een marine-kapitein en adviseur van Sultan Abdulhamit II. Na de middelbare school schreef Kemal Tahir zich in aan het Galatasaray Lisesi in Istanboel.. Maar na de dood van zijn moeder stopte hij met de studie en begon hij te werken als klerk bij een advocaat, en later als journalist. Hij werkte ook als redacteur en vertaler bij de kranten Vakit, Haber en Son Posta in Istanboel, als hoofdredacteur voor de krant Karagöz en later als hoofdredacteur bij Tan. Hij trouwde in 1937 met Fatma İrfan. In 1938 werden Kemal Tahir en Nazım Hikmet beschuldigd van "het verspreiden van opruiing" onder de strijdkrachten. Tahir werd vervolgens schuldig bevonden en veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf. Hij zat zijn straf uit in verschillende gevangenissen. Twaalf jaar later werd hij vrijgelaten bij de algemene amnestie van 1950. Na zijn vrijlating keerde Kemal Tahir terug naar Istanboel en werd hij er correspondent voor de krant The Izmir Commerce. Hij trouwde met zijn tweede vrouw, Semiha Sıdıka. Onder verschillende pseudoniemen schreef hij romans, avonturenromans en filmscripts Hij maakte ook vertalingen uit het Frans. Hij werd opnieuw in hechtenis genomen na de incidenten van 6-7 september in 1955 en zat zes maanden in de militaire gevangenis van Harbiye. Na zijn vrijlating leidde hij Düşün Publishing, dat hij samen met de schrijver Aziz Nesin oprichtte. Hij werkte eveneens aan filmscripts met regisseurs als Metin Erksan, Halit Refiğ en Atıf Yilmaz. In 1968 reisde hij naar de USSR. Na een longoperatie in 1970 werkte Tahir aan het creëren van een nationale linkse (marxistische) ideologie, die zou passen bij een Turks-Anatolische sociaal-culturele identiteit. Daarbij werd hij bekritiseerd door veel linkse intellectuelen. Tijdens een bijzonder verhit debat kreeg Kemal Tahir een hartaanval en hij stierf op 21 april 1973. In het kader van deze ideologie wilde Kemal Tahir een Ottomaanse samenleving in zijn werken beschrijven die gebaseerd was op een humanistische fundament dat heel anders was dan de Europese feodale en later kapitalistische maatschappij. Kemal Tahir begon zijn literaire loopbaan met poëzie. Zijn eerste gedichten werden gepubliceerd in İçtihad magazine in 1931 en vervolgens in diverse tijdschriften. Zijn eerste grote werk was een vierdelige novelle die werd gepubliceerd in de Tan-krant in 1955 en later werd gepubliceerd als boek, getiteld “Göl İnsanlar”ı (Mensen van het meer). In 1955 werd hij bij een groter publiek bekend met zijn roman “Sağırdere” (Dove rivier). “Esir Şehrin İnsanları” (Mensen van de Gevangen Stad), de eerste van zijn stadsromans die in Istanboel speelden, en waarin hij de overgang van het Ottomaanse Rijk naar de Republiek observeerde, werd in 1956 gepubliceerd. In deze roman beschreef Tahir Istanboel onder de bezetting na WO I. Het vervolg op deze roman, "Esir Şehrin Mahpusu" (Gevangene van de Gevangen Stad) werd gepubliceerd in 1961 en "Yol Ayrımı" (Scheiding der Wegen) in 1971. In zijn historische roman "Yorgun Savaşçı" (Vermoeide Strijder) vertelt Tahir over de periode dat de nationale verzetsgroepen in Anatolië zonder leider bijeenkwamen en de Turkse onafhankelijkheidsoorlog begonnen. Vanwege financiële moeilijkheden schreef Kemal Tahir onder pseudoniemen ook pulpfictionromans. Hij vertaalde verder Mike Hammer-romans en schreef zelfs originele nieuwe romans voor die reeks. Sommige van zijn romans zijn later in films verwerkt.
Uit:The Tired Warrior (Vertaald door Elif Erkmen)
“The Artillery Captain Jamil who was nicknamed ‘Jehennem’ by his Officer friends in the Palestine Front, laughed while still peering through the binoculars. His cousin Neriman took her eyes away from her knitting and looked out of the window as well. “What are you laughing at?” “It is nothing.” “Come on darling, tell me. Why did you laugh?” “Would you get scared if I yelled all of a sudden, ‘Charge’?” “I would get very scared.” “I was just reminiscing”, he explained as he put his binoculars down, “I thought our boys were on the offensive towards the hills and I was supposed to give the order ‘defensive fire’ to protect them.” “What is defensive fire?” “It is bombarding the enemy trenches with gunfire so that they duck and can’t find an opportunity to fire.” Neriman remembered the March 31st incident. “You positioned your guns over those hills on March 31st. Do you remember?” She quickly glanced at the portrait of a young officer on the wall and said, “I asked Nazmi if they fired, would the bullets pass over our heads”. “They would.” Jamil responded. He started to fumble for his cigarettes in his pockets, while trying to avoid looking at the portrait. “Nazmi’s cannons were to the left and mine were to the right. Poor Nazmi was worrying about the enemy. He was saying, ‘What if Abdulhamid’s soldiers won’t fight back?’” “Did he want them to fight back?” Neriman asked. “Of course he wanted them to fight back so that he could fire at the palace and Abdulhamid would watch his palace be demolished around him.” “Could he have destroyed the palace?” “I don’t think so. We became artillery men without even firing one shot. We didn’t participate in any manoeuvres before being sent to the war. A novice artillery man likes to brag, even if he doesn’t have any real experience, he just bullshits.” he explained as he took a long drag from his cigarette. “It has been 10 years since March 31st when Nazmi was 22 and I was 23.”
De Nederlandse dichter en schrijver Geert van Beekwerd op 13 maart 1920 geboren in Gennep, als vierde van vijf kinderen. Na het overlijden, in 1921, van zijn vader, die politieambtenaar was, verhuisde het gezin naar Bemmel, bij Nijmegen. Vijf jaar lang volgde van Beek gymnasiaal onderwijs aan het klein seminarie in Kaatsheuvel, maar in 1938 stapte hij over naar de kweekschool voor onderwijzers in Nijmegen, waar hij de hoofdakte behaalde. Daarna studeerde hij met succes voor de akte lo Duits. In 1943 werd hij onderwijzer in Treebeek, Zuid-Limburg. Naast zijn werk studeerde hij voor de akte lo Engels. Na WO II werkte van Beek als onderwijzer in Nijmegen. In 1951 behaalde hij zijn akte MO-a Nederlands. Naast zijn werk en studie schreef hij verhalen, waarvan er in 1952 voor het eerst een werd gepubliceerd in het tijdschrift Roeping. In 1959 kreeg van Beek een betrekking als leraar in Veghel. Daar bleef hij werkzaam tot zijn pensionering in 1983. In 1961 publiceerde hij zijn eerste roman, “Buiten schot”, waarvoor hij in 1962 de Anne Frank-prijs ontving Vier jaar later volgde een nieuwe verhalenbundel, “De gekruisigde rat”, waarvoor hij de Hilvarenbeekse Literatuurprijs kreeg, Verdere werken van hem omvatten de verhalenbundel “Het Mexicaanse paardje” (1966), de novelle “Blazen tot honderd” (1967) en de met de Vijverbergprijs bekroonde roman “De steek van een schorpioen” (1968). In 1987 verscheen nog de roman “Gezichten binnen handbereik”.
Uit: Ruhe!
“... maar in het vroege voorjaar, als de tuinen geel uitsloegen van mimosa, en citroenen onwaarschijnlijk dichtbij aan de bomen hingen, was het hotel grotendeels bezet door oorlogsveteranen, verschillende nationaliteiten die elkaar zo'n halve eeuw geleden liefst hadden uitgeroeid. Grijs was de hoofdkleur. De voertaal leek Duits; staalharde vocalen overstemden schaarse, meer gereserveerde Angelsaksische geluiden. Sommige mannen droegen hun verleden in littekens met zich mee. Er liep een wat wankele oude heer rond die zijn linnen jasje alleen uittrok op het terras rond het zwembad en zijn linnen hoedje alleen afzette als hij zich onder dak wist. Graf Von. Baron Zur. Meer dan een rood, afgebladderd gezicht en rode benedenarmen gaf hij niet prijs. Twee oude dames in fraaie jurken vormden zijn lijfwacht. Ze waren iets beter ter been dan de ex-generaal zelf. Telkens wanneer ze hem hulpvaardig onder een arm namen, kreeg zijn gezicht een gekwelde uitdrukking. Vrouwen waren in de minderheid. Er was een man zo eenzaam dat hij aan belangstelling niets tekort kwam. Hij hield zich achteraf; in de uitbundige eetzaal zat hij steevast op een privé plekje in een hoek. Een houten lambrisering dekte hem in de rug, een tactisch opgestelde palm onttrok hem min of meer aan het oog. Maar je kon hem tegenkomen in lounges, op terrassen en langs het strand dat door de nog lage temperatuur van het zeewater vrijwel leeg was. Een stevige, kleurig geklede man, maar ook de laatste mode kon het met voorbarige vrolijke zomertinten niet camoufleren: het gespleten voorhoofd, alsof een middeleeuws zwaard de schedel had willen klieven van voorhoofdsbeen tot nek, maar was blijven steken en met geweld eruit gewrongen. De wond was wonderbaarlijk genezen, het vlees aan elkaar gehecht. Een vingerdikke gleuf tot tussen zijn ogen deelde zijn gezicht in tweeën. Kleine kinderen liepen als speelgoed dat tot leven is gewekt tussen de oudere mensen en bejaarden. Twee van hen onderscheidden zich door hun speelse luidruchtigheid. Iedereen wist dat ze Andrea en Alexandra heetten. Binnen en buiten riepen ze luidkeels elkaars naam, niet gehinderd door fatsoensnormen, door volwassen nationale afspraken, Warnungen, Mitteilungen omtrent rust en stilte. En hun moeders riepen binnen en buiten hun namen om hen tot de orde te roepen. Ordnung muss sein. Alom wekten de kleine meisjes vertedering en bewondering, vooral bij de niet-Germaanse gasten.”
De Nederlandse dichter Jan Hendrik de Grootwerd op 13 maart 1901 geboren in Alkmaar. Tijdens zijn middelbare schoolperiode bracht zijn leraar Nederlands dr. André Schillings hem in contact met de literatuur. Het was Schillings die de belangstelling voor het dichten bij hem wekte. In 1924 debuteerde Jan H. de Groot in het protestants-christelijke literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen met het gedicht ‘De karrekiet’, dat het begin inluidde van een natuurlyrische periode in zijn dichterschap. “Lentezon”, zijn eerste bundel, verscheen in 1927. Van 1920 tot 1937 werkte hij bij de Rijkstelegrafie, van 1937 tot 1948 bij de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In de periode 1926-1938 was hij ook redactiesecretaris van een protestants-christelijk jongerentijdschrift Het Korenland (1924-1938), gewijd aan cultuur en literatuur, waaraan hij vijfenveertig gedichten, een aantal verhalen en tientallen boekbesprekingen bijdroeg. Behalve aan Het Korenland en Opwaartsche Wegen droeg De Groot ook gedichten bij aan De Werkplaats. Uit zijn vooroorlogse poëzie blijkt een duidelijke verwantschap met de Jong-Protestanten, een groep protestantse dichters en schrijvers die streefden naar een synthese tussen literatuur en christendom. Hun voornaamste vertegenwoordiger was Willem de Mérode. De Groots maatschappelijke en politieke betrokkenheid blijkt overigens uit zijn hele oeuvre. Voor de oorlog waarschuwde hij als een van de eerste dichters tegen het gevaar van nazi-Duitsland. In 1948 werd hij redacteur van Het Vrije Volk in Arnhem en vanaf 1950 tot aan zijn pensionering in 1966 was hij perschef van de aku in Arnhem. Van 1950 tot 1962 was hij secretaris en penningmeester van de Nederlandse afdeling van de internationale auteursvereniging pen.
De inwoner
De herfst kwam onweerhoudbaar in mij aan en wil, naar ik voorvoel inwonend blijven ik vraag mij af hoe zal ik hem verdrijven ik heb geen boodschap aan die veteraan.
Hoe kan ik hem het allerbest beschrijven dat zelfverzekerd in mij ommegaan zijn kleuren goud en geel zijn al vergaan er is geen blad waarop hij nog kan drijven.
De winter staat voor 't raam wit aangedaan hij is van plan mijn gast uit 't veld te slaan mijn adem gaat tot bloemenbeeld verstijven
Ik sta verkleumd mijn handen warm te wrijven Elk weet hij zal zich aanstonds in gaan lijven in lente waar mijn hart op wacht zal staan.
Mei
Ze liepen lachend door het land, Een lentedag in Mei. De blommen glommen in de zon In frissche groene wei. En d' ééne hand zocht d' andre hand, En 't ééne oog, het andre, want Och, 't was nu eenmaal Mei. Toen klonk het ernstig vragend: ‘Heb jij me lief?’ ‘Jij mij?’
Ze stoeiden lachend in het land, Een zonnedag in Mei. De vogels zongen in de lucht Hun keeltjes schier voorbij. En d' eene mond zocht d' andre mond, Ze vlijden zich op groenen grond. Och 't was nu eenmaal Mei. Toen klonk 't ondeugend plagend: ‘Ik heb je lief.’ ‘Jij mij?’
Ze gingen mokkend door het land, Een Maartschen dag in Mei. En wind en regen joegen neer, En sloegen alle blomkes zeer. Weg was die zonnewei. Hun voeten stampten op den grond, De spatten vlogen in het rond. En geen van twee was blij. Toen klonk het aarz'lend vragend: ‘Heb jij me lief?’ ‘Jij mij?’
“Der Herr hat’s gegeben, der Herr hat’s genommen, hatte die Großmutter am Rand der Grube zu ihr gesagt. Aber das stimmte nicht, denn der Herr hatte viel mehr genommen, als da war – auch alles, was aus dem Kind hätte werden können, lag jetzt da unten und sollte unter die Erde. Drei Handvoll Erde, und das kleine Mädchen, das mit dem Schulranzen auf dem Rücken aus dem Haus läuft, lag unter der Erde, der Schulranzen wippt auf und ab, während es sich immer weiter entfernt; drei Handvoll Erde, und die Zehnjährige, die mit blassen Fingern Klavier spielt, lag da; drei Handvoll, und die Halbwüchsige, der die Männer nachschauen, weil ihr Haar so kupferrot leuchtet, wurde verschüttet; dreimal Erde geworfen, und es wurde auch die erwachsene Frau, die ihr, wenn sie selbst begonnenhätte, langsam zu werden, eine Arbeit aus der Hand genommen hätte mit den Worten: ach, Mutter, auch die wurde langsam von Erde, die ihr in den Mund fiel, erstickt. Unter drei Händen voll Erde lag eine alte Frau da im Grab, eine Frau, die selbst schon begonnen hat, langsam zu werden, zu der eine andere junge Frau oder ein Sohn manchmal gesagt hätte: ach, Mutter, auch die wartete nun darauf, dass man Erde auf sie warf, bis die Grube irgendwann wieder ganz voll sein würde, und ein wenig voller als voll, denn den Hügel über der Grube wölbt ja der Körper aus, wenn der auch viel weiter unten liegt, wo man ihn nicht mehr sieht. Über einem Säugling, der plötzlich gestorben ist, wölbt sich der Hügel fast gar nicht. Eigentlich aber müsste der Hügel so riesig sein wie die Alpen. Das denkt sie, und dabei hat sie die Alpen noch niemals mit eigenen Augen gesehen. Sie sitzt auf derselben Fußbank, auf der sie als Kind immer saß, wenn ihre Großmutter ihr Geschichten erzählte. Diese Fubank war das Einzige, was sie sich von der Großmutter für ihren eigenen Hausstand gewünscht hatte. Sie sitzt im Flur auf dieser Fußbank, lehnt sich an die Wand, hält die Augen geschlossen und rührt das Essen und T rinken, das eine Freundin vor sie hingestellt hat, nicht an. Sieben Tage wird sie jetzt so da sitzen. Ihr Mann hat versucht, sie hochzuziehen, aber gegen ihren Willen hat er es nicht geschafft.“
"That thing is handy, huh?" I ask my mother, walking past her, toward the kitchen. "Yeah, it's the cat's meow," she says. I get a popsicle from the refrigerator and come back to the family room. They took my mother's stomach out about six months ago. At that point, there wasn't a lot left to remove - they had already taken out [I would use the medical terms here if I knew them] the rest of it about a year before. Then they tied the [something] to the [something], hoped that they had removed the offending portion, and set her on a schedule of chemotherapy. But of course they didn't get it all. They had left some of it and it had grown, it had come back, it had laid eggs, was stowed away, was stuck to the side of the spaceship. She had seemed good for a while, had done the chemo, had gotten the wigs, and then her hair had grown back - darker, more brittle. But six months later she began to have pain again - Was it indigestion? It could just be indigestion, of course, the burping and the pain, the leaning over the kitchen table at dinner; people have indigestion; people take Tums; Hey Mom, should I get some Tums? - but when she went in again, and they had "opened her up" - a phrase they used - and had looked inside, it was staring out at them, at the doctors, like a thousand writhing worms under a rock, swarming, shimmering, wet and oily - Good God! - or maybe not like worms but like a million little podules, each a tiny city of cancer, each with an unruly, sprawling, environmentally careless citizenry with no zoning laws whatsoever. When the doctor opened her up, and there was suddenly light thrown upon the world of cancer - podules, they were annoyed by the disturbance, and defiant. Turn off. The fucking. Light.”
Dave Eggers (Chicago, 12 maart 1970)
De Amerikaanse schrijver Jack Kerouac werd geboren op 12 maart 1922 in Lowell, in de Amerikaanse staat Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack Karouacop dit blog.
Uit:On The Road (Vertaald door Guido Golüke)
'Waarheen?' 'Los Angeles.' De wijze waarop ze 'Los Angeles' zei vond ik prachtig; ik vind de wijze waarop iedereen aan de westkust 'Los Angeles' zegt prachtig; ten slotte is het hun enige gouden stad. 'Daar ga ik ook heen!' riep ik uit. 'Ik ben blij, dot ik bij u mag zitten, ik was erg eenzaam en ik heb al verdomd veel afgereisd.' En we begonnen elkaar uit ons leven te vertellen. Haar verhaal luidde als volgt: Ze had een man en een kind. De man sloeg haar, dus had ze hem verlaten, daar in Sobinal, ten zuiden van Fresco, en ze ging nu noor Los Angeles om een poosje bij haar zuster te wonen. Hoor zoontje had ze bij haar familie achtergelaten, die druivenplukkers waren en in een hut in de wijngaarden woonden. Ze had niets te doen dan te piekeren en razend te worden. Ik had zo dadelijk mijn armen om haar heen willen slaan. Al kort daarop zei ze dat ze wilde dat ze naar New York kon. 'Dat kunnen we misschien wel!' lk lachte. De bus trok al kreunend de Gropevine Pass door en toen kwamen we in de grote onregelmatig verspreide lichtvlekken terecht. Zonder tot een bepaalde afspraak te komen begonnen we elkaars hand vast te houden en op dezelfde monier werd zonder iets te zeggen het schone en pure besluit genomen dat ze, als ik in Los Angeles mijn hotelkamer had, bij mij zou blijven. Ik hunkerde helemaal van verlangen naar haar; ik leunde met mijn hoofd in haar prachtige haar. Haar schoudertjes maakten me gek; ik knuffelde haar aan één stuk door. En ze vond het heerlijk. 'Ik ben dol op de liefde,' zei ze, de ogen sluitend. Ik beloofde hoor een mooie liefde. Ik vermeide me in haar. Onze verhalen waren verteld, we zonken in stilzwijgend en heerlijke op de gebeurtenissen vooruitlopende gedachten weg. Zo simpel ging het. Hou al je Peoches en Betty's en Marylou's en Rita's en Camille's en Inezsen ter wereld maar; dit was mijn meisje en mijn soort meisjesziel en dat vertelde ik haar ook.Ze bekende dat ze gezien had hoe ik naar haar keek in de bus. 'lk dacht dat je een leuke jongen van de universiteit was.' '0, dat ben ik ook!'verzekerde ik haar. De bus kwam in Hollywood aan. In de grauwe ochtendschemer, als de dageraad waarin in de film Sullivan's Travels Joel McCreo in een eetzaak Veronica Lake ontmoet, sliep ze op mijn schoot. Begerig keek ik naar buiten: de keurig gepleisterde huizen en palmen en drive-ins, het hele waanzinnige gedoe, het slonzige beloofde land, het fantastische einde van Amerika.”
Their language rolls out, soft carpet in front of them. Strolling slowly beneath trees, men in white shirts, belts, baggy trousers, women in scarves, glinting cigarettes in the dusk. What they left to be here, in the cold country, where winter lasts forever, haunts them in the dark - golden hue of souk in sunlight, gentle calling through streets that said, brother, sit with me a minute, on the small stool with the steaming glass of tea. Sit with me. We belong together.
Fundamentalism
Because the eye has a short shadow or it is hard to see over heads in the crowd?
If everyone else seems smarter but you need your own secret?
If mystery was never your friend?
If one way could satisfy the infinite heart of the heavens?
If you liked the king on his golden throne more than the villagers carrying baskets of lemons?
If you wanted to be sure his guards would admit you to the party?
The boy with the broken pencil scrapes his little knife against the lead turning and turning it as a point emerges from the wood again
If he would believe his life is like that he would not follow his father into war
Naomi Shihab Nye (St. Louis,12 maart 1952)
De Amerikaanse schrijver, journalist en columnistCarl Hiaasen werd geboren op 12 maart 1953 in Plantation, Florida. Zie ook alle tags voor Carl Hiaasenop dit blog.
Uit: Skinny Dip
“At the stroke of eleven on a cool April night, a woman named Joey Perrone went overboard from a luxury deck of the cruise liner M.V. Sun Duchess. Plunging toward the dark Atlantic, Joey was too dumbfounded to panic. I married an asshole, she thought, knifing headfirst into the waves. The impact tore off her silk skirt, blouse, panties, wristwatch and sandals, but Joey remained conscious and alert. Of course she did. She had been co-captain of her college swim team, a biographical nugget that her husband obviously had forgotten. The impact tore off her silk skirt, blouse, panties, wristwatch and sandals, but Joey remained conscious and alert. Of course she did. She had been co-captain of her college swim team, a biographical nugget that her husband obviously had forgotten. Bobbing in its fizzy wake, Joey watched the gaily lit Sun Duchess continue steaming away at twenty nautical miles per hour. Evidently only one of the other 2,049 passengers was aware of what had happened, and he wasn’t telling anybody. Bastard, Joey thought. She noticed that her bra was down around her waist, and she wriggled free of it. To the west, under a canopy of soft amber light, the coast of Florida was visible. Joey began to swim. The water of the Gulf Stream was slightly warmer than the air, but a brisk northeasterly wind had kicked up a messy and uncomfortable chop. Joey paced herself. To keep her mind off sharks, she replayed the noteworthy events of the week-long cruise, which had begun almost as unpromisingly as it had ended. The Sun Duchess had departed Port Everglades three hours late because a raccoon had turned up berserk in the pastry kitchen. One of the chefs had wrestled the frothing critter into a sixty-gallon tin of guava custard before it had shredded the man’s jowls and humped snarling to the depths of the ship. A capture team from Broward Animal Control had arrived, along with health inspectors and paramedics. Evacuated passengers were appeased with rum drinks and canapés."
„GEORGE. Well, just stay on your feet, that’s all These people are your guests, you know, and MARTHA. I can’t even see you I haven't been able to see you for years GEORGE. if you pass out, or throw up, or something MARTHA. I mean, you’re a blank, a cipher GEORGE. and try to keep your clothes on, too. There aren’ t many more sickening sights than you with a couple of drinks in you and your skirt up over your head MARTHA. ….a zero….. GEORGE. . . . your hair, I should say . .. (The front doorbell chimes.) GEORGE. Murderously) I’m wally looking forward to this, Martha… MARTHA. (Same) Go answer the door. GEORGE. (Not moving.) You answer it. MARTHA. Get to that door, you. (He does not move.) I'll fix you, you….. GEORGE. (Fake-spits.) To you (Door chime again.) MARTHA. (Shouting to the door.) C’MON IN! ( To George, between her teeth.) I said, get over there! GEORGE. (Moving toward the door.) All right, love whatever… love wants. Isn’t it nice the way some people have manners, though, even in this day and age? Isn’t it nice that some people won’t just come braking into other people’s houses even if they do hear some subhuman monster yowling at ’em from inside… MARTHA. FUCK YOU! (Simultaneously with Martha’s last remark, George flings open the frontdoor. Honey and Nick are framed in the entrance. There is a brief silence, then...)“
Edward Albee (Washington DC, 12 maart 1928) Scene uit een opvoering in Dublin, 2016
In 't onbekende Zuiën, Waar men onder andere van klokken en pendules niet weet, mitsgaders van 't beieren, kleppen en luien, Weten de horologiemakers natuurlijk met hun lege tijd geen raad, En nemen daarom dienst als wekkers ten nutte van de Staat: En als je dan 's morgens eens heel vroeg klaar wilt zijn, gewassen en geschoren, Dan wekken ze je gewoonlijk 's avonds te voren.
Brief
Ik schrijf u met een treurend hart: mijn maag, thans in een strik verward, die al de slimmigheid der art- senijkunst en aptekers tart, is krank, en gans en al bezeerd. Het stuiversbroodje, onverteerd, roept luid: 't is alles hier verkeerd! Terwijl 't kadet, het stuiverskind, zich even onverteerbaar vindt. De haas, de vlugge runderhaas, zegt: deze krankte is mij de baas. Citroenvla, taart en confituur! Uw zoetheid walgt mij in dit uur. Zelfs 't glinstrend klontje op 't theesalet mij 't hart geheel aan 't draaien zet. Weg lekkernij uit Oost en West! - 't Ontberend vasten voegt mij best. O vee, in overvloed gemest! Uw rundvlees is mij thans een pest, uw kalfsschijf ben ik walgens moe. Weg met het vleesprodukt der koe: weg met de lamsbout en de nier, de zweezrik, 't borstje, weg van hier! 'k Hou van uw lekkerheid geen zier en haat thans ieder zoogbaar dier.
De Schoolmeester (12 maart 1808 – 27 januari 1858) Portret van Gerrit van de Linde uit zijn studententijd, ca. 1833
„Was folgt. ist dunkles Staunen und ein dichter Nebel. nur selten gelichtet von einigen kurzen Erinnerungen. Wie ich in meinem Zimmer in München stehe und aus dem Fenster sehe. in den Innenhof mit der Schaukel und dem Baumhaus und in das Morgenlicht, das sich in den Ästen der Bäume verfingt. Es ist der letzte Tag in unserer komplett leergeräumten Wohnung, ich höre Marty nach mir rufen. -Jules, kommst du?‘ Zögerlich wende ich mich ab. Mir geht durch den Kopf, dass ich nie wieder in den geliebten Hof hinaussehen werde, doch ich fühle nichts, nicht mal, dass meine Kindheit vorbei ist. Kurz darauf die erste Nacht im Internat, als wir zu spät ankommen und ich von meinen Geschwistern getrennt werde. Ich gehe mit dem Koffer den kahlen, rnit Linoleum ausgelegten Gang entlang. der nach Essig riecht, an der Seite eines Erziehers. Er läufl zu schnell. ich falle etwas zurück. Schließlich öffnet er eine Tür. Ein Raum mit drei Betten. zwei davon schon belegt. Die anderen Kinder blinzeln verschlafen. Um sie nicht weiter zu stören, lösche ich das Licht und ziehe mich im Dunkeln aus. Verstecke ein Stofftier unter meinem Kissen. Als ich in meinem neuen Bett liege, denke ich an meine Eltern und an meine Geschwister, die in der Nähe sind und trotzdem ganz weit weg, und ich weine nicht, nicht eine Sekunde. Ich erinnere mich auch noch an einen Tag im Winter, einige Wochen später. Ein böiger Wind peitscht über die hügelige, verschneite Landschafi. Ich schließe den Anorak, halte mir die Hand vors Gesicht und stapfe weiter. Meine Nase tropfl, die Schuhe drücken den frischen Schnee platt, es knarzt bei jedem Schritt. Die Kälte ist ein Schock für meine Lungen. Nach einer Stunde setze ich mich auf eine eisige Bank und blicke runter ins Tal. Stumm und fremd wirkt es. Ich stelle mir vor, wie ich hinabspringe, nur wenige Meter über der glitzernden Schneekruste von der Lufl aufgefangen werde, ein atemberaubender Moment.“
„Helene spürt eine Hand auf der Stirn. Es ist die von Matthes, sie merkt es, noch ehe sie die Augen geöffnet hat. Matthes sieht nicht zornig aus. Er war sehr oft zornig in den letzten beiden Jahren. Ihr Anblick allein reichte schon aus, ihn in Rage zu versetzen. Aber stimmt das überhaupt? Leise, wie eben geschlüpfte Schlangen, züngelt Unsicherheit. Was gerade wie eine Erinnerung anmutete, kommt ihr in diesem Moment wie ein jäher, plötzlicher und eigentlich unmotivierter Verdacht vor. Hat die Gegenwart sie als Geisel genommen, um die Vergangenheit freizupressen? Aber wer sollte damit zu erpressen sein ... Ihr will niemand einfallen. Die Unsicherheit leckt die Haut der Unterarme, die Härchen stellen sich auf. Sie fröstelt. Nun reicht Matthes’ Anblick, sie in Rage zu versetzen: wie verständnisvoll, er auf sie schaut, wie allwissend! Ganz Vater, der sein kleines, unbeholfenes Kind begütigend und mit ebenjenem Hauch Spott auf den Lippen besänftigen will, der das Fass zum Überlaufen bringt. Das Kind windet sich, tritt, schlägt um sich. Der Vater lächelt und hält es fest. Sie kann nicht ausdrücken, was sie denkt. Es ist furchtbar, aber sie ist es, die sich windet. Die schlägt.“
“Niemand lief mit einer Machete durch London. Abgesehen von den beiden Männern. die gerade an ihm vorbeigingen. Niall lehnte an der Brückenbrüstung. er hatte Fotos von der Stelle gemacht, an der einst der Fluss Eflra in die Themse geflossen war, als sich einer der beiden nach ihm umdrehte. Der Blick des Mannes blieb eine Sekunde zu lang an ihm hängen. Er sah ihn an. auffordemd. so kam es ihm zumindest vor. Vielleicht wollte er ihn provozieren, herausfordern, hey, sieh mal, was wir uns trauen. und niemand hält uns auf. In dieser Stadt, die nicht einmal Mülleimer in der Nähe von Regierungsgebäuden zuließ. aus Angst. jemand könne darin eine Bombe platzieren. ganz so. als sei dies nur in Mülleimern möglich. Niall hätte eigentlich noch zu tun gehabt. Den Dreh nächste Woche vorbereiten. Sich weiter umsehen. was er filmen wurde. welche Kameralahrten er plante. Welche Motive sich eigneten. Dann einkaufen. nach Hause fahren Eigentlich. Aber jetzt folgte er den beiden. Er war unruhig wegen der Macheten. Und irgendwie auch neugierig. So ein unterirdischer Fluss lief ihm außerdem nicht weg. Die Männer gingen auf das südliche Themseufer zu. unter der Bahnhrücke durch, bogen links ab, ein Stück am Park entlang. Sie schienen es nicht besonders eilig zu haben. Manchmal kamen ihnen Leute entgegen, aber niemand achtete auf die beiden. Alle richteten ihre Blicke nur auf den eigenen Weg. Auf das eigene Leben. Schauspieler. dachte Niall. Auf dem Weg zur Probe oder zum Dreh. Aber brachten Schauspieler ihre Requisiten selbst mit? Eine kleine Truppe. vielleicht. Oder Angeber. die etwas beweisen wollten. Eine Mutprobe. Wie bei einem Junggesellenabschied, nur eben nichts Albernes. sondern etwas mit Waffen.“
Uit: Tango ist meine Leidenschaft (Vertaald door Eike Fuhrmann)
„Ich hasse scheußliche Kunststücke, die mich faszinieren, und möchte ungern in den Hosen eines Latino stecken. Was für ein Streß, was für eine Verantwortung. Offenbar müssen die Haare gefettet und nach hinten gekämmt sein, bevor man sich an den Tango macht. Ich finde fettige Haare ekelhaft, außer wenn sie auf natürliche Weise fettig geworden sind. Ein paar Abende war ich mit ungewaschenen Haaren beim Schwof. Und hab trotzdem Tango getanzt. Ein gutes Gefühl, zu zeigen, daß Tangogehen nicht von sauberen Haaren abhängt. Ich hatte noch nie was mit einer Frau. Mit fünfzehn stieß ich auf Platon. Er sagt, daß die Frau mit vierundzwanzig reif für den Geschlechtsakt ist, der Mann mit fünfunddreißig. Bald werd ich sechsunddreißig und noch immer unberührt sein. Wenn ich das schaffe, bin ich besser als Platon! Zum Tango braucht man nicht unbedingt eine Frau, mit einem Mann gehts genausogut. Dann und wann war ich auch schon mal beim Schwulentanz. Aber Männer machen mich nicht an. Russische Männer tanzen miteinander Krakowiak, und keiner denkt sich was dabei. In Argentinien haben zuerst nur Männer Tango getanzt. In Finnland können Frauen miteinander tanzen, Männer nicht -normalerweise. Irgendwas ist falsch. Damit mein ich nicht die sexuellen Beziehungen im allgemeinen, sondern meine Gelüste im besonderen. Ich krieg von einem Mann nicht, was ich von einer Frau kriege. So einfach ist das. Mit einem Mann künstlerisch tanzen, kann ich mir vorstellen, sogar Tango. Ich tauge nicht zum Künstler. Manchmal träum ich, ein Künstler zu sein. Das leben des Künstlers ist spannend. Unsicher und großartig.”
Uit: The Triumph of Death (The drowned boy, vertaald door Thomas Walsh)
“The sea lay at rest, breathing peacefully, close to the head of the dead child. But the sun blazed fiercely down upon the sand; and something pitiless, emanating from that sky of flame and from those stolid witnesses, seemed to pass over the pallid corpse. “Why,” asked Giorgio, “do you not place him in the shade, in one of the houses, on a bed? “He is not to be moved,” declared the man on guard, “until they hold the inquest.” “At least carry him into the shade, down there, below the embankment!” Stubbornly the man reiterated, “He is not to be moved.” There could be no sadder sight than that frail, lifeless little being, extended on the stones, and watched over by the impassive brute who repeated his account every time in the selfsame words, and every time made the selfsame gesture, throwing a pebble into the sea:— “There; only to there.” A woman joined the group, a hook-nosed termagant, with gray eyes and sour lips, mother of the dead boy’s comrade. She manifested plainly a mistrustful restlessness, as if she anticipated some accusation against her own son. She spoke with bitterness, and seemed almost to bear a grudge against the victim. “It was his destiny. God had said to him, ‘Go into the sea and end yourself.’” She gesticulated with vehemence. “What did he go in for, if he did not know how to swim?” A young lad, a stranger in the district, the son of a mariner, repeated contemptuously, “Yes, what did he go in for? We, yes, who know how to swim—”…
Gabriele d'Annunzio (12 maart 1863 - 1 maart 1938) Edoardo SylosLabini als d'Annunzio op een affiche voor “D’Annunzio segreto”
De Canadese dichter en schrijver Irving Layton werd geboren als Israel Pincu Lazarovici op 12 maart 1912 in Tîrgu Neamt, Roemenië. Zie ook alle tags voor Irving Laytonop dit blog.
Drill Shed
The passive motion of and Is fluid geometry. Fir needles Are the cool, select thoughts of madmen, and Like a beggar the wind wheedles Pine cones from the pines. Inside there’s no violence Only the silence Of an empty church; Drilled zngtes shift From font to foot or lurch With half-closed eyes against the guns While the ack-eye shows With delphic joy The deeper things a dial sight knows; Curious now I marvel how Lord Buclid's dream Can stiffen a boy.
Newsboy
Neither tribal nor trivial he shouts From the city's center where tramcars move Like Stained bacilli across the eyeballs; Where people spore in composite buildings From their protecrive gelatine of doubts, Old ills, and incapacity to love.
Irving Layton (12 maart 1912 – 4 janauri 2006) Hier met Leonard Cohen (midden) en Laytons vrouw Aviva
De Duitse dichteres, kunstenares en politiek activisteHelga Goetzewerd geboren op 12 maart 1922 in Magdeburg. Zie ook alle tags voor Helga Goetze op dit blog.
Der Alte ist ein Spinner (Fragment)
Zwei Autos, Haus und Hund und Weib, zwei Söhne so zum Zeitvertreib, Ingenieur und manche tausend Mark, dazu fast einen Herzinfakrt. Und dieser Sohn, der frech und dumm und läuft mit langen Haaren rum, geht über seinen Rasen quer und hört nicht hin und hört nicht her. Der Vater tritt ihn in den Steiß, das ist des Vaters Machtbeweis. Doch dieser Sohn dreht sich nur stumm, zeigt ihm einen Vogel blöd und dumm und sagt, wie ihr da oben hört, nur die zwei Sätze - wie das stört. Zwei Sätze nur, die schluckt der rein und muss fortan ein andrer sein. Sitzt nicht mehr oben riesengroß, zwei Sätze gaben ihm den Stoß, dass er so purzelt von der Höh, tat seinem Ich so mächtig weh.
Helga Goetze (12 maart 1922 – 29 januari 2008) Magdeburg
« Bob revit Alain, sa peau hâve, ses dents de loup. Il sourit à cette image plus qu’à sa mère, et sentit la différence entre ce sourire et celui de son camarade. Si, maman, dit-il très doucement. Une... comment te dire ça ? Une espèce de désespoir... de désespoir métaphysique Mme Letellier rit comme un oiseau, la main sur le loquet de la porte. Elle n’avait évidemment rien compris et ne cherchait pas à comprendre. Elle lança à son fils: -T’amusant, ce que tu dis là… et ajouta en sortant: -Je vais faire ajouter un couvert. -Prétentieux ! murmura Bernard. -Ane ! répondit promptement Bob. Ils s’empoignèœnt un peu, pour se détendre. Quand Bernard en eut assez, il rejeta ses cheveux en arrière et les lissa des deux paumes à la fois, en soufflant. Il était cramoisi, et Bob se montrait tout aussi congesfionné. Bernard ræpirait fort et riait. Tous ses gestes étaient d’un adolescent sans problèmes, bien élevé et plein de santé. - On s’y met, avant la boufl‘e ?Allez, Bob, on s’y met ? -Oh !dit Bob en levant les épaules, après, avant... ça servira à quoi ? Bernard le toisa, étonné, puis secoua l’index vers son nez, comiquement, en feignant de loucher comme un clown : -Toi, je vois ça ! T’as encore réfléchi en te rasant !En avant la faillite des valeurs morales, la crise d’angoisse et le toutim !A nous Sartre etKierkegaard ! Tu devrais te purger. -Ça ne t’arrive jamais, la crise ? riposta Bob. -Tout le temps. Surpris par cette réponse, Bob le regarda plus attentivement. Il achevait de repeigner ses cheveux éboufiffés, renouait sa cravate. Le disque de Mufligan s’arrêta au moment où Bernard terminait sur un ton sérieux, lourd, que Bob ne lui avait jamais encore entendu : -C’est bien pour ça que je continue. Autrement, je serais devant le trou. Un de ces vides, mon vœux...”
Françoise d'Eaubonne (12 maart 1920 – 3 augustus 2005) Scene uit de gelijknamige film uit 1958
De Franse dichter en vertaler Antony Deschamps(eig. Antoine-François-Marie Deschamps de Saint-Amand) werd geboren op 12 maart 1800 in Parijs. Zie ook alle tags voor Antony Deschamps op dit blog.
Miserere à la chapelle Sixtine(Fragment)
C’était une musique à nulle autre pareille, Et par de là les monts inconnue à l’oreille : De vingt bouches sorti, le son faible en naissant S’enflait et grandissait comme un fleuve puissant, Qui, jaillissant ruisseau des flancs de la montagne, S’épand majestueux à travers la campagne. Donc, j’entendais grossir l’harmonieuse mer, Et ses flots isolés en vagues se former ; Et me laissant bercer à la rumeur sublime, Pareil au voyageur penché sur un abîme, Qui lorsque le soleil au fond du gouffre a lui, Regarde les rochers tourner autour de lui ; Les genoux frémissans et la tête troublée, Je n’apercevais plus la pieuse assemblée, Mes esprits s’envolaient dans le vague emportés, Et les illusions dansaient à mes côtés Puis sous les lambris peints d’une couleur étrange, Je croyais voir passer l’âme de Michel-Ange, Que ce saint vendredi, jour de la Passion, Venait se réjouir en sa création, Et donnant une vie aux voûtes immobiles, Balançait sur mon front prophètes et sibyles ; Tandis que sur le mur, son divin monument, Montaient et descendaient les morts du jugement.
Antony Deschamps (12 maart 1800 - 29 oktober 1869) Vue de Paris door Louis-Claude Malbranche (1790 - 1838)
Einer Meise, leichten Sinnes, mit Gedanken, die nichts wiegen, glückt’ es einst, im Ausland hin- und herzufliegen. Sie geriet in die Gesellschaft über See, trat bei Kakadus des Auslands auf, herrjeh, und bei Pfau’n mit üppigem Gefieder fing sie unbegreiflich an (mit Eifer wieder), schwarz zu malen ihren heimatlichen Wald. Anteilnahme für die Meise gab es bald: ach, in ihren heimatlichen Zonen wollte niemand sie mit Interviews belohnen –
hier dagegen rundherum die fremden Federn krächzen, Kolibris nach ihren Autogrammen lechzen ... Und die Meise kreischt: „Ich bin auch überzeugt jetzt, daß man hier mich nach Verdienst schätzt!“ Und der Atem stockt’ in ihrer Kehle von der Schmeichelei, plötzlich äußerte sie eine Litanei, daß sogar der Papagei, ein hundertjährger Greis, ihr sogleich entgegenwarf: „reingefallen auf die plumpste Weis?!“ Ach, du meine Güte, schickt doch nicht auf Reisen bis ins Ausland solche Art von Meisen.
Sergej Michalkov (12 maart 1913 – 27 augustus 2009) Hier met Poetin bij de uitreiking van de Orde van Verdienste voor het Vaderland, 2003
De Britse dichteres en schrijfster Helen Dunmorewerd geboren op 12 december 1952 in Beverley, Yorkshire. Zij was het tweede kind van haar ouders en volgde de school in Nottingham. In haar romans behandelde ze herhaaldelijk de psychologie van interpersoonlijke relaties, vooral in crisissituaties. Helen Dunmore studeerde Engels aan de Universiteit van York en doceerde twee jaar in Finland voordat ze haar eerste roman publiceerde. Naast het schrijven, bleef ze lesgeven en schreef zij ook recensies voor The Times en de Observer. Zij werkte ook mee aan programma's over kunst op radio BBC. Dunmore won de eerste Orange Prize for Fiction in 1996 “A Spell of Winter”. In 2001 was ze genomineerd voor de Orange Prize for Fiction en de shortlist voor de Whitbread Book Award met “The Siege”. Haar boek “The Betrayal” stond op de longlist van de Booker Prize 2010. Helen Dunmore zat in de jury voor zowel de T. S. Eliot-prijs als de Whitbread Book Award en was lid van de Royal Society of Literature. In maart 2017 had ze publiekelijk aangekondigd dat ze aan kanker leed en een lage kans op genezing had. Op 25 april 2017 schreef ze haar laatste gedicht, dat ze naar haar uitgever stuurde. In het gedicht met de titel “Hold out your arms”, spreekt zij rechtstreeks tot de dood.
Uit: A Spell of Winter
'I saw an arm fall off a man once,' said Kate. She turned the toasting-fork to see how the muffin was browning, then held it up to the fire again. We stared at her. 'Yes,' she went on, 'it was in my grandfather's house in Dublin. They were bringing my uncle Joseph down the stairs. Narrow, twisty stairs they put in houses where they'd given no thought to the living or the dead. You couldn't get a coffin up them. But my grandmother had kept the body too long in the house. She was mad with grief, she didn't want him to go. She kept putting more flowers in the room, shovelling flowers in on top of him to hide the smell. Then she'd be sitting with him all night long.' 'Was that your grandmother O'Neill?' I whispered to the flames. 'Who else would it be? You know my daddy was the eldest of the twelve. But this one, Joseph, was his next brother and the favourite. If there was meat or meal, it would be Joseph got the meat.' 'Did you know him before he was dead?' 'Who's telling this story? He was twenty-six when he died with a kick from a cart horse. How could I not know my own uncle? 'Well now, Joseph must have been up there a week or more, with my grandmother lighting fresh candles round him and saying prayers enough to wear out the saints. No one else's prayers were good enough for Joseph, only hers. I remember the talk in the house. We were giving scandal. It was the middle of summer, and hot. My mother wouldn't go near the house in her condition, and the smell had driven everyone but my grandmother from the room. That was when it was decided that they would force her to have him brought down and taken out of the house for burial. She wouldn't even see the priest, so it was my father had to go up and talk to her. But she wouldn't listen. In the end four of them had to take her by the ankles and elbows, kicking and screaming to wake the dead. They shut her in the scullery until it was done.' 'Did they lock her in?' 'There was no lock on the door. My aunts sat in with her and there were two men set to guard it so she couldn't burst out. But the noise she made was terrible. So it was left to my father to bring Joseph down, with only Dodie to help. That was his next brother after Joseph.' We nodded. We knew about Dodie, who never held a job or went out of the house if he could help it.”
Uit: Das Echo deiner Taten(Vertaald door Gabriele Schrey-Vasara)
„Die Birkenzweige hingen schlaff in der silbernen Vase. Die ersten Blätter waren bereits abgefallen: Im April gab es nur tiefgekühlte Birkenquaste vom vorigen Sommer zu kaufen. Irgendwer hatte ein Stück Fleischwurst auf den Touren-schlittschuh gespießt. Vielleicht gab es ja im Norden noch Eis, auf dem Oberkommissar Jyrki Taskinen das Geschenk zu sei-ner Pensionierung testen konnte. Koivu, Puupponen und ich hatten unserem ehemaligen Chef zum Abschied Schlittschuhe geschenkt. Er hätte von nun an Zeit genug, nicht nur an Ma-rathonläufen, sondern auch an Eismarathons teilzunehmen. Im Kabinett des Hotels Scandic in Espoo war den ganzen Abend lang keine ausgelassene Stimmung aufgekommen, ob-wohl der Polizeichef und die Vertreter des Personals Taskinen über den grünen Klee gelobt hatten. Ich hatte mich geweigert, eine Rede zu halten. Mit Taskinens Eintritt in den Ruhestand endete gewissermaßen eine ganze Epoche. Er hatte bereits in den 1990er Jahren, als die Espooer Polizei das neue Polizei-gebäude in Kilo bezog, eine Führungsposition gehabt, er hatte die Strukturreformen, Zusammenlegungen und Kürzungen miterlebt und in all dem Trubel seine Untergebenen verteidigt wie ein Löwe. Wie oft hatte er vermittelt, wenn ich mit den höchsten Chefs aneinandergeraten war? Natürlich konnte ich selbst für mich eintreten, aber Taskinens Unterstützung war unersetzlich gewesen. Unsere Freundschaft würde nicht mit seiner Pensionierung enden, doch sie würde eine andere Fär-bung annehmen. Die Hauptperson des Abends war dabei, sich zu verabschieden, der Polizeichef bestellte ein Taxi. Zwar hatte Tas-kinen erst das Mindestrentenalter für leitende Polizeibeamte erreicht, doch sein Weggang war für manche eine Erleichte-rung. Jeder natürliche Abgang schuf die Möglichkeit, die frei gewordene Stelle zu streichen oder mit einer anderen zusam-menzulegen. Die Bezahlung im Staatsdienst war immer noch mager, aber nicht mehr langfristig gesichert, das Staatsbrot war in Häppchen zerschnitten worden, die man den Hung-rigen jederzeit entziehen konnte.“
Das Hindernis des Lebens − eine beiläufige Notiz Kants. Man muß auch heute noch mit bürgerlicher Melancholie rechnen. In die Nähe von Gärten gehört der Augenblick der Phantasie: ein Tulpenbeet, eine Terrasse mit Mandelbäumen, während Handlungshemmung sich fortsetzt. Schmerz und Gegenschmerz − mein Herz habe ich allein, schreibt Werther, wie man seine konstitutionelle Depression behält oder der Einbruch der Nacht eine Aufhebung von Ordnung bewirkt.
Es war die Nacht Es war die Nacht, in der sie nicht mehr lachten, die Nacht, in der sie miteinander sprachen wie vor dem Abschied und in der sie dachten, dass sie sich heimlich aus dem Staube machten, die Nacht, in der sie schweigend miteinander brachen.
Es war die Nacht, in der nichts übrig blieb von Liebe und von allen Liebesstimmen im Laub und in der Luft. Wie durch ein Sieb fielen die Gefühle: niemandem mehr lieb und nur noch Schemen, die in der Nacht verschwimmen.
Es war die Nacht, in der man sagt: gestehe, wasm it uns war. Ist es zu fassen? Was bleibt uns künftig von der heißen Nähe der Körper? Es wird kalt. Ich sehe, wie über Nacht wir voneinander lassen.
Karl Krolow (11 maart 1915 – 21 juni 1999) Monument in Darmstadt
beschaafde heer, wat grijzend langs de slapen en bovenop de schedel, zeg maar kaal wel lief, niet noemenswaardig geniaal de levenslust nog niet op apegapen
geen lichaamsbouw als goedgetrainde knapen het maandsalaris uitgesproken schraal de woning, tja … geen villa, meer modaal de buik is daarentegen welgeschapen
zou graag, omdat het maar niet lukt te sparen eens kennismaken met een rijke taart geen kinderen en hogelijk bejaard derhalve niet van plan nog te verjaren
dus bent u rijk en bijna doodverklaard dan heb ik tegen trouwen geen bezwaren
II Reactie
Geachte Heer Modaal, hier schrijft een fan van de contactrubriek in menig krant, door uw annonce aangesproken want het toeval wil dat ik van adel ben:
Gravin van-Eberstad-in-Nederland, al meer dan tachtig, maar nog vlot ter pen, fortuinlijk, kinderloos, bemind door hen die willen erven langs groottantes kant.
U zoekt een rijke “taart” die weldra sterft? Ik wens geen luiaard-in-verfrommeld-pak, alleen een jonge, energieke vent
die liefst de hele kamasutra kent. Pas na bewezen diensten op dit vlak wordt er gehuwd en na verloop... geërfd!
Daan de Ligt (11 maart 1953 – 22 augustus 2016)
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogelwerd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogelop dit blog.
Way back home
(Wo gehen wir denn hin? Immer nach Hause. - Novalis)
Ver na middernacht, in het pikkedonker van doodstil Delfshaven per benenwagen onderweg naar huis (maison d'être) passeer ik het café De Grootste Slok - dat al lang dicht had moeten wezen, echter (de pleuris voor Peper?) nog volop in bedrijf is: krijg ter plekke plens tl-licht over me heen.
Voor de deur staat een gitzwarte stretch limo, waar een nogal uitbundig gezelschap dames & heren (‘Emme ga nonnie naar huis!’) wankelend in plaats neemt.
De chauffeur, op het punt om ook zelf in te stappen, ontwaart mijn persoon en roept mij toe (met een stem die me niks zegt, noch dat ik 's mans verschijning thuis kan brengen), hij noemt eerst nog mijn voornaam: ‘Je had al lang thuis moeten wezen. Plantjes water geven.’
“…de andere kant van de boomgaard waar onze hond voor twee dagen in verdween, het blauwe bord met ‘Beuningen’ waar een flinke deuk in zit, de grote weg waar onze kat werd doodgereden toen we verkleed waren als Zwarte Pieten en de weg overstaken en het zagen gebeuren, de grote weg waar ik tweehonderd meter met de tractor op heb gereden terwijl ik geen rijbewijs had en niet wist hoe ik moest schakelen, de vluchtheuvel, de afslag die ik het vaakst heb genomen, de afdaling die voelt als thuiskomen, de brandnetels, de rotte lucht waarvan ik nooit heb geweten waar die vandaan komt, de reiger naast de sloot, onze oprit, de brievenbus met daarin alleen maar post voor mijn vader, de tuin met aan de rand de knotwilgen, de stal, mijn vader met de hogedrukspuit, de achterdeur, de laarzen en de klompen bij de achterdeur, de mat, de wc, de jassen op de grond onder een veel te volle kapstok, het schilderij van Anton Pieck, de keuken, mijn moeder aan tafel met thee en de koekjestrommel, mijn verhuisdozen in de hoek, mijn broer die uit de computerkamer komt en vraagt: ‘Ben je nog niet weg?’, mijn gehandicapte zus die uit de woonkamer komt en zegt: ‘Ik ben blij als je weg bent’, mijn vader die in zijn overall in de deuropening staat en vraagt: ‘Ga jij de koeien omjagen? Het is de laatste keer dat je dat kunt doen’, en ik die even aarzel, ze alle vier op mij zie wachten, mijn moeder, mijn broer, mijn zus, mijn vader, en dan zeg: ‘Ja, da’s goed, ik ga ze halen’.
Willem Claassen (Beuningen, 1982)
De Nederlands- Palestijnse dichteres Amal Karam groeide op in Beiroet, Libanon. Op haar achttiende verhuisde ze naar Syrië om Engelse literatuur te studeren. Na haar studie werkte ze als journalist, was ze politiek actief en schreef ze gedichten en verhalen. In 1996 kwam ze als vluchteling naar Nederland. Onder het pseudoniem Ama Karma schreef ze van 2006 tot 2013 wekelijkse columns voor de Gelderlander. In 2012 won Karam met haar gedicht ‘De Haatpostbode’ de El Hizjra Literatuurprijs voor poëzie. Haar poëzie werd in verschillende verzamelbundels opgenomen en eind 2014 verscheen haar debuutbundel, eveneens De Haatpostbode genaamd. Hierin staan zowel Nederlandse als Arabische gedichten. Naast haar schrijverschap is Karam als docente verbonden aan ROC Nijmegen. Amal Karam is de zevende stadsdichter van Nijmegen.
Haatpostbode
Alle duiven zijn vertrokken Toen de haatpostbode… kogels en bommen bezorgde.
Een schok bij het eerste lijk… Tranen bij het tweede… Schreeuw je ziel je keel uit… bij een slachtpartij… Een stil gebed… Bij een oorlog.
En je lacht als het stil wordt Als je nog leeft.
Geen gedicht is een schuilplaats Geen lied is een schild
De haatpostbode is ontslagen… Maar hij woont in onze wijk En als een chronische pijn In onze stem en gedachten
Hij eet van ons brood… Drinkt onze thee… Luistert naar ons zelfde lied. En lacht ook, omdat hij nog leeft.
De kogels en de bommen zijn ontvangen De lijken verzonden De haatpostbode loopt op straat.
“In der Marienburg, dem Haupthause des Deutschen Ordens in Preußen, lag im Oktober des Jahres 1449 der ehrwürdige Hochmeister Herr Konrad v. Erlichshausen zum Tode krank. Er hatte schon bei Beginn der Krankheit, die rasch einen schlimmen Verlauf zu nehmen drohte, seine fürstliche Wohnung im Mittelschloß verlassen und die einfacheren, aber wohnlicheren Räume bezogen, die im alten Hochschloß, dem mächtigen Mauerviereck daneben, für die Landmeister des Deutschen Ordens hergerichtet waren, bevor zu Anfang des vierzehnten Jahrhunderts der Hochmeister Siegfried von Feuchtwangen seine Residenz von Venedig an die Nogat verlegte und die Marienburg diesem Zweck entsprechend ausbauen ließ. Er hatte hier auch die Kirche in der Nähe, die der fromme Mann ungern versäumte, solange es ihm noch möglich war, sie auf einem Tragsessel zu erreichen. Jetzt freilich sah er sich schon seit Wochen an sein Schmerzenslager gefesselt. Es waren nur zwei kleine zellenartige Räume, auf die der Meister sich beschränkt hatte. Wenn auch die Ordensregel ihn nicht hinderte, sich jede seinem fürstlichen Stande angemessene Bequemlichkeit zu gestatten, so liebte er es doch, sich der alten Rittersitte treu zu beweisen und den Brüdern, die zu Abweichungen aller Art nur zu geneigt waren, ein gutes Beispiel von Einfachheit und Mäßigkeit zu geben. Nur schwer und auf dringenden Wunsch der Ärzte hatte er sich entschließen können, ein Federbett anzunehmen und eine wärmere Decke als seinen weißen Mantel über sich breiten zu lassen. Das Holzgestell, auf dem er lag, unterschied sich nur wenig von der Lagerstätte der Konventsbrüder. Die Wände des Schlafzimmers waren aber mit Teppichen behängt und die Steinfliesen mit Matten belegt. Ein Bettschirm von Leder hielt den Zugwind gegen die Tür hin ab, und das hoch angebrachte Fenster in der dicken Mauer war durch einen mit geöltem Pergament überzogenen Rahmen geschlossen, der zwar selbst bei hellem Tage nur spärliches und dämmeriges Licht einließ, aber doch Kälte und Nässe abhielt, über dem Fußende des Bettes hing ein Kruzifix, die treffliche Holzschnitzerei eines deutschen Künstlers, der seine Werkstube in Nürnberg hatte. Auf der Decke lag ein Rosenkranz von großen Bernsteinperlen, ein Geschenk des Paternoster-Gewerks in Danzig. Ein in der Fensternische stehender Lehnsessel von reicher Schnitzarbeit und weich gepolstert, aus den Prunkgemächern des Mittelbaues hierhergebracht, wurde nur noch benutzt, wenn der Kranke umgebettet werden mußte. Ein paar einfache Stühle und Schemel waren für Besuchende bestimmt. Auf einem kleinen Tisch am Kopfende des Bettes hatten Flaschen und Büchsen mit Medikamenten neben einer Lampe und einem Weinkrug Platz. Auch wurde dorthin das Brett mit den Speisen aus der Hospitalküche gestellt, die jedoch der Kranke meist unberührt wieder abtragen ließ. Eine Glocke stand ihm nahe zur Hand.”
Ernst Wichert (11 maart 1831 – 21 januari 1902) Cover
“Trillian read this longingly, but reluctantly decided that Zaphod wasn’t really in the right frame of mind for attempting to fly, or for walking through mountains or for trying to get the Brantisvogan Civil Service to acknowledge a change-of-address card, which were the other things listed under the heading “Recreational Impossibilities”. Instead, she flew the ship to Allosimanius Syneca, a world of ice, snow, mind-hurtling beauty and stunning cold. The trek from the snow plains of Liska to the summit of the Ice Crystal Pyramids of Sastantua is long and gruelling, even with jet skis and a team of Syneca Snowhounds, but the view from the top, a view which takes in the Stin Glacier Fields, the shimmering Prism Mountains and the far ethereal dancing icelights, is one which first freezes the mind and then slowly releases it to hitherto unexperienced horizons of beauty, and Trillian, for one, felt that she could do with a bit of having her mind slowly released to hitherto unexperienced horizons of beauty. They went into a low orbit. There lay the silver-white beauty of Allosimanius Syneca beneath them. Zaphod stayed in bed with one head stuck under a pillow and the other doing crosswords till late into the night. Trillian nodded patiently again, counted to a sufficiently high number, and told herself that the important thing now was just to get Zaphod talking. She prepared, by dint of deactivating all the robot kitchen synthomatics, the most fabulously delicious meal she could contrive - delicately oiled meals, scented fruits, fragrant cheeses, fine Aldebaran wines. She carried it through to him and asked if he felt like talking things through. – Zark off, - said Zaphod.”
O Vader, Zoon en Geest, u riepen ze aan, en u, Moeder van God en van de mensen, O Maagd Maria tot wie allen gaan voor de vervulling van hun diepste wensen en u, o engelen, die ons bestaan in drievoud en in negenvoud begrenzen, en u, o doper, die, zoals ’t u paste, ’t goddelijke hoofd van de Messias waste.
En u, o steenrots, waarop tegelijk de hoge Heer zijn kerk en woning bouwde, waar uw zeer waardige opvolger als blijk van liefde onlangs nog Gods genade ontvouwde, en u, apostelen, die ’t koninkrijk van Christus aan de wereld toevertrouwden, en u, o martelaren, die gedreven uw leven voor de waarheid hebt gegeven;
en u, kerkvaders, die met pen en tong ons allen ’t rechte pad ten hemel wezen, en u, tweede Maria, die de sprong aandurfde naar een wereld boven deze, en u, nonnen en zusters, die nog jong door met de Heer te huwen de aarde ontrezen, en u martelaressen, die geslachten van koningen en volkeren verachtten.
Vertaald door Frans van Dooren
Torquato Tasso(11 maart 1544 – 25 april 1595) Tasso in het ziekenhuis van St. Anna in Ferrara door Eugène Delacroix, 1839
Mir geht’s schlecht, schlecht geht’s mir. Von diesem Lager erheb ich mich nicht mehr. Vor acht Wochen da war ich noch ein Kerl. – Aber vor acht Wochen sagtest du auch, du wärest vor acht Wochen ein Kerl gewesen, und du stürzst jetzt, wie heute. Was soll ich glauben? – Alles, was ich sage. Ich spaß nicht. – Ich hol den Arzt. – Bist du wahnsinnig ? Was soll mir ein Arzt? Die Augen kannst du mir zudrücken. – Sieh mich mal an. – Meine Lider sind wie Blei. Ich mag kein Licht sehn, das ist es ja. Wahrhaftig ich fürcht mich vorm Licht. Ich könnt mich sterben sehn. Unerträglich. Ich wache lieber mit geschlossenen Augen. Da kann ich mich konzentrieren. Solang sich einer konzentriert, stirbt er nicht. – Dann konzentrier dich. Ich mach währenddes das Essen. – Aber wenn ich einschlafe und der Tod kommt? Seit altersher waren sie Brüder und schieben sich gegenseitig die Menschen zu. Infame Brüder. Richtige Verschwörer. Ich will nicht schlafen. Dösen, ja! Da wird man wenigstens nicht so überrascht, – Gut. Ich mach jetzt das Essen. – Was gibt’s denn? – Blumenkohl! – Gut, aber gebacken und mit Bröseln. Da ist wenigstens noch eine Hoffnung. Und schau nach Post. – Aber du kannst ja die Augen nicht öffnen. – Du liest mir vor. Vielleicht schreibt mir einer, daß ich ein Kerl war. Da stirbt sich’s leichter. – Du brauchst also keinen Blumenkohl mehr? – Was, die eigne Frau läßt einen verhungern? O Welt, Welt!
„Daß die Hölle so schön sein kann! Das Schreien am Zug entlang ist nicht weniger laut als sonst, und die Türen der Waggons werden nicht freundlicher aufgestoßen. Nach sechsundzwanzig Tagen hat das Ohr unterscheiden gelernt, was für Kernstücke der Schwall rauher russischer Worte hat, und nach dem bloßen Klang verstehen die Männer, deren Leiber beim Aufreißen der Tür durch die Öffnung quellen, daß sie fürs erste die Toten herauszulegen haben, damit man sie abbucht, daß sie Schnee in den Kochtopf fassen dürfen und daß es erlaubt ist, von dem Holzstoß da drüben zu nehmen, zwar nur ein paar Arme voll für jeden Waggon, aber eben doch Holz, nachdem seit neun Tagen der Kanonenofen nicht mehr angeheizt werden konnte. Vor dem Rechteck der offenen Tür liegt ein sichtig kalter Tag, der mild zum Abendwerden eingerötet ist. Der Weg in die Ewigkeit hat seine festen Stationen, die schon mit in die Ewigkeit eingeplant sind und keine verlorene, aber auch keine gewonnene Zeit mehr kennen, ob der Zug drei Stunden oder vier Tage hier verhält. Diese Station nun heißt Omsk. Der Tag der Fahrt ist der sechsundzwanzigste. Aus den Waggons, die der Tod seit dem letzten Anhalten besucht hat, werden die Leichen in den kalten Tag hinausgehoben und an die Böschung eines etwas höher liegenden Nachbargeleises gelegt. Holz wird hereingenommen. Die Handreichungen sind gewohnt und eingelemt. Aber die Stadt jenseits der Toten und der Geleise ist schön: eine von romantisierenden Adventzeichnem auf rosaroten Abendhimmel gemalte und mit Schneebehang überzuckerte Silhouette von Türmen und Hochhäusern“.
Josef Martin Bauer (11 maart 1901 – 15 maart 1970) Cover
John Rechy, Joseph von Eichendorff, Hilde Van Cauteren, Jakob Wassermann, Karel van de Woestijne, Chloé Delaume, Friedrich Schlegel, Boris Vian, Manolis Anagnostakis
"Ten days before the slaughter on the freeways, and on an afternoon in late spring, early summer, Orin, Lisa, and Jesse James stood before the gates of an abandoned mansion on Sunset Boulevard in Beverly Hills. Many tourists milled about the notorious house. From behind the elaborate gates, burly guards stares at the game sweaters. Although unpredictable, June is often murky, even cool; but a Southern California day can go through a mild version of the four seasons-the blue coolness of morning moving to sweaty warmth. Today in that seasonless month, a breeze containing a hint of heat kept the smog against the watery horizon of an azure sky. “It reminds me of Tara in Gone with the Wind,” Lisa said. She had just turned eighteen. She had a prettiness saved from cuteness and nudged toward beauty by a full, sensual mouth. She had cultivated a crooked half-smile like Lauren Bacall’s in To Have and Have Not. You’re crazy,” Jesse James laughed. The jagged angles of his twenty-one-year-old face gave him a composite handsomeness his individual features did not possess. Under his cowboy hat, darkish hair licked his forehead. He opened another button of his shirt, exposing his chest to more sun. “Gone with the Wind had tall columns, and it sure didn’t have those statues.” Beyond the iron-grill fencing of intricate fleurs-de-lis looping over stone-embossed walls, the mansion is painted green, smeared now by buried smoke. A large tree, killed by fire, lies over a long veranda. Statues of naked bodies line the cracked balustrade. muscular figures of men, curved bodies of women, almost life-size, once painted in flesh tones, with rosy lips and cheeks and eyelashed tinted eyes, and pubic hair, drawn black and realistic. Now the colored bodies are faded; only the painted hair over exposed genitals remains bold and dark. Defiantly the mansion faces the strip of coiffed grass that divides the wide boulevard as it curves and swerves along miles of green, flowered wealth and stops far away in Malibu at the frothing edge of the Pacific Ocean.”
„Ich griff nach der Weste; meine paar Groschen, weiß Gott, sie müssen beim Herumtanzen auf dem Wagen aus der Tasche gesprungen sein, waren weg, ich hatte nichts als mein Geigenspiel, für das mir überdies auch der Herr mit dem Stabe, wie er mir im Vorbeigehn sagte, nicht einen Heller geben wollte. Ich sagte daher in meiner Herzensangst zu der Kammerjungfer: ja; noch immer die Augen von der Seite auf die unheimliche Gestalt gerichtet, die immerfort wie der Perpendikel einer Turmuhr in der Halle auf und ab wandelte und eben wieder majestätisch und schauerlich aus dem Hintergrunde heraufgezogen kam. Zuletzt kam endlich der Gärtner, brummte was von Gesindel und Bauernlümmel unterm Bart und führte mich nach dem Garten, während er mir unterwegs noch eine lange Predigt hielt: wie ich nur fein nüchtern und arbeitsam sein, nicht in der Welt herumvagieren, keine brotlosen Künste und unnützes Zeug treiben solle, da könnt ich es mit der Zeit noch einmal zu was Rechtem bringen. – Es waren noch mehr sehr hübsche, gutgesetzte, nützliche Lehren, ich habe nur seitdem fast alles wieder vergessen. Überhaupt weiß ich eigentlich gar nicht recht, wie das alles so gekommen war, ich sagte nur immerfort zu allem: ja – denn mir war wie einem Vogel, dem die Flügel begossen worden sind. – So war ich denn, Gott sei Dank, im Brote. In dem Garten war schön leben, ich hatte täglich mein warmes Essen vollauf und mehr Geld, als ich zum Weine brauchte, nur hatte ich leider ziemlich viel zu tun. Auch die Tempel, Lauben und schönen grünen Gänge, das gefiel mir alles recht gut, wenn ich nur hätte ruhig drin herumspazieren können und vernünftig diskurrieren, wie die Herren und Damen, die alle Tage dahinkamen.“
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Monument in Eichendorf, Beieren
Ze draaien rond in hun glazen lokaal, terwijl god in een hoek zit te gluren. Hoe de witte flappen van hun jassen zwierig hun beweging onderstrepen,
het zegt hem niets. Hij leest het happen van hun lippen, ziet hoe zijn naam op elke tong verschijnt. Hoe hij alleen de zaal in puin, een volle ziekenboeg
en alle hens aan dek. Daar is de naald, daar zijn de lange mouwen. De woede is voorbij, god reikt sereen zijn handen.
Hij wil alleen nog weten hoe ze vechten voor hun leven. Wenen ze? vraagt hij. Of knarsen ze met hun tanden?
Barst
Er zit een barst in ons bestaan, het is zo duidelijk dat niemand hem ziet zitten. Iedereen kijkt iemand anders aan. Een hond
haalt vrolijk een schouderbot op en plots wil iedereen leren apporteren. Wat kan een barst de dartele tweevoeter schelen?
Er zit een barst in ons bestaan, een camera staat vierentwintig zeven aan, een waakhond blaft naar vierentwintig schermen.
Elk scherm vertoont een identieke barst. Een werkgroep stelt geen onregelmatigheden vast.
Uit: Caspar Hauser oder Die Trägheit des Herzens (Der fremde Jüngling)
„Welch ein armseliges Ding, sagten die Leute; viele waren der Ansicht, daß man eine neue Spezies entdeckt habe, eine Art Höhlenmensch etwa, und unter den berichteten Seltsamkeiten war nicht die geringste die, daß der Knabe jede andre Nahrung als Wasser und Brot mit Abscheu zurückwies. Nach und nach wurden die einzelnen Umstände, unter denen der Fremdling aufgetaucht war, allgemein bekannt. Am Pfingstmontag gegen die fünfte Nachmittagsstunde war er plötzlich auf dem Unschlittplatz, unweit vom Neuen Tor, gestanden, hatte eine Weile verstört um sich geschaut und war dann dem zufällig des Weges kommenden Schuster Weikmann geradezu in die Arme getaumelt. Seine bebenden Finger wiesen einen Brief mit der Adresse des Ritt-meisters Wessenig vor, und da nun einige andre Personen hinzukamen, schleppte man ihn mit ziemlicher Mühe bis zum Haus des Rittmeisters. Dort fiel er erschöpft auf die Stufen, und durch die zerrissenen Stiefel sickerte Blut. Der Rittmeister kam erst um die Dämmerungsstunde heim, und seine Frau erzählte ihm, daß ein verhungerter und halbvertierter Bursche auf der Streu im Stall schlafe; zugleich übergab sie ihm den Brief, den der Rittmeister, nachdem er das Siegel erbrochen, mit größter Verwunderung einige Male durchlas; es war ein Schriftstück, ebenso humoristisch in einigen Punkten wie in andern von grausamer Deutlichkeit. Der Rittmeister begab sich in den Stall und ließ den Fremdling aufwecken, was mit vieler Anstrengung zustande gebracht wurde. Die militärisch gemessenen Fragen des Offiziers wurden von dem Knaben nicht oder nur mit sinnlosen Lauten beantwortet, und Herr von Wessenig entschied sich kurzerhand, den Zuläufer auf die Polizeiwachtstube bringen zu lassen. Auch dieses Unternehmen war mit Schwierigkeiten verknüpft, denn der Fremdling konnte kaum mehr gehen; Blutspuren bezeichneten seinen Weg; wie ein störrisches Kalb mußte er durch die Straßen gezogen werden, und die von den Feiertagsausflügen heimkehrenden Bürger hatten ihren Spaß an der Sache. »Was gibts denn?« fragten die, welche den ungewohnten Tumult nur aus der Ferne beobachteten. »Ei, sie führen einen betrunkenen Bauern«, lautete der Bescheid.“
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
Er komt iemand bij mij, die 'k nimmer zag, en uit-der-mate vriendlijk, die mij zegt: ‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan. Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’ - Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach! ik durf niet zèggen dat hij niet bestaat, misschien.
Want hij bestaat in mij.
Een vrucht die valt
Een vrucht die valt... - Waar ‘k wijle in ‘t onontwijde zwijgen, buigt statiglijk de nacht zijn boog om mijn gestalt. De tijd is dood, omhoog, omlaag. Geen sterren rijgen haar paarlen aan ‘t stramien der roereloze twijgen. En geen gerucht, dan deze vrucht, die valt.
Een vrucht. - En waar ik sta, ten zatte levens-zome, vol als de nacht, maar even stil; blind als de lucht hoe rijk ook aan ‘t verholen licht van mijne dromen, voel ‘k - lomer dan in ‘t loof der luideloze bomen een vrucht die valt, - mijn hart, gelijk een vrucht die valt...
Wat ben ik, dan een vogel
Wat ben ik, dan een vogel in de schemering?... Ik ben verliefd, o mijne vriende', en, wen ik zing, hoor ik de avond-dauw uit zware beuken leken en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; en - 't is of mijn geluid in mijne kele breekt... Ben ik bedroefd? - Hoor hoe een nachtegaalke spreekt mistroostig en gerust, met droeve en staêge ijver, gelijk de zang van dwalend-verre schapen-drijver.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Portret door Jozef Cantré uit 1935, Koningin Fabiolazaal, Antwerpen
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaume werd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaumeop dit blog
Uit:Dans ma maison sous terre
« Je suis une fin de règne. Il reste une troisième place. La concession est ainsi faite, urgence et tiercé imposés. Je voulais la rejoindre, j’explique à Théophile, je voulais être contre, déjouer l’ordre établi. Perpétuer l’inversion, être fille et seconde. Sûrement pour la toucher. Encore et malgré tout. Un dernier rapprochement, ultime et terminal, est-ce que vous comprenez, je dis à Théophile, est-ce que vous comprenez même si c’est ridicule. Mon grand-père sur maman c’est tellement dégoûtant, de l’inceste imposé en terreau post-mortem. Il est mort un 13 mars. J’ai pleuré de dépit. La semaine précédente je m’étais encore ratée, mais là c’était trop tard, l’immonde entre nous deux. Je voulais m’effondrer dans les bras de ma mère ulna radius thorax, résidus végétaux vasculaires. À l’enterrement je me souviens d’une pulsion extrêmement vivace avant que le cercueil ne rejoigne la tranchée. Dans ma poche un couteau, mais je n’ai pas osé. Me donner en spectacle me posait un problème, je redoutais aussi leur interventionnisme. Sein gauche marqué d’une croix j’abandonnais encore une option destinée de crainte de terminer mes jours dans un asile. Il reste une troisième place et ce n’est pas la mienne, les branches ne s’élaguent pas sans l’accord du grand garde des généalogies. Quand la hache reviendra elle m’ignorera encore. Son manche me chuchotera : la forêt est hantée. Soudoyer le passeur est l’unique solution. Je dois en finir avec ça, je dois en finir avec elle, je dois en finir avec toi. Je vis dans l’ombre d’un deuil qui refermerait Pandore.”
Um meiner Mannheit Tiefgang auszuloten, Ging ich mit nacktem Glied zu Keuschgesinnten. Ich glaubte, diese deutlichste der Finten Sei zwingender als Zahlen oder Zoten.
Ich trat zu Mädchen unversehns von hinten, Sprach sanft sie an und spielte den Zeloten. Dann fragt' ich plötzlich, wann sie denn den roten Gewaltherrn hätten, und wie lang sie minnten.
Sie sehn verdrehten Auges auf den Stecken, Der ihnen doch galant entgegensteht. Ich hebe sie, darauf zu stülpsen.
Zuerst wohl würgen, schreien sie, und rülpsen, Dann fließt die Lust, und alles Weh vergeht. Bis sie zutiefst gekitzelt drauf verrecken.
Der Sänger
Nimmer wird das Leid geendet, Dem die Lieder nur gefallen, Die von ferne leise hallen, Wo es gern sie hingesandt, Daß sie wieder zu ihm wallen.
Will mich Gegenwart umfangen, Schöne Liebe gleich betören, Muß ich Fernes doch verlangen, Und nur auf das Echo hören.
So wird nie mein Sinn gewendet, Wenn er hört die Lieder schallen, Die von ferne leise hallen, Wo er gern sie hingesendet, Saß sie wieder zu ihm wallen.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) De Marktkirche in Hannover door Domenico Quaglio, ca. 1832
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vian werd geboren in Ville-d'Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vian op dit blog
Pourquoi que je vis
Pourquoi que je vis Pour la jambe jaune D'une femme blonde Appuyée au mur Sous le plein soleil Pour la voile ronde D'un pointu du port Pour l'ombre des stores Le café glacé Qu'on boit dans un tube Pour toucher le sable Voir le fond de l'eau Qui devient si bleu Qui descend si bas Avec les poissons Les calmes poissons Ils paissent le fond Volent au-dessus Des algues cheveux Comme zoizeaux lents Comme zoizeaux bleus Pourquoi que je vis Parce que c'est joli
Are you for or against? At least answer with a yes or with a no. You have thought about the problem I believe of course it has tortured you Everything tortures in life Children women insects Harmful plants lost hours Difficult passions rotten teeth Average films. And this tortured you of course. So speak with authority then. At least with yes or no. To you belongs the decision. We are not asking you anymore to stop The things you occupy yourself with, to interrupt your life Your beloved newspapers; the discussions At the barbershop; your Sundays at the stadium. One word only. So let's go: Are you for or against? Think about it well. I will wait.
Vertaald door Eva Johanos
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005)
Tags:John Rechy, Joseph von Eichendorff, Hilde Van Cauteren, Jakob Wassermann, Karel van de Woestijne, Chloé Delaume, Friedrich Schlegel, Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Romenu
“Ich verstehe das alles nicht von der Kindheit, von diesem Gegensatze nämlich der Kindertage und der späteren. Das verstehe ich nicht. Denn hierin habe ich doch eine Kontrolle, da ich 49 Jahre alt bin und mit 9 Jahren nach Vöslau kam im Sommer. Der Arzt hatte zu meiner wunderbar schönen überzarten Mama gesagt: »Da Sie also Ihren geliebten Gatten während der Sommermonate nicht in Wien für sich einsam arbeiten lassen wollen, andererseits aber Sie und Ihr Söhnchen sehr zart organisiert sind, so rate ich Ihnen dringend zu Vöslau. Es ist trockene staubfreie Luft, stundenlange Tannenwälder, ein Bad von 22 Grad Réaumur, und ihr geliebter Gatte kann jeden Abend hinausgelangen.« Ich lernte das grünbewachsene Geländer des kleinen Bahnhofes damals fanatisch lieben, die lange eigentlich melancholische Bahnhofstraße mit dem braunen Bache, in welchem Wäsche gewaschen wurde oder Enten ein Bad nahmen, das nur die letzte Vorbereitung war zum Abgestochenwerden. Rechts war die riesige Spinnfabrik. Man wußte nichts von ihr, als daß der Direktor ein persönlicher Freund meines Vaters sei. Man war erstaunt, an einem Landaufenthalt eine große Spinnfabrik anzutreffen, mit Gärten und Blumenbeeten und stark vergittert und schweigsam. Man sah Rauch aus langen dünnen Schloten und dachte nicht weiter nach. Dann kam man zum Bade, wo es nach Linden roch und nach den sonngedörrten Planken, die das Bad umfriedeten. Bänke waren da für die Ausruhenden vom Bade, für die Wartenden und Erwartenden. Die graublaue Quelle kam aus dem Innern der Erde und floß über Kieselgrund. Die Natur bot nirgends eine Pracht und Fülle, aber jede Eiche war bekannt und beliebt auf dem schütteren trockenen Wiesengrunde. Im Walde waren Büsche mit roten Beeren, mit schwarzen Beeren und mit hellgrünen Beeren, und Blumen waren nur zu zählen. Die Tannen würzten an heißen Stellen die Luft. Dem Boden fehlte entschieden Wasser, und die angeschnittenen Tannen gaben Harz von sich, ihren Lebensbalsam. »In drei Jahren müssen sie daran zugrunde gehen«, sagte unser Hofmeister, »aber der Herr Baron wird davon leben.« »Es tut ihnen aber wenigstens nicht weh«, erwiderte ich. – »Weißt du es?!« sagte mein geliebter Hofmeister. Bei der »Waldandacht« begann eigentlich erst für mich die Wildnis. Diese Waldschlucht bis Merkenstein kam mir vor wie unentdeckte Wege zum Viktoria-Nyanza. Ich war erstaunt, daß man keine scharfen Beile benötigte, um sich durch undurchdringliches Gestrüppe einen Weg zu bahnen. Immerhin war es eine Waldschlucht, die sich hinzog ins Unendliche. Der Name »Merkenstein«, dort, wo das Tal endete, war wie der Name »Ewigkeit«. In Vöslau selbst liebte ich alles, alles, jeden Gartenzaun, und die Blicke in die trostlose Ebene, wo das Bahngeleise war.“
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Cover
Europa is aan Burgos opgehangen, dat is de zin van 't Reuter-telegram, dat wij, om middernacht ontvangen, ontvluchten in een kroeg in Amsterdam.
Over het borrelglas gaan commentaren, maar geen weet het bevrijdend woord; het glimlicht in de oude klare wordt in een wilde teug vermoord.
Dit beeld heeft mij niet losgelaten: de vriendenschaar, die plotseling zweeg, en voor de krijtwitte gelaten het glas: verbijsterend en leeg.
De zwemmer
Hij liep de polders door en zag den plas, waarop het avondlicht in rimpels vloeide, waarop een boer, pijp-rookend, huiswaarts roeide, en eenzaamheid der dingen aanschijn was.
En zich ontkleedend werd hij zelf gewas, dat vleezig neven riet en andoorn groeide, waar klaver geurde en de wind licht stoeide, en vogelroep over de wijdte was.
Hij zwom ver uit, keerde, en liet zich drijven over het water naar het wolkenland, hij was hun beider zoon, en wilde blijven.
Maar damp steeg snel, onrust en bangheid kwamen, wilgen en elzen krompen aan den kant, een vluchtend grutto riep verwarde namen.
Ed Hoornik(9 maart 1910 – 1 maart 1970) Hier met uitgever en schrijver Bert Bakker
“SeQure was een verzekeringsmaatschappij die alleen auto’s deed. Het logo was een getekend lichtblauw autotje met een lijntje eromheen, alsof er een beschermende zeepbel omheen hing. Daaronder de naam. De Q was een van de wieltjes. We waren een kleine maatschappij, maar wel onderdeel van een van de grootste bankverzekeraars van het land. De verliezen waren een schijntje vergeleken bij de winsten die ze met hun andere bedrijfstakken maakten. Ik had weleens van een collega gehoord dat ze een paar jaar eerder een portefeuille levensverzekeringen hadden overgenomen van een Amerikaanse bank en dat wij alleen al met de rente daarvan overeind gehouden konden worden. We waren het proeflokaal, de speeltuin. Wij mochten struikelen. Het zou weinig uitmaken. Ik schat dat ongeveer één op de tien mensen op het hoofdkantoor wist dat wij bestonden. Toen ik een vast contract kreeg, moest ik daar een introductiedag doorlopen. Ik was de enige van SeQ1re en moest aan de rest uitleggen wat we deden. ‘Alleen auto’s,’ zei ik. En aan de cursusleider die de naam op een schoolbord geschreven had: ‘Het is een Q in plaats van een c. Een hoofdletter Q.`
Peter Zantingh (Heerhugowaard, 9 maart 1983) Heerhugowaard
Beste Hoe stom van mij niet veel eerder kontakt met je te hebben gezocht! Nu moet ik schrijven en steeds je antwoord afwachten en hopen dat je de animo kunt opbrengen om me te schrijven. Ik ben weer het slachtoffer geweest van mijn eigen verlegenheid, d.w.z. steeds wanneer mij een feit, een doel, een toestand, iemand mij werkelijk aangaat overvalt me een mentale verlamming. Anders storm ik met een plaat voor mijn kop overal doorheen. Natuurlijk ga ik volledig met jouw adviezen akkoord wat betreft het proza voor de Engelse lezer. ]e behoeft die adviezen voor mij nooit met redenen te omkleden. Het advies, jouw keuze is mij voldoende. Ik ben erg blij en ook wel een beetje trots dat je t.z.t. je over mijn werk wilt buigen en ik wilje alle hulp en informatie geven die misschien noodzakelijk is. Geen moeite zal mij hiervoor te veelzijn. Uit het vervolg van je brief klinkt verbittering. Weinig is zo halsstarrig en moeilijk te verdrijven als de herinnering aan ondervonden onrecht. Vertel mij wat! Vooral wanneer je niet de kans krijgt of de mogelijkheid zich voordoet de situatie te saneren en ‘recht’ te trekken. Je blijft met een ellendige smaak in de mondholte achter, een smaak die langzaam maar zeker de gele kleur van gal aanneemt en werkelijk je leven verzuurt. Ik zou je saillante voorbeelden ‘uit eigen ervaring’ kunnen vertellen. Als het maar hielp. Maar het helpt jou niet, evenmin als het mij geholpen heeft. Achterklap, halve waarheden, onbegrip, kwaaddunkendheid, jalousie de metier, verdachtmaking, dat alles in de schemer van het heimelijk gefluister. Dan wordt een gebaar van overtuiging een slag in de lucht, dan wordt een beslissing die getuigt van een totale persoonlijke inzet ridicuul.”
Look, too, when summer hatches out the brood, In tardy May or early June, And the young queens are strong in the cocoon, Watch, if the days be warm, The flitting of the swarm. Follow, for if beyond your sight they stray Your bees are lost, and you must take your way Homeward disconsolate, but if you be at hand Then you may take your bees on strangers' land. Have your skep ready, drowse them with, your smoke, Whether they cluster on the handy bough Or in the difficult hedge, be nimble now, For bees are captious folk And quick to turn against the lubber's touch, But if you shake them to their wicker hutch Firmly, and turn towards the hive your skep, Into the hive the clustered thousands stream, Mounting the little slatted sloping step, A ready colony, queen, workers, drones, Patient to build again the waxen thrones For younger queens, and all the chambered cells For lesser brood, and all the immemorial scheme. And still they labour, though the hand of man
Inscrutable and ravaging descend, Pillaging in their citadels, Defeating wantonly their provident plan, Making a havoc of their patient hoard; Still start afresh, not knowing to what end, Not knowing to what ultimate reward, Or what new ruin of the garnered hive The senseless god in man will send. Still their blind stupid industry will strive, Constructing for destruction pitiably, That still their unintelligible lord May reap his wealth from their calamity.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) Janet McTeer als Vita (rechts) en Cathryn Harrison als Violet Trefusis in de BBC miniserie "Portrait of a Marriage", 1992
It’s not that I’m of God complaining Or any other person blaming. I just deceive myself. I trow. And even sing the while I plow My pauper field forlorn and fallow! I sow the word. Good crops will follow In days to come. Yet will they? No! Myself alone, I have the feeling, And no one else am I deceiving... Unfold, my field, fold in furrows, Black earth set for seeding! Hill and valley plowed in furrows, Sown with seeds of freedom! Unfold, my field, cultivated. Green with verdure covered, With gold grain inseminated, With good fortune watered! So unfold in all directions, Spread, my fertile meadow,
Seeded not with empty gestures But with wisdom mellow! Folks will come the crop to garner.... Oh harvest of plenty!... So unfold, with green be covered, My field poor and scanty!! But am I not myself deceiving With fancies of my own conceiving? I am! Because it’s better so, To strive, though it should be but vainly, Than make my peace with bitter foes And idly keep or God complaining!
Vertaald door John Weir
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 - 10 maart 1861) Portret door Ivan Kramskoi, 1871 (naar een foto uit 1859)
It all conspires against you. Nasty weather, lights that keep going out, and the old house jolted by every gust. It’s dear to you for what you suffered in it, for the hopes dashed there, and for a few good times as well. Survival seems to you a refusal to obey the way of things. And in the shattering of a window pane, you hear a judgment passed.
The sapling
Today is made of rain. Morning looks like evening, spring like autumn, and a great wind is blasting a sapling that holds—surprisingly—steady; it stands above the plants like a boy grown too tall for his green age. You watch, filled with pity, perhaps, for all those pale flowers stripped by the gales; they are fruit, they are winter’s sweet preserves, those flowers that fall now to the grass. And you grieve in your vast maternity.
Vertaald door Geoffrey Brock
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Portret door Vittorio Bolaffio, 1946
Es war ein Land, - der Nebel zog Wie Spinnweb, das um den Wacholder flog, Die Birken leuchteten weiß und golden, Und korallen die schweren Quitschendolden, Die Eicheln knirschten bei Deinem Gehen In den harten Furchen der Alleen. Ein Stern nur blinkte, fern und allein, Und Du hörtest im Forst die Hirsche schrein In der kalten Nacht, - der Septembernacht
Es war ein Land, - der Ostwind pfiff, Da lag es still wie im Eis das Schiff. Wie Daunen deckte der Schnee die Saat Und deckte des Elchs verschwiegenen Pfad, Grau fror die See an vereister Buhne.
Agnes Miegel (9 maart 1879 -26 oktober 1964) Hier met de latere bondskanselier Willy Brandt in 1961
Tags:Peter Altenberg, Ed Hoornik, Peter Zantingh, Heere Heeresma, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Taras Sjevtsjenko, Umberto Saba, Agnes Miegel, Romenu
De Vlaamse schrijver Koen Peeterswerd geboren in Turnhout, 9 maart 1959 als een van de vijf zoons van volksvertegenwoordiger Renaat Peeters, Hij studeerde communicatiewetenschappen en antropologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Na zijn studies werkte hij in verschillende bedrijven. Op dit moment werkt hij op de afdeling communicatie van een bank. Peeters is gehuwd en heeft drie kinderen. In 1988 verscheen zijn debuutroman “Conversaties met K”., een losse collectie Belgische anekdotes. Het hoofdpersonage was Robert Marchand. Deze keerde ook in latere romans terug. In 1991 werd “Bezoek onze kelders” genomineerd voor de NCR Literatuurprijs. In 1994 kreeg hij deze prijs (AT&T literair ondertussen) inderdaad voor “De postbode”. In 1996 verscheen “Het is niet ernstig, mon amour”, een roman over een viertal vrienden à la Titaantjes die volwassen worden en de wereld willen veroveren. Een jaar later schreef Peeters samen met Kamiel Vanhole (auteur van onder meer de roman “Overstekend Wild”), de novelle “Bellevue, Schoonzicht, of De kunst van het wandelen”. Het is een verslag van een wandeling door industrieel Brussel, een oefening in anarchisme en burgerlijkheid. “In Acacialaan” (2001) ging Peeters op zoek naar de straten waar Louis Paul Boon ooit woonde. In zijn werk “Mijnheer sjamaan” (2004) rekende hij af met new age in onze samenleving, maar bekende dat hij als schrijver een modern sjamaan wil zijn. Eind 2006 verscheen met “Fijne motoriek” zijn poëziedebuut. In 2007 liet Peeters zich inspireren door Europa in zijn “Grote Europese Roman” die werd vertaald in het Sloveens, Italiaans, Bulgaars en Hongaars. In 2009 verscheen “De Bloemen”. In 2012 verscheen “Duizend heuvels” waarin hij een beeld schetst van Rwanda. In 2017 verscheen “De Mensengenezer”, waarin hij vertelt hoe een West-Vlaamse boerenzoon de ouderlijke boerderij ontvlucht, intreedt in een streng klooster en uiteindelijk in Congo belandt waar hij gefascineerd raakt door genezingsrituelen van de Yaka.
Uit:Grote Europese Roman
“BERN Brussel, de nieuwe eeuw was begonnen en in september werd overal in de kantoren de eerste budgettering voor het nieuwe jaar opgemaakt. Men bedacht plannen voor marktuitbreiding, bestelde marktonderzoek en draaide de laatste vakantieverhalen achteloos de nek om. De geesten van de mensen: ambitieus, meer en meer gefocust. Het zakenleven is geen kinderspel. Theo Marchand sloot de deur van zijn kantoor en wenste, op zijn hartelijkst, zijn secretaresse het beste toe. Hij vertrok voor een autorit van drie uur, zei hij tegen haar. Ze glimlachte bescheiden, hield afstand. Exact drie uur later kwam Theo op zijn bestemming. Een berg, met daarbovenop het exclusieve Hotel des Roses. Door de voorruit zag hij hoe de avondzon zilveren linten en spiegeltjes over de omgeving strooide. Niets kwam verkeerd in beeld. Theo stapte uit zijn auto en ging op het terras staan kijken naar het onwezenlijke landschap. Hij zag iets uit een film, een mistige prent. Romantische wolken waren de uitdrukking van liefde, eeuwigheid, godsbewijzen. Theo Marchand was ruim zeventig. Rijzig, gebruind, uitstulpende mannelijke lippen. Ook al was hij oud, hij had nog altijd het gevoel dat iedereen in zijn bedrijf hem begreep en volgde. Alles was altijd onder controle. Hij hield zijn hand boven zijn ogen en luisterde naar de wind die om de heuvel waaide. Het was er onwezenlijk stil. Toch steeg daarginds muziek op, als rook. Een boodschap, losgesneden van de bron. Op Theo's voorhoofd tekenden de rimpels zich dieper af. In zijn bedrijf was alles onder controle, maar er waren sinds een tijdje sectorproblemen met budgetten, de globale besteding, overaanbod. Er bleek plotseling niet genoeg werk voor zijn mensen te zijn. De conjunctuur, mijnheer, the economy, stupid. Een gebochelde garçon kwam gedienstig zeggen dat de berg een restant was van een prehistorische duin, en dat er dáár, voor hen, ooit een voorwereldse zee had gelegen. Theo voelde zich betrapt en ging naar binnen. Hij gaf zijn leren overjas af. Daaronder had hij een zwart, driedelig pak en rode, fors geknoopte das. Ja, de toestand was redelijk dramatisch. Het rendement slonk overal. De focus lag tegenwoordig op lawaaierige, dure overnames en te weinig op integratie. De markt was veranderd, maar niemand kon exact zeggen in welke richting en hoe snel. Het interieur van Hotel des Roses was een donkere wieg van comfort en ouderwetse huiselijkheid. Op de vloer lag wijnrood tapijt met symmetrische ruiten. Bij de koffie werd een koffertje sigaren gepresenteerd. 'Van het merk Bal Morale', zei de bultenaar knipogend. Andere collega-ondernemers waren al aanwezig. Net als Theo hadden ze grijs haar en droegen ze de juiste maatpakken. Iedereen praatte, rookte, dronk koffie. Ze kletsten in het Duits, het Engels en het Frans over acquisities en verzelfstandiging. Deze heren waren courtiers, handelsagenten, en zij noemden zichzelf jongens. Entrepreneurs!”
“All over College Hill, in the geometric gardens of the Georgian mansions, the magnolia-scented front yards of Victorians, along brick sidewalks running past black iron fences like those in a Charles Addams cartoon or a Lovecraft story; outside the art studios at the Rhode Island School of Design, where one painting major, having stayed up all night to work, was blaring Patti Smith; shining off the instruments (tuba and trumpet, respectively) of the two members of the Brown marching band who had arrived early at the meeting point and were nervously looking around, wondering where everyone else was; brightening the cobblestone side streets that led downhill to the polluted river, the sun was shining on every brass doorknob, insect wing, and blade of grass. And, in concert with the suddenly flooding light, like a starting gun for all the activity, the doorbell in Madeleine’s fourth-floor apartment began, clamorously, insistently, to ring. The pulse reached her less as a sound than as a sensation, an electric shock shooting up her spine. In one motion Madeleine tore the pillow off her head and sat up in bed. She knew who was ringing the buzzer. It was her parents. She’d agreed to meet Alton and Phyllida for breakfast at 7:30. She’d made this plan with them two months ago, in April, and now here they were, at the appointed time, in their eager, dependable way. That Alton and Phyllida had driven up from New Jersey to see her graduate, that what they were here to celebrate today wasn’t only her achievement but their own as parents, had nothing wrong or unexpected about it. The problem was that Madeleine, for the first time in her life, wanted no part of it. She wasn’t proud of herself. She was in no mood to celebrate. She’d lost faith in the significance of the day and what the day represented. She considered not answering. But she knew that if she didn’t answer, one of her roommates would, and then she’d have to explain where she’d disappeared to last night, and with whom. Therefore, Madeleine slid out of the bed and reluctantly stood up. This seemed to go well for a moment, standing up. Her head felt curiously light, as if hollowed out. But then the blood, draining from her skull like sand from an hourglass, hit a bottleneck, and the back of her head exploded in pain.“
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jensop dit blog.
Uit:Frau Thomas Mann
„Die vielfach mit den Attributen ‹schön›, ‹klug› und – im Allgemeinen jedenfalls – ‹liebenswürdig› charakterisierte Frau Hedwig war die 1855 geborene Tochter des Schriftstellers und Kladderadatsch -Redakteurs Ernst Dohm und der Frauenrechtlerin Hedwig Dohm, geb. Schleh. Alfred Prinheim hatte seine spätere Frau als Mitglied des berühmten Meininger Hoftheater-Ensembles, Mitte der siebziger Jahre des 19. Jahrhunderts, kennen gelernt. Aber auch frühere Begegnungen wären – im Zeichen einer dem Dohm’schen Hause und dem jungen Mathematiker gemeinsamen Liebe zur Musik Richard Wagners – durchaus denkbar gewesen. Sowohl Hedwig Dohms Vater wie auch Alfred Pringsheim gehörten zu den frühesten Förderern von Bayreuth und halfen bereits im Jahr 1872 bei der Grundsteinlegung des Festspielhauses. Ernst Dohm war Präsident des Berliner Wagner-Vereins und galt, wie Alfred Pringsheim, als leidenschaftlicher Vorkämpfer des damals so heftig umstrittenen Musikers Richard Wagner. Dieser Umstand verschaffte auch der in Meiningen debütierenden Tochter – wie sie 1930 in einem ihrer für die Vossische Zeitung geschriebenen Feuilletons erzählt – im Sommer 1876 Einladungen ins Haus Wahnfried: «Der Familienkreis machte einen [. . . ] gemütlichen, behaglichen Eindruck. Richard Wagner sprach ein unverfälschtes Sächsisch und erzählte manch lustige Anekdote; Frau Cosima,durchaus grande dame, präsidierte mit Anmut und Sicherheit [. . . ] Die Abendempfänge in Wahnfried aber waren überaus interessant und glänzend; alles, was gut und schön und teuer war, fand sich da zusammen. [. . . ] Ich entsinne mich einer Soirée, in der Franz Liszt, Vater und Schwiegevater des Hauses, wunderbar spielte.»
Walter Jens (8 maart 1923 - 9 juni 2013) De jonge Katia Mann
„Die Frauen von Paravion zeigten viel nackte Haut, die Palmsprößlinge ihrer durchsichtigen Gliedmaßen und meist bepunkteten Busen waren appetitlich anzusehen und erfüllten die Besucher des Teehauses mit Geilheit und Ekel gleichermaßen. Doch wirklich schamlos waren erst die Wesen im grünen Zentrum von Paravion, dort, wo jegliche Bekleidung verboten zu sein schien. Zum Glück befand sich das Teehaus im Ostteil des Parks, also weit von diesem Ort des Sittenverfalls entfernt. Gegenüber befand sich die Pizzeria Süzülien, wo die schnauzbärtigen Ober ein merkwürdiges Italienisch sprachen, und wiederum daneben stand ein weiteres Gasthaus, Shalaam - Marijkens Lieblingsrestaurant -, es war auf Falafel spezialisiert. Die Teehäusler unterhielten kaum Kontakte zu den Gästen des Shalaam. Die Bauarbeiter erhoben sich und trugen das Tablett mit der Teekanne und den Gläsern hinein. Pffft, sie seien müde, jetzt erst mal ein kleines Schläfchen, am frühen Nachmittag werden sie wiederkommen, um weiterzuarbeiten. Der Wirt nickte und grüßte zurück. Durch einen Wasserfall bunter Perlen hindurch traten sie auf die Straße. Der Postbote bastelte an seinem Solex herum, wie jeden Tag. In Paravion gab es keine Ersatzteile dafür, und so mußte er sich mit Draht, Bindfaden und sogar Klebeband behelfen. Den Traum, sich ein neues Solex anzuschaffen, hatte er schon längst aufgegeben. Die Marke gab es hier nicht. Und sollte sich sein Solex nur noch auf Krücken vorwärtsbewegen, er würde sich trotzdem nie davon trennen. Er war in Paravion zu einer Sehenswürdigkeit geworden, und man hatte ihm schon viel Geld für seinen fahrenden Untersatz geboten, doch er wollte es nicht verkaufen. Er hätte es zu gern gegen ein anderes Solex eingetauscht, doch das einzige, das er je zu Gesicht bekommen hatte, stand im Schaufenster eines Museums oder einer Kunstausstellung oder in einer ähnlich verrückten Institution, von denen es in Paravion so viele gab.“
Hafid Bouazza (Oujda, 8 maart 1970)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja(pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marjaop dit blog.
Bekentenis
Je bent nu dood; je geloofde altijd dat er een hemel was waar je zou leven, daar woon je nu, en ik ben hier gebleven en weet niet waar dit eenzaam pad heenleidt.
Een pad? maar dan een dat ik zelf moet banen, waar ieder helder uitzicht mij ontbreekt; jij zei altijd: jongen, wat heb je aan een leven, waarin niet God Zijn woord meespreekt.
Jij hebt nu rust, die ik nergens kan vinden, misschien ligt het aan mij, misschien aan Hem: wij luisteren niet naar elkanders stem en Hij laat Zich en ik laat mij niet binden.
En jij bent dood; - sla je nu toch een brug tussen Zijn rijk en mijn verwarde wegen? want telkens aan het eind kom ik jou tegen en wijs je mij naar 'tzelfde doel terug.
Het kind aan Martin Leopold
Wie van ons heeft het dromen niet bemind: te zwerven ver, te wachten op een lied, dat aanstroomt op de lentewind, dat niet te grijpen valt, maar ook in ons begint.
Dat ons doorzingt, vervoert naar een gebied zo wijd en open in die lentewind, dat ergens in ons aarzelend een kind mee instemt en de dingen anders ziet.
Maar eenmaal zijn wij blind en blijven staan, gedwongen tot dat andere bestaan, waarin niet meer gedroomd wordt of verwacht.
Soms zien wij dan onszelf verwonderd aan, dat altijd nog hetzelfde hart blijft slaan nu kind en dromen werden omgebracht.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Oude Leije, de Feinsumer Feart
Uit: Die Stadt mit der roten Pelerine (Vertaald door Angelika Gillitz-Acar en Angelika Hoch)
„Noch vorgestern hatte sie diese Schüsse bloß als eine weitere Lärmquelle in diesem unablässig dröhnenden Rio angesehen, als eine weitere Störung, die sie daran hinderte, sich auf ihren Roman zu konzentrieren, oder sie glaubte zunächst, sie als solche zu sehen. Bis es mit ihren Nervenzusammenbrüchen losging. Heute war irgendein Sonntag. Ein ganz normaler Sonntag. Wieder so ein trister, trostloser Tag, der, wie schon die Tage zuvor, ohne irgendeine Hoffnung, Erwartung oder Bedeutung verstrich. Der Tag der Feuerwerke. Obwohl es erst Anfang Dezember war, hatte sich eine entsetzliche Hitze über der Stadt ausgebreitet, die anschwoll und in Wellen über sie hereinbrach. Die Temperatur sollte nun wochen- und monatelang nicht mehr unter vierzig Grad sinken. Die überall in den Straßen der Stadt angebrachten Thermometer sollten jetzt wie unter der Achsel eines Gelbfieberkranken Werte um die zweiundvierzig Grad anzeigen. Wie im Wahn stürzt sich die Hitze auf die Menschen, drückt ihnen die Kehle zu und raubt ihnen den Atem. Die Stadt verwandelt sich dann in einen riesigen Ofen, in dem die Menschen bei lebendigem Leib langsam schmoren. Die Sonne reißt sich die Maske der freigiebigen Königin, die sie das ganze Jahr getragen hat, herunter und gebärdet sich wie eine mordlüsterne Tyrannin. Die Luft saugt so viel Feuchtigkeit wie möglich auf und kondensiert sie zu Wasser. Die legendäre Feuchtigkeit der Tropen. Özgürs Unterkunft bestand aus einem Wohnraum, so schmal und lang wie ein Trog, einer Küche, die sie »Gruft« nannte, und einem Bad voller Blutegel, die sie nicht umbringen konnte, weil sie sich so vor ihnen ekelte. Die Wohnung war eine von sechs Appartements einer schneeweißen, mit Säulen und ähnlichem Schnickschnack verzierten Villa, die den hochtrabenden Namen »Villa Branca« trug. Der Abhang ins Tal von Santa Teresa war derart steil, dass sich die hinteren Fenster ebenerdig zu einem Dschungel aus wilden Gräsern und dornigen Sträuchern hin öffneten, während sich der Balkon auf der Vorderseite mindestens drei Meter über dem Boden befand. Durch die Fenster, die wegen der Hitze Tag und Nacht geöffnet waren, drangen Termiten, Eidechsen, Heuschrecken, handtellergroße Kakerlaken und manchmal sogar herrenlose, vom Hunger geschwächte Katzen ein. Auch Özgür war einmal hinausgeklettert und hatte versucht, sich durch diesen Dschungel zu kämpfen, aber sie hatte noch keine zwei Schritte getan, da waren ihre Hände und ihr Gesicht schon völlig zerkratzt.“
“We passed first through stands of fireweed, and then over ground that was wine-red with the leaves of bearberries. There were curlewberries, too, which put a deep-purple stain on thehand. We kicked at some wolf scat, old as winter. It was woolly and white and filled with the hair of a snowshoe hare. Nearby was a rich inventory of caribou pellets and, in increasing quantity as we moved downhill, blueberries--an outspreading acreage of blueberries. Bob Fedeler stopped walking. He touched my arm. He had in an instant become even more alert than he usually was, and obviously apprehensive. His gaze followed straight on down our intended course. What he saw there I saw now. It appeared to me to be a hill of fur. "Big boar grizzly," Fedeler said in a near-whisper. The bear was about a hundred steps away, in the blueberries, grazing. The head was down, the hump high. The immensity of muscle seemed to vibrate slowly--to expand and contract, with the grazing. Not berries alone but whole bushes were going into the bear. He was big for a barren-ground grizzly. The brown bears of Arctic Alaska (or grizzlies; they are no longer thought to be different) do not grow to the size they will reach on more ample diets elsewhere. The barren-ground grizzly will rarely grow larger than six hundred pounds. "What if he got too close?" I said. Fedeler said, "We'd be in real trouble." "You can't outrun them," Hession said. A grizzly, no slower than a racing horse, is about half again as fast as the fastest human being. Watching the great mound of weight in the blueberries, with a fifty-five-inch waist and a neck more than thirty inches around, I had difficulty imagining that he could move with such speed, but I believed it, and was without impulse to test the proposition. Fortunately, a light southerly wind was coming up the Salmon valley. On its way to us, it passed the bear. »
«Eh bien ! De tels discours ne me concernent jamais. Non qu’il me tienne en particulière estime ou qu’il me juge différant des autres. Simplement parce qu’il en a assez de me narguer, à force de me revoir. Même si, par extraordinaire, il lui prenait la fantaisie de lire du mépris dans mon regard, il ne ferait que hausser les épaules. Si l’on peut dire. — Ah ! C’est toi encore ? Pas tant de façon, va ! Tu ne me déranges pas… rentre chez toi en vitesse. C’est au bout, là-bas, le quartier des aît-flane, la ruelle la plus longue, la plus étroite, celle où les maisons ressemblent à des cages aux barreaux de bois parce que chacun a tenu à s’isoler une cloison de piquets. Je sais que tu n’es pas fier. Tu peux lorgner mon agoudou* et constater qu’il a raisonnablement grossi. Tu verras aussi la murette qui protégeait la maison de votre vieille voisine : Elle s’est effondrée l’hiver dernier mais on l’a rafistolée à l’aide de roseaux… Ne t’inquiète pas, il y a encore assez de boue dans les rues pour maculer tes chaussures cirées et même le bas de ton pantalon. Pas seulement de la boue, d’ailleurs. Quand tu viendras t’asseoir sur les dalles de tajmaat*… Il me murmure ces petites méchancetés d’un ton si amical qu’il réussit chaque fois à me troubler. Alors il se tait sur un bout de phrase et me laisse tranquille. Mais mon trouble je le lui cache et je lui dis avec malice : — Tu radotes, vieux père ! J’ai bien remarqué que tu te modernises. Cette route arrive au cimetière, on l’a retouchée aussi. Ce n’est pas mal. Elle est de bonne largeur et caillassée. Tu en es un peu fier, avoue-le. Voilà un garage qui n’existait pas l’an dernier. Et à côté, il y a un pressoir à huile, ainsi qu’un moulin à grain avec son bruit de motocyclette."
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962)
De Duitse schrijfster Mechthilde Christiane Marie Gravin von und zu Arco-Zinneberg, beter bekend als Mechtilde Lichnowsky, werd geboren op geboren op 8 maart 1879 op slot Schönburg. Zie ook alle tags voor Mechtilde Lichnowsky op dit blog.
Uit: Gott betet
“Ich beuge mein Haupt in vollkommener Liebe zu Dir, o Mensch, ich beuge es, denn ich fühle kein Leid. Du aber lebst davon und erfandest die Freude. Ich bete zu Dir. Das ist die vollkommene Liebe. Ich erflehe nichts. Deine Arbeit erwarte ich nicht. Ich klage mich nicht an. Der Strom meiner Liebe zu Dir ist einer Säule gleich, fließend und unbewegt. Beten ist Lieben. So bete ich Dich an. So bete ich zu Dir, lieber Mensch, denn Du bist allgütig und unsichtbar. Wer weiß von Dir? Du selbst nicht. Und die andern nicht. Du siehst Dich nicht. Du atmest den Wohlgeruch nicht, der aus der Tiefe Deines Seelenkelches zu mir dringt. Schöner warmer Kelch. Dein Leben perlt an den goldenen Wänden. Und außerhalb des Bechers steht ein kühler Schweiß, der mich erbarmt. Ich trinke Dich zur Neige in vollkommener Liebe. Du liebst meine Geschöpfe. Ich fühle es, wenn ich Dich trinke. Du fandest eine Sprache im Wind, den ich rief um meine Welt zu trocknen, als ich sie schuf. Ich höre Deine Musik, wenn ich Dich trinke. Du griffst nach meinen Sonnenstrahlen, die ich brach zu Deinem Spielzeug. Ich begrüße die tausend Farben in Dir, wenn ich Dich trinke.“
„Über dir eine Lei$te goldgerahmter Spiegel. vor dir die schwarze Tischfläche. auf der ein Brotkriimel liegt. Nach einer Weile verschwindet der Krümel unter der Speisekarte, die dir die irgend wie auch glatzköplige Hand des Kellners zuschiebt. „Ein Glas Bier, bitte“: Als du aulhlickfst, siehst du diese neblige Kugel ‚.Bitte“ durch den Raum zwischen dir und dem Kellner wabern. einen Moment seine Glatze einhüllen ... und an jenem „Sofort“ zerplatzen, das der Kellner durch ein bedauerndes Lächeln drückt. Dann gelingt es dir nur noch mit Mühe. deinen immer schwerer werdenden Kopf aufrecht zu halten. Als du der immer stärrkeren Versuchung, ihn nur ein wenig zu senken, nachzugeben beginnst, versagen dir für einen Augenblick die Nackenmuskeln - so daß dein Kopf fast auf die Speisekarte fällt, abgestützt allenfalls noch durch die Buchstaben dazwischen: Viktoriabarsch in Buttersauce mit Siedekartofleln- Lachsfilet am Kaviarschmand mit frischem Baguette. Gebratene Hähnchenbrust auf Blattsalaten der Saison in Kräuter vinaigrette, Lammhäxle in Paprikasud an Serviettenknödeln. Zwiebelrostbraten in Rotweinsauce mit hausgemachten Spätzle. Marillenknödel mit Vanillesauce, Vanifleeis mit heißen Himbeeren. Ein ganz schönes Brimborium, denkst du. diese Wirbel, diese Schnörkel, diese Unteriängen - und als der Kellner wieder am deinen Tisch herantritt und die Haut seiner nackten Stirn so zusammenzieht, daß sich die buschligen Augenbrauen leicht auf und ab bewegen, weißt du aufeinmal, daß die Handschrift auf der Speisekarte niemandes anderen Handschrift sein kann als die seine. Du gibst die Karte nebst einer Bestellung an den Kellner zurück und schließt die Lider:-„
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Cándani betekent in het Sarnami: “Esthetica van de maan”. Vanaf 1982 tot 2007 was Cándani het pseudoniem van Asha van den Bosch-Radjkoemar. Cándani debuteerde in 1990 met een dichtbundel in het Sarnami en het Nederlands: “Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken” in 1990. De bundel werd uitgebracht door de Volksboekwinkel (Paramaribo) en het NBLC (Den Haag) en de auteur kwam voor de presentatie naar Nederland. Zij ging niet meer terug naar haar geboorteland vanwege de familieomstandigheden daar. Zij was als illegaal in Nederland en kwam terecht bij Scientology. Wel ging zij door met publiceren. Na Cándani's debuutbundel volgden haar eveneens tweetalige bundel “Ghar ghar ke khel/Het spel van huisje huisje” (2002) en de Nederlandstalige bundels “Vanwaar je dacht te vertrekken sta je geplant” (1993), “Zal ik terugkeren als je bruid” (1999) en “Een zoetwaterlied” (2000). Zij schreef ook twee romans, “Oude onbekenden” (2001) en “Huis van as” (2002) waarin de zoektocht naar het verleden en het antwoord op de vraag wie-ben-ik geplaatst wordt binnen de historische context van de hindostaanse migratie en hermigratie naar Nederland. “Geef mij het land dat in jou woont” (2004) is een historische dichtbundel over de geschiedenis van Suriname. Na jarenlang stilzwijgen trad zij in juni 2013 weer naar buiten, nu met schilderijen die zij maakt onder de naam Saya D.L. Amores.
Uit: Relaas voor S.
“Je kijkt naar de planken muren zonder iets te zien. Je praat zonder je eigen stem te horen. Jij beseft onze realiteit en denkt dat ik niets begrijp. Maar ik begrijp jou, je vraagt naar de man die geen vaderschap over jou verdient. Je wilt veel weten. Vol verwachting kijk je naar mij op alsof ik je een sprookje ga vertellen. Ik wil het wel maar kan het niet. Het valt buiten ons boek. Het leven gaat langzaam. Ik weet me geen raad in dit kleine huis. Ik heb geen kracht om wat te doen. Het vaatwerk wacht op mij. Mijn boeken en schriften liggen overal. Ik heb geen eetlust; jij dwingt me om te eten. Zèlf wilde je kerrie-ei en ik kan je niets weigeren. Na het eten blijf je op mijn schoot spelen. Na vijf minuten zet ik je in bed. Nu slaap je. Ik ga terug naar de keuken, zak op een stoel naast de door mij in elkaar gespijkerde tafel. Het vieze, kleine hok staart naar mij. Ik val in slaap, maar na een uur maken mijn vrienden, de muskieten, mij wakker. De ramen staan nog open, de stroom is uitgevallen. Ik kijk naar de overkant, daar brandt wel licht, dus iemand heeft mijn zekering weggehaald. Morgen naar de ebs om voor tien gulden een nieuwe te halen. In het donker tast ik naar de aansteker en probeer het gas aan te maken. Het lukt niet, de gasbom is dus ook verdwenen. Goed, maar laat die dieven niet in mijn huis komen, ik kap ze aan stukken. Gisteravond voelde ik me beroerd. Telkens schrok ik wakker. Wat heb ik misdaan? Ik ben bang. Alsof de dood mij elk moment wil versieren. Ik wil niet dood. Niet nu. Van jou maak ik een geëmancipeerde, zelfstandige vrouw. Mijn maag was opgezwollen van de zenuwen, maar omdat de bussen staakten kon ik niet direct naar de dokter. Vanochtend vroeg heb ik je gewassen en gekleed. We zijn samen naar de dokter geweest. Ik wist niet waar ik moest kijken in de kale behandelkamer. Je zeurde en zat overal aan. Er lag een bloeddrukmeter. Hé, dacht ik, ik moet mijn kindertijd inhalen. Ik pakte het apparaat, draaide het stoffen gedeelte om mijn arm en pompte het op. Plotseling kwam de dokter binnen. ‘Hallo meisje', zei hij, wat doe je?’ Hij is heel jong. ‘Dokter’, viel ik met de deur in huis, ‘ik heb altijd 't idee gehad dat u oud was.’ ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Omdat u zo'n groot huis hebt. Vanwaar hebt u het geld gediekt?’ ‘O, dat heb ik gestolen’, zei hij en hij lachte. ‘Wat scheelt je?’ Toen ik wegging - de arts schreef me kalmeringstabletten voor - vroeg ik: ‘Dokter, u zei dat ik een man moet nemen, heeft u broers?’ ‘Ja’, zei hij. ‘Goed, stuur ze dan maar, ik zal met ze trouwen.’ ‘Maar ze zijn allemaal ouder dan ik en ze wonen in Nederland.’ Van ergens dook een assistente op.”
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijver Bret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellisop dit blog.
Uit: American Psycho
“ABANDON ALL HOPE YE wno ENTER HERE is scrawled in blood red lettering on the side of the Chemical Bank near the corner of Eleventh and First and is in print large enough to be seen from the backseat of the cab as it lurches forward in the traffic leaving Wall Street and just as Timothy Price notices the words a bus pulls up, the advertisement for Les Mirémbles on its side blocking his view, but Price who is with Pierce 5: Pierce and twenty-six doesn't seem to care because he tells the driver he will give him five dollars to turn up the radio, “Be My Baby” on WYNN, and the driver, black, not American, does so. “I'm resourceful," Price is saying. “I'm creative, I'm young, unscrupulous, highly motivated, highly skilled. In essence what I’m saying is that society cannot afford to lose me. I’m an asset.” Price calms down, continues to stare out the cab‘s dirty window, probably at the word FEAR sprayed in red grafiti on the side of a McDonald’s on Fourth and Seventh. “I mean the fact remains that no one gives a shit about their work, everybody hates their job, I hate my job, you be told me you hate yours. What do I do? Go back to Los Angeles? Not an alternative. I didn't transfer from UCLA to Stanford to put up with this. I mean am I alone in thinking we’re not making enough money?” Like in a movie another bus appears, another poster for Les Misérables replaces the word-not the same bus because someone has written the word DYKE over Eponine's face. Tim blurts out, “I have a co-op here. I have a place in the Hamptons, for Christ sakes." Parents', guy. It's the parents’." “I'm buying it from them. Will you fucking turn this up?" he snaps but distractedly at the driver, the Crystals still blaring from the radio. “It don't go up no higher," maybe the driver says. Timothy ignores him and irritably continues. “I could stay living in this city if they just installed Blaupunkts in the cabs. Maybe the ODM III or ORG ll dynamic tuning systems?" His voice softens here. “Either one. Hip my friend, very hip."
Bret Easton Ellis (Los Angeles, 7 maart 1964) Affiche voor de gelijknamige film uit 2000
Uit: Conclaaf (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Even voor tweeën in de ochtend verliet kardinaal Lomeli zijn appartement in het Paleis van het Heilig Officie en liep haastig door de donkere kloostergangen van het Vaticaan naar het slaapvertrek van de paus. Onderweg bad hij: O Heer, hij heeft nog zoveel te doen, terwijl al mijn nuttige werk in dienst van U voltooid is. Hij is geliefd, terwijl ik vergeten ben. Spaar hem, Heer. Spaar hem. Neem mij in zijn plaats. Moeizaam liep hij over de kasseien omhoog naar de Piazza Santa Marta. De Romeinse lucht was zacht en heiig, maar hij bespeurde de eerste vage kilte van de herfst erin. Het regende licht. Aan de telefoon had de prefect van het Pauselijk huis zo panisch geklonken dat Lomeli verwachtte op een infernaal tafereel te zullen stuiten. Maar het bleek ongewoon stil op de piazza, afgezien van een eenzame ambulance, die op een discrete afstand stond geparkeerd en waarvan het silhouet zich aftekende tegen de met schijnwerpers verlichte zuidkant van de Sint-Pieter. In de ambulance brandde licht, de ruitenwissers zwiepten heen en weer, en van dichtbij kon hij de gezichten van de chauffeur en zijn bijrijder onderscheiden. De chauffeur zat te telefoneren met een mobieltje en er ging een schok door Lomeli heen toen hij besefte: ze zijn niet gekomen om een zieke naar het ziekenhuis te transporteren, ze zijn gekomen om een lijk te halen. Bij de ingang van Casa Santa Marta salueerde de Zwitserse wacht door een witgehandschoende hand naar een helm met rode veren te brengen. ‘Eminentie.’ Knikkend naar de auto zei Lomeli: ‘Wilt u er alstublieft voor zorgen dat die man niet met de media belt?’"
Im Kopf wehrt sich das Saxophon zu klagen, Der Wind wirft Wellen in mein Tagebuch. Die alten Freunde, früher suchten sie bis in die Nacht hinein nach neuen Quellen. Am Wasser glimmen Lichter aus dem Dunst.
Die Blätter wieder unten wie das Wild, ihr Teppich schwankt, ich trete ein. Gestocktes Blut in den Vitrinen des Lokals. Das Schöne lieben? Oder schönes Lieben? Am Nachbartisch die toten Spötter warten.
Kleine Herberge
Selbst wer nichts sucht, wird hier das Eine finden,
spricht das Gästebuch zu mir, für Sie und Ihn, auf Englisch.
Rhetorik zahlt keinen Aufschlag auf die Nacht im leeren Zimmer,
den Badezuber mit dem heißen Wasser, hinten im Verschlag im Garten,
auf das linde Sternenmoos, den glimmend kalten Ahorn
und die Steinlaterne im Licht elektrischer Monde.
Jürgen Theobaldy (Straatsburg, 7 maart 1944) Straatsburg, de wijk “La Petite France”
"Depuis plusieurs années déjà, les études de motivation avaient fait leur apparition en France. Cette année-là, elles étaient encore en pleine expansion. De nouvelles agences se créaient chaque mois, à partir de rien, ou presque. On y trouvait facilement du travail. Il s'agissait, la plupart du temps, d'aller dans les jardins publics, à la sortie des écoles, ou dans les H.L.M. de banlieue, demander à des mères de famille si elles avaient remarqué quelque publicité récente, et ce qu'elles en pensaient. Ces sondages-express, appelés testings ou enquêtes-minute, étaient payés cent francs. C'était peu, mais c'était mieux que le baby-sitting, que les gardes de nuit, que la plonge, que tous les emplois dérisoires - distribution de prospectus, écritures, minutage d'émissions publicitaires, vente à la sauvette, lumpen-tapirat - traditionnellement réservés aux étudiants. Et puis, la jeunesse même des agences, leur stade presque artisanal, la nouveauté des méthodes, la pénurie encore totale d'éléments qualifiés pouvaient laisser entrevoir l'espoir de promotions rapides, d'ascensions vertigineuses. Ce n'était pas un mauvais calcul. Ils passèrent quelques mois à administrer des questionnaires. Puis il se trouva un directeur d'agence qui, pressé par le temps, leur fit confiance: ils partirent en province, un magnétophone sous le bras; quelques-uns de leurs compagnons de route, à peine leurs aînés, les initièrent aux techniques, à vrai dire moins difficiles que ce que l'on suppose généralement, des interviews ouvertes et fermées: ils apprirent à faire parler les autres, et à mesurer leurs propres paroles; ils surent déceler, sous les hésitations embrouillées, sous les silences confus, sous les allusions timides, les chemins qu'il fallait explorer; ils percèrent les secrets de ce «hm» universel, véritable intonation magique, par lequel l'interviewer ponctue le discours de l'interviewé, le met en confiance, le comprend, l'encourage, l'interroge, le menace même parfois."
Georges Perec (7 maart 1936 – 3 maart 1982) Street Art van Pedro Dorian
Uit:The Woman in the Dunes (Vertaald door E. Dale Saunders)
“The theory had been advanced that the man, tired of life, had committed suicide. One of his colleagues, who was an amateur psychoanalyst, held to this view. He claimed that in a grown man enthusiasm for such a useless pastime as collecting insects was evidence enough of a mental quirk. Even in children, unusual preoccupation with insect collecting frequently indicates an Oedipus complex. In order to compensate for his unsatisfied desires, the child enjoys sticking pins into insects, which he need never fear will escape. And the fact that he does not leave off once he has grown up is quite definitely a sign that the condition has become worse. Thus it is far from accidental that entomol- ogists frequently have an acute desire for acquisitions and that they are extremely reclusive,-kleptomaniac, homosexual. From this point to suicide out of weariness with the world is but a step. As a matter of fact, there are even some collectors who are attracted by the potassium cyanide intheir bottles rather than by the collecting itself, and no matter how they try they are quite incapable of washing their hands of the business. Indeed, the man had not once confided his interests to anyone, and this would seem to be proof that he realized they were rather dubious. Yet, since no body had actually been discovered, all of these ingenious speculations were groundless.”
»Nein, das nicht. Aber im Augenblick bin ich auf der Suche nach einem bestimmten französischen Buch: "Die Wundernacht oder das Nec plus ultra der Lust." "Es soll von Denon sein die Fortsetzung von "Eine einzige Nacht". Im Hintergrund ertönte ein »Oh!«, gefolgt von einem Stuhlrücken. Der Buchhändler sagte: »Ich glaube, ich weiß, wo -- einen Moment bitte«, und wandte sich einem der Regale zu. Polidori tat zwei Schritte vorwärts und spähte durch die Öffnung zwischen den Regalwänden, aus der eben der Buchhändler getreten war, in den hinteren Raum. Ein junges Mädchen hatte sich unter ein Schreibpult gebückt. Sie schien Polidori schon zu bemerken, während sie noch am Boden herumtastete. Doch erst nachdem sie sich wieder auf ihren hohen Hocker hinter dem Pult geschoben hatte, drehte sie den Kopf nach ihm. Jetzt warf sie ihm ihren Blick zu. Polidori wußte nicht, warum -- aber sofort spürte er ein Bedauern, ein brennendes Gefühl der Reue darüber, daß er nach jenem Buch verlangt hatte. Er versuchte den Blick des Mädchens zu erwidern, ohne rechte Hoffnung, ihn ergründen zu können. Da wurden ihre ernsten, aufmerksamen Augen ein wenig glasig. »Monsieur, ich glaube, ich habe hier, was Sie suchen«, ertönte die Stimme des Buchhändlers neben ihm. Polidori war sich nicht mehr ganz sicher, was er eigentlich suchte. Der Buchhändler hielt ihm einen schmalen, wässrigblauen Band entgegen. Weniger begierig, als er noch vor einem Augenblick gewesen wäre, nahm Polidori ihn in die Hand und schlug die Titelseite auf. Kein Verfassername und das wahrscheinlich fiktive Datum »Paris 1777«. Es war offenbar das Buch, das er suchte. Eine fremde Hand hatte die Zahl »1801« und ein Fragezeichen hinzugesetzt.“
„Eine ruhige, satte, beinahe gelangweilte Stimme. Jeder im Verein wusste, das war Ernst Scholten, der Snob unter den sieben: leidenschaftlicher Musiker, schwärmt für Bach und kann Mädchen nicht leiden. Einmal Jugendarrest wegen Waldfrevel. Der Verein war stolz auf Scholten, aber gleichzeitig fürchteten den Sechzehnjährigen alle ein bisschen, der – geistig weit über sein Alter hinaus – Dinge tat, an die ein Sohn braver Leute normalerweise nicht einmal denken sollte. Auch jetzt wusste der Verein nicht, was Scholten eigentlich wollte. Gut, Schaubeck schikanierte Horber, aber den würde ja schließlich das Wasser nicht umbringen. Warum also gerade jetzt gegen Schaubeck anstänkern? Der Verein begriff im Augenblick nicht, dass bei Ernst Scholten der kritische Zeitpunkt gekommen war, dass es ihm einfach reichte. Die Schikanen der letzten vierzehn Tage hatte keiner der sieben so schmerzlich empfunden wie er. Es hatte begonnen, als er Schaubeck zum ersten Mal gegenüberstand: »Name?« »Scholten«, kleine Pause, dann zögernd: »Ernst – Ernst Scholten!« Schaubeck wunderte sich: »Komischer Name, Scholten, nie gehört. Mann, wie kann man bloß Scholten heißen?« Schaubeck machte gern solche Witze und wartete dann, bis die Rotte lachte. Aber die sechs, die in diesem Augenblick um Schaubeck und Scholten herumstanden, lachten nicht, weil sie noch nicht gelernt hatten, wann man bei Schaubeck zu lachen hatte und wann nicht. Schaubeck fuhr fort: »Schon mal was von Zivilisation gehört, Scholten?« »Jawohl, Herr Unteroffizier!« »Das heißt nicht ›jawohl‹, Sie Schlumper, das heißt ›jawoll‹ und zur Zivilisation gehört der Haarschnitt! Er ist eine Errungenschaft der Zivilisation, verstanden?“
Manfred Gregor (Tailfingen, 7 maart 1929) Scene uit de film “Die Brücke” uit 1959
Ja! ’k durf het! door uw’ aanblik stouter; En nader tot het heilig outer, En wierook daar den God van ’t licht. Verrukt, begeesterd, opgetogen, ô Dichters! door uw zangvermogen, Versmaadt gij nier mijn krachtloos pogen! ô Neen! gij zier met gunstige oogen, ô Barden! op mijn nietig dicht.
De Reiziger ziet Romes wallen Op Tempels en Paleizen brallen, Op Zuil, Fontein, en Tibervliet; Maar hij, aan de eeuwge stad ontweken, Frascaties slingerende beken, En Tivolies vergode streken, Rust van zijn’ togt, aan stille kreken, En smaadt daar ’t nedrig hutje niet.
Een Vader, van de reis gekomen, Drukt blij, aan de ouderlijke zoomen, Het eerst aan ’t hart zijn gade en kind! Vergeten zijn die bange nachten, Waar in hij naar dien kus bleef smachten! Zijn Vriend blijft in verschiet hem wachten, En hij, hij zal thans niet verachten Den handdruk van zijn’ ouden Vrind.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) De Tweede Helmersstraat in Amsterdam
He has passed. As stark and still, When the mortal gasp was given, Lay the unremindful spoil Whence so great a soul was riven; So the Earth, smitten and dazed At the announcement, stands amazed
Silent, pondering on that last Fateful hour; nor, gazing back In fearful wonder o'er the past, Kens she when with such a track By mortal foot shall yet be pressed The dust upon her bloody breast.
My Genius saw him on a throne In flashing splendor, nothing said; The blandishments of fortune flown, He fell, he rose, again was laid; While thousand voices then awoke, Mingled with these, no word he spoke;
Virgin of end-serving praise And the coward's safe outrage, Shocked by the blot of such a blaze, He rises now his chance to gage, Shaking the urn, e'en to untie A canticle which will not die.
Vertaald door J. F. Bingham
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Portret doorGiuseppe Molteni, 1835
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo
“These words played in Lucy’s head as he stood on the platform awaiting the Count and Countess’s arrival. As the train came into the station, he could hear a man’s wild cackling; when the Count emerged from his compartment he was quite obviously drunken, swaying in place, a cigar planted in the fold of his slick, blubbery mouth. His skull was a softly pink egg, his eyes blood-daubed yolks — he drew back from the sunlight as one scalded. Once recovered, he focused on Lucy, gripping him by the lapel. “Ah, Broom, happy to see you again, boy.” “Yes, sir, nice to see you, as well. Only I’m not Mr Broom; my name is Lucy.” “What?” “My name is Lucy, sir.” The Count stared. “You’re Broom.” “I’m not he, sir.” “Well, where has Broom run off to?” “He has died, sir.” The Count leaned back on his heels. Speaking over his shoulder and into the blackened compartment, he said, “Did you know about this?” “About what?” said the Countess. “Broom is dead.” “Who?” “The servant lad? Broom? You were so fond of him last time we visited.” “Oh, yes, him. Nice boy — nice colouring. He’s dead, you say?” “Dead as dinner, apparently.” “How did he die?” “I don’t know how.” The Count looked at Lucy. “How?” Lucy said, “He was possessed by a wickedness and so cast himself into the Very Large Hole, sir.” The Count made an irritable face. “Did he say a very large hole?” the Countess asked."
Uit: Memories of My Melancholy Whores (Vertaald door Edith Grossman)
“I live in a colonial house, on the sunny side of San Nicolás Park, where I have spent all the days of my life without wife or fortune, where my parents lived and died, and where I have proposed to die alone, in the same bed in which I was born and on a day that I hope will be distant and painless. My father bought the house at public auction at the end of the nineteenth century, rented the ground floor for luxury shops to a consortium of Italians, and reserved for himself the second floor, where he would live in happiness with one of their daughters, Florina de Dios Cargamantos, a notable interpreter of Mozart, a multilingual Garibaldian, and the most beautiful and talented woman who ever lived in the city: my mother. The house is spacious and bright, with stucco arches and floors tiled in Florentine mosaics, and four glass doors leading to a wraparound balcony where my mother would sit on March nights to sing love arias with other girls, her cousins. From there you can see San Nicolás Park, the cathedral, and the statue of Christopher Columbus, and beyond that the warehouses on the river wharf and the vast horizon of the Great Magdalena River twenty leagues distant from its estuary. The only unpleasant aspect of the house is that the sun keeps changing windows in the course of the day, and all of them have to be closed when you try to take a siesta in the torrid half-light. When I was left on my own, at the age of thirty-two, I moved into what had been my parents’ bedroom, opened a doorway between that room and the library, and began to auction off whatever I didn’t need to live, which turned out to be almost everything but the books and the Pianola rolls. For forty years I was the cable editor at El Diario de La Paz, which meant reconstructing and completing in indigenous prose the news of the world that we caught as it flew through sidereal space on shortwaves or in Morse code. Today I scrape by on my pension from that extinct profession, get by even less on the one I receive for having taught Spanish and Latin grammar, earn almost nothing from the Sunday column I’ve written without flagging for more than half a century, and nothing at all from the music and theater pieces published as a favor to me on the many occasions when notable performers come to town.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 - 17 april 2014)
Mocht je me niet op je feestje uitnodigen ik zal aanwezig zijn.
Ik zal er zijn in jouw speciale aandacht om me niet uit te nodigen en in de ongestelde vragen van je gasten in de vermoedens, de gissingen.
Ik zal het gesprek sturen, want halverwege een zin die lastig op mij toeliep stokt iemand, ik ben het waar jullie overheen praten
wat je niet zegt doet ook mee het glipt in de stiltes die vallen en die jullie met zijn allen haastig zullen vullen. Vanwege mij kletsen jullie zoveel door elkaar
dat jullie het de hele avond over niets hebben en lacherig zijn, waarbij ongetwijfeld iemand denkt Hoe kan ik lachen als zij er niet is? zodat ik zelfs tussen jullie gelach zit.
De steen te ervaren
Iemand legde een steen op haar hoofd, maar ze wou dat het een hoed was.
Ze droeg hem als een hoge hoed. Zulke hoeden zijn zwaar, ze verplichten.
De steen droeg in zich de tijd die haar hals sterkte en rechtte en haar wekte:
ze droeg een steen. Het gelukkig moment de steen te ervaren
als een bot van de aarde, voornamer dan ieder gewicht dat de geesten scheidt.
“The year is AD 218. From where he stood, pointing his left cheekbone up for the mirror, Heliogabalus was aware that he was being watched. The sensation frisked his nerves, causing him to freeze. The idea that there was two of him, and that the other meant trouble, had been cooking in his unconscious for a long time. He could hear the rain outside knuckling the little yellow pompons of flowering mimosa. The unseasonable rains had been returning day after day, the rapping staccato of brilliant showers seeming even to break into his sleep and make noise in his dreams. He was fourteen years old. So much had happened already that he remembered highlights in his life with total recall. For weeks now, encouraged by his mother Symiamira and her entourage of lovers, Heliogabalus had dared to entertain the hope of becoming not only emperor but caesar. Was he not, after all, reputed to be the illegitimate son of the butchered Caracalla and as such the last of the Antonines? No matter how tenuous his claims to the imperial title, he knew instinctually that he was about to take up with his destiny. It was somewhere out there on the exhaustive highway that led to Rome. His mother had fed him with ambition the way a slow poison accumulates in the system. It was she who had condoned his wish to make up like a girl and live out his same-sex attractions. She had fine-tuned his aesthetic, allowed him to wear her dresses and been right behind him in his fanatical devotion to the god Elagabal. But more than anything she had impressed on him his difference. He was set apart, she claimed, by the data in his blood. An emperor's sperm had patterned menus in his genes. His imagination had needed little prompting. Already he saw himself dragging it in front of the Senate. It was his plan to affront their machismo by insisting that women should be introduced into the governing body. He had it in mind to subvert the whole gender-bias on which Roman society was founded. In the hours in which he was thrown in on himself and had nothing to do, he would create scenarios in his head, like shooting random footage. In these documentaries he was invariably in the process of entering Rome, and to his astonishment there was nobody there. He had come to a dead city.”
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951)
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acda werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acdaop dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Ze kijkt me aan, ze weet dat ik wat wil zeggen. In haar hoofd legt ze waarschijnlijk haar in de afgelopen jaren verzamelde snedige antwoorden op een afvuurbaar rijtje klaar. Maar ik zeg niets, terwijl ik die vrouw toch met drie, vier zinnen had kunnen vloeren. ‘Echt? Twaalf? Wow? Thanks!’ hoor ik mezelf zeggen. Ben ik dat? Het klinkt nog gemeend ook. Het vóélt ook gemeend, net als wanneer ik speel en een filmscène lekker loopt. Het gevoel dat het klopt. Mijn tegenspeler en ik, goed in het moment. Dan voelt het alsof het sneeuwt om ons heen. ‘Je bent een van de twaalf,’ murmelt de vrouw nog wat na, opgelucht dat ik me weer gedraag zoals bezoekers dat hier behoren te doen. Dóórlopend. Vol verwondering. En met respect voor de suppoost, toch wel het luiste baantje ter wereld. In de niet te ontwijken museumshop neem ik geroutineerd de Charles en Ray Eames-dvd Powers of Ten uit het schap, mijn Catcher in the Rye. Als ik die dvd zie liggen, moet ik hem kopen. Mocht je mij willen uitnodigen op je verjaardag: tien tegen een dat ik kom opdagen met deze dvd. Omdat ik te laat ben geweest om een echt cadeau te kopen en ik deze dus in tientallen in de kast heb liggen, ongeopend. Papiertje eromheen en kijk eens hoe attent ik ben! Al zullen er, als we gemeenschappelijke kennissen hebben, best een paar mensen elkaar bevreemd aankijken. Maar toen zij jarig waren keken ze maar wat blij. Ik sluit me aan in de rij voor de kassa. Het witte evenbeeld van mijn zwarte vriendin met de geïmplanteerde kruk slaat met de worstjes onder aan haar arm zuchtend op de kassa. Ze slaat steeds te veel aan. De kassawereld is duidelijk nog niet klaar voor het obesitastijdperk. Deze vrouw is roze, oningepakt vet dat hier een kassabaantje heeft bemachtigd. Mocht je een erkende vijand van de Verenigde Staten zijn, dan zou ik niet meer investeren in wapens maar in suiker. En die, in welke snackvorm ook, voor een habbekrats verkopen aan de yank. Ze hebben nog maar een klein duwtje nodig. Alleen acteur en zanger Harry Dean Stanton is nog slank. Andere slanke mensen hebben nog steeds veel vet, maar hebben zich ervan laten scheiden.”
Wieder die Eimer mit Wasser fürsorglich gefüllt. Wieder unlöschbar die Brände, der Durst Sterbender. Kostengünstige Gasmasken neben den Betten. Auch der Haß ist fest installiert wie die Angst. Blinde und Krüppel sind abzuweisen von der Tür: Selig wessen noch eine eignet. Dunkelhäutigen droht Tod, ein Meister aus Deutschland keineswegs allein, vielmehr Herr der Welt. Hopliten ziehen durch die Straßen, sie trinken auf ihr Wohl unser Blut, genießen unser Fleisch. Die Greisin im Rinnstein lohnt nicht die Entbeinung. Ratten kehren aus der Literatur zurück in die wahnhafte Wirklichkeit, als Sieger verlorener wie gewonnener Schlachten.
Genesis
In die Endlichkeit hineingeboren und ganz und gar und gleich verschworen dem Maschinengang der Fakten, zurechtgemacht zum Unrecht, vergebens zum Verkauf bestellt, hauptsächlich geschlechtlich geschäftig dem kosmischen Gewölbe anheimgegeben, der Fortsetzung entgangen, verblieben fragmentarisch wie du weh dir.
Günter Kunert (Berlijn, 6 maart 1929) Kunert met zelfportret
Uit: The Queen From Paramaribo (Vertaald door Susan Massotty)
“It was infuriating, watching the man trying to bite,back a smile. But she wasn’t about to let him see how tense she was. “You mean it’ll be an honor for him to dance with me. At the Halikibe I’m known as the ‘Queen of the Black Bottom.’ Besides, I’ve spent weeks perfectin my style. I can dance better than any woman alive. The Black Bottom,the Charleston, the Rumba, the Tango – I can do ‘em all!” She tossed her head back challengingly. “They say he’s the best Black Bottom dancer in the West Indies. He never stops bragging about how good he is. I hea he likes to make a laughingstock out of his partners. If they aren’t good enough, he ups the tempo and makes quick rhythm changes. The poor girl stumbles around in his arms, and the crowd laps it up.” “Really? Well, I’m ready for him. Let him have a try. This twenty-six-year-old gal is gonna show him a thing or two! But there’s no need for you to worry. You concentrate on your driving skills, and I’ll see to the dancing.” “I was just trying to warn you.” Though she radiated calm, her stomach was churning. She was terrified at the thought of being turned into a laughingstock. If she made one wrong step or couldn’t keep up with him tonight, she’d be done for. So much for her fame as the sta of the Halikibe. She knew that the other girls would grab at the chance to topple her from her throne. Not to mention that the men would no longer be lining up to dance with her. The ticket price would hit rock bottom. And of course they’d all laugh themselves sick.“
I heard an angel speak last night, And he said 'Write! Write a Nation's curse for me, And send it over the Western Sea.'
I faltered, taking up the word: 'Not so, my lord! If curses must be, choose another To send thy curse against my brother.
'For I am bound by gratitude, By love and blood, To brothers of mine across the sea, Who stretch out kindly hands to me.'
'Therefore,' the voice said, 'shalt thou write My curse to-night. From the summits of love a curse is driven, As lightning is from the tops of heaven.'
'Not so,' I answered. 'Evermore My heart is sore For my own land's sins: for little feet Of children bleeding along the street:
'For parked-up honors that gainsay The right of way: For almsgiving through a door that is Not open enough for two friends to kiss:
'For love of freedom which abates Beyond the Straits: For patriot virtue starved to vice on Self-praise, self-interest, and suspicion:
'For an oligarchic parliament, And bribes well-meant. What curse to another land assign, When heavy-souled for the sins of mine?'
Elizabeth Barrett Browning (6 maart 1806 – 29 juni 1861) Portret van Elizabeth Barrett Browning en haar zoon, Robert, 1850-55 door Francesco Podesti
De Italiaanse beeldhouwer, schilder, architect en dichter Michelangelo werd geboren op 6 maart 1475 in Caprese. Zie ook alle tags voor Michelangeloop dit blog.
The Heavenly Birth Of Love And Beauty
This heart of flesh feeds not with life my love: The love wherewith I love thee hath no heart; Nor harbours it in any mortal part, Where erring thought or ill desire may move.
When first Love sent our souls from God above, He fashioned me to see thee as thou art- Pure light ; and thus I find God’s counterpart In thy fair face and feel the sting thereof.
As heat from fire, from loveliness divine The mind that worships what recalls the sun From whence she sprang, can be divided never:
And since thine eys all Paradise enshrine, Burning unto those orbs of light I run, There where I loved thee first to dwell for ever.
Vertaald door John Addington Symonds
Michelangelo (6 maart 1475 – 18 februari 1564) De replica van Michelangelo’s David voor het Palazzo della Signoria, Florence
Tags:Patrick deWitt, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Günter Kunert, Clark Accord, Elizabeth Barrett Browning, Michelangelo, Romenu
In mijn ogen strek ik mij geweldig uit, ik ben in alles wat ik zie.
Al uren klimmen we, de bergen zinken weg, alleen de diepten klimmen mee. Ik zie een meertje dat gesprongen is, een in het ijs geslagen spinnenweb.
Mijn hond doet steeds meer dingen voor het laatst. Nog één keer deze hoogte en hij gaat nog één keer liggen en hij haalt nog één keer adem en hij valt in slaap.
In wat ik niet zie ben ik trouwens ook.
Stanley
Onverzadigbarekoekjesvrager stuiterendetennisballenjager gigantischgrotestokkendrager altijd tot nog extra werk bereid.
Er schoten twee schimmen over het pad de achterste mijn dappere hond en even later weer twee schimmen, nu in omgekeerde richting, de achterste een daverend everzwijn.
Tezamen op een heuveltje, hij met zijn gebroken rug, ik met mijn strelende hand. Ik zal je missen of met een roerend germanisme jij zult aan mij ontbreken.
Toen is hij opgestaan en zijn we maar naar huis gegaan.
“En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaarderen toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Portret door Jan Poortenaar, 1955
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan - pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcan op dit blog.
Uit: Folle
“Je disais que l'équilibre entre les hommes et les femmes aurait pu exister si Dieu avait permis que l'ovulation soit produite par l'orgasme et non par l'autonomie d'un système qui ne tient pas compte de la montée du plaisir ni de l'urgence de se vider ni même des états d'âme qui pourraient entraver la libération de l'ovule. À ça j'ajoutais que si les femmes pouvaient décharger leur fertilité comme les hommes, les hommes en perdraient leurs moyens de bander et que cette question de la décharge des femmes les absorberait entièrement. Je disais que la bipolarité qui supporte l'univers en agençant tous ses atomes et qui fait s'inverser les pôles sud et nord tous les x millions d'années donnerait aux hommes une nature de femme. Si mon grand-père m'avait entendue, il en aurait été retourné, mon grand-père ne croyait pas en l'évolution de l'espèce humaine, il croyait seulement en sa disparition. » (…)
« Ensemble on a pourtant vécu de bons moments. Un mois ou deux après notre première rencontre à Nova on s'est aimés en même temps. Entre nous il y a eu des moments magnétiques où on ne prenait plus la peine de terminer nos phrases tant l'un savait où l'autre voulait en venir : c'était le stade de la contemplation de soi dans l'autre. Entre nous il y a eu une courte période où on s'entendait sur tout et même sur le fait que les hommes et les femmes ne peuvent pas s'entendre. Je me souviens d'ailleurs de ce livre que tu avais lu où les hommes venaient de Mars et les femmes de Vénus, je me souviens que la mésentente y était expliquée de long en large et qu'à tes yeux ces explications avaient fait de nous un couple typique; l'un face à l'autre, nos sexes réagissaient comme prévu."
Uit:The Monster Man of Horror House (Vertaald door Heike Schrapper)
„In jeder Stadt, in jedem Viertel gibt es so ein gruseliges altes Haus: heruntergekommen, zugewuchert, vernachlässigt und vergessen. Bewohnt wird es in der Regel von einem gruseligen alten Mann, der mehr oder weniger den gleichen Eindruck macht. Vergammelt, verwittert und mit bröckelnder Fassade schlurft dieser alte Mann durch die Gegend und kümmert sich um seinen eigenen Kram, wie zum Beispiel das Durchwühlen der Bauschuttcontainer in der Nachbarschaft. Wenn er und sein muffiger Geruch kommen, um die Rente abzuholen, lichtet sich unweigerlich die Schlange vor dem Postschalter. Die Tatsache, dass er von allen als verschrobener Sonderling angesehen wird, ist ihm beneidenswerterweise überhaupt nicht bewusst. Er selbst hält sich für einen ruhigen, anspruchslosen Gesellen, unaufdringlich und weise – zwar ein Einzelgänger, aber auch ganz schön ausgefuchst. Und höchstwahrscheinlich macht er den klassischen Fehler zu denken, dass er sich einfach nur aus den Angelegenheiten anderer heraushalten muss, damit die anderen sich auch aus seinen heraushalten. Wenn es doch bloß so einfach wäre! Es hat ein paar Monate gedauert, bis ich herausfand, dass der gruselige alte Sonderling in meiner Straße ich selbst war. Bis dahin hatte ich mich einfach nur als John betrachtet: hart arbeitend, konservativ, sparsam und alleinstehend. An heißen Tagen vielleicht ein wenig streng riechend, aber was machte das schon, wenn ich sowieso allein lebte? In meinem eigenen Haus konnte ich schließlich riechen, wie ich wollte.“
La grotte ou saint Jean eut la révélation de l'Apocalypse ferme à midi.
Arrivés en retard, nous entrâmes de justesse — soulagés — car notre bateau partait le soir même.
Nous descendîmes rapidement les quelques dizaines de marches, ombragées de bougainvillées, qui conduisent au saint lieu. L'endroit est petit, bas, sombre, presque humide.
En quelques minutes (était-ce une éternité?) le vieux pope de service désigne à notre attention:
a) Une alvéole dans le roc, à ras du sol, où saint Jean appuyait sa tête pour se reposer.
b) Au-dessus, une croix taillée par l'Évangéliste selon la tradition.
c) A droite, une encoche où le grand exilé plaçait la main quand il voulait s'agenouiller pour prier, ou quand il voulait se relever.
d) Plus haut, une sorte de pupitre naturel inscrit à même la paroi, où Prochoros, disciple de l'ancien pêcheur de Tibériade, écrivit, sous la dictée, le texte de l'Apocalypse.
e) Enfin, au plafond, une fente en forme de croix, signe de la présence divine, et d'où Jean entendit Dieu lui dire: Je suis l'Alpha et l'Oméga.
The earth is your mother, she holds you. The sky is your father, he protects you. Sleep, sleep. Rainbow is your sister, she loves you. The winds are your brothers, they sing to you. Sleep, sleep. We are together always We are together always There never was a time when this was not so.
“It was Empire, the resistless subjugation of all this central world of the lakes and the prairies. Here, mid-most in the land, beat the Heart of the Nation, whence inevitably must come its immeasurable power, its infinite, infinite, inexhaustible vitality. Here, of all her cities, throbbed the true life - the true power and spirit of America; gigantic, crude with the crudity of youth, disdaining rivalry; sane and healthy and vigorous; brutal in its ambition, arrogant in the new-found knowledge of its giant strength, prodigal of its wealth, infinite in its desires. In its capacity boundless, in its courage indomitable; subduing the wilderness in a single generation, defying calamity, and through the flame and the debris of a commonwealth in ashes, rising suddenly renewed, formidable, and Titanic. Laura, her eyes dizzied, her ears stunned, watched tirelessly. “There is something terrible about it,” she murmured, half to herself, “something insensate. In a way, it doesn’t seem human. It’s like a great tidal wave. It’s all very well for the individual just so long as he can keep afloat, but once fallen, how horribly quick it would crush him, annihilate him, how horribly quick, and with such horrible indifference! I suppose it’s civilisation in the making, the thing that isn’t meant to be seen, as though it were too elemental, too - primordial; like the first verses of Genesis.”
Frank Norris (5 maart 1870 – 25 oktober 1902) Cover
Uit:Alles hat seine Zeit (Tempo di uccidere, Vertaald door Susanne Hurni)
"Ich hätte eine Abkürzung nehmen können, aber ich habe nicht allzu viel Vertrauen zu den Abkürzungen in Afrika. Und doch zweigte von der Straße, an der Seite zum Fluss, dann und wann ein Pfad ab, der nach kurzen Windungen steil abfiel zum Gehölz. Ich achtete also nicht auf die Abkürzungen, und nach zwei Stunden (die Hitze hatte zugenommen, und die Bäume waren erschreckend gewachsen, schienen aber immer mehr wie aus Pappkarton zu sein, immer älter und salbungsvoller, wie Heilige einer untergegangenen Religion) sah ich, dass der Buschwald dichter und die Straße heiß und sandig wurde. Der Fluss lag plötzlich vor mir. Man war dabei, eine neue Brücke zu bauen. Zwischen den dicken Bäumen standen noch ein paar Kreuze, und unter dem heißen Sand, in den Kisten, in denen Büchsenfleisch und Zwieback gewesen waren, lagen noch ein paar Leichen. Irgendein Soldat, der stehengeblieben war und gesagt hatte: «Ich schaff ’s nicht mehr»; es hatte wohl auch Mühe gekostet, den Feldwebel, dann den Oberleutnant und dann den Hauptmann zu überreden, dass sie ihn hier ausruhen ließen. Und irgendetwas in dieser Natur (vielleicht der graue Sand oder die Knospen der Bäume) hatte ihm wohl zu verstehen gegeben, dass seine Ruhe nun wirklich begann. Die Leute, die das Büchsenfleisch und den Zwieback in di Kisten packen, dort oben, Tausende von Kilometern entfernt, wissen nicht, wie kostbar dieses Holz ist. Wahrhaftig ein mit Sorgfalt zu behandelndes Holz! Eine Kiste ist immer nützlich, und wer auch nur eine besitzt, verschönt sich sein Zelt mit einem außergewöhnlichen Möbelstück; in ruhigen Zeiten kann er noch das Bild der geliebten Frau daraufstellen, zwischen ein Buch und den Tabaksbeutel. Es ist weniger schwierig, sich eine Frau zum lieben zu verschaffen, als eine Kiste. Kein einziger lastwagen. Die Arbeiter hatten wohl wegen der Hitze aufgehört zu arbeiten und aßen. Sie waren neu angekommen, nach den großen Sonnenbrillen zu schließen, die sie noch nicht weggeworfen hatten. Sie saßen vor ihren Zelten und plauderten mit dem Carabiniere des Postens, noch erstaunt darüber, dass es sie nach hier unten verschlagen hatte in dieses Land, das so anders war als jenes Afrika ihrer Vorstellung.“
Ennio Flaiano (5 maart 1910 – 20 november 1972) Standbeeld in Pescara
Durch meinen Garten flog ein Weihrauchwölkchen, Ein Kirchenduft der Maienprozession: Der Wohlgeruch gefiel dem Bienenvölkchen, Und süßer ward der Blumen bauch davon.
Indes die Knaben von Maria sangen, Die himmelfern auf mondner Sichel steht, Und ihre Stimmen in der Flur verklangen‚ Verrichteten die Immen ihr Gebet.
Sie zogen den blühenden Kapellen, Geweiht dem Kinde und der Lieben Frau, Und schöpften summend aus den Nektarquellen Das reine Wachs, den goldenen Honigtau.
Die Beete glänzten von Gewürzt und Kräutern, Gesegnet von der Maienprozession. Das Öl begann sich zärtlicher zu läutern, Von Vogelwipfeln glockte Glorienton.
Durch meinen Garten flog das Weihrauchwölkchen Und floß vergebend in die Gottesluft: Als zöge heimlich mit ein Engelswölkchen, Umwehte traumhaft mich ein Sternenduft.
Wenn meine Rose blüht
Wenn meine Rose blüht, bedarf es andrer Blumen nicht, sie heiligt mein Gemüt, und füllt mein Herz mit Licht.
Wie sollte da noch Platz für andre Blumen sein? Ein ganzer Rosengarten rankt in mich hinein.
„Und Goethe, den sie unter die glücklichsten Sterblichen rechnen, Goethe sagte am Abend seines Lebens zu Eckermann, daß wenn er die Summe seines Daseins zöge, kaum vier Wochen ungetrübten Glückes herauskämen. "Der Menschheit ganzer Jammer faßt mich an!" Wer dieses eine Wort dem Faust in den Mund legen konnte, der mußte die himmlischen Mächte kennen gelernt, der mußte mit dem alten Harfner im Wilhelm Meister die kummervollen Nächte weinend auf seinem Bette gesessen und sein Brot mit Thränen gegessen haben. Oder wer wollte behaupten, daß Justinus Kerner keine subjective Wahrheit, keine eigene Erfahrung ausspricht, wenn er singt:
Poesie ist tiefes Schmerzen, Und es kommt das echte Lied Einzig aus dem Menschenherzen, Das ein schweres Leid durchglüht. Doch die höchsten Poesien Schweigen wie der höchste Schmerz; Nur wie Geisterschatten ziehen Stumm sie durchs gebrochne Herz.
Es ist für Viele, nur nicht für Alle wahr was Freiligrath sagt, daß die Flamme der Dichtung ein Fluch, ihr Mal ein Kainstempel sei, es ist namentlich für diejenigen wahr welche das sittliche Maß und die Selbstbeherrschung des Geistes aus Uebermuth oder Schlaffheit gering achten; dem Nessushemd ward von Prutz mit Recht die Leukotheabinde der Dichtung entgegengehalten. Goethe sagt in einem Divansliede nach Hafis:
Ich will es gerne gestehn Ich singe mit schwerem Herzen; Sieh doch einmal die Kerzen, Sie leuchten indem sie vergehn.“
Moritz Carrière (5 maart 1817 – 19 januari 1895) Griedel
Ich mag so gerne liegen am Hügel in der Nacht und schau'n in dunkler Höhe die goldne Sternenpracht. Ich mag so gerne schauen der Rosen sanften Schein in ihrem Dufte schwelgend von Herzen fröhlich sein.
Ich mag so gerne lauschen im Hain im Dämmerlicht, vertrauten fernen Tönen daraus die Sehnsucht spricht. Und doch in deiner Nähe was ist dies Alles mir, was Sterne, Blumen, Töne bei Blick und Wort von dir?
Karl August Timotheus Kahlert (5 maart 1807 – 29 maart 1864) Breslau
Uit:Ik was het niet (Vertaald door Hilde Keteleer)
“Ik vroeg de anderen wat ze ervan vonden dat Felix Magath nu trainer van Schalke werd. Iedereen kende alleen maar Bayern München. Natuurlijk wist ik wel dat het zinvol was om met de collega’s iets te gaan drinken. Netwerken en zo. Het wás ook werk, maar niet zo productief dat je er een hele nacht aan hoefde te besteden. Waarom dronken ze niet gewoon twee pintjes, handelden intussen de hele riedel van Tottenham en Arsenal, Auditt, Range Rover en vrouwelijke collega’s af en gingen dan maffen? Eindelijk ging de kroeg dicht. Ik liep naar het hotel en had al op de liftknop geduwd toen Vikram, de in Bombay geboren Arsenalfan, aan mijn mouw trok en me meezeulde naar de hotelbar, waar iedereen bij elkaar zat. ‘We drinken Jägermeister, man’, had hij gezegd, alsof ik dan als Duitser geen nee kon zeggen. En dus dronk ik. Veroorzaakte een pijnlijke stilte toen ik zei dat ik geen auto had. Om drie uur deed ik alsof ik naar de wc moest, liep naar mijn kamer, kotste, douchte, dronk twee liter water, nam twee magnesiumtabletten, drie paracetamols en een Pantozol, pakte mijn koffer, nam een taxi naar Heathrow en stapte om 5.03 uur in dit vliegtuig terug naar Chicago. De stewardess nam mijn jasje aan en hing het op een knaapje, waaraan ze mijn instapkaart vastmaakte als een garderobenummer. Daarna kwam ze met een glas champagne. Ik moest me beheersen om niemand te laten merken hoe blij ik was met mijn stoel in de businessclass. Per slot van rekening was deze vlucht geen cadeau van Rutherford & Gold maar een noodzakelijke uitgave.”
“Later, when she was older, Mariam did understand. It was the way Nana uttered the wordnot so much saying it as spitting it at herthat made Mariam feel the full sting of it. She understood then what Nana meant, that a harami was an unwanted thing; that she, Mariam, was an illegitimate person who would never have legitimate claim to the things other people had, things such as love, family, home, acceptance. Jalil never called Mariam this name. Jalil said she was his little flower. He was fond of sitting her on his lap and telling her stories, like the time he told her that Herat, the city where Mariam was born, in 1959, had once been the cradle of Persian culture, the home of writers, painters, and Sufis. "You couldn't stretch a leg here without poking a poet in the ass," he laughed. Jalil told her the story of Queen Gauhar Shad, who had raised the famous minarets as her loving ode to Herat back in the fifteenth century. He described to her the green wheat fields of Herat, the orchards, the vines pregnant with plump grapes, the city's crowded, vaulted bazaars. "There is a pistachio tree," Jalil said one day, "and beneath it, Mariam jo, is buried none other than the great poet Jami." He leaned in and whispered, "Jami lived over five hundred years ago. He did. I took you there once, to the tree. You were little. You wouldn't remember." It was true. Mariam didn't remember. And though she would live the first fifteen years of her life within walking distance of Herat, Mariam would never see this storied tree. She would never see the famous minarets up close, and she would never pick fruit from Herat's orchards or stroll in its fields of wheat. But whenever Jalil talked like this, Mariam would listen with enchantment. She would admire Jalil for his vast and worldly knowledge. She would quiver with pride to have a father who knew such things. "What rich lies!" Nana said after Jalil left. "Rich man telling rich lies. He never took you to any tree. And don't let him charm you. He betrayed us, your beloved father. He cast us out. He cast us out of his big fancy house like we were nothing to him. He did it happily." Mariam would listen dutifully to this. She never dared say to Nana how much she disliked her talking this way about Jalil. The truth was that around Jalil, Mariam did not feel at all like a harami. For an hour or two every Thursday, when Jalil came to see her, all smiles and gifts and endearments, Mariam felt deserving of all the beauty and bounty that life had to give. And, for this, Mariam loved Jalil.”
wir zwei stehen hier also zu dritt und halten die Hand fester. so viel Grün, wie uns der Frühling schenkt, überrascht uns dann doch, das hätten wir nur im Traum gedacht. nicht im Traum aber spiegeln wir uns im Weiher, sehen Entenküken nach, die Spuren ziehen im Wasser. am Horizont leuchten Berge weiß, wir warten noch eine Weile, schwimmen weiter, dem Ufer zu
Heute, vor langer Zeit
siehst du, die Schaukel steht still in Sisak. siehst du, ein Kind sitzt darauf, das keinen Schatten wirft, bis es der Wind hebt ans andere Ufer. wir warten nicht dort, es ist schon zu spät, sagt man uns in der Lobby. alle frühzeitig abgereist. später werden wir die Rechnung zahlen, abfahren, ein einziges Mal zurückblicken, zu sehen, wer winkt
Einklang
Dieser ruhige Atem neben meiner Nacht. Diese kleine Hand in meiner Welt, die sich öffnet, die ich schließe in mir.
““Loudmouth grunted and tried to ignore her eulogy, but at the end of a fiery and vivid description of a brothel in Alexandria he called over to Arthur: "I hear you drink a lot, matey?" Arthur didn't like being called "matey." It put his back up straight away. "Middlin'," he answered modestly. "Why?" "What's the most you've ever drunk, then?" Loudmouth wanted to know. "We used to have boozing matches on shore- leave," he added with a wide, knowing smile to the aroused group of spectators. He reminded Arthur of a sergeant-major who once put him on a charge. "I don't know," Arthur told him. "I can't count, you see." "Well," Loudmouth rejoined, "let's see how much you can drink now. Loser pays the bill." Arthur did not hesitate. Free booze was free booze. Anyway, he begrudged big talkers their unearned glory, and hoped to show him up and take him down to his right size. Loudmouth's tactics were skilful and sound, he had to admit that. Having won the toss-up for choice, he led off on gins, and after the seventh gin he switched to beer, pints. Arthur enjoyed the gins, and relished the beer. It seemed an even contest for a long time, as if they would sit there swilling it back for ever, until Loudmouth suddenly went green halfway through the tenth pint and had to rush outside. He must have paid the bill downstairs, because he didn't come back. Arthur, as if nothing had happened, went back to his beer. He was laughing to himself as he rolled down the stairs, at the dull bumping going on behind his head and along his spine, as if it were happening miles away, like a vibration on another part of the earth's surface, and he an earthquake-machine on which it was faintly recorded. This rolling motion was so restful and soporific, in fact, that when he stopped travelling-having arrived at the bottom of the stairs-he kept his eyes closed and went to sleep. It was a pleasant and faraway feeling, and he wanted to stay in exactly the same position for the rest of his life.”
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Cover DVD
Ryszard Kapuściński, Jean-Joseph Rabearivelo, Annette Seemann, F. W. Bernstein, Giorgio Bassani
De Poolse schrijver dichter en journalistRyszard Kapuścińskiwerd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
Uit:Travels with Herodotus (Vertaald door Klara Glowczewska)
« Before Herodotus sets out on his travels, ascending rocky paths, sailing a ship over the seas, riding on horseback through the wilds of Asia; before he happens upon the mistrustful Scythians, discovers the wonders of Babylon, and plumbs the mysteries of the Nile; before he experiences a hundred different places and sees a thousand inconceivable things, he will appear for a moment in a lecture on ancient Greece, which Professor Bieiunska-Malowist delivers twice weekly to the first-year students in Warsaw University’s department of history. He will appear and just as quickly vanish. He will disappear so completely that now, years later, when I look through my notes from those classes, I do not find his name. There are Aeschylus and Pericles, Sappho and Socrates, Heraclitus and Plato; but no Herodotus. And yet we took such careful notes. They were our only source of information. The war had ended six years earlier, and the city lay in ruins. Libraries had gone up in flames, we had no textbooks, nobooks at all to speak of. The professor has a calm, soft, even voice. Her dark, attentive eyes regard us through thick lenses with marked curiosity. Sitting at a high lectern, she has before her a hundred young people the majority of whom have no idea that Solon was great, do not know the cause of Antigone’s despair, and could not explain how Themistocles lured the Persians into a trap. If truth be told, we didn’t even quite know where Greece was or, for that matter, that a contemporary country by that name had a past so remarkable and extraordinary as to merit studying at university. We were children of war. High schools were closed during the war years, and although in the larger cities clandestine classes were occasionally convened, here, in this lecture hall, sat mostly girls and boys from remote villages and small towns, ill read, undereducated. It was 1951. University admissions were granted without entrance examinations, family provenance mattering most-in the communist state the children of workers and peasants had the best chances of getting in.”
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007) Getekend door Angelero
On ne sait si c’est de l’Est ou de l’Ouest qu’est venu le premier appel ; mais maintenant,dans leur huttes transpercées par les étoiles et les autres sagaies des ténèbres, les coqs se dénombrent, soufflent dans les conques marines et se répondent de partout jusqu’au retour de celui qui est allé dormir dans l’océan et jusqu’à l’ascension de l’alouette qui va à sa rencontre avec des chants imbus de rosée.
Read
Make no sound, do not speak: off to explore a forest, eyes, heart, mind, dreams . . .
Secret forest; yet you can touch this forest with your hands.
Forest astir with stillness, forest where the bird is gone, the bird to catch, catch in a trap and make him sing or make him cry.
Make him sing or make him cry and tell the place where he was hatched.
Forest. Bird. Secret forest, bird hidden in your hands.
Vertaald door John Reed en Clive Wake
Jean-Joseph Rabearivelo (4 maart 1901 – 22 juni 1937)
“Als alte Frau, im Jahr 1845, legt Christophine Reinwald die sogenannten Notizen über meine Familie nieder, in denen sie die Herkunft vor allem des Bruders beschreibt, doch freilich auch auf sich selbst zu sprechen kommt. So setzt dieser Text mit den Worten ein: »Ob ich schon vermute, daß die bisherigen Lebensbeschreibungen von meinem sel[igen] Bruder fast alles berhrt haben, was meine Familie betrifft, so könnte doch vielleicht teilnehmenden Freunden nicht unwillkommen sein, was ich als älteste Schwester in meinen Erinnerungen noch aufbewahrt habe, und es hiermit aufzeichne.« Die »teilnehmenden Freunde« sind es, diejenigen, die dereinst den Nachlaß ordnen wrden – namentlich war dies die einzige damals noch lebende Nichte Emilie von Gleichen-Rußwurm (1804-1872). Damit ist ein zentrales Lebensthema Christophine Reinwalds genannt: die Freundschaft, die ihr fast wichtiger als die Liebe war. Trotz hoher moralischer und geistiger Ansprche gewann sie lebenslang viele Freunde, fast ausschließlich Frauen. Ein zweites Identifikationsmerkmal stellt sie dem Leser in diesem ersten Satz vor: »Christophine Reinwald, geborene Schiller« – so sollte sie im Alter fast alle Briefe unterzeichnen. Sie sah sich in erster Linie als »Schillers lteste Schwester«. Diese Identität schloß andere Identitäten aus,die gleichwohl einen Großteil ihres Lebens ausmachten: Tochter von Johann Caspar und Elisabeth Dorothea Schiller, Schwester von Louise und Christiane Schiller, Ehefrau von Wilhelm Reinwald, oder einfach nur: Christophine Reinwald, begabte Zeichnerin und Malerin! Sie fährt fort: »Unser lieber Vater, Johann Caspar Schiller, ward in Bittenfeld, einem Dorfe unweit Ludwigsburg in Württemberg, 1723 geboren. Sein Vater war daselbst Schultheiß, den er aber sehr früh verlor, und seine Mutter,Witwe mit sieben Kindern, mußte sich sehr einschränken und konnte nicht viel auf seine Ausbildung verwenden. Sie wollte ihn daher nur für ländliche Geschäfte erziehen, und er mußte sich mit großer Mühe einige Kenntnisse verschaffen.“
Annette Seemann (Frankfurt am Main, 4 maart 1959) Cover
Guten Morgen! O Morgenröte um halb acht, Die kalte Nacht vergangen. Ich lebe und bin aufgewacht, Der Tag hat angefangen.
O Bademantelmorgenstund! Ein Stückchen Schokolade? Die Heizung gluckert glücklich und ich zieh mich aus und bade.
Die bildenden Künste
Wichtig ist das Kleinformat weil’s uns was zu sagen hat. Große Bilder zeigen Farb und Form und schweigen.
Waldunsinn
Pü Reh rennt wiehernd durch den Tann, weil es sich selber melken kann. Das Veilchen platzt; die Nelken welken, sie können sich nicht selber melken. Pü Reh tut weiter wiehern, statt sie zu erziehern.
Uit:The Garden of the Finzi-Continis (Vertaald door Jamie McKendrick)
'Ask that gentleman back there,' he said, jerking his thumb towards me. Giannina turned. Her mouth hidden by the top of the seat, she gave me a rapid glance, severe, filled with mistrust. I waited for her to repeat the question. But she didn't: she promptly turned around and looked straight ahead. Coming down the road, which continued to rise slightly, flanked by a double row of cypresses, groups of villagers were approaching us, girls and young men. It was the Sunday stroll. Arm in arm, the girls at times formed chains that stretched to the center of the road. At the moment we passed them, we felt ourselves inspected through the windows by their laughing eyes, in which curiosity was mixed with a kind of strange pride, barely dissimulated contempt. "Papà,' Gianninia asked again, 'why is it that ancient tombs are not as sad as new ones?' A group more numerous than the others, occupying a good part of the road, and singing in chorus with no thought of making way for us, had forced the car almost to a stop. Her father shifted into second. 'That's obvious,' he answered. 'People who have just died are closer to us, and so we are fonder of them. The Etruscans, after all, have been dead for a long time' – again he was telling a fairy tale – 'so long it's as if they had never lived, as if they had always been dead.' Another longer pause. At the end of it (we were already near the open space I front of the entrance to the necropolis, full of automobiles and buses), it was Giannina's turn to impart the lesson. 'But now, if you say that,' she ventured softly, 'you remind me that the Etruscans were also alive once, and so I'm fond of them, like everyone else.' Our visit then to the necropolis, I recall, was completely affected by the extraordinary tenderness of this sentence. Giannina had prepared us to understand. It was she, the youngest, who somehow guided us."