Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-03-2019
Karl Krolow, Daan de Ligt, Frans Vogel, Willem Claassen, Amal Karam, Max Hermens, Eva Meijer, Helena Hoogenkamp, Maartje Smits
Das Hindernis des Lebens − eine beiläufige Notiz Kants. Man muß auch heute noch mit bürgerlicher Melancholie rechnen. In die Nähe von Gärten gehört der Augenblick der Phantasie: ein Tulpenbeet, eine Terrasse mit Mandelbäumen, während Handlungshemmung sich fortsetzt. Schmerz und Gegenschmerz − mein Herz habe ich allein, schreibt Werther, wie man seine konstitutionelle Depression behält oder der Einbruch der Nacht eine Aufhebung von Ordnung bewirkt.
Herbstsonett mit Rilke
Altrosa wie Rilke oder wie eine Ziegelwand im Regen: das Staunen wird sich legen. Du gewöhnst dich irgendwie
an Farben. An anderes nie. Du weißt dich nicht zu bewegen, im herbstlichen Blättersegen, reibst dir beklommen das Knie.
Das ist nicht deine Sache. Du stehst in der der Wasserlache und fühlst: der Herbst ist so –
Altrosa wie Rilke, dann düster. Da stockt selbst das Geflüster. Da gibt es kein WIE und kein WO.
Melodie
Langsam, langsam. So schnell vergißt eine Melodie ihren Anfang. Valéry liebte Gluck. Ich sitze in der Luft mit einem Lied unterm Hut
oder mache es anders in einer Falkenrecht pour le piano, ohne Alter, drei Terzen weit, vier Quarten im Dunkel. Man kommt voran, wenn man den Mund öffnet.
het ochtendblad was blank, de ether zweeg geen mens op straat, geen auto was te horen de telefoon had het contact verloren de schappen in de winkels bleken leeg de trams en bussen stonden als bevroren vanuit de onbewogen singel steeg een dichte muur van damp, ik keek en kreeg het vreemde beeld opnieuw te zijn geboren het oude leek bij toverslag verdreven de stad totaal verlaten en sereen wij bleven in een paradijs van steen we kropen bij elkaar … en gingen leven
Het meisje in het Mauritshuis
je houdt me met een stille blik gevangen en staart me met bevroren ogen aan betoverd blijf ik zwijgend voor je staan in twijfel tussen schaamte en verlangen
het lijkt of je heim’lijk om me lacht plezier beleeft aan een hardvochtig spelen een minnaar die je nooit zal mogen strelen en die zo kansloos op een teken wacht
je schepper is een kunstenaar geweest op zijn palet begon jouw eeuwig leven zijn hand werd kalm bewogen door de Heer
als meester van z’n artistieke geest heeft hij je zoveel schoonheid meegegeven mijn teerbeminde meisje van Vermeer
Daan de Ligt (11 maart 1953 – 22 augustus 2016)
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogelwerd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogel op dit blog.
De zee, de zee: vol dode vogels
Terugdenkend sip ik weer over mijn naamgenoten in het Franse, die langs de kustlijn en tot zover het oog reikte op ’t deinend dansen
der golven crepeerden in d’olie – en op het strand. Zoals toen te zien in het Journaal op televisie. Met alle nare close-ups van dien.
’t Was een ornithologische ramp die had kùnnen worden voorkomen, vond Greenpeace. Helaas, dit nu ziende,
blíjft nochtans het zijn omgekomen door onderkoeling, ademnood, kramp van zoveel gevederde vrienden.
Salti mortali
Onlangs op een zaterdag is d'r eentje pardoes van de Euromast gesprongen. (Twee meevallers: dankzij de Optilon-ritssluiting van haar rundleren jackie is haar borstkas niet uit mekaar geklapt en ook het donorcodicil in haar binnenzak blijkt nog geheel intact.)
Schrikreactie van telefoniste boven in de mast, door de receptie beneden van deze doodsmak (zeg: kamikaze- duikvlucht) op de hoogte gesteld: ‘Mijn god, da's al de zoveelste deze week!’
Overigens bleek de jonge vrouw in dít geval terecht te zijn gekomen bovenop een hond, die daar toevallig liep te scharrelen in de bosschages.
“Mijn moeder bracht me naar Beuningen. Het was donker en het motregende wat, maar te weinig om de ruitenwissers voor aan te zetten. In de auto was het warm. De radio stond op Omroep Brabant. Ik zocht een andere zender. Normaal gesproken was mijn moeder hier niet van gediend, maar ik wist dat ze er nu niets van zou zeggen. Het was een beetje alsof ik ziek was. Bij Den Bosch moest ze goed opletten, omdat daar een nieuwe weg was aangelegd. Ik wist ook niet hoe het zat. Ik had al die tijd vooral met de trein gereisd. Ik probeerde de borden in de verte te lezen. Zodra ik wist wat erop stond, vertelde ik het haar. Even leek ze de verkeerde afslag te hebben genomen. ‘Je hebt de verkeerde afslag genomen,’ zei ik. ‘Nee, volgens mij zit ik goed. Je vader zei dat het slecht aangegeven was.’ Maar ze begon langzamer te rijden. Er volgde een nieuwe afslag naar Nijmegen. ‘Zie je wel,’ zei ze en draaide aan het stuur. Een tijdje waren we stil. Ik zag dat mijn moeder in haar stoel bewoog. Even leek het erop dat ze iets ging zeggen, maar ze bleef zwijgen. Waarschijnlijk dacht ze dat het beter zou zijn om me even met rust te laten. Ik probeerde aan Beuningen te denken en hoe het daar zou zijn, maar mijn gedachten gingen onherroepelijk naar de afgelopen uren. We hadden nog één keer samen in bed gelegen. Met onze kleren aan, de dekens over ons heen. Marleen huilde. ‘Dit is misschien de laatste keer dat we zo liggen,’ had ze gezegd. Haar vader en haar broer waren eerder in Tilburg dan mijn moeder. Ze keken me niet boos aan. Bij de deur hield ik Marleen vast. Ze liet haar tas met kleren en toiletspullen op de grond vallen. Haar vader en haar broer keken de andere kant op. We zaten inmiddels op een stuk snelweg waar het pikkedonker was. Mijn moeder zette het groot licht aan, maar moest het meteen weer uitdoen omdat er een tegenligger aan kwam. Toen de auto voorbij was, ging het groot licht weer aan. Voor heel even maar, want een volgende tegenligger doemde al op. Zo ging het de hele tijd. Mijn moeder had er geen probleem mee. Ze bleef het licht steeds aan en uit klikken.”
Willem Claassen (Beuningen, 1982)
De Nederlands- Palestijnse dichteres Amal Karamgroeide op in Beiroet, Libanon. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog.
Hier zit ik dan
Hier zit ik dan Aan een Waal van water en steen, Tussen het ene schip dat weggaat En het andere dat aankomt Tussen het ene café waar een vriend vertrekt En het andere waar een vreemde intrekt Wanneer iedereen me zou kunnen zien, zal ik daar zitten om de zon te vertellen Hoe lang geleden het is Dat ik van de warmte droom… Tussen welkom en afscheid.
“Ze kwamen. Ik duwde de bladeren voorzichtig uiteen. Onze tuinhaag was fors en groen en leek een stevige erfgrens te vormen, maar vanbinnen was het een geraamte. Omdat ik nog klein was kon ik moeiteloos tussen de kronkelende stronken kruipen. Van achter het dichte bladerdek zag ik ze lopen over het kleine pad dat langs de beek voerde. Het waren er zeven, acht. Soms liep er ook een vrouw mee, dit keer niet. Ze droegen altijd dezelfde modderige kleren, het zout van hun zweet schetste op elke rug een landkaart. Voorop liep de man met de roze trui. Ik had nog nooit een man met roze kleren gezien. Op zijn buik hing een zwart heuptasje met munten erin. Wanneer een van de andere werkers een krat fruit had gevuld, kwam deze man het ophalen in ruil voor een munt. Ik wist niet precies wanneer de mannen kwamen, maar wel dat het was in de weken waarin ik zonder jas naar school mocht. Nog voor de zomer voorbij was zouden ze weer verdwijnen. Het enige wat ze achterlieten was het zelfgemaakte paadje langs de beek, een smalle gleuf in de berm waarvan het gras was platgestampt. Een dag eerder had ik hem voor het eerst gesproken. De mannen stonden aan de rand van het veld, ze droegen hoofdparapluutjes tegen de zon in verschillende kleuren: rood, blauw, oranje. De paden tussen de aardbeienplanten waren modderig. Hier en daar had de wind een afgezonderde boom met kluit en al uit de grond gerukt. In de opengetrokken kuilen verzamelden zich water en straatvuil.”
Max Hermens (Boxmeer, 1991)
De Nederlandse schrijfster, beeldend kunstenares, filosofe en singer-songwriter Eva Meijerwerd geboren in Hoorn in 1980. Zie ook alle tags voor Eva Meijerop dit blog.
Uit:Het vogelhuis
‘Gwendolen?’ Ik kijk om. ‘Zou je dat nou wel doen, als je straks nog moet spelen?’ ‘Het is voor Olive.’ Mijn vingers klemmen om het glas – ik moet niet te hard knijpen want dan barst het, ik mag ook niet loslaten. ‘Dat weet ik. Het was een grapje.’ Ik bloos dieper. ‘Ik zie ernaar uit.’ Ik knik, loop snel verder, champagne spettert over de rand van het glas op mijn vingers. Ik had iets moeten zeggen over zijn gedichten, dat mijn vader ze liet lezen en dat ze leven, vliegen, dat ze me bewogen. ‘Dank je.’ Olive heeft de parasol opgezet, terwijl ze in de schaduw zit. ‘Gaan jullie al beginnen?’ ‘Papa is er binnen een halfuur.’ In mijn ooghoek zie ik Paul kleiner worden, een zwart poppetje in een pak, een mannetje op een bruidstaart. Mijn nicht Margie praat over het huwelijk als gevangenschap. ‘Speel je de cellosuite van Bach?’ Ik knik, loop de noten door in mijn hoofd. ‘Is Sargent er ook?’ ‘Hij zou komen.’ Ik hoop dat hij komt – Sargent leidt een orkest in Londen en hij heeft me al weer een tijd niet horen spelen. Ik ben beter geworden, ik heb echt veel gestudeerd de laatste maanden. Charles, de kraai die papa grootbracht, komt in de klimop zitten. Hij springt op mijn uitgestoken hand en weer op een tak. Hij houdt niet van die drukte. Hij vliegt weg en poept in het voorbijgaan op de rand van het glas van meneer Wayne van de muziekschool in Tywyn, die het pas ziet als hij een slok neemt.”
Uit: Als Macaulay Culkin huilt, huilt je hele jeugd
“Mijn jeugd laat geen miljoenen na. Hij heeft als kind hard gewerkt zodat hij nu van zijn hobby’s kan leven en voelt niets bij het zien van foto’s uit de jaren negentig. Hij is naar Michael Jackson’s begrafenis geweest.
Denk daarover na. Ik heb een naam maar ben nog niemand. Mijn ouders hebben hun best gedaan. Zijn ouders zijn gescheiden vanwege de verdeling van zijn salaris. Macaulay cried all the way to the bank. Hij zegt: Alles wat mijn vader in zijn leven probeerde kon ik beter voordat ik tien was.”
Hij herinnert zich de ‘slipmeeting’, waarbij het bedrag dat hij had verdiend op een stukje papier over tafel op hem af werd geschoven.
Hij was the American Dream before Britney Spears. Britney is leeftijdsloos net als Barbie, is ze je moeder of je zus? Barbie heeft geen kinderen of zwarte kleren. Macaulay is negen maar draagt aftershave. Hij is zo cute als hij de Playboy leest maar de regisseur had de pagina’s dichtgetaped. Zijn eerste kus was op de set en won een MTV-award.
De vraag is, is 37-jarige Macaulay in staat om negenjarige Macaulay uit te wissen? Hoe is het om onzichtbaar te zijn, verstopt achter een kerstherinnering?”
ik ontwaak een groenstrook tussen Autobahn spoorweg voel me een veldje te smal voor een weiland
word wakker en ik haat iedereen die mager is
(ook dieren)
vannacht, blijf alsjeblieft nog even liggen want in mij grazen kale schapen die doorweken en daar niks van voelen eindeloos hetzelfde gras herkauwen schapen onaangedaan verkeer dat mijn hoofd voorbij schoor
“His eyes were just slightly too large for his lean face, but the square jaw compensated for that disparity. Often when he smiled, his whole face was radiant with life. Other times only his lips smiled. He smiled fully now. "Thank you," Lisa said. She lowered the white-embroidered blouse at the shoulders. Her young breasts vied favorably with those of the sculpted women on the lawn of the rich mansion. Jesse felt a smarting resentment. They had been together two days and one night since Orin had stopped the old, beautiful Cadillac—one of the first of the finned models—to pick him up in the Texas-New Mexico desert. He'd jumped in next to Lisa, delighted by her prettiness. Jesse learned Orin had stopped for Lisa—her brand-new suitcase beside her—just outside Chicago only a few days before that. In their time together, Lisa had never asked Jesse for an opinion. But she asked Orin for permission sometimes. What would Cagney—Cody, Cody Jarrett—what would he do in such a situation? Jesse had discovered Cagney, Cody, and White Heat on television; he saw the movie once again, in a theater, and would have gone back again and again but it played only that day, once. A nervous breeze was becoming warmer. Jesse felt moisture grow under his arms. He opened another button. He wasn't sure what Orin's reaction would be if he took off his shirt. There was not a trace of perspiration on Orin, although he wore a light, gray jacket over his white shirt—one button open. His eyes seemed to bore into the mansion, as if to perceive its essence within the scorched gaudy grandeur, the meaning in its disorder. The original house was white. Then a few years ago an Arabian sheik bought it for his pretty teenage bride. He paid two and a half million dollars for it and spent several million more to convert it into the assaulting palace. It was painted the color of ripe limes. The nude-colored statues were mounted on the sweeping balustrade. Intrusive trees were cleared so that the house was brazenly open in a section of Los Angeles where other luxurious mansions hide behind walls of dark tall trees. The sheik's name was engraved on ebony slabs under round mirrors like clashing shields at the gates. Intricate paths and the outlining walls were embedded with brown, amber, ecru stones, smooth and swarthy as the sheik's skin; iron gray stones, the sheen of burnished silver; and green and purple tiles, dazzling as a peacock's tail. Under a gleaming copper dome which blazed at sunset, the thirty-eight rooms of the mansion curved in two wings facing iron posts holding lanterns which glowed like haloes of green fire at night.”
ik giet de nacht Oost-Indisch uit een fles als zwart papier dat wacht op stof van sterren, van fonkelend gemis, van hier dat zonder ons geen hier meer is
Tem mij
Tem mij, bind mijn zuchten in, geef mij een hoepelrok – of neen, een strak korset – en demp mijn lach. Leg alles vast vanuit centraal gezag en tem mij, tem mij als ge kunt.
Probeer het. Er zijn zoveel manieren: bind mijn voeten in of ring mij, ring mijn hals met steeds meer ringen. Verberg mijn haren, snoer mijn middel stevig aan en sla mijn ogen neer.
Zeg me dat dat mooier is. Bepaal mijn hele lot, mijn god, hoe kan ik u bedanken? Want ongetemd bind ik mijn borsten op tot bolle appels, ring mijn vingers en leg golven in mijn haar,
laat grote stukken van mijn huid naakt Het licht opvangen. En ongetemd kijk ik argeloos in het rond met grote ogen. Zelfs naar u, terwijl ik vraag: tem mij!
Es schienen so golden die Sterne, Am Fenster ich einsam stand Und hörte aus weiter Ferne Ein Posthorn im stillen Land. Das Herz mir im Leib entbrennte, Da hab' ich mir heimlich gedacht: Ach wer da mitreisen könnte In der prächtigen Sommernacht!
Zwei junge Gesellen gingen Vorüber am Bergeshang, Ich hörte im Wandern sie singen Die stille Gegend entlang: Von schwindelnden Felsenschlüften, Wo die Wälder rauschen so sacht, Von Quellen, die von den Klüften Sich stürzen in die Waldesnacht.
Sie sangen von Marmorbildern, Von Gärten, die über'm Gestein In dämmernden Lauben verwildern, Palästen im Mondenschein, Wo die Mädchen am Fenster lauschen, Wann der Lauten Klang erwacht, Und die Brunnen verschlafen rauschen In der prächtigen Sommernacht. -
Die Nachtblume
Nacht ist wie ein stilles Meer, Lust und Leid und Liebesklagen Kommen so verworren her In dem linden Wellenschlagen.
Wünsche wie die Wolken sind, Schiffen durch die stillen Räume, Wer erkennt im lauen Wind, Ob's Gedanken oder Träume? –
Schließ ich nun auch Herz und Mund, Die so gern den Sternen klagen: Leise doch im Herzensgrund Bleibt das linde Wellenschlagen.
Heimweh
Wer in die Fremde will wandern, Der muß mit der Liebsten gehn, Es jubeln und lassen die andern Den Fremden alleine stehn.
Was wisset ihr, dunkele Wipfel, Von der alten, schönen Zeit? Ach, die Heimat hinter den Gipfeln, Wie liegt sie von hier so weit!
Am liebsten betracht ich die Sterne, Die schienen, wie ich ging zu ihr, Die Nachtigall hör ich so gerne, Sie sang vor der Liebsten Tür.
Der Morgen, das ist meine Freude! Da steig ich in stiller Stund Auf den höchsten Berg in die Weite, Grüß dich, Deutschland, aus Herzensgrund!
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) De ruine van Schloss Lubowitz in Ratibor
„Charmides, einer der jüngsten Edelknaben, saß eingesunken auf seiner nysäischen Stute, die Knie wie im Krampf emporgezogen, die Augen geschlossen. Bisweilen tastete er wie ein Schlafender über den Hals des Tieres hinaus, als suche er seine Gefährten. Doch viele waren schon dahin: der blondgelockte Philippides, den eine indische Sklavin so verzaubert hatte, daß er ihretwegen die fremden Götter anbetete; Medon, von Alexander besonders geliebt wegen seiner Tapferkeit; Himeneus, der schönste Jüngling aus Pella, Amphinomos, der Liebling des Leibwächters Ptolemäos. Die Sonne hatte sie getötet, der Sand begraben. Wie still war es geworden, daß selbst kein Stöhnen mehr zum Ohr drang. In dumpfem Schmerz die Augen öffnend, sah sich Charmides plötzlich allein. Das ganze Heer schien vom Erdboden eingesogen zu sein. Rötlichschwarze Luft zitterte um ihn, sein Kopf war weit in den Nacken gebeugt, wie nach rückwärts abgebrochen. Schon stockte ihm das Herz. Die Haut des ganzen Körpers war aufgequollen. Da ertönte eine Stimme, schauerlicher als die des Hierophanten bei den Mysterien. War es die eines Gottes, die eines Sterbenden? Das gänzlich erschöpfte Pferd wankte noch einmal nach vorwärts, dann blieb es, als seien die Sehnen seiner Knie zerschnitten, jäh an einen spitzen Felsen gelehnt stehen. Der blutige Schaum tropfte hörbar aus seinem Maul auf den Boden. Seine Haut erzitterte, dann rührte es sich nicht mehr. Im Stehen verendete es, erstarrte es. Charmides ließ sich herabgleiten. Er wollte rufen. Indem er den Mund öffnete, bemerkte er mit namenlosem Entsetzen, daß die Luft auf seinen Lippen keinen Klang gab. Er warf seine Arme über den Rücken des Pferdes und legte die Stirn auf die noch dampfende Weiche. Ein letztes Bild sah sein innerlich brechendes Auge: die rosig goldenen Hügel am Strand von Ambrakia, dort wo die Heimat war.“
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
O God, ik heb de geur der vlieren om me henen, en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -, is als een appel-boom, met pralend licht omschenen, die blij zijn branken breidt, waar roze en blank verenen hun perel-kleuren in 't teer weemlend bloemen-kleed... Zo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
O God, die glanzend thans van aangezichte zijt bij deze zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren,
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
Ik ben de hazel-noot
Ik ben de hazel-noot. - Een bleke, weke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade. Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring, van ene domme, duldeloze, ondankb're made. Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
De stille zonne daar ik zit
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, in de oude lijste van een groene en rode veil; van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en voor mijne ogen de weiden en de Leië in lage zonne-brand; van mijne vrouwe in mij het zorgend mededogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verre heimwee en gevréesd geluk, misschien; 'k laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen; - maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien...
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 – 24 augustus 1929) Portret door Henri van Straten, 1937
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaume werd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaume op dit blog
Uit: Des jeunes modernes (Orphan Twist)
« Je suis Yves Adrien qui apprend la mort de Sid Vicious. Je suis la place de la Concorde envahie par un million de spectateurs pour le concert de Jean-Michel Jarre. Je suis donc un record mondial mais je n’aime pas trop m’en venter. Je suis l’inauguration du Forum des Halles par le maire de Paris, Jacques Chirac. Je suis l’ouverture à Strasbourg du premier de Mac Donald’s en France. Je suis le suicide du sociologue marxiste Nikos Poulantzas. Je suis l’assassinat de Pierre Goldman revendiqué par Honneur de la Police. Je suis l’affaire des diamants de Bokassa et les chargeurs vidés dans le corps de Mesrine. Je suis la renaissance du magazine Actuel. Je suis 1979, la voix de Jean-François Bizot : les années 80 seront actives, technologiques et gaies. Je suis l’avènement au pouvoir de Margaret Thatcher, et je suis le dollar qui tombe à quatre francs. Wänx n’était qu’une machine, mais je la regardais comme aucun homme ne regarda jamais une femme. Je suis Anne qui cherchait l’amour dans les riffs sombres de Donatien. Je suis la première édition des Rencontres Transmusicales de Rennes. Je suis encore avant octobre, je ne suis pas encore mythomane, je suis déjà un artefact, je suis un amour de dessert. Wänx n’était qu’une machine, mais je la regardais comme aucun homme ne regarda jamais une femme. Je suis la môme kaléidoscope, je suis Mannequin dans la vitrine, je porte en mon sein l’Ombre jaune, mon âme est un palace, mon cœur est rose bonbon. Ce qui s’irradie du jukebox pendant que Pia et Arja meurent, à l’infini, au creux de moi, c’est un séisme acidulé qui s’achèvera longtemps après, doux comme un naufrage en hiver. Je suis l’orée d’une nouvelle ère et toute une époque mise en scène. Je suis Neü, New, Novö : 250 mg de modernité. Pia et Arja posent en confiance. Elles savent combien les flashs sont aussi beaux qu’une balle. Elles sont déjà prêtresses des médiatisations. Le démon et l’ange chapeauté, hôtesses de nuit ou d’un drôle d’air qui déjà était corrodé. Je n’ai eu le temps de t’aimer. Elles sont toutes les deux gantées. Il n’y a rien à faire oublier. Les gants ornementaux datent en Europe du XIIIe siècle."
Ein Zaubergarten liegt im Meeresgrunde; Kein Garten, nein, aus künstlichen Krystallen Ein Wunderschloß, wo blitzend von Metallen, Die Bäumchen sprossen aus dem lichten Grunde;
Kein Meer, wo oben, seitwärts, in die Runde, Farbige Flammenwogen uns umwallen, Doch kühlend, duftend alle Sinne allen Entrauben, süß umspielend jede Wunde.
Nicht Zaub′rer bloß von diesen Seligkeiten, Bezaubert selbst wohnet, zum schönsten Lohne, Im eignen Garten selig selbst der Meister;
Drum sollen alle Feen auch bereiten Des Dichterhimmels diamantne Krone, Dir, Calderon! du Sonnenstrahl der Geister.
Der welke Kranz
Es war noch Mai, da hast du sie gebrochen, In Blumen ausgesprochen, selber Blüte, Was blühend im Gemüte schon sich regte, Und heilig sich bewegte, Was kindlich ach! der Freund so gerne hegte, Wenn sie ihr Herzchen legte an das seine, Wo ich nun ewig weine. Die Veilchen sandte mir das Kind zum Zeichen, Die so mein Herz erweichen, daß die Augen Den Schmerz, den sie nun saugen, nie vollenden, Sich oft noch zu ihr wenden, Und finden welk den Kranz dann in den Händen. Wie der, hat sie zu enden früh erkoren, Sich unbewußt verloren. Nimm hin die hohe köstlich liebe Gabe, Das einz'ge, was ich habe von der Teuern, Ihr Bild mir zu erneuern, wenn in Tränen, Dem Tode zu das Sehnen So gern entflieht der Erde eitlem Wähnen. Doch erst laß mich in Tränen ganz versenken Das süße Angedenken! Uns, die in Lust des Todes Leben fanden, Kühn die Natur verstanden in den Flammen, Wo Lieb' und Schmerz zusammen uns verbunden; Uns sei die Stirn umwunden, Vom Zeichen, dessen Sinn wir längst gefunden. Denn sproßten aus den Wunden oft nicht Rosen, Uns schmerzlich liebzukosen? Laß denn des Mädchens Schatten uns umschweben, Der Wehmut hingegeben, Bis wir im Tode Eins noch inn'ger leben, Und dann dies tiefe Streben ganz vereinet, Das lächelnd sich beweinet.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Hannover, centrum
Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Peter McArthur, Samuel Ferguson, Georges Dor, Pedro Antonio de Alarcón, Otto Heinrich Kühner
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vianwerd geboren in Ville-d’Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vian op dit blog
Uit: L'Écume des jours
« - Tiens ! dit Colin, Alise et Chick sont déjà là... - Oui, dit Isis. Venez, je vous présente... La moyenne des filles étaient présentable. L'une d'elles portait une robe en lainage vert amande avec de gros boutons en céramique dorée, et dans le dos, un empiècement de forme particulière. - Présentez-moi surtout à celle-là, dit Colin. Isis le secoua pour le faire tenir tranquille. - Voulez-vous être sage à la fin ?... Il en guettait déjà une autre et tirait sur la main de sa conductrice. - C'est Colin, dit Isis. Colin, je vous présente Chloé... Colin avala sa salive. Sa bouche lui faisait comme du gratouillis de beignets brûlés. - Bonjour ! dit Chloé... - Bonj... êtes-vous arrangée par Duke Ellington ? demanda Colin... Et puis il s'enfuit parce qu'il avait la conviction d'avoir dit une connerie. Chick le rattrapa par un pan de sa veste. - Ou vas-tu comme ça ? Tu ne vas pas t'en aller déjà !... Regarde. Il tira de sa poche un petit livre relié en maroquin rouge. - C'est l'originale du Paradoxe sur le Dégueulis de Partre... - Tu l'as trouvé quand même !... dit Colin. Puis il se rappela qu'il s'enfuyait et s'enfuit. Alise lui barrait la route. - Alors, vous vous en allez sans avoir dansé une seule petite fois avec moi ? dit-elle. - Excusez-moi...dit Colin...je viens d'être idiot...et ça me gêne de rester. - Pourtant, quand on vous regarde comme ça, on est forcé d'accepter... - Alise... geignit Colin en l'enlaçant et en frottant sa joue contre les cheveux d'Alise."
Ein Tag wird kommen, an dem wir uns nichts zu sagen haben Wir werden einander gegenüber sitzen und uns in die Augen schauen Mein Schweigen wird dir sagen: wie schön bist du, und da ist keine andere Weise, es auszusprechen. Wir werden irgendwohin fahren, aus Langeweile oder nur um zu sagen, dass wir dort gewesen sind. Die Leute suchen Zeit ihres Lebens, um wenigstens die Liebe zu finden, aber sie finden gar nichts. Ich denke oft, dass unser Leben so kurz ist, dass es sich kaum lohnt, damit anzufangen. Von Athen aus werde ich nach Montevideo oder auch nach Shanghai gehen, das ist schon mal was, da kannst du nichts sagen. Wir rauchten eines Abends während einer Diskussion – erinnere dich! – unendliche viele Zigaretten – ich vergaß worüber wir sprachen und das ist schade, denn es war so sehr interessant. Wenn ich doch eines Tages fortginge! Aber du würdest überallhin gehen, um mich zu finden. Man kann, mein Gott, nicht alleine fortgehen.
Vertaald door Jan Kuhlbrodt en Jorgos Kartakis
Old Streets
Old streets I loved and hated endlessly me walking under the shadows of the houses unavoidable nights of homecoming, and the city is dead
I find my insignificant presence in every corner make me meet you once lost range of desire I am too Forgotten and untamed I walk holding a flickering a spark in my wet palms
And there I was walking through the night without knowing anyone and not even one, not even one knew me, knew me….
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005) Portret door Anastasia Charalampus, 2016 (gravure)
De Canadese dichter Peter McArthurwerd geboren op 10 maart 1866 in Ekfrid, in Middlesex County, Upper Canada (nu Ontario). Zie ook alle tags voor Peter McArthurop dit blog.
Sugar Weather
When snow-balls on the horses' hoofs And the wind from the south blows warm, When the cattle stand where the sunbeams beat And the noon has a dreamy charm, When icicles crash from the dripping eaves And the furrows peep black through the snow, Then I hurry away to the sugar bush, For the sap will run, I know.
With auger and axe and spile and trough To each tree a visit I pay, And every boy in the country-side Is eager to help to-day. We roll the backlogs into their place, And the kettles between them swing, Then gather the wood for the roaring fire And the sap in pailfuls bring.
A fig for your arches and modern ways, A fig for your sheet-iron pan, I like a smoky old kettle best And I stick to the good old plan;
We're going to make sugar and taffy to-night On the swing pole under the tree, And the girls and the boys for miles around Are all sworn friends to me.
The hens are cackling again in the barn, And the cattle beginning to bawl, And neighbours, who long have been acting cool, Now make a forgiving call; For there's no love-feast like a taffy-pull, With its hearty and sticky fun, And I know the whole world is at peace with me, For the sap has commenced to run.
“Get up, our Anna dear, from the weary spinning-wheel; For your father’s on the hill, and your mother is asleep; Come up above the crags, and we’ll dance a Highland reel Around the Fairy Thorn on the steep.”
At Anna Grace’s door ’twas thus the maidens cried, Three merry maidens fair in kirtles of the green; And Anna laid the rock and the weary wheel aside, The fairest of the four, I ween.
They’re glancing through the glimmer of the quiet eve, Away in milky wavings of neck and ankle bare; The heavy-sliding stream in its sleepy song they leave, And the crags in the ghostly air.
And linking hand-in-hand, and singing as they go, The maids along the hillside have ta’en their fearless way, Till they come to where the rowan trees in lonely beauty grow Beside the Fairy Hawthorn grey.
The Hawthorn stands between the ashes tall and slim, Like matron with her twin grand-daughters at her knee; The rowan berries cluster o’er her low head grey and dim In ruddy kisses sweet to see.
The merry maidens four have ranged them in a row, Between each lovely couple a stately rowan stem, And away in mazes wavy, like skimming birds they go, Oh, never carolled bird like them!
Samuel Ferguson (10 maart 1810 – 9 augustus 1886) De Royal Avenue in Belfast, rond 1890
De Canadese dichter, schrijver, zanger, componist, vertaler en theater producer Georges Dorwerd geboren op 10 maart 1931 in Drummondville. Zie ook alle tags voor Georges Dor op dit blog
Les bateaux
Voici venir de loin Ce grand bateau On ne sait d’où Il apporte avec lui Tout un cargo De rendez-vous Moi, je sais d’où il vient Ce grand bateau Il vient d’ailleurs Il a quitté le port Pour voguer vers des jours meilleurs Et vogue, et vogue, le temps vogue aussi
Le roulis de la vie Nous emporte avec lui Et déporte, ma mie, Nos amis dans l’oubli
Sur la mer, les bateaux Ne vont jamais Au fil de l’eau Le cœur est capitaine Et les ramène Au port bientôt Les voyages au long cours Ne sont jamais que des détours Le port n’est jamais loin Quand tu te joins à mes amours Et j’aime, j’aime, j’aime éperdument
M’aimes-tu tout autant Que ce jour de printemps Qui refit dans le temps Vieilles amours d’antan?
Aussi loin que tu sois Tu restes dans Mon univers Je suis au rendez-vous Comme un vieux quai Face à la mer Je n’attends pas en vain J’ai la promesse du hasard Je n’attends pas demain Je vis sans cesse pour être là Quand viendra l’heure enfin de ton regard
M’auras-tu reconnu Et saurons-nous alors Faire du temps perdu Notre plus beau décor?
„Seine schwarzen, großen, afrikanischen Augen waren halb unter langen Wimpern verborgen; wenn er sie aber plötzlich weiter öffnete, sobald ihn irgend ein Zufall oder ein plötzlicher Gedanke erregte, dann strömte so viel Licht, so viel Feuer, so viel Lebenskraft von ihnen aus, daß man seinen Blick nicht ertragen konnte. Dieses Auge vereinigte in sich die furchtbare Majestät des Löwen, die Starrheit des Adlers und die Unschuld des Kindes, nur war es trauriger als das Auge des Kindes und gelegentlich weicher als das der beiden Könige der Tierwelt. Sein reiches, schwarzes Haupthaar, hinten kurz geschnitten, umgab in reichen Wellen den obern Teil des Kopfes wie eine gekräuselte Feder, die von der linken nach der rechten Seite um das Haupt gewunden ist, und gab den lebensvollen und leidenschaftlichen Zügen erst den rechten Hintergrund. Es vervollständigte seine wunderbare Schönheit ein untadeliges, eher phönikisches als griechisches Profil, ein klassischer, napoleonischer Mund, der die Thatkraft ebenso wie das Nachdenken zu bezeichnen schien, und vor allem ein schwarzer, welliger, in langen weichen Locken niederfallender Bart, das wahre Abbild der gepriesnen schönen arabischen und indischen Bärte. Kurz, um ihn mit einem Worte zu schildern, sein orientalisches Aussehen, seine wilde Melancholie, sein athletischer Körper, seine männliche Schönheit und der hohe Sinn, der sich in seinen feurigen Augen zeigte, ließen ihn einem jeden Kunstliebhaber – wenn man von den Aeußerlichkeiten des Anzuges absah – wie ein Bild Johannes des Täufers erscheinen, als er im Alter von neunundzwanzig Jahren aus der Wüste zurückkehrte. Er ritt ein edles junges rabenschwarzes kordofanisches Pferd mit spanischem Sattel. Am Sattelknopf hing ein kleines ledernes Felleisen und hinter dem Sattel eine kostbare mexikanische Decke von lebhaften bunten Farben. Waffen hatte er weder an sich noch auf dem Pferde, aber auf einem der drei Maultiere sah man vier gute Büchsen hängen, von denen zwei sogar den Namen Falkonett verdienten und die in ihrer Gesamtheit einen tapfern Mann aus jeder Gefahr retten konnten. Um noch ein Wort von dem Maultiertreiber zu sagen, so trug er weite Beinkleider von leichtem Stoff, und auf der Schulter hing ihm wie ein Husarendolman eine Jacke von weißer Leinwand. Die rote, lose umgebundne und fast immer hinten nachschleppende Schärpe, sein im Nacken sitzender Hut, den wir in Spanien nach Calannas bei Sevilla benennen, und seine ebenso beweglichen und falschen Züge wie die eines Schauspielers kennzeichneten ihn als einen Mann aus dem niedrigsten Stoffe der Küstenbevölkerung von Malaga.“
Pedro Antonio de Alarcón (10 maart 1833 – 19 juli 1891) Cover Duitse uitgave
Liegen als Lebenslage Pummerer, der müßig auf dem Sofa ruht, Sagt auf den Vorwurf, weshalb er nichts tut, Daß er vor der Geburt, beim Wettlauf zum Ei, Erwiesenermaßen schnellster gewesen sei, Im Rennen gegen Millionen von Konkurrenten, Etwa künftigen Läufern oder Sportstudenten. Jetzt ruhe er sich, verspätet, (im Schweiße Der anderen) davon aus, verdienterweise, Das heißt, er lasse jetzt, beim Verschnaufen, Die andern Laufen. Überhaupt sei, was das Wort deutlich besage, Liegen die wahre Lebenslage.
Otto Heinrich Kühner (10 maart 1921 – 18 oktober 1996) Cover
De verleiding van Christus door Sandro Botticelli, 1482
De verzoeking in de woestijn Matth. IV. v. 1-11.
I. De booze. Hoe? Is des Boozen euvelmoed Zoo groot, dat niets hem vreezen doet, Dat hij den Reinen aan durft blikken En tarten tot zijn worstelperk? Durft hij, door list en lagen sterk, Den Heilgen lokken in zijn strikken?
Vernam hij, in de afzichtbre hel, Van Gods genade 't grootsch bestel, Zoo is de tijd zijns wroks gekomen; Want de aarde, 't voorwerp van zijn wensch, Met den door hem gevallen mensch, Zijn roof, zijn buit wordt hem ontnomen.
Verborgen voor zijns volks gezicht, Bereidt zich Jezus tot den plicht, Waarop hij 't oog des geestes vestte, En toeft in 't hart der woestenij. Reeds veertig dagen vastte hij, Maar nu, nu hongert hem ten leste.
Daar treedt, geoefend op verraad, Met vriendlijk oog en heusch gelaat, De Satan voor des Heilands oogen: ‘Hoe? Lijdt Gods zoon hier hongersnood? Hij vordre van dees rotsen brood; Wat zou Zijn almacht niet vermogen?’
Naar 's Tempels tinnen voert hij hem. ‘Welnu,’ klinkt des Verzoekers stem, ‘Werp, werp u af! Gij moogt het wagen. Zijt Gij Gods Zoon, voor u geen nood! Daar de Englen Gods Gods Gunstgenoot, Op hunne handen zullen dragen.’
Hij voert hem op een hoogen berg, Dat hij zijn hart met eerzucht terg: ‘Ziehier al 's werelds vorstendommen! Indien gij neervalt aan mijn kniên, Zult gij ze in Uwe handen zien, Ten top van grootheid opgeklommen.’
De Heilige blijft onverlokt; Geen list des Satans, die hem schokt Of in zijn hart den lust kan wekken; Hij keert de pijlen, die hij spilt, Op 't godlijk woord als op een schild, En dwingt hem schaamrood af te trekken.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Bavokerk vanuit het zuid-oosten door Cornelis Gerritsz Decker, 1658
“Stel dat je wakker wordt met een zwart gezicht. Ook je armen en benen, je rug en buik en billen zijn zwart. Alleen de binnenkant van je handen en de onderkant van je voeten zijn lichter gekleurd. Veronderstel dat jij leeft in dat zwarte lichaam, en dat is nooit anders geweest. Je bent zwart. Je hebt gewoon een zwart lichaam. Stel dat jij leeft in Afrika, in het hart van dat hartvormige continent waar ooit de mensheid ontstond. Alle talen komen daarvandaan. Jij leeft daar in de groene valleien waar de kraanvogels hun paardans opvoeren. Jij leeft ginds op die plek, ooit verbonden met Maanbergen, met pygmeeën in grotten en met de bronnen van de Nijl. Aan die kleine vlek, die zwarte pok, is een verhaal verbonden dat niet eerder werd verteld. Het lijkt een detail, zoals mussen op het dak in een roman, maar daar loopt toevallig een haas in beeld. Zijn naam is Bakame. Hij is slim, zelfs geslepen, en de haas komt je vertellen: 'Jij leeft daar in een andere tijd.' Jij bent zwart. Jij was daar in die andere tijd. Wanneer exact? Hazen kunnen geen getallen en zeker geen jaartallen onthouden, maar je volgt de haas zoals hij zigzagt over de rode aarde. Dit landschap is het land van de duizend heuvels: Rwanda. Terwijl je loopt, daal je af in de tijd. De teller van de jaren loopt terug. Zoals in een ouderwetse film van de vorige eeuw, de jaren tachtig, en dan de jaren zeventig, zestig, vijftig. Nee, het was nog vroeger. Stop. Kijk, daar kwamen de Tutsi's. Hun kapsel was opzichtig: als vlokken, maar dan hoekig. Ze kamden en trokken hun kroeshaar in kuiven of kammen, zodat het hoog opwaaierde aan beide kanten van hun hoofd. Naast die lange magere mannen liepen enkele Twa's. Die taterden. Ze waren veel kleiner dan de Tutsi's. Ze hadden een platte neus en grote lippen. De lange Tutsi bekeek de kleine Twa met zijn bijna gesloten ogen. Hij glimlachte, maar dat kon ook spot zijn. Het was ook spot. De Tutsi dacht: hoor hem nu koddig spreken, van die hoge tonen naar die lage, en de Tutsi vond dat grappig, onhandig, zo typisch pygmee. Maar de Tutsi lachte niet hardop. Deze Tutsi's van de Abazigaba-clan kwamen uit Ndorwa en waren op weg naar het hof van de koning. Zij dreven dertig volwassen koeien voor zich uit. Prachtexemplaren. Mensen kwamen uit hun hutten om de dieren te bewonderen. Een meisje dat al drie maanden aan een uiterst verfijnd mandje vlocht, keek op. De inyambo-koeien schommelden op hoge, fijne poten voorbij. Schrijdend, geoefend in traagheid, timide zelfs. Ze hadden een egale, glanzende bruine huid, ze waren ingesmeerd met boter en hun brede liervormige hoornen waren geschuurd met zand.”
“Maar dat begreep ik pas toen ik het tikken van een draaiend wiel in een verder doodstil huis opmerkte. Toen wist ik dat het niet simpelweg zijn nooit meer op te heffen afwezigheid was, maar ook alle andere manieren waarop hij me jarenlang met geluid omringd had: zijn zijn in een andere kamer, het naarstige zoeken naar een kledingstuk dat hij kwijt was en dat toch érgens moest liggen, en, vooral, de liedjes waar hij vol van kon zijn, waar hij naar luisterde in alle kamers, alsof hij ze met zich meelokte, en ook dat hij meezong, en ik vroeg niet of het wat zachter mocht en ik zei het niet als ik er zelf niets aan vond, omdat ik wist dat dat het voor hem stuk kon maken, en ik was daar heel voorzichtig mee. Tijdens het schoonmaken stootte ik een boek waar hij in gelezen had uit de vensterbank. Op de grond viel de bladwijzer eruit. Daar heb ik een uur bij zitten huilen, toen. Dat ik nu niet meer wist waar hij was in het boek. In bed luisterde ik naar het lekken van de radiator, het vallen van de druppels in het bakje dat ik eronder had gezet. Sara kwam langs, we bestelden eten en keken met opgetrokken knieën naar films die zij vooraf zorgvuldig had gescreend. Regelmatig liet ik zijn moeder binnen als ze in de regen voor de deur stond. We praatten over Mattias. Ze vertelde over het vrijwilligerswerk waar ze mee was begonnen en gebruikte woorden als troost en voldoening, woorden uit zelfhulpboeken, woorden die zelden betekenen wat ze op hun plek in de zin zouden willen betekenen, als ze heel eerlijk zouden moeten zijn.”
„An einem der gerade erst aufgestellten Tische vor dem Barocco setze ich mich und bestelle Caffe Corretto con Grappa, ein Schokoladen-Cornetto dazu, und reihe die Postkarten vor mir auf. Donnerstag ist Muttertag, und wie jeden Donnerstag schreibe ich an meine Mütter in Shanghai, Buenos Aires, Berlin und Paris. Meine neueste Mutter, Elisabetta Masina, werde ich nach dem Frühstück besuchen. Es gibt immer ein Altenheim, das sich über freiwillige Helfer freut. Klappernd stellt der Kellner das Espresso-Grappa-Gemisch vor mir ab. Es brennt in meiner Kehle, ein Gefühl, das ich mag, weil es mich ins Jetzt zwingt. Heute Mittag das Telefonat mit meinem Galeristen Frank Adler in New York. Wann die Prints für die Ausstellung fertig sind. Wann er die Motive zu sehen bekommt. Ich weiß es nicht. Seit Monaten bin ich auf der Suche, fotografiere wie besessen, aber nichts ist dabei, das gut genug ist, und die Zeit wird knapp. Letzte Nacht gab es einen Moment, in dem es sich angefühlt hat, als bewegte ich mich am Rand von etwas, als wäre ich einer Enthüllung nahe. Aber als ich dann versucht habe, genauer hinzusehen, und die Kamera wieder ansetzte, war es weg. Ich weiß, dass Frank fluchen wird, wenn er auflegt, und mein Hochgefühl fängt langsam an, sich aufzulösen. Versager, Versager, Versager, spricht es in einer Endlosschleife in meinem Kopf. Das Cornetto ist inzwischen auf ein Häufchen Krumen und Fetzen zusammengeschrumpft, und ich schubse es in Richtung einer ramponiert aussehenden Taube, die sich erschreckt und davonfliegt. Durch meine Sonnenbrille starre ich die Menschen um mich herum an. Bin ich die Einzige mit einem Geheimnis? Welche Dunkelheit verbirgt sich hinter ihren Augen? Das iPhone brummt. Bjorn, der schöne, traurige Schwede aus Paris, dessen himmelgrauen Regen-auf-der-Seine-Blick ich in meine letzte Serie S'Oublier gesetzt hatte. Ich traf ihn bei einem Spaziergang auf dem Friedhof. Pere Lachaise, Oscar Wildes Grab. Am selben Abend: Umarmung, Schwitzen, Erlösung. Als er in mich eindrang, stellte ich mir nordschwedische Bäume vor, gewaltige urzeitliche Ungetüme, welche die Erde mit ihren Wurzeln spalten, und ich schrie. Vive la France - und danke, Oscar. Wann ich wieder nach Paris komme?, blinken mich die elek-tronischen Schriftzeichen fragend an. Nicht absehbar, ich drücke »Send«. Paris war gestern, Rom ist heute, und wer weiß, was morgen ist.“
De tuin staat weder vol seringen, Het gras liep uit en schoot omhoog, Uw oogen, waarin droomen dringen, Staan dieper dan een regenboog.
En uit des loovers openingen Een merel, die naar 't Oosten vloog, Die over droomsters grenzen ging en De zon, die naar het Westen boog.
Dan naast elkaar: het schamper zinnen, Wat van de daad ons overbleef, Uw hart te rusteloos van minne: Een vogel, die ter kimme dreef, Mijn hand - in eeuwig herbeginnen - Die van Uw bloed gedichten schreef.
Kerkhof
Links liggen dooden, rechts wiegt veldgewas. Hier komen boeren, kinderen en gekken en voelen bang de vogels overtrekken en knielen langzaam in het hooge gras.
- O, moeder, zeg mij, wie die vreemd'ling was, wiens stok de engel met het waterbekken, als was hij Mozes, sloeg, en wilde wekken... de vreemde, die uw naam en sterfdag las.
‘Mijn kind, ga 't pad af, waar hij is verdwenen en waad als hij de beek door met de steenen, misschien komt gij hem langzaam naderbij.
En valt het duister, 't is van hem doorschenen, en wordt 't weer licht, 't wordt licht voor hèm, den Eenen, maar, waar gij vraagt, daar is hij juist voorbij.’
“Aan James Brockway Amsterdam-c., 8 augustus '67 Beste Jimmy, Wat ontzettend fijn dat je besloten hebt De Vis te gaan vertalen! Ogenblikkelijk ben ik de tekst gaan korrigeren en zag toen wat voor een universele tekst het eigenlijk is. Het minst Nederlandse wat ik tot nu toe geschreven heb. De korrekties zélf zijn alleen taalkundig. Ik sta nog steeds wat de inhoud betreft áchter het boek. Ontzettend goed van je dat je het gaat doen! Tevens stuur ik je een synopsis (geschreven voor de Bioskoopbond) van wat alleréérst een roman wordt en, daaruit geschreven, een scenario. Ik vind het wel belangrijk dat tenminste jij weet wat ik zo'n beetje uitspook. De advertentie in London Magazine heb ik op het Britse konsulaat ingekeken en bij Van Gelderen besteld. Het is hier niet los te krijgen. Een jofele blikvanger. Raken we al door de eerste druk heen? De eksemplaren heb ik inmiddels gekregen. Je brief voor Times Supplement is áf! Er hoeft niet verder over gepraat te worden. Kostelijk. Ben je nu klaar met je roman? Ga je hem uitgeven bij Ross? En bij Contact? Bij Contact komen van mij nog 2 boeken uit: Hip hip hip voor de antichrist & het toneelstuk De eregast dat, na mijn vertaling en herschrijving van alleen maar zo hier en daar de mise en scene, lijkt op het oorspronkelijk: The Guests of Honour van Ronald Harwood. Na deze publikaties, heb ik Contact bericht, ga ik weg bij ze. Ze behandelen mijn belangen dermate slecht (de meeste boeken van mij zijn bijna nergens te krijgen), hebben géén vertegenwoordigers meer in dienst, hebben me Io % van de zde druk van Een dagje... door de neus geboord, kunnen mij, niettegenstaande beloften, niets aantrekkelijks aanbieden etc. etc. (ga voorbij aan de rotstemming vaak op de uitgeverij), terwijl andere uitgevers er alles voor over hebben om mijn naam aan hun gevel te bevestigen. Oké lieve Jimmy. Hoor verder van je, je heere heeresma”
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) Hier met echtgenote Louise en Heere jr.rond 1964
“Op een van de eerste dagen van 1880, vroeg in de middag, gingen man en vrouw wandelen door het bosje op de kleine heuvel boven Rylands. In deze dagen gedroegen ze zich nog als geliefden en waren ze altijd samen. Tijdens hun wandeling hoorden ze in de verte de honden en later de jachthoorn. Meneer Tebrick had haar op tweede kerstdag overgehaald om mee te gaan jagen, maar het had hem grote moeite gekost en ze had het niet naar haar zin gehad (al hield ze wel van paardrijden). Toen hij de jacht hoorde, versnelde meneer Tebrick zijn pas om de bosrand te bereiken, waar ze de honden, als die hun kant op kwamen, goed zouden kunnen zien. Zijn vrouw liep langzamer en hij moest haar bijna voortslepen, haar hand in de zijne. Voordat ze de rand van het bosje bereikten trok ze haar hand plotseling met fors geweld terug en schreeuwde, waarop hij direct omkeek. Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos. Het dier keek hem smekend aan, zette een stap of twee in zijn richting en hij zag direct dat het zijn vrouw was die hem door de ogen van het dier aankeek. Je mag er gerust van uitgaan dat hij van streek was; zijn vrouw was dat vast ook door haar nieuwe gedaante, dus staarden ze elkaar een halfuur lang alleen maar aan, hij verbijsterd, zij met vragende ogen, haast alsof ze sprak: ‘Wat ben ik nu geworden? Heb medelijden met me, mijn man, heb medelijden, want ik ben je vrouw.’ En zo, terwijl hij haar aankeek en zelfs in deze toestand herkende – en hoewel hij zichzelf bleef afvragen: Is zij het echt? Droom ik niet? – en zij smeekte en zelfs begon te kwispelen en hem leek te zeggen dat zij het écht was, zo kwamen ze eindelijk samen, en hij nam haar in zijn armen. Ze kroop heel dicht tegen hem aan, nestelde zich onder zijn jas en begon zijn gezicht te likken, maar bleef hem onafgebroken in de ogen kijken. De man bleef al die tijd wikken en wegen en naar haar kijken, maar hij begreep niet wat er was gebeurd; hij troostte zich met de hoop dat dit niets dan een tijdelijke verandering was, dat ze straks weer zou veranderen in de vrouw die één van lichaam met hem was. Omdat hij meer een geliefde dan een echtgenoot was, was een van de gedachten die in hem opkwamen dat het zíjn fout was, want hij zou altijd zichzelf de schuld geven als haar iets vreselijks overkwam. Zo bleven ze een tijdje staan, tot er uiteindelijk tranen opwelden in de ogen van de arme vos en ze (vrijwel geluidloos) begon te huilen, en daarbij trilde ze alsof ze koorts had. Hierop kon ook hij zijn tranen niet bedwingen, hij ging op de grond zitten en huilde lange tijd, maar kuste haar tussen zijn snikken door alsof ze een vrouw was, en het maakte hem in zijn verdriet niets uit dat hij een vos op haar snuit zoende.”
„Grillparzerstrasse, eine breite lichte Gasse, welche Oktobersonne trank und in die gelben Flächen der Häuser einschlürfte, dass die Sonnentropfen auf den Spiegelfenstern spritzten. Das Holzstöckelpflaster erinnerte den Fuss an feste braune Waldwege. In dem dumpfigen Stiegenhause stampften müde Männer in milchblauen Blousen. Oben im zweiten Stock waren die Thüren weit geöffnet. Es roch nach Thüranstrich und Dienstbotenkaffee. In den Débâcles der Hauswirthschaft sitzen die Dienstboten ruhig auf Sesseln aus weichem Holz und trinken Punkt fünf den Jausenkaffee aus dicken weissen Schalen. Und wenn einst Alles in Trümmer sinkt und Asche, wird sich aus dem Schutt des Hauses noch das hellbraune Rauchwölkchen des Dienstbotenkaffee's friedlich emporschlängeln! Die Dienstboten! Hasserfüllt verlassen sie im Frühjahr die Stadt und ziehen mit stupider Hoffnung in die Wälder, in die Berge – – –. So verlassen sie hasserfüllt im Herbst das elende Land und ziehen mit stupider Hoffnung in den Stadtkerker ein –. Die Wohnung schläft, eingehüllt in graue Tücher und moosgrünen Organtin, ungewaschen, unfrisirt, im dumpfen Schlaf des Naphtalin-Rausches. Plötzlich rasseln im Oktober die weissen Jalousieen hinauf. Die Hausfrau betrachtet die Schläferin mit feindlichen Blicken: »Dich zu neuem gemüthlichem Leben erwecken, dumpfe Sybaritin – – –?!« Jedesfalls bindet sie sich das rothseidene Tuch um den Kopf – – –. Fräulein Margarethe sitzt in ihrem Zimmerchen mit der kühlen Oktoberluft, den dunkelbraunen Tapeten mit den tausend gepressten goldenen Chrysanthemen und dem staubigen hellbraunen Thonofen mit den Goldlinien. Auf ihrem Antlitz liegen die Farben des »pleinair«. Sie schält mit einem goldenen Messerchen eine Isenbartbirne und reiht die feuchten saftigen Stückchen auf ein weisses Tellerchen. Dann steckt sie eins nach dem anderen in den Mund, lässt sie zerschmelzen, vergehen und feiert eine edle stille Orgie der Geschmacksnerven. Um sie herum tobt die Schlacht.”
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Cover
Small pleasures must correct great tragedies, Therefore of gardens in the midst of war I boldly tell. Once of the noble land I dared to pull the organ-stops, the deep Notes of the bass, the diapason's range Of rich rotation, yielding crop by crop; Of season after season as the wheel Turned cyclic in the grooves and groves of time; I told the classic tools, the plough, the scythe, In husbandry's important ritual, But now of agriculture's little brother I touch the pretty treble, pluck the string, Making the necklace of a gardener's year, A gardener's job, for better or for worse Strung all too easily in beads of verse. No strong no ruthless plough-share cutting clods, No harrow toothed as the saurian jaws, Shall tear or comb my sward of garden theme, But smaller spade and hoe and lowly trowel And ungloved fingers with their certain touch.
(Delicate are the tools of gardener's craft, Like a fine woman next a ploughboy set, But none more delicate than gloveless hand, That roaming lover of the potting-shed, That lover soft and tentative, that lover Desired and seldom found, green-fingered lover Who scorned to take a woman to his bed.) So to such small occasions am I fallen, And in the midst of war, (Heroic days, when all the pocket folk Were grabbed and shaken by a larger hand And lived as they had never lived before Upon a plane they could not understand And gasping breathed an atmosphere too rare, But took it quickly as their native air, Such big events That from the slowly opening fount of time Dripped from the leaky faucet of our days,) I tried to hold the courage of my ways In that which might endure, Daring to find a world in a lost world, A little world, a little perfect world, With owlet vision in a blinding time, And wrote and thought and spoke These lines, these modest lines, almost demure, What time the corn still stood in sheaves, What time the oak Renewed the million dapple of her leaves.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) De tuinen bij Sissinghurst Castle in Kent, gecreëerd door Vita Sackville-West en haar echtgenoot Harold Nicolson
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ariane Sommer, Ed Hoornik, Heere Heeresma, David Garnett, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Romenu
As the sun sets and hills grow dark, as the birdsong ends and fields fall silent, as the people laugh and take their rest, I watch. My heart hurries to the twilit gardens of Ukraine. And I hurry. O, how I hurry with my thoughts, As my heart yearns for rest. As the fields grow dark, as the groves grow dark, as the hills grow dark, I see a star. And I weep. Hey, you star! Have you reached Ukraine? Do dark eyes scour the blue sky for you? Or don’t they care? May they sleep if they don’t. May they know nothing of my fate.
If only I could see
If only I could see My fields and steppes again. Won’t the good Lord let me, in my old age, be free? I’d go to Ukraine, I’d go back home. There they’d greet me— Glad to see the old man. There I’d rest, I’d pray to God, There I’d—but why go on? There will be nothing. How am I to live in slavery With no hope? Do tell me, please, lest Igo crazy.
Vertaald door Alexander J. Motyl
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 – 10 maart 1861) Portret door Fedir Krychevsky, 1928-29
I say goodbye when I approach you, Love, as this age and this gray would have me do. There was the shadow of the earth and sun and, oh, the heart of a heartless boy in you.
To the reader
This book, Good Reader, though a balm to you, shames its creator and should go unread. Although he spoke as a living man, he was (or should have been, for decency’s sake) dead.
Vertaald door Geoffrey Brock
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Cover
Die Kinder gehn im Reigen, Sie singen ihren alten Sang: „Wir traten auf die Kette. und die Kette klang.“
Die Kinder gehn im Reigen, Wir stehen still dabei, So sangen tausend Male Daheim wir zwei.
Du trugst ein Kittelschürzchen, Du warst so blond, du warst so fein,- Mir ist, als war es heute Früh im Morgenschein.
Mir ist, als gingen Stunden,- Und gingen lange Jahre doch,- Blick her, du hast die lieben unschuldgen Augen noch!
Ich halte deine Hände,
O lieber Kindersang: Wir traten auf die Kette, Und die Kette klang….
Die Schwester
Meine Schwester hat Hochzeit — die Glocken gehen, Alle Leute nach meiner Schwester sehn, Meine Schwester trägt Schleier und Myrtenkranz, Ihre seidene Schleppe fliegt im Tanz.
Der Bräutigam redet und lacht so laut, Er küßt die zitternden Hände der Braut, — Meine schmale Hand hat noch niemand geküßt, Nicht weiß meine Lippe was Liebe ist
Kein heißes Begehren trat vor mich hin, Es freite mich keiner, wie schön ich auch bin, Ich bin's, die nicht Liebe noch Liebsten kennt — Und mein Blut ist jung und mein Mund der brennt.
Agnes Miegel (9 maart 1879 –26 oktober 1964) Monument in Bad Nenndorf
De Nieuw-Zeelandse (Maori) dichteres en schrijfster Keri Hulmewerd geboren op 9 maart 1947 in Christchurch. Zie ook alle tags voor Keri Hulme op dit blog.
A Poem, while listening to a dead but wonderfully alive voice, Ana Hato
These dough balls are sticky but the oil is hot … Now is th’ hour I’ve left them to rest taua, but I wont add the golden syrup just a bit — o muttonbird fat “ka mate hoe te aroha’ how can I combine the sacred while Ana sings beautiful moe mai e tama profane–
ka hoki mai ano the kumara & dough with the good greens she could not get enough of dying so early
come little Maori maiden –o! hear them sing! Aue! Aue!
“Droog design, good morning, this is Tom speaking, how can I help you?’ Nick had gelijk. Droog is een internationale business. Ze nemen de telefoon op in het Engels. Ik had me beter moeten voorbereiden. ‘Hello Tom. This is mevrouw Van der Poll. Speak you... spreek je Nederlands?’ Nerveus tik ik met een pen op het bureautje van Wilma. ‘Natuurlijk, waarmee kan ik u helpen?’ Tom klinkt warm en hartelijk. ‘Ik ben op zoek naar Marijn.’ ‘Marijn?’ ‘Marijn ja, mijn zoon.’ ‘Ach, u bent de moeder van Marijn, wat leuk. Het spijt me, mevrouw Van der Poll, Marijn is niet op kantoor.’ ‘Hij zou me naar de dokter brengen, maar hij is te laat.’ Deze zin heb ik wel geoefend. ‘Och jeetje.’ ‘Ik heb hem thuis al gebeld. Geen antwoord.’ ‘Heeft u zijn 06 al geprobeerd, mevrouw?’ ‘Zijn wat?’ Ik hou me dom en oud. Marijn komt uit 1973, hij is een jaar jonger dan ik. Raar idee dat zo’n beroemde ontwerper op de basisschool een klas lager zou hebben gezeten dan ik. ‘Zijn mobiele telefoon.’ ‘Ach kind, ik heb zoveel nummers van hem, ik weet nooit welke ik moet bellen. ‘Heeft u pen en papier bij de hand, mevrouw? Dan zal ik u het juiste nummer geven.’ ‘Dank je, Tom, dat is heel aardig van je.’ Nadat ik heb opgehangen, bal ik mijn vuist. Yes we can! Yvonne 2.0 heeft het 06-nummer van Marijn van der Poll verschalkt.‘
Heleen van Royen (Amsterdam, 9 maart 1965)
De Duits- en Tsjechisch-talige schrijver Ota Filip werd geboren op 9 maart 1930 in Ostrau. Zie ook alle tags voor Ota Filipop dit blog.
Uit: Das Café an der Straße zum Friedhof
„Mein Vater sagte des öfteren: »Schaut her, mein Denkmal !« Dieses Haus stand dicht neben der Baracke, die sich der Großvater vor geraumer Zeit selbst zusammengezimmert hatte, als er das schöne, gemauerte Haus und die gutgehende Schreinerei im Kartenspiel durchgebracht hatte: mein Groß-vater war nämlich Holzschnitzer, so eine Art Künstler, zur gegebenen Zeit aber blieben ihm die Trümpfe aus, und davon konnte er sich bis an sein Lebensende nicht mehr erholen. Das schöne Haus hatte mein Vater dem Großvater zum Trotz hingebaut; er, der Vater, tat bis zu einem gewissen Zeitpunkt so manche Dinge zum Trotz, oder um anzugeben, bestimmt ging es ihm dabei um das Prestige, und er wollte seinem Vater beweisen, was für einen tüchtigen Sohn er eigentlich hatte: den besten von den sechs, die einer nach dem anderen mit dem Ränzel auf dem Rücken die schäbige Holzbaracke in dem Dörfchen mit dem poetischen Namen Hogfälkov verlassen hatten. Diese kleine Ortschaft lehnte sich mit ihrem oberen Ende eng an Hügel und Wälder an, talabwärts aber öffnete sie sich begierig zur Eisenbahn hin, entlang der man zur schwarzen Stadt hinfuhr, nach Ostrau, mit dem Teufelsrachen der glü-henden Hochöfen und den Hörnern aus Rauch darauf. Die verwickelte Geschichte von meinem Vater, meiner Mutter und allen anderen beschäftigte mich schon Jahre hindurch. Verlangt daher nicht, daß ich alles auf einmal aus mir heraus-schüttle, zuvor muß ich noch einige wichtige Angaben ma-chen: zum Beispiel über Onkel Hejtmänek, der durch Schweinefett abwechselnd reich wurde und pleite ging, über den Großvater, den Vater mit seiner Vorliebe für Beerdigun-gen und noch über so manche andere. Vom Vater habe ich das eine mitbekommen: auch ich mag Beerdigungen; feierliche, traurige und prunkvolle mit allem Drum und Dran, mit der Aufmachung in Schwarz, mit dem Leichenwagenkutscher Pleva, der das Gesicht eines notorischen Alkoholikers hatte und mehreren Beschäftigungen zugleich nachging. Am Morgen verkaufte er Zeitungen, um die Mittagszeit handelte er mit Pferden, dann kamen die Beerdi-gungen an die Reihe, und am Abend fand er sich bei uns zum Saufen ein. Wir betrieben nämlich ein Cafe. Mir genügen auch gewöhnliche Beerdigungen, bei denen man den Toten in einem rasch zusammengezimmerten Sarg ein-scharrt, der noch nach frischem Holz, feuchtem Lack und nicht getrocknetem Leim riecht ... oder ihn irgendwo an einem Bach in eine seichte, für die Füße des Toten viel zu kurze Grube wirft und nur so viel Erde über ihn häuft, um ihm den Ausblick auf den Himmel zu verdecken; aber an dieses Begräbnis denke ich nur ungern zurück: der Hund in mir beginnt zu jaulen, sein feuchtes Fell sträubt sich, und das Haar auf seinem Rücken steht ihm wie Borsten ab.“
“Platanen verheugen zich in wijn en licht en onder hun schaduw schonk de kastelein, in smetteloos hemd en weerkaatsend wit, ons ons ontbijt rood in. We waren tot de ontdekking gekomen dat rode wijn, van het robuuste soort, het best viel op vroege magen; het soort wijn dat zich, eenmaal geslokt, inwendig weer tot een vaste vrucht leek te vormen, een sensatie die ongetwijfeld geholpen wordt door het samentrekken van de maag, een lichte aanzet tot een koliek van de wanden van geharde ontvangers. Zulke wijn harnaste de drinker, zijn wrangheid spinde de mond en bood aldus weerstand tegen wat er nog klokken ging, aan drank of woorden. De platanus acerifolia – gemerkt door het bastaardteken X – van de antieke Romeinen, de dulba van de oude Arabieren en onze gewone plataan, de plataan van onachtzaamheid en alledaagsheid, stond in drievoud op het kleine plein; twee klommen boven onze kruinen met begerige kronen naar het groeiend licht en de derde bewaakte twee ronde kleine tafels. Begeerte had hun stammen scheef doen groeien – ze helden voorover. In de glazen asbakken op de tafels lagen wat van hun verspreide zaadjes, enkele vruchtjes en katjes die de wind naar de verkeerde dragers gebracht had. Wij waren geen rokers. Wij zijn het nog steeds niet. Wij hebben ook niks tegen tabak. Rondom ons (ontbijters en platanen) had de ochtend alle frisheid waarmee de mensen op een lentedag als deze de dood tegemoet treden, dat wil zeggen vol levenslust. De dag had nog steeds iets van de nachtelijke onstuimigheid in zich, een soort verwaaiing, verwilderdheid, de vermoeidheid die het geraamte geradbraakt heeft na amoureuze ruzies en hysteria. Een tram wit en blauw reed voorbij langs ons (wij en de platanen), de kleuren suggereerden ziekenvervoer, al betrof het enkel ontwakende pendelaars over wie wij geen kwaad wilden spreken. Niets bewoog om het plein heen wat zich niet in de etalages bekeek en erdoor opgeslokt werd in dat parallelle universum waarin elke ijdelheid gedoemd is te verdwijnen, waarin elke gereflecteerde ontmoeting onherroepelijk uit elkaar valt. Het is de aquatische wereld waarin glas de stad verandert die de stad waarlijk onderscheidt van het leven in lemen dorpen, waarvan er geen zijn in dit land. Het is glas dat boer van stedeling onderscheidt. Glas waaruit men niet drinken kan.”
«Ever since moving down to Connecticut Della has complained that she can’t read anymore. “I just don’t seem to be able to stick with a book lately,” is how she puts it on the phone. She doesn’t say why. They both know why. One afternoon last August, during Cathy’s yearly visit to Contoocook, where Della was still living at the time, Della mentioned that her doctor had been sending her for tests. It was just after five, the sun falling behind the pine trees. To get away from the paint fumes they were having their margaritas on the screened-in porch. “What kind of tests?” “All kinds of stupid tests,” Della said, making a face. “For instance, this therapist she’s been sending me to—she calls herself a therapist but she doesn’t look more than twenty-five—she’ll make me draw hands on clocks. Like I’m back in kindergarten. Or she’ll show me a bunch of pictures and tell me to remember them. But then she’ll start talking about other things, see. Trying to distract me. Then later on she’ll ask what was in the pictures.” Cathy looked at Della’s face in the shadowy light. At eighty-eight Della is still a lively, pretty woman, her white hair cut in a simple style that reminds Cathy of a powdered wig. She talks to herself sometimes, or stares into space, but no more than anyone who spends so much time alone. “How did you do?” “Not too swell.” The day before, driving back from the hardware store, in nearby Concord, Della had fretted about the shade of paint they chose. Was it bright enough? Maybe they should take it back. It didn’t look as cheerful as it had on the paint sample in the store. Oh, what a waste of money! Finally, Cathy said, “Della, you’re getting anxious again.” That was all it took. Della’s expression eased as if sprinkled with fairy dust. “I know I am,” she said. “You have to tell me when I get like that.” On the porch, Cathy sipped her drink and said, “I wouldn’t worry about it, Della. Tests like that would make anybody nervous.” A few days later Cathy went back to Detroit. She didn’t hear any more about the tests. Then, in September, Della called to say that Dr. Sutton had arranged a house call and had asked Bennett, Della’s oldest son, to be in attendance. “If she wants Bennett to drive on up here,” Della said, “it’s probably bad news.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„Es wird berichtet, dass der gerade habilitierte Dozent die junge Schauspielerin als Julia neben dem Romeo von Josef Kainz auf der Bühne gesehen habe. Das allerdings ist - nach der Darstellung, die Hedwig Pringsheim-Dohm 1930 unter der Überschrift Wie ich nach Meiningen kam in einem ihrer Feuilletons gegeben hat - nur ein freundliches Gerücht. Die Wirklichkeit sah prosaischer aus. Zwar hat Hedwig Dohm die Julia gespielt - in ihrem zweiten Meininger Winter, also in der Spielzeit 1876/77 -, aber nicht mit Kainz, sondern mit dem «damals vergötterten Emmerich Robert» - und offenbar auch nicht ganz so erfolgreich, wie es die Fama will: In der Balkonszene blieb sie stecken. «Ich hörte keinen Souffleur mehr und hatte nur den einen Wunsch, tot umzusinken.» Der Regisseur Chronegk «stand in der Kulisse und schrie mir zu, was meine Todessehnsucht nicht verminderte; als er aber meine Not sah, wagte er sich so weit vor, wie es nur irgend ging und soufflierte die mir fehlenden Worte so laut, daß ich sie auffaßte und - gerettet war». Auch der Abschied von den Meiningern war offenbar nicht ganz so romantisch, wie einige Chronisten vermuten. Ein Streit mit der unentbehrlichen und «wirklich begabten [...1 ersten Heldin und Liebhaberin» zwang die Debütantin nach einundeinemhalben Jahr hoffnungsvoller Theaterkarriere zu der Einsicht, dass sie nicht länger an dieser Bühne arbeiten könne: «So reichte ich mit schwerem Herzen und der Zustimmung meiner Eltern mein Entlassungsgesuch ein, dem auch huldvoll nachgegeben wurde. Doch lag es eigentlich durchaus nicht in meiner Absicht, dem Theater endgültig zu entsagen: wenn ich nicht unversehens die weltbedeutenden Bretter mit dem heiligen Ehestand vertauscht hätte. Ich verheiratete mich.“
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013) Thomas en Katia Mann in 1926
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ook alle tags voor Cándaniop dit blog.
Uit: Relaas voor S.
“Het leven gaat nu normaler. Vandaag hebben we een vermoeiende dag gehad, met doelloze wandelingen. Vanmorgen stonden we om negen uur op. Een uur later gingen we van huis, naar Cindy's waar jij brood met kaas at. Ik nam olie-sardien. Daarna slenterden we de stad in en wandelden aan de Waterkant. We stonden op de Platte Brug en keken naar de boten. Een van die boten heette ‘Vinoth’. Die boot trok mij aan en jij wilde er op. Na enig aarzelen stapte ik in. Eerst was ik bang en jij keek ook angstig om je heen. Maar toen wij eenmaal zaten en de boot ging varen voelde ik me gelukkig, midden op de rivier. Op Zonderzorg stapten de passagiers uit. Ik bleef zitten en we keerden direct terug. Ik weet niet hoe lang we onder de amandelbomen aan de Waterkant hebben gezeten. Maar toen ik thuiskwam was het al laat in de middag. De avond viel snel. Jij sliep uitgestrekt, terwijl ik half-en-half naar de radio luisterde.
*
Het is zondag. Vervelend als elke dag. Al drie dagen lang geen gasbom. Ik kookte buiten op twee stenen. Vandaag heeft Sunil een gasbom gehaald voor mij. Sunil, die hopeloze jongen die om de hoek woont, in een Bruynzeelwoning. Laatst is hij naar Belèm geweest waar hij een vriendin heeft leren kennen. Nu komt hij afwezig over, zijn gedachten maken lange wandelingen naar Belèm. De nacht klimt hoger en hoger in mij. De vijf-bij-zes-meter om mij heen is leeg en bleek. De stilte houdt mij gezelschap. In mij zaagt het alleen-zijn.”
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja(pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ookalle tags voor A. Marjaop dit blog.
De musicus
Hij woont stil in een kleine stad tussen bekrompen burgermensen, koestert geen grote hartewensen, maar slentert rustig langs zijn pad.
Hij acht zichzelf klein en misdeeld en moet hetzelfde voetspoor treden waarop in onbepaald verleden reeds veel gelaten zijn vergeeld.
Maar soms, wanneer het carillon zilver over de stad gaat klinken laat hij zijn ziel de klanken drinken, en lacht tegen Gods grote zon.
- Dan resonneert in hem de snaar die hij verbergt: diep en vreesachtig, hij maakt een hulpeloos gebaar, en glimlacht vreemd en raadselachtig.
Vijf gedichten uit Rilke’s Stundenbuch
I GIJ broeder God, zo ik u menigmaal met krachtig kloppen in de nacht kom storen, dan is 't wijl ik uw aad'men niet kan horen en 'k u alleen weet in de zaal.
En er is geen, die uw behoeften weet, die op uw tasten u een dronk kan schenken, ik luister steeds: op uw geringste wenken sta ik gereed.
Alleen een smalle wand houdt ons vaneen, door toeval, want van uw of mijn mond zou het roepen reeds voldoende zijn, en zij verdween geruisloos, vederlicht.
Z'is uit uw beeltenissen opgericht.
En deze beelden zijn den ingewijde als namen; zo eens 't licht in mij ontvlamt, waarmee mijn diepte gans uw zijn omvangt, zal het zich doelloos op de lijsten spreiden.
En al mijn zinnen, snel van u gescheiden, zijn, vol van heimwee, in dit licht verlamd.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) Cover biografie
Uit: Der wundersame Mandarin (Vertaald door Recai Hallaç)
“Ich hatte auf den ersten Blick gesehen, daß sie Türken sind. In diese französisch sprechende, historische mitteleuropäische Stadt waren sie mit großer Wahrscheinlichkeit gekommen, um an einer Ausstellung oder einem Filmfestival teilzunehmen. Alle vier sahen nach Künstlern aus, das heißt, sie hatten lange Haare, Brillen, Bärte und Kordhosen. Sie waren so betrunken, daß sie sich kaum noch auf den Beinen halten konnten. Sie hatten sich in einer der engen steilen Gassen der Altstadt vor dem Nachtclub, in dem Punks der neuen Generation verkehrten, postiert und mit ihren vielen Dosen Bier, ihrem Lärm und Krach und ihrer Ungezügeltheit im wahrsten Sinne des Wortes den Weg belagert. Die Sorglosigkeit, die sie empfanden, weil sie in einem fremden und freieren Land waren, hatte sich mit Alkohol vermengt und die Entfernung von dreitausend Kilometer zu einer Gesellschaft, in der sie jeden Augenblick beurteilt und dem Zwang ausgesetzt wurden, ihr »Image« zu bewahren, hatte ihnen den Kopf verdreht. Kurz, sie waren völlig außer Rand und Band. Sie machten jedes Mädchen an, das an ihnen vorbeilief, und weil sie davon ausgingen, daß hier kein Mensch Türkisch versteht, riefen sie ihnen die zügellosesten Worte hinterher und erlaubten sich jede Frechheit. Ihre künstlerischen Sorgen waren jenseits des Sonnenuntergangs geblieben, die Nacht hatte grundsätzlichere und lebenswichtigere Probleme, mit einem Wort die Sexualität, in den Vordergrund gerückt. Sie verfolgten die Spur der Beglückung der Haut, der leichten Siege. Als sie mich bemerkten, hatte ich sie schon eine ganze Weile beobachtet. Deswegen wurde mir klar, daß alle vier, fast im gleichen Atemzug, meiner Erscheinung in der Dunkelheit gewahr wurden. In einer Samstagnacht war ihnen eine schlanke schmächtige Frau begegnet, die auf den kopfsteingepflasterten, sehr spärlich beleuchteten steilen Gassen der Altstadt wie ein Geist herumschlich. In dem faden Licht der Straßenlaternen, eine blonde, eine, obwohl nicht einmal dreißig, gealterte, ein wenig mysteriöse, ein wenig tragische erschöpfte Frau. Fast eine Romanheldin. Ich konnte nicht mehr hören, was sie sagten, sie waren instinktiv leiser geworden, meine Anwesenheit hatte sie beunruhigt.“
“You move your canoe through open water a fly cast away from a patch of lily pads. You cast just shy of the edge of the pads—inches off the edge of the pads. A chain pickerel is a lone ambush hunter. Its body resembles a barracuda’s and has evolved to similar purpose. Territorial, concealed in the vegetation, it hovers; and not much but its pectoral fins are in motion. Endlessly patient, it waits for prey to come by—frogs, crayfish, newts, turtles, and smaller fish, including its own young. Long, tubular, with its pelvic fins set far back like the wings of some jets, it can accelerate like a bullet. You lay a kiwi muddler out there—best white or yellow. In the water, it appears to be a minnow. Strip in line, more line, more line. In a swirl as audible as it is visible, the lake seems to explode. You need at least a twelve-pound leader, because this fish has teeth like concertina wire. I tried a braided steel tippet once, of a type made for fish of this family, but casting it was clunky and I gave it up in favor of monofilament thick enough to win the contest between the scissoring teeth and the time it takes to net the fish. I’ve been doing this for more than forty years, always in the fall in New Hampshire with my friend George Hackl, whose wife owns an undeveloped island in Lake Winnipesaukee. Chain pickerel are sluggish and indifferent in the warmer months. In the cold dawns and the cold dusks of October, they hit like hammers, some days on the surface, some days below it, a mass idiosyncrasy that is not well understood. Thoreau understood—more than most, anyway—this “swiftest, wariest, and most ravenous of fishes … stately, ruminant … lurking under the shadow of a pad at noon … still, circumspect … motionless as a jewel set in water.” He said he had “caught one which had swallowed a brother pickerel half as large as itself, with the tail still visible in its mouth,” and he noted that “sometimes a striped snake, bound to greener meadows across the stream, ends its undulatory progress in the same receptacle.” Men who pass us on the lake in bass boats, sitting on their elevated seats and sweeping the water with spinning gear, are less impressed. They think of chain pickerel as trash, call them names like “slime darts,” and actually laugh when we tell them what we are fishing for. They also tend to thank us. They want bass in their nets, not pickerel, and pickerel can not only outrace bass to the lures but also wreck the lures with their teeth. We are out there neither to trash them nor admire them but to catch them for breakfast. A sautéed young pickerel is more delicious than most fish. The paradox of pickerel fishing is that a pickerel’s culinary quality is in inverse proportion to its size. The big ones taste like kiln-dried basswood, and are also full of bones. The Y-shaped, intermuscular bones of the very young ones go down soft. Pickerel grow like bamboo. Ichthyologists have watched them grow an inch in two days.”
Tijd genoeg. De man met de witte stok heeft tijd genoeg. Hij is blind. Hij kent de wereld van de binnenkant. Hamerslagen op de muur en sneeuwvlokjes in het haar als het herfst wordt. Hij weet waarvan de dromen zijn gemaakt.
Hij hoort niet bij de nacht maar bij de dag. Hij merkt aan je stem of je hart vredig is. Het licht legt de vinger op zijn mond. Vraag niet. Hij weet meer dan jij.
Er is een wereld achter de ogen. Groter dan de onze. Het is de zijne. Krijgt hij je hand, dan voelt hij de beentjes erin als vogelvlerken.
.
Vertaald door Lisette Keustermans
Landschap met graafmachines
Ze eten mijn bos op. Zes graafmachines kwamen om mijn bos op te eten. God beware me, wat zien ze er uit. Koppen zonder ogen en ogen in hun kont.
Ze zwenken met hun bekken op een lange steel en hebben paardebloemen in hun mondhoeken.
Ze vreten en spuwen uit, ze spuwen uit en vreten, want ze hebben geen strot meer, alleen een reusachtige bek en een rommelende maag. Is dit een soort hel?
Voor waadvogels. Voor de al te wijze pelikanen?
Ze hebben blindgestoken ogen en boeien aan hun voeten. Ze moeten eeuwenlang zwoegen en de blauwklokjes tot asfalt kauwen, hen bedekken met een vette wolk van uitlaatgas en een koude zon van projectoren.
“For two reasons—no, three—I resented the order bitterly. It was imperative, it came in a way that seemed to preclude any escape from the absurdity it com-manded. It was anonymous, like most of the rules and ordinances that govern us, and though I hadn't heard the man's voice—nor indeed could I see him—I imag-ined it coarsened by vocational stupidity. And finally, it made stark nonsense when applied to me. To a man of my age, temperament, and figurel But though unwilling, and more than a little frightened, I obeyed him, as did all who stood with me in the enormous, dark gymnasium. With shuffling feet and a convulsive, untidy movement we formed ranks, of a sort, and side-stepped to the left to make room for others who were still arriving. Many of those who stood near were no younger than I, and some who had already stripped—who wore only sin-glets and trousers clumsily belted with their knotted braces—showed the white and flabby arms of their desk-bound kind, and round basin-bellies that had been filled too often and too punctually. They were going to be under-engined and overburdened on the horizontal bar. The gymnasium was a vast, echoing chamber, and very badly lighted. It was, I realised, an old abandoned hangar, hurriedly adapted for a sinister new purpose. The curious smell that pervaded it might be an amalgam of the ghostly odours of oil and petrol and the metal frames of Wellington bombers. There was also a smell of fear. As in a great railway station—a station in war-time, an endless gloom full of whispering and menace and an indistinguishable multitude—the majority of those who had already come were invisible, or hardly visible, but I could see the move-ment of late arrivals and the shape of the interminable, narrow crowd, six or seven deep, that stood against a long wall of the hangar. The roof-lights illuminated only the centre of the building, and there, in a cone of shimmering radiance, were two men circling at the full extent of their arms, and in contrary movement, a horizontal bar. Behind them were others who somersaulted in procession over a gymnasium horse, and one who, on muscular stiff arms and with feet precisely pointed to the roof, marched slowly, upside-down, on parallel bars. In their white vests and navy-blue trousers they showed a strong family resemblance, if one could imagine a procreation of whalebone and steel and india-rubber; and I had immediately recognised them as sergeants from the Army School of Physical Training. For the present they were demonstrating their strength and dexterity, and we were safe, huddled in the darkness. But not for long would we be allowed to stand and watch. At any moment now we would be told to fall in and follow an appointed leader. A barking imperative voice—a voice that might not be resisted—would issue commands, and we would follow, or try to follow, a leader who from a spring-board leapt with wide legs the brown length of the horse, and swung on iron wrists to this side and the other on the parallel bars, and jack-knifed for momen-tum to twirl impossibly round the horizontal bar.”
Eric Linklater (8 maart 1899 – 7 november 1974) Portret door Stanley Cursiter, 1933
Tags:Hafid Bouazza, Jeffrey Eugenides, Walter Jens, Cándani, A. Marja, Aslı, Erdoğ,an, John McPhee, Rolf Jacobsen, Eric Linklater, Thomas Mann, Katia Mann, Romenu
Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kōbō, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni
De Amerikaanse schrijverBret Easton Elliswerd geboren op 7 maart 1964 in Los Angeles. Zie ook alle tags voor Bret Easton Ellis op dit blog.
Uit: The Rules of Attraction
“FALL, 1985 and it’s a story that might bore you but you don’t have to listen, she told me, because she always knew it was going to be like that, and it was, she thinks, her first year, or, actually weekend, really a Friday, in September, at Camden, and this was three or four years ago, and she got so drunk that she ended up in bed, lost her virginity (late, she was eighteen) in Lorna Slavin’s room, because she was a Freshman and had a roommate and Lorna was, she remembers, a Senior or a Junior and usually sometimes at her boyfriend’s place off-campus, to who she thought was a Sophomore Ceramics major but who was actually either some guy from N.Y.U., a film student, and up in New Hampshire just for The Dressed To Get Screwed party, or a townie. She actually had her eye on someone else that night: Daniel Miller, a Senior, a Drama major, only a little gay, with blond hair, a great body and these amazing gray eyes, but he was seeing this beautiful French girl from Ohio, and he eventually got mono and went to Europe and never finished his Senior year. So this guy (she doesn’t even remember his name now – Rudolph? Bobo?) from N.Y.U. and her were talking under, she remembers this, a big poster of Reagan that someone had drawn a moustache and sunglasses on, and he was talking about all these movies, and she kept telling him that she’d seen all these movies even though she hadn’t, and she kept agreeing with him, with his likes, with his dislikes, all the time thinking that he might not be a Daniel Miller (this guy had spiky blueblack hair, paisley tie, and, unfortunately, the beginnings of a goatee) but was still cute enough, and she was sure she was mispronouncing all these filmmakers’ names, remembering the wrong actors, naming the wrong cinematographers, but she wanted him and she could see that he was looking over at Kathy Kotcheff, and she was looking back at him and she was getting incredibly smashed and kept nodding and he went over to the keg to get them some more beer and Kathy Kotcheff, who was wearing a black bra and black panties complete with garter belt, started talking to him and she was getting desperate. She was going to go over and drop some names, mention Salle or Longo, but felt it would be too pretentious, so she walked up behind him and simply whispered that she had some pot in her room, even though she didn’t but hoped that Lorna did and so he smiled and said that seemed like a good idea. On the way up the stairs she bummed a cigarette that she was never going to smoke from someone and they went to Lorna’s room. He closed the door and locked it. She turned the light on.”
Uit: Conclaaf (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“In het gastenverblijf hing een sobere, antiseptische sfeer, als in een privékliniek. Meer dan tien priesters stonden verspreid in de witmarmeren hal, van wie er drie in kamerjas waren. Ze hadden een verbijsterde blik in de ogen, alsof er brandalarm had geklonken en ze niet precies wisten wat de regels waren om daarop te reageren. Lomeli aarzelde toen hij op de drempel stond, voelde iets in zijn linkerhand en zag dat hij zijn rode kalotje omklemde. Hij kon zich niet herinneren dat te hebben meegepakt. Hij vouwde het open en legde het op zijn hoofd. Zijn haar voelde enigszins vochtig. Een Afrikaanse bisschop probeerde hem op weg naar de lift staande te houden, maar Lomeli knikte hem enkel toe en liep door. Het duurde eindeloos voordat de lift verscheen. Hij had de trap moeten nemen. Maar hij was te veel buiten adem. Hij voelde de blikken van de anderen in zijn rug. Hij zou iets moeten zeggen. Daar was de lift. De deuren schoven open. Hij keerde zich om en stak een zegenende hand omhoog. ‘Bidden,’ zei hij. Hij drukte op de knop voor de tweede verdieping; de deuren gingen dicht en hij begon omhoog te gaan. Als het Uw wil is om hem bij U te roepen en mij achter te laten, geef me dan ten minste de kracht om een toeverlaat voor anderen te zijn. In de spiegel zag zijn ingevallen gezicht onder het gele licht er grauw en vlekkerig uit. Hij snakte naar een teken, naar een ingeving die kracht gaf. De lift kwam met een ruk tot stilstand, maar zijn maag leek te blijven stijgen; hij moest de metalen leuning vastgrijpen om zijn evenwicht te hervinden. Hij herinnerde zich hoe hij in de begintijd van het pausdom van de Heilige Vader precies in diezelfde lift had gestaan en dat er twee al wat oudere monseigneurs instapten. Overweldigd door de lijfelijke aanwezigheid van Christus’ vertegenwoordiger op aarde vielen ze meteen op hun knieën, waarop de paus in de lach schoot en zei: ‘Maakt u zich geen zorgen, sta op, ik ben gewoon een oude zondaar, niet beter dan u beiden…"
„Der Himmel hing tief, seit Tagen schon, die Wolkendecke war grau, verwischtes Marmor kurz vor Silvester, und bevor es richtig hell werden konnte, dämmerte es von neuem. Kachelofenniederschlag, ein nordisch fahles Nachleuchten, unter dem Richard diesmal einfach mitgetrottet war, ins Kaufhaus der vier Winde, so nannte Gunter das KaDeWe seit den Breschen in der Mauer. Ganz oben, zwischen den Delikatessen, musste man, wie Gunter ihn einführte, die volle Tüte im Auge behalten, wenn man seinen Fischzug mit einem Prosecco an der Bar beschloss, und Richard stand daneben, als Gunter das Angebot in den Regalen musterte, wählerisch, als hätte er sonst selten die Wahl, auf seiner Suche nach Beigaben für einen safranbeseelten Risotto. An solchen Tagen, an denen Richard, höchstens neugierig auf das Staunen der Ankömmlinge vor den luxuriösen Glanzlichtern im Westen, sich derart treiben ließ, traf er meistens auf ein Gesicht aus früheren Versammlungen und vollgequalmten, inzwischen verödeten Kneipen: Zufälle, die ihm als unvermeidliche fast berechenbar schienen. Deshalb hielt Richard eine persönliche Statistik für möglich, nur fehlte ihm der Abstand, sie einzusehen, und er wollte keine statistische Größe sein. Das gab er an der Bar weiter, als er dort auf Plettner stieß, den Pletti, seit gut zehn Jahren nicht mehr gesehen, den nachlässigen Volkswirtschaftler damals im Studentenheim, draußen neben den Mais- und Rübenfeldern am Rand von Heidelberg, wohin Richard so oft gefahren war. Das Zimmer von Mona war auf demselben Stockwerk wie Plettners Zimmer gelegen, und ein paar Semester später war Pletti, heute rotbäckiger Enddreißiger mit börsennotierten Interessen, wie Richard schien, früher jedoch an revolutionären Umtrieben interessiert, allzu oft bei Mona in der Wohngemeinschaft aufgetaucht; ja er war ihr sogar ein enger Vertrauter geworden, vorsichtig gesagt, und eigentlich freute sich Richard, dass er wenigstens ihn wieder vor sich sah. Die Hand halb verlegen, halb gönnerhaft ihm auf der Schulter, fühlte Richard sich selbst, zu Recht, wie ihm sofort überlief, gönnerhaft behandelt, doch er musste nach Mona fragen, ganz egal, was Plettner dazu durch den Kopf ginge. »Die Mona«, wiederholte Plettner, »die soll ja lange in Säo Paulo gewesen sein und dort im Labor gearbeitet haben.« »Also hal- sie ihrenlAbschluss nicht umsonst gemacht."
Jürgen Theobaldy (Straatsburg, 7 maart 1944) Cover
« Pouvez-vous me décrire un homme qui aime les pâtes? Que pensez-vous de votre machine à laver? Est-ce que vous en êtes satisfaite? Est-ce qu'elle ne mousse pas trop? Est-ce qu'elle lave bien? Est-ce qu'elle déchire le linge? Est-ce qu'elle sèche le linge? Est-ce que vous préféreriez une machine à laver qui sécherait votre linge aussi? Et la sécurité à la mine, est-elle bien faite, ou pas assez selon vous? (Faire parler le sujet: demandez-lui de raconter des exemples personnels; des choses qu'il a vues; est-ce qu'il a déjà été blessé lui-même? comment ça s'est passé? Et son fils, est-ce qu'il sera mineur comme son père, ou bien quoi?) Il y eut la lessive, le linge qui sèche, le repassage. Le gaz, l'électricité, le téléphone. Les enfants. Les vêtements et les sous-vêtements. La moutarde. Les soupes en sachets, les soupes en boîtes. Les cheveux: comment les laver, comment les teindre, comment les faire tenir, comment les faire briller. Les étudiants, les ongles, les sirops pour la toux, les machines à écrire, les engrais, les tracteurs, les loisirs, les cadeaux, la papeterie, le blanc, la politique, les autoroutes, les boissons alcoolisées, les eaux minérales, les fromages et les conserves, les lampes et les rideaux, les assurances, le jardinage. Rien de ce qui était humain ne leur fut étranger. Pour la première fois, ils gagnèrent quelque argent. Leur travail ne leur plaisait pas: aurait-il pu leur plaire? Il ne les ennuyait pas trop non plus. Ils avaient l'impression de beaucoup y apprendre. D'année en année, il les transforma. Ce furent les grandes heures de leur conquête. Ils n'avaient rien; ils découvraient les richesses du monde. Ils avaient longtemps été parfaitement anonymes. Ils étaient vêtus comme des étudiants, c'est-à-dire mal. Sylvie d'une unique jupe, de chandails laids, d'un pantalon de velours, d'un duffle-coat, Jérôme d'une canadienne crasseuse, d'un complet de confection, d'une cravate lamentable. Ils se plongèrent avec ravissement dans la mode anglaise. Ils découvrirent les lainages, les chemisiers de soie, les chemises de Doucet, les cravates en voile, les carrés de soie, le tweed, le lambswool, le cashmere, le vicuna, le cuir et le jersey, le lin, la magistrale hiérarchie des chaussures, enfin, qui mène des Churchs aux Weston, des Weston aux Bunting, et des Bunting aux Lobb."
Georges Perec (7 maart 1936 – 3 maart 1982) Cover biografie
“Once a month I go shopping downtown, near the prefectural offices. It takes me the better part of an hour to drive there, but since my purchases include a lot of specialized items--faucet packing, spare blades for power tools, large laminated dry cells, that sort of thing--the local shops won't do. Besides, I'd rather not run into anyone I know. My nickname trails after me like a shadow. My nickname is Pig--or Mole. I stand five feet eight inches tall, weigh two hundred fifteen pounds, and have round shoulders and stumpy arms and legs. Once, hoping to make myself more inconspicuous, I took to wearing a long black raincoat--but any hope I might have had was swept away when I walked by the new city hall complex on the broad avenue leading up to the station. The city hall building is a black steel frame covered with black glass, like a great black mirror; you have to pass it to get to the train station. With that raincoat on, I looked like a whale calf that had lost its way, or a discarded football, blackened from lying in the trash. Although the distorted reflection of my surroundings was amusing, my own twisted image seemed merely pitiful. Besides, in hot weather the crease in my double chin perspires so much that I break out in a rash; I can't very well cool the underside of my chin against a stone wall the way I can my forehead or the soles of my feet. I even have trouble sleeping. A raincoat is simply out of the question. My reclusion deepens. If I must have a nickname, let it be Mole, not Pig. Mole is not only the less unappealing of the two but also more fitting: for the last three years or so I've been living underground. Not in a cylindrical cave like a mole's burrow but in a former quarry for architectural stone, with vertical walls and level ceilings and floors. The place is a vast underground complex where thousands of people could live, with over seventy stone rooms piled up every which way, all interconnected by stone stairways and tunnels. In size the rooms range from great halls like indoor stadiums to tiny cubbyholes where they used to take test samples. Of course there are no amenities like piped water or drainage, or power lines. No shops, no police station, no post office. The sole inhabitant is me. And so Mole will do for a name, at least until something better suggests itself.”
Uit: Der glückliche Kunsträuber. Das Leben des Vivant Denon
“Historische Achse — Seit es sie gibt, scheint die gläserne Pyramide des Louvre in Paris den Ausgangspunkt einer Geraden zu bilden, die wie mit dem Lineal gezogen in westlicher Richtung durch die französische Hauptstadt verläuft. Zunächst passiert diese Gerade einen Triumphbogen römischen Formats, schneidet dann – auf der Place de la Concorde – einen echten, altägyptischen Obelisken und unterquert noch einen zweiten Triumphbogen, diesmal von napoleonischen Ausmaßen, bevor sie sich hinter der so gut wie quadratischen Öffnung einer Baulichkeit im Weiten verliert, die seltsamerweise ebenfalls «Bogen» – sogar «Großer Bogen», Grande Arche – genannt wird und allein zu dem phantastischen Zweck errichtet scheint, ein Stück Himmel einzurahmen und gleichsam an die Erde zu heften. Genau genommen beginnt diese «historische Achse», wie sie in Frankreich genannt wird, allerdings nicht bei der gläsernen Pyramide, sondern bei einem schräg vor ihr stehenden Reiterstandbild Ludwigs XIV. Die Pyramide und der ganze Louvre liegen nämlich ein wenig versetzt zu ihr. Trotzdem ergibt sich der Eindruck, dass zwischen all diesen Denk- und Sehenswürdigkeiten, über Räume und Zeiten hinweg, ein Zusammenhang besteht, und dieser Eindruck täuscht nicht. Auch die gläserne Pyramide dient einem phantastischen Zweck. Sie markiert und beschirmt einen Zugang zur Kunst, wie es keinen zweiten auf der Welt gibt. Sie eröffnet den Weg in eine Sammlung von Sammlungen, die nicht ihresgleichen hat. Wenn der Besucher in die Pyramide getreten ist, bleibt ihm nach der Sicherheitskontrolle nichts anderes übrig, als erst einmal hinabzusteigen auf eine tiefer gelegene, dank des durchsichtigen Zeltes über ihm aber dennoch lichte Ebene. Dort unten hat er dann die Wahl. Drei Wege führen von hier zur Kunst. Entscheidet er sich für den, der nach rechts, nach Süden, in Richtung der Seine, zum ältesten Teil des Museums abzweigt, so gleitet er nach einigen Schritten auf einer nun wieder in die Höhe führenden Rolltreppe den Buchstaben D-E-N-O-N entgegen und kann dann, unter ihnen hindurchgehend, seinen Weg fortsetzen – zu den römischen und griechischen Antiken im Erdgeschoss oder hinauf nach der Beletage, zu den italienischen Meistern in der Grande Galerie, zur Mona Lisa und zu den großformatigen Franzosen des 19. Jahrhunderts in den angrenzenden Sälen. Der Louvre hat in den zweieinhalb Jahrzehnten seit der Eröffnung der Pyramide und mit all den Erweiterungen, die ihr folgten, einen Glanz erlangt, der ungeheuerlich und unvergleichlich erscheint. Doch dieser Eindruck täuscht. So viel Strahlkraft, wie er heute hat, ist schon einmal von ihm ausgegangen – kurz nachdem das einstige Königsschloss zu Beginn der revolutionären Schreckensherrschaft, im Sommer 1793, in ein Kunstmuseum umgewandelt worden war. Während der ersten beiden Jahrzehnte seines Daseins stand dieser Louvre in seiner Pracht und seiner Anziehungskraft hinter dem von heute nicht zurück, und was die – nach dem Urteil der Zeitgenossen – großartigen Gemälde und Skulpturen allerhöchsten Ranges anging, die er damals beherbergte, so übertraf ihre Zahl und ihre Qualität sogar die Bestände des heutigen Museums. Nachher allerdings ging es dann sehr plötzlich und steil bergab.“
„Jahrgang 1905. Vorname Alois, Alois Schaubeck also. Berufssoldat. Spezialist im Umgang mit Menschen und Material, Weibern und Alkohol. Legt keinen Wert auf Qualität, weder bei den Weibern noch beim Alkohol. Hauptsache viel und möglichst noch mehr. Schönste Zeit: Nachturlaub. Wie war das doch damals mit Schaubeck? Wie war das doch? Ach ja, Schaubeck hatte geheiratet. Ganz schnell. Vier oder fünf Tage hatte er Kitty gekannt: »Aber Mensch, Kitty, Kitty ist ja ’n süßer Name, aber du kannst doch nicht Kitty heißen, sagen wir Käthi, klar?« Kriegstrauung. Das dauerte vier Wochen. Dann kam Schaubeck nicht mehr nach Hause. Oder nur noch selten. Kitty ging wieder ihrer Arbeit nach und Schaubeck dem Alkohol und den Weibern. Und wenn er mit einem Kumpel in die Orlandobar kam und von seinem Tisch aus hin und wieder einen Blick zur Kitty hinter der Messingtheke sandte, konnte es nach der zweiten, dritten Flasche Wein passieren, dass Schaubeck sagte: »Siehst du die Rote hinter der Bar? Das ist die Kitty, musst du wissen. War mal meine Frau, ’ne feine Sache, musst du wissen. Tolle Feste gefeiert, hahahaha!« Und dann konnte Schaubeck lachen. Kollernd und polternd. Und dann konnte er trinken. Und wenn er genug getrunken hatte, zeigte er, dass er auch Einblick in die höhere Literatur gewonnen hatte: »Kennste den … Frau Wirtin hatte …? Hahahaha, hahaha!« Aber das ist nicht alles über Alois Schaubeck. Die Darstellung wäre unvollständig, würde man nicht erwähnen, dass er seinen Haufen in mustergültiger Ordnung hatte. Dass ihn seine Vorgesetzten nicht schätzten, aber die Erfolge seiner Ausbildung anerkannten. Dass kein Mann sich so schnell exakt in den Dreck schmeißen konnte wie einer, der durch Schaubecks Schule gegangen war. Schaubeck verbrachte den Krieg in der Heimat. Manchmal prahlte er mit einer Verwundung, aber hin und wieder hatte er das Pech, dass einer zuhörte, der es besser wusste. Dann hieß es: »Halt bloß die Luft an, Schaubeck, sonst wirst du gleich noch mal verwundet!« Schaubecks Verwundung stammte von einem Verkehrsunfall. Aber das wusste Ernst Scholten nicht.“
Neen, tot geen dier, geen plantenleven, Is *t menschdom door natuur bestemd. Hij zal zijn woesten staat ontzweven: Door 't heilig juk der wet word ras zijn drift getemd. Maar wie, wie zal de schors verbreeken,
Die hem omsluit? de toorts ontsteken Van *t licht, waarmeê hij is begaafd? Wie is die halvegod, en eerste volksverlichter? Wie vaagt de nevlen weg? het is alleen de Dichter, Die *t woeste menschdom *t eerst beschaaft.
Dring de eeuwen door! Zie Orfeus nadert. 't Verbasterd menschdom hoort zijn taal; 't Ligt luistrend aan zijn' voet vergaderd, En voelt, ó Wonder! thans zich zelv' voor de eerstemaal. Barbaarsheid vlucht! en zagte zeden
En kunsten, en bevalligheden Doorzweven 't nieuw geschapen land. De steden rijzen op, en Ceres kroont de velden, Terwijl met lieve lach de maagdenreien melden Loo De wond'ren van des dichters hand.
Verwijderd van het stadgewemel, Bij 't plegtig duister van den nacht, Gedekt door d'eeuwgen starrenhemel, Verheft een dichter zich met ongekende kragt. Aan 't strand der zee, zich zelv' verliezend'
Daar op een rots zijn standplaats kiezend'. Ziet hij de schepping uitgebreid. Zijn geest ontwringt zich de aard', van heilige aandrift zwanger, Vat hij de lier, elk hoort na de opgetogen zanger, En hij zingt voor de onsterflijkheid.
Jan Frederik Helmers (7 maart 1767 – 26 februari 1813) Gedenkplaat in Amsterdam aan het begin van de Tweede Helmersstraat
He made a name, two centuries, set Armed against each other and To him turned as for their fate, Waited a signal of his hand. He sat between them, hushed them still, Made arbiter his iron will;
And disappeared; his empty days Mured within that narrow bound, Mark for envy's fiercest rays, Pity's sympathy profound, Inextinguishable hate, And love unsubdued by fate.
As on the shipwrecked sailor's head The wave is wrapped and weighs him down, The wave upon whose lofty spread His strained sight was lately thrown, Scanning to discern once more The distant and evading shore;
Such on that soul the massy weight Of memories descended, when -- How many times! -- he would narrate What he has been to coming men; And on the eternal page remained Fallen the palsied, nerveless hand!
Alessandro Manzoni (7 maart 1785 – 22 mei 1873) Giuseppe Garabaldi bezoekt Alessandro Manzoni op 15 maart 1862 - door Sebastiano de Albertis, 1863
Tags:Bret Easton Ellis, Robert Harris, Jürgen Theobaldy, Georges Perec, Abe Kō,bō,, Reinhard Kaiser, Manfred Gregor, Jan Frederik Helmers, Alessandro Manzoni, Romenu
Ash Wednesday III (T. S. Eliot), Patrick deWitt, Akwasi, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Ada Christen
Dolce far niente - Bij Aswoensdag
Aschermittwoch II door Hildegard Böhme, 1982
Ash Wednesday
III At the first turning of the second stair I turned and saw below The same shape twisted on the banister Under the vapour in the fetid air Struggling with the devil of the stairs who wears The deceitul face of hope and of despair.
At the second turning of the second stair I left them twisting, turning below; There were no more faces and the stair was dark, Damp, jaggèd, like an old man's mouth drivelling, beyond repair, Or the toothed gullet of an agèd shark.
At the first turning of the third stair Was a slotted window bellied like the figs's fruit And beyond the hawthorn blossom and a pasture scene The broadbacked figure drest in blue and green Enchanted the maytime with an antique flute. Blown hair is sweet, brown hair over the mouth blown, Lilac and brown hair; Distraction, music of the flute, stops and steps of the mind over the third stair, Fading, fading; strength beyond hope and despair Climbing the third stair.
Lord, I am not worthy Lord, I am not worthy
but speak the word only.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) De basiliek van St Louis, de geboorteplaats van T. S. Eliot
“Charlie climbed onto Nimble and we rode away, heading for the Pig-King. It had been only two months since our last visit to Oregon City but I counted five new businesses on the math street and each of these appeared to be doing well. 'An ingenious species,' I said to Charlie, who made no reply. We sat at a table in the back of the King and were brought our usual bottle and a pair of glasses. Charlie poured me a drink, when normally we pour our own, so I was prepared for bad news when he said it: 'I'm to be lead man on this one, Eli.' `Who says so?' `Commodore says so.' I drank my brandy. 'What's it mean?' `It means I am in charge.' `What's it mean about money?' `More for me.' `My money, I mean. Same as before?' `It's less for you.' `I don't see the sense in it.' `Commodore says there wouldn't have been the problems with the last job if there had been a lead man.' `It doesn't make sense.' `Well, it does.' He poured me another drink and I drank it. As much to myself as to Charlie I said, 'He wants to pay for a lead man, that's fine. But it's bad business to short the man underneath. I got my leg gouged out and my horse burned to death working for him.' `I got my horse burned to death, too. He got us new horses.' `It's bad business. Stop pouring for me like I'm an invalid.' I took the bottle away and asked about the specifics of the job. We were to find and kill a prospector in California named Hermann Kermit Warm. Charlie produced a letter from his jacket pocket, this from the Commodore's scout, a dandy named Henry Morris who often went ahead of us to gather information: 'Have studied Warm for many days and can offer the following in respects to his habits and character. He is solitary in nature but spends long hours in the San Francisco saloons, passing time reading his science and mathematics books or making drawings in their margins. He hauls these tomes around with a strap like a schoolboy, for which he is mocked. He is small in stature, which adds to this comedy, but beware he will not be teased about his size. I have seen him fight several times, and though he typically loses, I do not think any of his opponents would wish to fight him again. He is not above biting, for example. He is bald-headed, with a wild red beard, long, gangly arms, and the protruded belly of a pregnant woman. He washes infrequently and sleeps where he can—barns, doorways, or if need be, in the streets. Whenever he is engaged to speak his manner is brusque and uninviting. He carries a baby dragoon, this tucked into a sash slung around his waist.”
Patrick deWitt (Vancouver Island, 6 maart 1975) Scene uit de gelijknamige film uit 2018 met Jake Gyllenhaal (John Morris), Joaquin Phoenix (Charlie), John C. Reilly (Eli) en Riz Ahmed (Hermann Kermit Warm)
De Nederlandse rapper, columnist, schrijver en acteur van Ghanese afkomst Akwasi Owusu Ansah (artiestennaam Akwasi) werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1988. Zie ook alle tags voor Akwasiop dit blog.
voicemail
hallo is dit je voicemail
ik wilde eigenlijk iets inspreken is het goed als ik bel en je dan niet opneemt
dat praat wat makkelijker
moeder
we zien elkaar steeds meer via de telefoon en steeds minder in het echt ze heeft genoeg van haar moederskindje gehoord dus besluit ze op te hangen in zijn oor
ik dacht eerst dat het lag aan een slecht netwerk nu weet ik wel beter wanneer ze de verbinding verbreekt wil ze het er even niet over hebben
Uit: The General in His Labyrinth (Vertaald door Edith Grossmann)
“José Palacios, his oldest servant, found him floating naked with his eyes open in the purifying waters of his bath and thought he had drowned. He knew this was one of the many ways the General meditated, but the ecstasy in which he lay drifting seemed that of a man no longer of this world. He did not dare come closer but called to him in a hushed voice, complying with the order to awaken him before five so they could leave at dawn. The General came out of his trance and saw in the half-light the clear blue eyes, the curly squirrel-colored hair, the impassive dignity of the steward who attended him every day and who held in his hand a cup of the curative infusion of poppies and gum arabic. The General's hands lacked strength when he grasped the handles of the tub, but he rose up from the medicinal waters in a dolphinlike rush that was surprising in so wasted a body. "Let's go," he said, "as fast as we can. No one loves us here." José Palacios had heard him say this so many times and on so many different occasions that he still did not believe it was true, even though the pack animals were ready in the stables and the members of the official delegation were beginning to assemble. In any event, he helped him to dry and draped the square poncho from the uplands over his naked body because the trembling of his hands made the cup rattle. Months before, while putting on a pair of chamois trousers he had not worn since his Babylonian nights in Lima, the General discovered he was losing height as well as weight. Even his nakedness was distinctive, for his body was pale and his face and hands seemed scorched by exposure to the weather. He had turned forty-six this past July, but his rough Caribbean curls were already ashen, his bones were twisted by premature old age, and he had deteriorated so much he did not seem capable of lasting until the following July. Yet his resolute gestures appeared to be those of a man less damaged by life, and he strode without stopping in a circle around nothing. He drank the tea in five scorching swallows that almost blistered his tongue, avoiding his own watery trail along the frayed rush mats on the floor, and it was as if he had drunk the magic potion of resurrection. But he did not say a word until five o'clock had sounded in the bell tower of the nearby cathedral.”
Gabriel García Márquez (6 maart 1928 – 17 april 2014) Cover
„20. Juni 1964. Der DJ des Scene Club, total high, unterhielt sich draußen im Ham Yard mit einem Speed-Dealer über James Browns »Night Train«, so schnell, dass man den Stoff fast hören und den schwindelerregenden Schub in seinen Adern verfolgen konnte. Guy Stevens, in einem schwarzen italienischen Wollanzug, cool wie ein Pinselstrich, weißes Hemd, schmale schwarze Lederkrawatte, quasselte ohne Punkt und Komma: Prince Buster, The Supremes, The Temptations. Ein Trupp Mods der zweiten Welle, abschätzig »Tickets« genannt, stand in Grüppchen hier draußen, alle sorgfältig aufgemacht, voll im Trend, aber schon aufgrund ihrer Zahl hatte man ihnen den Zugang zu dem überfüllten Kellerclub verweigert. In der warmen Dunkelheit von Soho konnten sie den rauen, subversiven Klang von Mick Jaggers Harmonika hören: ein gesetzloses Geheul von eingeübter Anarchie, ein rhythmisch mit Maracas vorwärtsgepeitschtes Remake von Buddy Hollys Stück »Not Fade Away«, all die geballte, primitive Kraft des punkigen R&B der Sixties. Face, der an der Tür stand und versuchte, etwas mitzukriegen, erkannte beim ersten Ton den smarten Londoner Sound, besser als Motown, Ska und importierter Rhythm and Blues, das war pures Dartford, eine Südlondoner Blues-Version, die das Publikum anstachelte, bis es anfing, die Bühne auseinanderzunehmen. Die Stones konnten keinen Set von Anfang bis Ende durchhalten; die Clubleitung pfiff sie nach zwanzig Minuten aus Sicherheitsgründen unweigerlich zurück. Nicht nur der Sänger, silberner Crewneck, weiße Hüfthosen, geschminkte Lippen wie eine Wunde, auch der spöttisch grinsende Gitarrist, die Augen hinter blonden Fransen versteckt, der dem Publikum in regelmäßigen Abständen sein Tamburin ins Gesicht schlug, lösten bei den Fans ein absolutes R&B-High aus. Das Phänomen Jagger, schlaksig, sexy, optimaler Inbegriff von Affektiertheit, war einfach unnachahmlich. Faces wollten nicht so aussehen wie er, sie hatten ihren eigenen Stil, aber seine berechnende, tänzelnde Unverfrorenheit faszinierte sie.“
Jeremy Reed (Jersey, 6 maart 1951) Cover
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acda werd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Zie ook alle tags voor Thomas Acda op dit blog.
Uit:Onderweg met Roadie
“Gebruinde buitenbeesten zijn we geworden. Er is veel gebeurd. Veel zekerheden zijn gesneuveld en er zijn een paar geweldige nieuwe inzichten bij gekomen. Wat een reis. Ik stop om te plassen. Midden op de weg. Mocht er iemand aankomen, dan heb ik nog steeds drie kwartier om af te knijpen en weg te rijden. Roadie blijft deze keer wijselijk weg bij de cactussen en kiest voor een steen. Die is zo heet dat de urine al verdampt is voor Roadie weg drentelt. Ik doe mijn drie shakes — ooit door een rechter in het leven geroepen nadat George Michael betrapt was op homoseksueel contact in een openbaar urinoir in Los Angeles. Of vervelend gestoord werd bij het hebben van seks, als je uit mijn land komt. De rechter in die zaak bepaalde dat je als 'normale' man drie keer mocht afschudden. Deed je het vier keer dan stond je je kennelijk af te trekken terwijl je naar plassende mannen keek. Rechters zijn in dit land al heel lang de nieuwe comedians. Met advocaten als aangevers. Teruggekomen bij de auto zit Roadie achter het stuur. Uiteraard. Als altijd klaar om weggestuurd te worden. Ik ga op de bijrijdersstoel zitten en kijk recht vooruit. Een zacht S cooby-Doogeluidje ontglipt zijn keel. Vragende hondenogen kijken me aan. `Nou, rijden, dawg!' Honden kunnen prachtig vragend kijkend. Als kinderen die eigenlijk al te oud zijn om nog met zo'n kinderachtig gebaar aan te komen. `Ja, jij ja. Of zie jij nog meer lelijke dingo's die al sinds New York op de bestuurdersplek azen?' Ik gooi mijn been over de versnellingspook en druk het rempedaal in. Dan start ik de auto. Man, wat kan die hond dom kijken. Ik zet de auto in 'drive' en we rijden. Langzaam, en over een weg waar een blind paard nog geen schade kan aanrichten, maar we rijden! Met een hond achter het stuur. Links woestijn, rechts woestijn en voor ons kilometers prachtig Amerikaans asfalt. Ik moet lachen. Zelden heb ik een hond zo dom zien kijken. Voorpoten op het stuurwiel en tong uit de mond. En op dat moment begint Roadie te lachen. Ooit een hond horen lachen? Grommend zwaar en met korte stoten. Een dikke rokerslach. Zo'n vette-vijftiger-in-rode-broek-lach. Veel te vol cognacglas in de hand en waarschijnlijk op een haringparty. Dat geluid, maar dan van een hond. Ik doe Roadie na: 'Hag hag hag hag!' Dit vindt hij kennelijk zo grappig dat er ook nog een grijns bij komt. Ik spring de auto uit en ga ernaast joggen. En voor de auto uit, en om de auto heen. Een diesel rijdt vanzelf. Het gaat niet hard, maar dat geeft niets. Ik spring de auto weer in, eruit, over de achterbank heen. En Roadie maar sturen en lachen. Dan spring ik op de achterbank, en laat me rijden. Eindelijk zijn we vrienden, Roadie en ik.”
Tags:Aswoensdag, Dolce far niente, T. S. Eliot, Patrick deWitt, Akwasi, Gabriel García Márquez, Jeremy Reed, Marijke Hanegraaf, Thomas Acda, Ada Christen, Kerkelijk Jaar, Romenu
De Australische dichter en academicus Paul Hetherington werd geboren op 6 maart 1958 in Rose Park, Adelaide. Hij groeide daar op met zijn tweelingbroer Mark en zijn jongere zus Naomi totdat zijn familie in 1966 naar Perth verhuisde toen zijn vader een baan accepteerde aan de sectie Politiek van de University of Western Australia Zijn vader werd later een West-Australisch parlementslid. Zijn moeder was historica gespecialiseerd in de Afrikaanse geschiedenis en de geschiedenis van de vrouw, die aan de universiteit van West-Australië werkte. Hetherington volgde zijn eigen undergraduate studies aan de Universiteit van West-Australië. Hij voltooide een proefschrift aan dezelfde universiteit in 1989 over het onderwerp '"The Representative of the Verse": Death, Crisis and Versions of the Self in the Poetry of Emily Dickinson'. Toen hij in de twintig was schreef hij voor verschillende amateurtheatergroepen waarvoor hij ook als regisseur werkte. Hij trouwde in 1985 met Michelle Frances Combs en kreeg twee dochters. Hetherington werkte als tutor terwijl hij een postdoctorale studie volgde en aanvaardde vervolgens de baan van Publications and Events Coordinator bij Fremantle Arts Centre in 1989. In 1990 verhuisde hij naar de National Library als Education Manager en redacteur van National Library News (1990 tot 2009). In 1994 werd hij directeur van de Publications Branch van de Library en van 1999 tot 2009 voor de Publications and Events Branch, waar hij onder andere verantwoordelijk was voor het uitgeven van boeken, het ontwikkelen van websites en een conferentieprogramma. Na zijn vertrek uit de National Library of Australia werd hij in 2010 universitair docent Schrijven aan de faculteit Arts and Design aan de Universiteit van Canberra en is hij nu hoogleraar Schrijven daar. Hij is hoofd van het International Poetry Studies Institute (IPSI) at mede werd opgericht met Jen Webb en post-doc Paul Munden. Ook is hij mede-oprichter van het International Prose Poetry Project. Hetherington bekleedde daarnaast nog tal van andere functies. Hetherington's carrière als schrijver omvat meer dan 30 jaar, en hij heeft 12 volwaardige dichtbundels en zes poëzie chapbooks gepubliceerd, samen met talrijke academische artikelen. Hij heeft op 11-jarige leeftijd al gezegd dat hij poëzie wilde schrijven. Zijn eerste bundel Acts “Themselves Trivial”verscheen in 1991.Voor “Shadow Swimmer” ontving hij in 1996 de ACT Book of the Year Award. Er volgden nog diverse prijzen en onderscheidingen.
Shadows
I was caught again in days I long ago shuffled off, away, away, caught
in the dappled wind-stretched pool, the close enfolding hum of insects. As I move
through the shadows of my years I am a boy who is looking for a new sensation,
a purity of feeling, the wind's light-fingered touch, the gentle sway of lingering
in a stolen boat, and the voice of my friend unfolding, my adulthood approaching
in the touch of fingers softer than the wind.
Writing
We've come into a place described by trees, and a straggling beauty: callistemons, acacias and eucalypts, in bloom, in winter, in the warmth of autumn, come where there's a chance at slowly forgetting the nagging of others and high abstractions — a step into our tangled colloquialisms, a hesistant discourse with our language —
of love, of daily dissatisfaction, of joy, of perennial uncertainty, of passion muted, domestic distractions, of perceptions spoiled by the monotony of chores, then fattening suddenly on a child's love.
We've come into an edgy, simpler life than the intellect can ever offer, found in the making of a daily balance, hard-worked and fragile, to stabilize our simultaneous looking near and far, and our searching emotions that range over all we have and think on, to locate our love of words, our stepping towards them.
By Her Children
By her playing children her soft pride was mortified within her, as her beauty slowly declined towards these ceaseless tasks: folding, planting, washing, cooking, while
her three children defied and challenged her— how had they been made? Could she shape them? How did she maintain imagination? She felt a yearning for something undefined.
Her past preoccupied, though she was free from her father's distant perplexity and presence, her mother's law. What could now repel her sense of self from her constructed life?
She saw herself in heat-hazed fields and laughed, washing the dishes. She looked out on the trees which she had nurtured—so very many of them and so much green. And inwardly she yearned.
Venice. The Carnival (Lord Byron), Pier Paolo Pasolini, Koos van Zomeren, Jurre van den Berg, Arthur van Schendel, Katarina Frostenson
Dolce far niente – Bij Carnaval
Les Carnavaleux door Yvette Matysiak, 2014
Venice. The Carnival (Uit Beppo)
OF all the places where the Carnival Was most facetious in the days of yore, For dance, and song, and serenade, and ball, And masque, and mime, and mystery, and more Than I have time to tell now, or at all, Venice the bell from every city bore; And at the moment when I fix my story That sea-born city was in all her glory.
They ’ve pretty faces yet, those same Venetians, Black eyes, arched brows, and sweet expressions still; Such as of old were copied from the Grecians, In ancient arts by moderns mimicked ill; And like so many Venuses of Titian’s (The best ’s at Florence,—see it, if ye will), They look when leaning over the balcony, Or stepped from out a picture by Giorgione,
Whose tints are truth and beauty at their best; And when you to Manfrini’s palace go, That picture (howsoever fine the rest) Is loveliest to my mind of all the show: And that’s the cause I rhyme upon it so: ’T is but a portrait of his son, and wife, And self; but such a woman! love in life!
Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824) Zomercarnaval in Notting Hill, Londen de geboorteplaats van Lord Byron.
O maternal love, heartbreaking for the gold of bodies suffused with the secret of wombs.
And beloved unconscious attitudes of the lewd perfume that laughs along innocent limbs.
Heavy fire bolts of hair . . . cruel indifference of glances .. . faithless attentions .. .
Unnerved by tears so gentle I go back home, my flesh scorched by radiant smiles.
And I'm going mad in the middle of this ordinary night after a thousand other nights of such impure fervor.
Part of a Letter to the Codignola Boy
Dear boy, yes, sure, let's meet, but don't expect much from this meeting. At the least, a new disappointment, a new emptiness: one of those meetings good for narcissistic dignity, like a sorrow. At forty, I'm just as I was at seventeen. However frustrated, the middle-aged man and the kid are able, certainly, to meet, hemming and hawing over ideas held in common, over problems that can make two decades loom, a whole lifetime, even though they are apparently the same. Until one word, finding its way out of uncertain throats, worn out from weeping and the wish to be alone— reveals the incurable disparity of it all. And, with you, I will have to play the poet- father, and then fall back on irony— which will embarrass you: the forty-year-old by now the master of his own life, livelier, younger than the seventeen-year-old. Other than this likelihood, this pretense, I have nothing else to tell you. I'm stingy, the little I possess I hold tight to my diabolical heart. And the two lengths of skin between cheekbone and chin, under the mouth disfigured by forced, timid smiles, and the eye which has lost its sweetness, like a fig gone sour— there might appear before you the exact portrait of that maturity you're pained by, a maturity not at all brotherly. Of what use to you is a contemporary—merely withering away in the very leanness that devours his flesh? What he has given he's given, the rest is exhausted compassion.
Vertaald door David Stivender en D. McClatchy
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Een nog jonge Pasolini
‘'t Is bedtijd knul,’ zei zijn moeder. ‘Ik kan toch niet slapen,’ antwoordde hij. ‘En hou er rekening mee: vanaf morgen is die stoel weer voor je vader.’ ‘Natuurlijk mam.’ Met een steels gebaar streelde Wouter het versleten pluche. ‘En we moeten ook maar niet laten merken dat jij in de bedstee geslapen hebt.’ ‘Wordt nu alles anders?’ ‘Vast en zeker,’ zei ze flink. De volgende morgen begon met iets ongehoords. Wouter was bezig de geit, die aan een paal stond, te verplaatsen, toen een bestelauto te voorschijn kwam en over het zandpad recht op hun huis af hobbelde. Hij herkende de Austin van bakker Loos en zette het op een holletje. Zo was hij er getuige van hoe zijn moeder een witte kartonnen doos aannam. Ze hield hem op haar onderarm, bukte zich voor de kinderen en lichtte de deksel op. Gebakjes, wel tien stuks en allemaal verschillende. Er ging een juichkreet op. ‘En een prettige dag samen,’ wenste Loos voordat hij zijn kolossale gedaante weer achter het stuur wrong. De tijd kroop voorbij. Wouter besloot voor de zoveelste keer het grint aan te harken. De zenuwen bezorgden hem een slap gevoel in zijn benen. Tegen elf uur kwam Treubes het erf opslenteren. Het boertje met zijn troebele blinde oog kon voor een vriend van zijn vader doorgaan. Opnieuw besefte Wouter hoe zorgvuldig zijn moeder de gebeurtenissen probeerde te regisseren. Allicht, met Treubes erbij zou alles soepeler verlopen. ‘Hoor de vogels eens zingen,’ zei de oude man. Hij had zijn klompen geschuurd, ze waren blank als room. Met z'n vijven liepen ze door het bos tot ze aan de geasfalteerde weg kwamen, waar ze zich posteerden bij de bushalte. Wimmie en Joke maakten ruzie, Treubes wauwelde iets over wat hij op de radio had gehoord en Wouter en zijn moeder tuurden gespannen naar de verre bocht bij het dorp. De kerktoren priemde boven de bossen uit in een grauwe lucht.”
“Aan het koor, waar hij in sprakelooze verwachting placht heen te gaan, dacht hij niet meer. Hij bleef nog even zwijgzaam, zijn stem klonk ontevreden. Menigmaal wanneer hij vermoeid was kwam er neêrslachtig voorgevòel in zijn ziel, dat al zijn verlangen vergeefsch zou zijn, zich nimmer zou uiten, maar verzwinden om niet, en hij peinsde ernstig somtijds wat het wel was, dat hij 't liefst zou willen ter wereld, maar wist het niet. En dan gaf hij zich met wellust over aan 't gemijmer, dat een vreemde, onwezenlijke innigheid had, zooals zij wel kennen, die soms, laat ontwaakt, zich om den ochtend en de wakkere wereld niet bekommeren, maar liggen blijven om zich in stilte te verwonderen hoe zooveel liefheid daarstraks in hun hart kon dwalen - zij spreken niet als zij opstaan en voelen in weemoedigen eenvoud, dat er schooner dingen zijn dan hun oogen zien. Hij was toen zestien. Een meisje, dat hij ontmoette, lachte hem zoo liefjes toe, dat hij verwonderd in nieuwe vervoeringen raakte en haar gaarne behaagde; doch weinige dagen slechts, want het meisje ging met een ander spaceeren terwijl hij haar overal zocht, en haar later wel beziende vond hij haar niet zoo mooi als hij eerst had gezien. Hij vergat haar aldra, maar uit de eerste verrukking broeide een rustelooze drang na, die hem gemelijk maakte en van de werkplaats afkeerig. Vaak voelde hij zich nu vermoeid van de aanvallige fantasieën, die de een na de ander verkleurden en een stemming nalieten van armzaligheid. Eens toen hij in donker door de stille buurten doolde hield een oude vrouw hem staande, jammerend en hem smeekend haar te beschermen voor de schouts, die haar vervolgden. Tamalone, door haar armoedige gestalte en haar klachten ontsteld, vroeg niet wat zij gedaan had, maar nam haar op en liep hard met haar heen, in de verte zag hij de lantarens van de wacht al schommelen. Met plots gevoelde kracht rende hij door duisternis voort, de vrouw klemde zich vast aan zijn hals; hij liep harder en harder want achter zich hoorde hij den klank van wapenen en het hijgen van mannen in vlugge vaart.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Cover
Monstrum, leg dich rings um mich, was werde ich wohl fühlen Groß und unerklärlich stumm, eine Pferdedecke Auge, Nase, Stirn Lappen, Wange bedeckt mein Mund, warum bist du verlassen Ein Halm hineingesteckt, Geschmack von Mineralien, Salz Der Fuß wandert durch den engen Gang, weiß und unbekannt in mir, Zug kommt auf Und die Luft ist stark, und kalt, und schwarz und klar Jetzt weide ich Weltgras
Votivbild
Die Stelle zwischen den Ohren ist ein Geschlecht. Befingert: ein Geschlechtsboden zum Wellenkamm geformt, er wogt. Schlängelt in Linien von Ungehörtem, in der Form einer Barke. Ein Kahn. Darin lag alles sichtbar und nackt zu fühlen. Zu salben, den Finger ringsherum zu führen, bis der Tropfen rollt. Mit Hitze zieht es sich zusammen, und stößt seine Flüssigkeit. Ein Geriesel, still gleitet sie gesalbt ihren Schlängelweg weiß, zum Paarungsort wo die Schuppen fallen es ist eine Schlange im Ohr
Rosenmontag (Ingo Baumgartner), Robert Kleindienst, Khaled Hosseini, Kristof Magnusson, Irina Ratushinskaya, Alan Sillitoe
Dolce far niente – Bij Carnaval
Kölner Rosenmontagszug auf dem Marsplatz door Wilhelm Schreuer, 1906
Rosenmontag
Das Schweinefett wirkt ausgelassen, Piraten tanzen durch die Gassen, Schneewittchen schäkert mit Zwerg sieben, ein Dachshund hechelt übertrieben, zwei Männer tragen ein Gerüst und echt ist nur der Polizist.
In dieser Trubelatmosphäre verflüchtigt sich das Alltagsschwere. Die Zunge zeigt der Bürgermeister, der Pfarrer leert Tapetenkleister ins gar nicht kleine Dekolleté von Frau Magister Rübensee.
Wie anstandsledig und verwegen sich Biedermänner da bewegen, sogar der Altenheimverwalter trägt einen Seidenbüstenhalter. Der Spaßeffekt der Narrenschar ist künftig nicht mehr steigerbar.
Ingo Baumgartner (24 december 1944 – 16 juli 2015) Oberndorf an der Salzach, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
„Sie blieb stehen, lauschte. Trotz des Lärms meinte sie, das Läuten einer Kirchenglocke zu vernehmen, aber es waren nur Schellen am Rucksack kleiner Kinder, die an der Hand ihrer Eltern um die Kurve bogen.Nachdem sie die oberste Stufe der Wasserfälle er-reicht hatte, war sie allein auf weiter Flur. Ein Hoch-tal lag vor ihr, durch das sich ungestüm und milchig schäumend das Gletscherwasser der Ache zog. In kaum merkbarer Steigung führte der Weg am Ufer entlang, ließ sie durchatmen nach dem anstrengen-den Aufstieg. Wo der Zirbenwald in Geröllfelder überging, kam eine schneebedeckte Bergspitze zum Vorschein, bohrte sich wie die Zacke einer Krone in Wolkentürme. Wurde der Weg anfangs noch auf bei-den Seiten von steilen Hängen begrenzt, öffnete sich das Tal nach und nach, breiteten sich saftige Wiesen aus, auf denen Rinder weideten und Schafe. An einer Windung der Ache stand ein Fischer kniehoch im Wasser. Es hatte jetzt seine Wildheit verloren, ström-te kristallklar und smaragdfarben im breiten Bett da-hin. Ana musste ans Meer denken, den Dampfer, der vielleicht schon in Genuas Hafen vor Anker lag, und die Vorstellung der baldigen Überfahrt befremdete sie plötzlich. Mit jedem ihrer Schritte näherte sich die Zeit des Abschieds vom alten Kontinent, und ihr war, als würde wieder etwas aufbrechen in ihr, das ihr Angst machte. Auch wenn sie wusste, dass Damir alles Erforderliche in die Wege geleitet hatte, sie Argentinien mit offenen Armen empfing, sehnte sie sich zurück in das kleine, geordnete Universum von Altaussee, wo die Zeit stillzustehen schien. Sie blieb stehen, lauschte. Trotz des Lärms meinte sie, das Läuten einer Kirchenglocke zu vernehmen, aber es waren nur Schellen am Rucksack kleiner Kinder, die an der Hand ihrer Eltern um die Kurve bogen.Nachdem sie die oberste Stufe der Wasserfälle er-reicht hatte, war sie allein auf weiter Flur. Ein Hoch-tal lag vor ihr, durch das sich ungestüm und milchig schäumend das Gletscherwasser der Ache zog. In kaum merkbarer Steigung führte der Weg am Ufer entlang, ließ sie durchatmen nach dem anstrengenden Aufstieg.“
“Jalil had three wives and nine children, nine legitimate children, all of whom were strangers to Mariam. He was one of Herat’s wealthiest men. He owned a cinema, which Mariam had never seen, but at her insistence Jalil had described it to her, and so she knew that the façade was made of blue-and-tan terra-cotta tiles, that it had private balcony seats and a trellised ceiling. Double swinging doors opened into a tiled lobby, where posters of Hindi films were encased in glass displays. On Tuesdays, Jalil said one day, kids got free ice cream at the concession stand. Nana smiled demurely when he said this. She waited until he had left the kolba, before snickering and saying, “The children of strangers get ice cream. What do you get, Mariam? Stories of ice cream.” In addition to the cinema, Jalil owned land in Karokh, land in Farah, three carpet stores, a clothing shop, and a black 1956 Buick Roadmaster. He was one of Herat’s best-connected men, friend of the mayor and the provincial governor. He had a cook, a driver, and three housekeepers. Nana had been one of the housekeepers. Until her belly began to swell. When that happened, Nana said, the collective gasp of Jalil’s family sucked the air out of Herat. His in-laws swore blood would flow. The wives demanded that he throw her out. Nana’s own father, who was a lowly stone carver in the nearby village of Gul Daman, disowned her. Disgraced, he packed his things and boarded a bus to Iran, never to be seen or heard from again. “Sometimes,” Nana said early one morning, as she was feeding the chickens outside the kolba, “I wish my father had had the stomach to sharpen one of his knives and do the honorable thing. It might have been better for me.” She tossed another handful of seeds into the coop, paused, and looked at Mariam. “Better for you too, maybe. It would have spared you the grief of knowing that you are what you are. But he was a coward, my father. He didn’t have the dil, the heart, for it.” Jalil didn’t have the dil either, Nana said, to do the honorable thing. To stand up to his family, to his wives and in-laws, and accept responsibility for what he had done. Instead, behind closed doors, a face-saving deal had quickly been struck. The next day, he had made her gather her few things from the servants’ quarters, where she’d been living, and sent her off. “You know what he told his wives by way of defense? That I forced myself on him. That it was my fault. Didi? You see? This is what it means to be a woman in this world.” Nana put down the bowl of chicken feed. She lifted Mariam’s chin with a finger. “Look at me, Mariam.” Reluctantly, Mariam did. Nana said, “Learn this now and learn it well, my daughter: Like a compass needle that points north, a man’s accusing finger always finds a woman. Always. You remember that, Mariam.”
„Island ist also ein Land, das es eigentlich nicht geben dürfte, besiedelt von einem Volk, das längst hätte evakuiert werden sollen. Und ein Land der gelebten Unmöglichkeiten ist Island auch bis heute geblieben. Die Natur greift so unmittelbar in das Alltagsleben ein, wie wir Mitteleuropäer es nur selten erleben. Das fängt bei Sandstürmen an, die den kompletten Lack vom Auto schmirgeln, und hört bei Vulkanen auf, die unterhalb von Gletschern ausbrechen, Flutwellen katastrophenfilmischen Ausmaßes auslösen, Straßen und Brücken fortreißen und das Gesicht ganzer Landkreise innerhalb weniger Tage völlig verändern. Auch das Gefühl, dass es zu wenig Leute gibt, um ein komplettes Gemeinwesen am Laufen zu halten, kennen die Isländer bis heute. Das Land muss mit nur 330 000 Menschen alle Funktionen einer arbeitsteiligen Gesellschaft besetzen, vom Geigenbauer über den Kindernephrologen bis zum Fluglotsen. Nebenbei muss es einen kompletten Nationalstaat am Laufen halten, Botschafter nach Japan und China, Beamte zur NATO und UNO schicken, eine Oper, ein Sinfonieorchester und ein Ballett finanzieren und ein dauernd von Unwettern fortgespültes Straßennetz flicken. »Wie machen die das?« Diese Frage höre ich, seit ich klein bin, immer wieder. Deutsche Freunde und Bekannte haben sie meinem Vater gestellt, und ich erinnere mich genau an die mit Stolz vermischte Ratlosigkeit, mit der mein Vater auf diese Frage reagierte, denn richtig beantworten konnte er sie nicht. Er wusste nicht, wie die das machen, was meine kindliche Überzeugung verstärkte, dass Island weniger ein Land, sondern vielmehr ein Wunder sei. Natürlich war auch ich stolz darauf, dass meine Familie väterlicherseits aus diesem Wunder namens Island stammte. Was sicher an den Gletschern und Geysiren lag, aber noch mehr daran, dass mein Großvater dort eine – nach der altnordischen Fruchtbarkeitsgöttin Freyja benannte – Schokoladenfabrik besessen hatte. Und an den Geschichten, die mein Vater mir erzählte, von Orkanen, gegen die man sich lehnen konnte ohne umzufallen, von Seeskorpionen, die er mit seinen Freunden im Reykjavíker Hafen fing, oder dem Busausflug, den er mit seinem Vater 1947 zu den Lavaströmen der ausbrechenden Hekla machte – Geschichten, die sich in meiner Erinnerung mit den Fotos auf der Titelseite des Morgenblatts mischten, das jeden Tag in unserem Hamburger Briefkasten lag und wenig anderes als Bilder von Vulkanausbrüchen oder Anglern mit besonders großen Fischen zeigte.“
“Someone was poking him in the ribs: he recognized it not as the vicious poke of someone who had beaten him in a fight, or the gentle and playful poke of a woman whom he had taken to bed, but the tentative poke of a man who did not know whether he was poking the ribs of someone who might suddenly spring up and give him a bigger poke back. It seemed to Arthur that the man was endeavouring to tell him something as well, so he tried very hard, but unsuccessfully, to make an answer, though he did not yet know what the man was saying. Even had he been able to make his lips move the man would not have understood him, because Arthur's face was pulled down into his stomach, so that for all the world he looked like a fully-dressed and giant foetus curled up at the bottom of the stairs on a plush-red carpet, hiding in the shadow of two aspidistras that curved out over him like arms of jungle foliage. The man's pokes became more persistent, and Arthur dimly realised that the fingers must belong either to one of the waiters or to the publican himself. It was a waiter, towel in one hand and tray in the other, white jacket open from overwork, a face normally blank but now expressing some character because he had begun to worry about this tall, iron-faced, crop-haired youth lying senseless at his feet. "He's had a drop too much, poor bloke," said an elderly man, stepping over Arthur's body and humming a hymn tune as he went up the stairs, thinking how jolly yet sinful it would be if he possessed the weakness yet strength of character to get so drunk and roll down the stairs in such a knocked-out state. "Come on, Jack," the waiter pleaded with Arthur. "We don't want the pleece to come in and find you like that or we shall get summonsed. We had trubble wi' a man last week who had a fit and had to be taken to 't General Hospital in an amb'lance. We don't want any more trubble, or the pub'll get a bad name."
Alan Sillitoe (4 maart 1928 – 25 april 2010) Cover
De Duitse schrijfster en journaliste Maiken Nielsen werd geboren op 4 maart 1965 in Hamburg. Nielsen stamt af van een oud geslacht van piloten en kapiteins uit Övelgönne en is de kleindochter van de Hindenburg navigator Christian Nielsen. Na de schooljaren in Hamburg studeerde zij aan de universiteit van Aix-en-Provence taalwetenschappen. Na haar afstuderen keerde Nielsen terug naar Duitsland en vestigde zich opnieuw in haar geboortestad. Sinds 1996 is zij werkzaam als journaliste en omroepmedewerkster voor de Norddeutsche Rundfunk. Als schrijfster heeft zij zich vooral geconcentreerd op kinderboeken en romans. Sommige kinderboeken zijn zo succesvol dat ze in Hamburg tot het leesmateriaal van basisschoolleerlingen behoren. Naast de kinder- en jeugdboeken heeft de schrijver ook een Hamburgse familiesaga geschreven. Daarin beschrijft ze het leven van het gezin van een kapitein in verschillende generaties. Werk o.a. : „Das Haus des Kapitäns“ (2002), „Die Tochter des Kapitäns“ (2007), „Die Freimaurerin“ (2008), „Das siebte Werk“ (2009), „Trampen. Durch die Welt mit Neugier und Glück“ (2011), „Ziemlich mitgenommen“ (2014), „Und unter uns die Welt“ (2016), „Space Girls“ (2019)
Uit: Und unter uns die Welt
„Der Sturm drückte die Pinnas in eine Talfahrt. Christian klammerte sich an den Kreuzmast, während das Schiff immer tiefer rauschte. Er rutschte ab und wäre in die See gespült worden, wenn der Koch ihn nicht am Arm gepackt hätte. Dann wieder ein Gipfel, den sie erklimmen mussten. Und noch mal hinab in ein strudelndes Loch. Stunde um Stunde wühlte sich der Dreimaster durch das lärmende Wassergebirge. So wankte er aus der Nacht ins Morgenlicht. Wie Onkel Per aus Keitum, der im Schützengraben verrückt geworden war, dachte Christian. Wie ein Mensch, den man nicht halten kann. Eine Wand aus Wasser wuchs vor ihnen in die Höhe, größer als jede andere, die Christian bislang gesehen hatte. So hoch ragte die Wand auf, dass alles dahinter verschwand. Christian spürte, wie es ihn nach hinten drückte. So steil war die Wand, dass die Pinnas sich aufrichtete. Mit der Bugspitze nach oben schob sie sich das senkrechte Wasser hinauf. Das Schiff hatte die Spitze erklommen. Alles konnte er jetzt erkennen: die See, die wie ein Berg war, und den ganzen geballten Himmel und Fietes Fluch, den man nicht hören konnte, so laut brach der Berg. Das Wasser donnerte ihm eiskalt entgegen, aber etwas anderes war noch lauter, und das war Holz, das brach. Das Schiff wurde in die Tiefe geschleudert, in ein strudelndes Tal. Christian fühlte, wie es ihn mitriss, wie der Fall in den Abgrund nicht enden wollte und wie ihm ein Schmerz in den Kopf schoss, dass es nicht mehr zum Aushalten war. Das Tosen und Prasseln verstummte. Finsternis hüllte ihn ein. Er sah die Augen der Mutter beim Abschied, hörte ihre zärtliche Stimme, konnte ihre Angst in der Umarmung fühlen. Wie fest sie ihn an sich gepresst hatte. Das neue Hemd war ganz knittrig davon geworden. Er sah sich selbst lachen und sagen, sie solle sich keine Sorgen machen. Und dann war die kleine Robbe aufgetaucht, das Mädchen, mit dem er gespielt hatte, solange er denken konnte, und hatte ihm einen Kuss auf die Wange gedrückt. Die Sonne hatte geschienen, als er von Sylt losgefahren war, Wind hatte die Baumhecken gezaust. Bald würde der Herbst kommen und mit ihm die Äpfel, hatte er gedacht. Die kleine Robbe war auf ihrem Fahrrad ein Stück neben dem Zug hergefahren. Mit ihrem ganzen Gewicht hatte sie sich in die Pedale gestemmt, und ihre langen Zöpfe waren im Wind geflogen, so schnell war sie gefahren, um mit dem Zug mithalten zu können, bis sie schließlich zurückgefallen, kleiner geworden und ihre Silhouette aus seinem Blickfeld verschwunden war. So hatte er sie in den letzten Tagen immer vor sich gesehen, wenn seine Sehnsucht nach zu Hause groß geworden war. Und so würde sie ihn begrüßen, wenn er den Fall und den Schmerz überlebte, das wusste er.“
De Braziliaanse schrijver Felipe Franco Munhozwerd geboren op 4 maart 1990 in São Paulo.Hij studeerde af in sociale communicatie aan de Federale Universiteit van Paraná en ontving een Funarte de Criação Literári beurs om zijn eerste roman “Mentiras”, te schrijven. Hij heeft deelgenomen aan belangrijke literaire evenementen - zoals het Festival Literário de Macau en de Printemps Littéraire Brésilien - en wordt beschouwd als een van de grootste talenten van de nieuwe generatie Braziliaanse fictieschrijves. Hij schreef verder het theaterstuk “Identidades 15 minutos” en de roman “Identidades”
Uit: Moonshine (Vertaald door Eric M. B. Becker)
« It wasn’t our fault. It was the city of Curitiba, with that coarse appearance common to all cities in the middle of nowhere; it was the recipe we found with a quick Internet search; it was the Jack Daniels we drank that day, straight from the bottle; and—most important—it was William Faulkner. All because we’d decided, after reaching peak levels of whiskey, to act out some scene or other from literature. First, we tried Tom Stoppard’s play The Real Thing. I never could have guessed our dinner would be converted into a theater or that we, naked, would begin playing serious actors, in the candlelight, circling about between the furniture, speaking English. Declaring Loving and being loved is unliterary with a forced British accent. Until, a second later, out of the blue, leaving our home theater dramatics behind, Car l’Homme a fini! L’Homme a joué tous les rôles!, Catarina began to recite Rimbaud. Alcoholic polyglots. In other words: a pretentious young couple—laughable, ludicrous. In other words: a young couple seeking shelter in literature. A young couple pretending it was possible to surpass the limits of the same old daily routine, of that city so inadequate, of our very lives. An escape. A short-lived one. My friend—my new girlfriend?—soon tired of the poet. What I really wanted was a romantic, lovesick Rimbaud; which of these writers here is the most romantic? Faulkner, I joked. And I pulled Sanctuary down from the shelf—as though, without realizing it, I were pulling a trigger, firing off a deadly idea. Her curiosity limitless, Catarina leafed through the book; while I staggered—staggered—toward the kitchen only to discover that the Jack Daniels—goddammit—had come to an end. “Half a glass left.” “We drank it all?” “It was already open.” “What’s a moonshiner?” And then, in her nasal voice, Catarina recited a dialogue from the novel: “Was that why you left Belle?” Miss Jenny said. She looked at him. “It took you a long time to learn that, if a woman don’t make a very good wife for one man, she ain’t likely to for another, didn’t it?” (First in a forced British accent, then in a forced, blasé French, and a forced, drawling English—hillbilly?—from Mississippi.”
De Amerikaanse schrijver James Ellroywerd geboren op 4 maart 1948 in Los Angeles. Ellroy's ouders scheidden in 1954 en hij verhuisde met zijn moeder naar El Monte, Californië, een voorstad van Los Angeles. In 1958 werd zijn moeder daar vermoord, een misdaad die nooit werd opgelost. In zijn autobiografische “My Dark Places: An L.A. Crime Memoir” (1996) en “The Hilliker Curse: My Pursuit of Women” (2010), schreef Ellroy over de misdaad en het effect ervan op zijn leven. Na de dood van zijn moeder woonde hij bij zijn vader. Hij ging naar de middelbare school in Fairfax, een deel van Los Angeles, maar werd voor zijn afstuderen verwijderd. Hij meldde zich vervolgens aan bij het leger maar besloot al snel dat hij daar niet thuishoorde en overtuigde een legerpsychiater ervan dat hij niet mentaal geschikt was voor de strijd. Na drie maanden ontving hij een oneervol ontslag. Kort daarna stierf zijn vader, en na een kort verblijf bij een vriend van zijn vader landde Ellroy in de straten van Los Angeles. Vanaf zijn 18e jaar woonde hij in parken en leegstaande appartementen; hij bracht het grootste deel van zijn tijd door met drinken, drugs gebruiken en het lezen van misdaadromans. Nadat Ellroy gevangen werd gezet omdat hij in een leegstaand appartement was binnengekomen, kreeg Ellroy een baan bij een boekhandel. Ondertussen was hij verslaafd geraakt aan Benzedrex. Zijn gezondheid verslechterende en uit angst om zijn verstand te verliezen sloot hij zich aan bij de Alcoholics Anonymous en vond vast werk als een golfcaddy. Op 30-jarige leeftijd schreef en verkocht hij zijn eerste roman, “Brown’s Requiem”. De meeste boeken van Ellroy gaan over misdaad en corruptie. Tot de bekendste behoren de vier romans die zijn eerste reeks L.A. Quartet vormen: “Black Dahlia” (1987, verfilmd in 2006), “The Big Nowhere” (1988), “L.A. Confidential” (1990; verfilmd in 1997) en “White Jazz” (1992). Perfidia (2014) was het eerste deel in zijn tweede L.A.-kwartet. De roman, die chronologisch voorafgaat aan de gebeurtenissen van de eerdere serie, bevat veel van dezelfde personages en roept een vergelijkbaar duistere kijk op Los Angeles op.
Uit: Perfidia
“11:23 p.m. — I've begun this diary on impulse. An extraordinary scene unfolded as I sat on my separate bedroom terrace. I was sketching the southern view and heard the rumble of engines below me on the Strip. I immediately got up and wrote down the precise time and date. I sensed what the rumble portended, and I was right. A line of armored vehicles chugged west on Sunset to fevered scrutiny and applause. It took a full ten minutes for the armada to pass. The noise was loud, the cheers louder. People stopped their cars to get out and salute the young soldiers. It played hell with the flow of traffic — but no one seemed to care. The soldiers were delighted by this display of respect and affection. They waved and blew kisses; a half dozen waitresses from Dave's Blue Room ran out and passed them cases of liquor. Somebody shouted, "America!" That's when I knew. The war is coming. I'm going to enlist. I always do what I say I'm going to do. I formally state my intent and proceed from that point. I am going to write a diary entry every day, until the present world conflict concludes or the world blows up. I will walk away from my easy existence and seek official postings near the front lines. I live a dilettante's life now. My compulsive sketch artistry is a schoolgirl's attempt to capture confounding realities. My piano studies and emerging proficiency with the easier Chopin nocturnes stall my pursuit of a true cause. This lovely home in no way allays my psychic discomfort; Lee Blanchard's indulgence is disconcerting more than anything else. This diary is a broadside against stasis and unrest. I have always felt superior to my surroundings. This house states the case most tellingly. I picked out every German Expressionist print and every stick of blond-wood furniture. I'm a prairie girl from Sioux Falls, South Dakota — and a gifted arriviste. I'm moving into my separate bedroom now. My own work is arrogantly displayed on the walls, interspersed with Klee and Kandinsky. There are a dozen drawings of a light heavyweight named Bucky Bleichert. He has a hungry young man's body and large bucked teeth. I have sketched him many times, from ringside seats at the Olympic. Bucky Bleichert is a local celebrity who understands the ephemeral quality of celebrity and does not view boxing as a true cause. His circumspection in the ring delights me. I have never spoken to Bucky Bleichert, but I am certain that I understand him. Because I was a local celebrity once. It was February '39. I was nineteen. It all pertained to a bank robbery and its alleged solution. This house. A refuge a few years ago, a trap now.”
Breslauer Künstlerfasching (Hoffmann von Fallersleben), Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill
Dolce far niente - Bij Carnaval
Le carnaval de nuit door Marc Chagall, 1963
Breslauer Künstlerfasching
Hoch lebe die Fastnacht! Wo wir fasten und rasten Von des Lebens Lasten, Und uns gewöhnen zu frönen Allem Schönen, Wo wir anstecken Die Kerzen unsrer Herzen, Und wie Gecken Uns selbst zum Besten haben Und mit heitern Gästen laben, Nach Fröhlichkeit trachten und dichten Und unsre Gedanken richten Eher auf den besten Keller Als auf den letzten Heller - Es lebe die Fastnacht, Die keinem Last macht, Wo Wirt und Gast lacht Und ohne Rast wacht Bis an den Morgen Abzuwerfen der Sorgen Ballast-Fracht Und was das Leben verhasst macht - Hoch lebe die Fastnacht!
Hoffmann von Fallersleben (2 april 1798 – 19 januari 1874) Het slot in Fallersleben (Wolfsburg), de geboorteplaats van Hoffmann von Fallersleben
„Sie selbst wie auch die folgende Generation sind von einer besonderen Aura umgeben, doch ist ihr Prestige mit menschlichen Dramen und massiven Anfeindungen erkauft. Die Lebensgeschichten der einzelnen Mitglieder der literarischen Dynastie beschäftigen die Öffentlichkeit noch Jahrzehnte nach dem Tod der Gründerfiguren, machen sie als Familienverband zu einem »Monument« der deutschen, ja der europäischen Kulturgeschichte, mitsamt einer amerikanischen Phase. »[...] es ist ja alles schon so oft erzählt worden, Süßes und Herbes, von Hoffnung und Resignation, Stolz und Ehrgeiz, Neid, Liebe und Wollust, Spott und Verzweiflung«, diese Worte aus einer Erzählung des jungen Golo Mann gelten längst für »die Manns« insgesamt. Es fehlt nur noch ein Gesellschaftsspiel: Nenne mir deinen Lieblings-Mann! Gemeint ist: Wer aus der Generationenfolge der Manns und ihrem Umfeld ist deine Lieblingsgestalt? Dabei sollten die Pringsheims, die Vorfahren von Katia Mann, einbezogen werden, denn durch sie wird die Familiengeschichte um einen jüdischen Schicksalskomplex erweitert. Dieses Ranking-Spiel könnte Anlass zu ernsten und heiteren Vergleichen sein und dabei helfen, uns bewusst zu machen, was wir an den Manns haben: eine große Saga voller Glanz und Glorie, voller Widersprüche und Leid, voller Irrtümer und Sonderwege, voller Errungenschaften und Gedächtnisorte, kurzum: einen Königsweg zum Verstehen von Gesellschaft und Geschichte in Deutschland, von Deutschlands Position in der Welt und einen Spiegel, in dem wir manche Züge und Neigungen der Deutschen besser erkennen können. Der Aufstieg zum Mythos eines Landes wurde durch die Magie der Literatur bewirkt, aber auch durch nachhaltige Engagements in öffentlichen Angelegenheiten zwischen dem Kaiserreich und der Zeit der deutschen Teilung, über die NS-Zeit, das Exil und beide Weltkriege hinweg. Begründer der neuen Dynastie war Heinrich Mann, der als erster eine literarische Existenz wählte. Der jüngere Bruder Thomas folgte seinem Beispiel und erlangte höchsten Ruhm. Doch erst durch das eigenständige künstlerische und politische Auftreten der »Kinder der Manns« wurde der kulturelle Clan zu einem generationenübergreifenden Gebilde, das an die griechische Mythologie erinnert. Schon als Kind hatte Thomas Mann gerne »Zeus« gespielt. Zu einer Art Göttervater geworden, versammelte er um sich und seine Gattin eine muntere Schar von Nebengöttinnen und -göttern, Halbgöttern, zu Göttern geadelten Helden und Heldinnen, Gefährtinnen und Gefährten, Geliebten, Hausfreunden und Haustieren und natürlich auch von hartnäckigen Gegenspielern und Todfeinden. Zu allen gehören ihre Kose- und Spitznamen, ihre bezeichnenden Anekdoten, fröhlich gemischt aus Dichtung und Halbwahrheit, von Forschern humorlos entwirrt. Was immer sie taten oder was ihnen zustieß - es war nur eine Spielart der Kernidentität, eines geschlossenen Seelenkosmos, der von den beiden Zentralgestalten zusammengehalten wurde. Manns also, oder »in Gottes Namen denn: "Die Manns".
Manfred Flügge (Kolding, 3 maart 1946) Groepfoto uit het docu-drama „Die Manns - Ein Jahrhundertroman“ van Heinrich Breloer uit 2001. Armin Müller-Stahl is te zien in de rol van Thomas Mann. Jürgen Hentsch speelt Heinrich Mann, Monica Bleibtreu Katia Mann, Sebastian Koch Klaus Mann en Sophie Rois Erika Mann. Verder stonden o.a. Veronica Ferres, Philipp Hochmair, Stefanie Stappenbeck, Katharina Eckfeld, Rüdiger Klink voor de camera.
& laat je van je hoge tonen niet ontluisteren die als druiven langs het metselwerk afduikelen tot ze aan de snaren van de basgitaren blijven hangen
Zoals zal blijken zitten we gevangen , zolang we in dezelfde richting blijven kijken
De permutator*) stookt zijn snelheid op
(Waar de feërieksten lagen in fine fleur vergaderen nu schelle heksen, ladies die het oor beledigen & het oog bezeren verkondigend de 'wraak der blanke lelies' hoe van binnenuit het herenvolk te decimeren)
De permutator m/v stookt de snelheid op & op tot de top blowt.
Duizenden zonsondergangen
Waar eens haar blonde haar wapperde in hemels blauw roest nu langs barre kust haar gebroken schaats; bloed aan het altaar.
Nog altijd sluip ik door het huis der duizenden zonsondergangen; haar web is sterk, ik ben het zelf, mijn spel is uit.
Ik ben het zelf waarin m'n bruidje scheepging; waar we samen hebben ontbeten vliegen nu de gieren en vliegende zielen der schepping.
Waarneming
Met het klimmen der jaren werden mijn ogen steeds beter, ik zie het verschil niet meer tussen rijke kooplieden en draaideurcriminelen (allebei stelen) of tussen gezeten gangsters en justitiële zwaargewichten, beiden bedreven in het blindelings uitvoeren van bevelen
Onderwijzers van de plattelandsuniversiteit maken alles erger door te wapperen met hersenspinsels van een platheid die misschien gezichtsverlies voorkwam in vroeger tijd maar heden niet verheelt dat hun studenten rechtstreeks worden opgeleid tot witteboordencriminaliteit
Je dacht dat dit de wereld was maar je waarneming wordt scherper, het is moeilijk te doen of je neus bloedt als je achter al die mensen op een mooie dag een grote geopende groeve opdoemen ziet; en het vermoeden groeit: dit is de wereld niet.
Er was een briefje dat de moeder van de drie meisjes waar ik soms op paste voor mij op tafel het gelegd. 'Toen ik vanmorgen vertelde dat jij vandaag zou komen, begonnen ze te juichen.'
Er waren die drie meisjes die me leerden dat als je een mandarijn pelt en het lukt de schil heel te laten, je een wens mag doen.
Er was de wens die ik deed, bij elke mandarijn opnieuw.
Er was een meisje helemaal opgetogen over wat zij wenste. 'Ik doe steeds dezelfde wens', riep ze.
Er was een meisje dat zei: 'Misschien weet ik wel wel welke wens jij doet. Misschien hebben wij dezelfde.'
Er was iemand die vroeg: 'Wat mis je het meest?' 'Thuis zijn', zei ik.
Er was een huis
Er was een huis waar we langsfietsten. 'In dit huis woont een vrouw die gek is,' zei mijn vriendinnetje. 'Ze is pas met stoel en al door het raam naar buiten gemieterd.' 'O ja?' vroeg ik. Ik zei niet dat in dat huis mijn tante woonde, die vaak raar deed maar aan wie ik nooit had gedacht in het woord gek
I peered into the crater’s heaving red And quailed. I called upon the Muse. I said, “The day I cease to serve you, let me die!” And woke alone to birdsong, in our bed.
The flame was sinewed like those angels Blake Drew faithfully. One old log, flake by flake, Gasped out its being. Had it hoped to rise Intact from such a wrestler’s give-and-take?
My house is made of wood so old, so dry From years beneath this pilot-light blue sky, A stranger’s idle glance could be the match That sends us all to blazes.—Where was I?
Ah yes. The man from Aetna showed concern. No alarm system—when would people learn? No outside stair. The work begins next week. Must I now marry that I may not burn?
Never again, oracular, wild-eyed, To breathe on a live ember deep inside? The contract signed in blood forbids that, too, Damping my spirit as it saves my hide.
Take risks! the crowd chants in a kind of rage To where his roaring garret frames the sage Held back by logic, by the very thought Of leaping to conclusions, at his age.
Besides, the cramped flue of each stanza draws Feeling away. To spare us? Or because Heaven is cold and needs the mortal stuff Flung nightly around its barenesses, like gauze.
Last weekend in a bar in Pawcatuck A boy’s face raw and lean as lightning struck. Before I knew what hit me, there you were, Sweetheart, with your wet blanket. Just my luck.
I touched the grate with my small hand, and got Corrected. Sister ran to kiss the spot. Today a blister full of speechless woe Wells up for the burnt children I am not.
Magda was molten at sixteen. The old Foundryman took his time, prepared the mold, Then poured. Lost wax, the last of many tears, Slid down her face. Adieu, rosebuds and gold!
That slim bronze figure of Free Speech among Repressive glooms woke ardor in the young, Only to ring with mirth—a trope in Czech Twisting implacably the fire’s tongue.
One grace: this dull asbestos halo meant For the bulb’s burning brow. Two drops of scent Upon it, and our booklined rooms, come dusk, Of a far-shining lamp grew redolent.
The riot had been “foretold” to Mrs. Platt, The landlady, by a glass ruby at The medium’s throat. “Next she’ll be throwing fits,” Gerald said coldly. “I shall move. That’s that.”
Torchlit, the student demonstrators came. Faint blues and violets within the flame Appeared to plead that fire at heart was shy And only incidentally to blame.
Consuming fear, that winter, swept the mind. Then silence, country sounds—and look! Behind Me stands the blackened chimney of our school, Crowned with a stork’s nest, rambler-rose-entwined.
A sunset to end all. Life’s brave disguise— Rages and fevers, worn to tantalize— Flickers to ash. What’s left may warm itself At the hearth glowing in its lover’s eyes.
~ Dear Fulmia, I thought of you for these Obsidian trinkets purchased, if you please, In a boutique at the volcano’s core. (Extinct? I wonder.) Love, Empedocles.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995) Poster voor een symposium over de dichter
Tags:Dolce far niente, Carnaval, Hoffmann von Fallersleben, Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Thomas Mann, Heinrich Mann, Katia Mann, Klaus Mann, Erika Mann, Golo Mann, Michael Mann, Elisabeth Mann, Romenu
De blinde leidt de blinden door David Teniers de Jonge, ca. 1655 (naar Domenico Fetti)
The Blind Leading The Blind
Take my hand. There are two of us in this cave. The sound you hear is water; you will hear it forever. The ground you walk on is rock. I have been here before. People come here to be born, to discover, to kiss, to dream and to dig and to kill. Watch for the mud. Summer blows in with scant of horses and roses; fall with the sound of sound breaking; winter shoves its empty sleeve down the dark of your throat. You will learn toads from diamonds, the fist from the palm, love from the sweat of love, falling from flying. There are a thousand runoffs. I have been here before. Once I followed the thread unrolled by a voice and when I returned my nails had grown into claws. Once I fell off a precipice. Once I found gold. Once I stumbled on murder, the thin parts of a girl. Walk on, keep walking, there are axes above us. Watch for occasional bits and bubbles of light, birthdays for you, recognitions: yourself, another. Watch for the mud. Listen for bells, for beggars. Something with wings went any against my chest once. There are two of us here. Touch me.
Lisel Mueller (Hamburg, 8 februari 1924) De Michaelskirche in Hamburg
Dolce far niente, Godfried Bomans, Multatuli, Frank Albers, Mona Van Duyn
Dolce far niente
The Letter door James Carroll Beckwith, 1910
Letters From A Father
Ulcerated tooth keeps me awake, there is such pain, would have to go to the hospital to have it pulled or would bleed to death from the blood thinners, but can't leave Mother, she falls and forgets her salve and her tranquilizers, her ankles swell so and her bowels are so bad, she almost had a stoppage and sometimes what she passes is green as grass.There are big holes in my thigh where my leg brace buckles the size of dimes. My head pounds from the high pressure.It is awful not to be able to get out, and I fell in the bathroom and the girl could hardly get me up at all. Sure thought my back was broken, it will be next time. Prostate is bad and heart has given out, feel bloated after supper. Have made my peace because am just plain done for and have no doubt that the Lord will come any day with my release. You say you enjoy your feeder, I don't see why you want to spend good money on grain for birds and you say you have a hundred sparrows, I'd buy poison and get rid of their diseases and turds.
Mona Van Duyn (9 mei 1921 – 2 december 2004) Waterloo, Iowa, de geboorteplaats van Mona van Duyn
“Voor Prick, die vlak naast hem lag, was dit niet zo erg. Maar Jozef, en vooral ik, die aan de uiterste rand lag, moesten maar zien hoe we de nacht doorkwamen. Dit was reden voor een soort bondgenootschap tussen ons tweeën die ons hele leven geduurd heeft; altijd is mijn broeder Jozef mij het meest na geweest. Niettemin bleven wij verre in de minderheid. Een volle nacht, ik weet het nog goed, hebben wij samen schouder aan schouder om de dekens gevochten, doch telkenmale werd de aanval afgeslagen. Ten slotte besloten wij aan het voeteneind te gaan slapen, met de benen in hun richting. En zo is het jaren gebleven, tot grote tevredenheid van beide partijen. Zolang wij gezamenlijk sliepen, gingen wij gelijk naar bed. Ik geloof dat het acht uur was, maar ik weet het niet zeker. Voordat hiertoe echter werd overgegaan, had er een kleine ceremonie plaats. Anna, die 'nog bij meneer zelf gediend had', stond erop dat wij alle vier op de po gingen. Want, zo meende zij, een christenmens kon niet slapen als niet alle `kwaje stoffen' d'r uit waren. Derhalve werden er vier po's op een rijtje tegen de muur geplaatst, de gebroeders Bas zetten zich erop, en keken elkander gespannen aan. Want het was zaak wie hem het eerste 'eruit' had. Had iemand hem het eerste eruit, dan stapte hij zegevierend in het bed, en wachtte op de volgende winnaar. En samen vuurden zij de twee achterblijvers aan om 'zich niet te laten kennen'; en deze keken elkander met rode gezichtjes aan, vastbesloten zich tot het uiterste te geven. Die arme Jozef! Hij verloor altijd, en wanneer de een na de ander in het bed kroop, en hij eenzaam op de vloer zat te steunen, kreeg ik wel eens medelijden met hem. Dan richtte ik mij op, en riep: `Hoever?' `Bijna,' klonk het dan ernstig terug. Goede Jozef! Maar soms werd hij beloond. `Kom 's allemaal kijken,' riep hij dan opgewonden. En wij vlogen gedrieën het bed uit, want 'die van Jozef waren niet mis'. En wij bezagen het werk met de ogen van kenners, die weten wat de prijs is, en zeiden dat het een 'knaap' was, terwijl de gelukkige eigenaar met een dankbaar lachje de hulde in ontvangst nam. Wanneer ik aan mijn jeugd terugdenk, zie ik altijd bepaalde plaatsen of bepaalde momenten voor mij. Zo zal het met ieder zijn. Een avond tussen vader en moeder op een bank aan de Merwede, herinner ik mij, terwijl de zon brandend achter de witte schepen onderging of bepaalde morgens — die zo wonderbaar kunnen zijn. Ik weet nog zo goed die ene sprookjesachtige morgen, dat ik vroeg uit bed was gekropen en in mijn nachthemdje ademloos op de vensterbank naar buiten keek, hoe de grijze nevels statig uit de Merwede omhoogrezen, en de blanke meeuwen daarboven geluidloos wiekten in de zuivere lucht, en hoe ik God hardop bad dat het toch alsjeblieft zo mocht blijven, altijd maar door zo rein, zo zuiver, zo stil.”
Godfried Bomans (2 maart 1913 – 22 december 1971)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor beloning? Als mijn zaken goed gaan -- en dit doen ze -- als mijn vrouw en kinderen gezond zijn, zodat ik geen gemaal heb met dokter en apotheker ... als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan terzij leggen voor de oude dag ... als Frits knap opgroeit, om later in mijn plaats te komen als ik naar Driebergen ga ... zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlijk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor mijn deugd eis ik niets. En dat ik toch deugdzaam bèn, blijkt uit mijn liefde voor de waarheid. Deze is, na mijn gehechtheid aan het geloof, mijn hoofdneiging. En ik wenste dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor 't schrijven van dit boek. Een tweede neiging, die mij even sterk als waarheidsliefde beheerst, is de hartstocht voor mijn vak. Ik ben namelijk makelaar in koffie, Lauriergracht No 37. Welnu, lezer, aan mijn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan mijn ijver voor de zaken, hebt gij te danken dat deze bladen geschreven zijn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor 't ogenblik afscheid van u neem -- ik moet naar de beurs -- nodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus! Eilieve, steek het bij u ... 't is een kleine moeite ... het kan te pas komen ... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co. ben ik, sedert de Meyers er uit zijn ... de oude Last is mijn schoonvader.”
“Hij hoort hoe zij de keukendeur zachtjes sluit en even later ziet hij haar het tuinpad afgaan, grijze dot, groene regenjas, witte boodschappentas, de grijze laarzen die ze een paar weken geleden heeft gekocht tegen de koude die komen zou – door het zwarte smeedijzeren hek, naar de auto op straat, de motor die aanslaat, de stilte die wijkt, dan terugkomt. De oud-rechter buigt zich weer over zijn krant. Amerikaanse staat, zeven letters. ‘Daar heb je hem weer,’ zegt de dienster tegen de eerste klant terwijl ze hem een koffie voorzet en door het raam van De Zeehoorn wijst naar een oud mannetje dat het nog verlaten plein oversteekt. ‘De sandwichman. Sinds de Onafhankelijkheid komt hij hier bijna dagelijks voorbij.’ De klant is een jaar of veertig, kort grijzend haar, scherpe neus, krachtige kaaklijn, nooit eerder heeft ze hem in De Zeehoorn of elders gezien. Ze vindt hem aantrekkelijk, zelfs nu, zo vroeg. ‘Wie is de sandwichman?’ vraagt hij. Ze opent de glazen deur van De Zeehoorn en zegt: ‘Hoor.’ Landinwaarts, onzichtbaar vanaf de dijken en de fietspaden langs wegen en kanalen, voorbij de laatste huizen, de stortplaats en de kroegen met de dichtgetimmerde ramen, voorbij de gebarsten parkeerterreinen van het oude stadion waar het laatste applaus, de laatste supportersliederen al jaren zijn verklonken, daar, diep in het zompige niemandsland, aan het eind van een okergele grindweg, tussen de waterwilgen en de elzen, woont de vergeten sterspeler Balint met zijn honden Figo, Diego en Juan. ‘Ik hoop dat u allemaal goed heeft geslapen,’ zegt de gids in het Engels tegen de toeristen die zoals afgesproken na het ontbijt in de hal van het hotel hebben verzameld. Men knikt, men glimlacht, aan vele polsen bungelen digitale camera’s, sommigen drukken een reisgids tegen hun borst, anderen hebben een flesje water bij zich. De gids, een meisje van twee-, drieëntwintig met kort blond haar, gaat op haar tenen staan, telt de aanwezigen en kijkt op een blad. Veertig reizigers uit verschillende landen, stellen en individuele deelnemers, niemand jonger dan dertig, meer vrouwen dan mannen. Ondanks de eerste verkennende gesprekken tijdens het ontbijt aan twee grote ronde tafels is de groep nog geen groep, men kijkt elkaar afwachtend aan. ‘Goed,’ zegt de gids, ‘ik denk dat we er allemaal zijn. Dan gaan we nu naar de bus.’ Feloranje jekker. De glazen deur splijt open, weg is het warmeluchtgordijn”
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Jan Eijkelboom, Peter Pessl
Dolce far niente
March Morning door John Atkinson Grimshaw, 1867
Maart
Dit is een duivelskind, deze maand Maart. Men kan dit in een stormnacht goed bemerken: Hij buitelt door de schoorsteen op de haard En blaast de torenhanen van de kerken!
Nochtans, al wat hij roert is slechts zijn staart, Waarmee hij wind maakt als met vogelvlerken, En van zijn hoef is enkel 't boerenpaard De drager, dat de akker gaat bewerken.
Rust en beweging is deze maand eigen: Wildheid der luchten, en op aarde 't wachtend Verlangen naar wat eerlang komen gaat.
En drooggewaaide stoepen langs de straat Zijn nooit zo helderblauw en kalm en smachtend Als wanneer buien in de hemel dreigen.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
Op een nacht lag ik wakker en hoorde mijn hart niet meer slaan. Ik ging dood dus niet uitverkoren of wedergeboren. Ontdaan dacht ik: voor eeuwig verloren. Ik had, als ik kon, wel op willen staan maar waarom zou ik mijn ouders storen? Het was gedaan, het was gedaan.
'k viel in slaap onder stil geschrei, was bevreemd toen het ochtend werd. angst begon later te tanen, vooral toen de meester eens zei: bekeringen gaan gepaard met tranen. Ik had gehuild, was dus gered.
Misschien is dit het laatste
Misschien is dit het laatste dat zal blijven, flarden landschap meestal niet huis te brengen maar autonoom van helderheid.
Platanen in hun blote bast langs een herkende weg - maar waar, waar ook alweer - in een bestofte hitte die lijkt op ongevraagd geluk.
Zich zomaar in den vreemde thuis te voelen, en dat bewaard voor wel een tel of zes, zeg zeven.
Ansicht
Een plein zo bleek van licht, je denkt dat, weliswaar zeer dun, maar dat er sneeuw op ligt.
Dan zie je mensen zonder jas, wel met een hoed, maar van dat splinterwitte stro, tegen het zonnesteekgevaar. Zoals in trams het spuwen was verboden.
Er kijken van dit kiekje louter doden in de nog ongewone lens. Zwart doek lag over 't hoofd van de gebogen mens die dacht: er staat nu wat er staat.
't Is het moment dat blijft. De eeuwigheid is wat vergaat.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Oostenrijkse schrijver en radiokunstenaar Peter Pessl werd geboren op 1 maart 1963 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Peter Pesslop dit blog.
Uit: Formiert aus Luft, Aufzeichnungen aus dem Himalaya, Teil 3
Überaus „nicht mehr“, „nicht mehr über Strömungs-Störungsreste hinaus“, gab sich der kleine, retardierende Siedlungskern, der vorzeiten Vorhut einer zinnoberrot-weissen Grotten- und Königsstadt gewesen war, und dessen meiste, nach Jahrhunderten stetiger Zerstreuung, Minderung Inversion verbliebene Einwohner, beim Einmarsch der chinesischen Truppen über die nahen Pässe des Himalaya ins indische Garhwal, nach Kinnaur geflüchtet waren (und zwar ohne Wiederkehr).
Tagelang sah ich nur „auf“ und „vor“ (wenige mittelbare Einzelheiten fielen mir auf). Wochen später notierte ich: „Genaugenommen zwei und zwei leichte Wüstentage, zählten wir doch die schlaflosen Nächte mit ein“, folgten wir dem Sutlej-Canyon, (eine arschglatte Militärpiste benützten wir sicher nicht), dessen Abbrüche Einrisse (wirre) Konglomerate (leicht) hunderte Meter, auch senkrecht, abfielen:
„An einer Spick und Spina, an einer Klause sah ich, dass der Fluss (in der Hypertiefe) nur mehr Mühle war,
De Nederlandse schrijver, theatermaker en columnist Johan Fretzheeft de Nederlandse Boekhandelsprijs 2019 gewonnen met zijn roman “Onder de paramariboom”. Dat maakte Boekhandel Scheltema donderdag bekend. Johan Fretz werd geboren in Dordrecht in 1985 als zoon van een Nederlandse vader en een Surinaamse moeder. Fretz is afgestudeerd aan de Amsterdamse Toneelschool en Kleinkunstacademie en maakte in 2012 samen met Marcel Harteveld de voorstelling “Fretz 2025: Revolte”. De voorstelling was gebaseerd op de debuutroman “Fretz 2025” uit 2012. In 2018 kwam zijn tweede roman “Onder de Paramariboom” uit. In 2018 debuteerde hij ook als scenarioschrijver met de film 'Lost & Found' en stond hij als solist in het theater met de voorstelling 'De zachtmoedige radicaal'
Uit: Onder de Paramariboom
“Wanneer de volwassenen naar me keken, met de wrange bewondering voor iets wat ze zelf waren kwijtgeraakt, vroegen ze: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Dordrecht!’ zei ik dan. Aan de manier waarop ze me vervolgens uitdrukkingsloos aanstaarden, begreep ik dat dit niet het goede antwoord was. ‘Of zoals papa zegt: hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt.’ Ik lachte hard. Nog altijd niet het goede antwoord. Ze glimlachten en zeiden: ‘Maar waar kom je echt vandaan?’ Ik begreep niet wat ze bedoelden. Dachten ze soms dat ik loog? Moest ik maar wat uit mijn duim zuigen? Mijn vader had me weleens verteld dat ik uit de buik van mijn moeder kwam, maar dat leek me een leugen. De buik van mama, daar was ik veel te groot voor. Ik trok mijn wenkbrauwen, die toen al enorm waren, in een diepe frons en keek de volwassenen aan. ‘Ik kom uit… de buik van mama.’ Hun gezichten klaarden op. ‘Ah,’ zeiden ze, ‘en waar komt mama dan vandaan? En papa?’ Waarom hadden ze dit niet gewoon meteen gevraagd? ‘Papa komt uit Den Haag en mama komt uit de paramariboom, dat is een boom aan de andere kant van de zee en in die boom groeien zwarte mensen zoals mama en Ruud Gullit.’ Ik begreep nooit waarom ze zo hard moesten lachen, want ik sprak gewoon de waarheid. Tijden – maanden of jaren, dat verschil kende ik nog niet – heb ik me afgevraagd hoe die paramariboom eruit zou zien. Eerst maakte ik me een voorstelling van de stam, de takken, de bladeren, de geuren – ‘Waar zou de boom naar ruiken? Naar kokos misschien of anders naar roti?’ –, en later, toen ik eenmaal oud genoeg was om te begrijpen waarom de volwassenen om mijn antwoord hadden moeten lachen, werd de boom een stad, een land waarvan ik slechts vage contouren zag in mijn hoofd. Ik wilde er