Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Im letzten Augenblick aber und dicht vor dem Anprall weiß er zu bremsen und einzuschwenken, was sowohl für seine körperliche als seine geistige Selbstbeherrschung zeugt; und nun beginnt er, ohne Laut zu geben – denn er macht einen sparsamen Gebrauch von seiner sonoren und ausdrucksfähigen Stimme -, einen wirren Begrüßungstanz um mich herum zu vollführen, bestehend aus Trampeln, maßlosem Wedeln, das sich nicht auf das hierzu bestimmte Ausdruckswerkzeug des Schwanzes beschränkt, sondern den ganzen Hinterleib bis zu den Rippen in Mitleidenschaft zieht, ferner einem ringelnden Sich zusammenziehen seines Körpers, sowie schnellenden, schleudernden Luftsprüngen nebst Drehungen um die eigene Achse, – Aufführungen, die er aber merkwürdigerweise meinen Blicken zu entziehen trachtet, indem er ihren Schauplatz, wie ich mich auch wende, immer auf die entgegengesetzte Seite verlegt. In dem Augenblick jedoch, wo ich mich niederbeuge und die Hand ausstrecke, ist er plötzlich mit einem Sprunge neben mir und steht, die Schulter gegen mein Schienbein gepreßt, wie eine Bildsäule: schräg an mich gelehnt steht er, die starken Pfoten gegen den Boden gestemmt, das Gesicht gegen das meine erhoben, so daß er mir verkehrt und von unten herauf in die Augen blickt, und seine Reglosigkeit, während ich ihm unter halblauten und guten Worten das Schulterblatt klopfe, atmet dieselbe Konzentration und Leidenschaft wie der vorhergegangene Taumel.“ Es ist ein kurzhaariger deutscher Hühnerhund, – wenn man diese Bezeichnung nicht allzu streng und strikt nehmen, sondern sie mit einem Körnchen Salz verstehen will; denn ein Hühnerhund wie er im Buche steht und nach der peinlichsten Observanz ist Bauschan wohl eigentlich nicht. Für einen solchen ist er erstens vielleicht ein wenig zu klein, – er ist, dies will betont sein, entschieden etwas unter der Größe eines Vorstehhundes; und dann sind auch seine Vorderbeine nicht ganz gerade, eher etwas nach außen gebogen, – was ebenfalls jenem Idealbilde reiner Züchtung nur ungenau entsprechen mag. Die kleine Neigung zur »Wamme«, das heißt: zu jener faltigen Hautsackbildung am Halse, die einen so würdigen Ausdruck verleihen kann, kleidet ihn ausgezeichnet; doch wurde auch sie wohl von unerbittlichen Zuchtmeistern als fehlerhaft beanstandet werden, denn beim Hühnerhund, höre ich, soll die Halshaut glatt die Kehle umspannen. Bauschans Färbung ist sehr schon. Sein Fell ist rostbraun im Grunde und schwarz getigert. Aber auch viel Weiß mischt sich darein, das an der Brust, den Pfoten, dem Bauche entschieden vorherrscht, wahrend die ganze gedrungene Nase in Schwarz getaucht erscheint. Auf seinem breiten Schädeldach sowie an den kühlen Ohrläppchen bildet das Schwarz mit dem Rostbraun ein schönes, samtenes Muster, und zum Erfreulichsten an seiner Erscheinung ist der Wirbel, Büschel oder Zipfel zu rechnen, zu dem das weiße Haar an seiner Brust sich zusammendreht, und der gleich dem Stachel alter Brustharnische waagerecht vorragt. Übrigens mag auch die etwas willkürliche Farbenpracht seines Felles demjenigen für »unzulässig« gelten, dem die Gesetze der Art vor den Persönlichkeitswerten gehen, denn der klassische Hühnerhund hat möglicherweise einfarbig oder mit abweichend gefärbten Platten geschmückt, aber nicht getigert zu sein.“
Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik rotte sinaasappels gaan eten, oud papier, uitgewoonde duivetillen, en toen ontdekte ik onderin de put mijn kinderlijkje door ratten opgevreten, onder dossen haar afgeknipt van de gekken. Mijn matrozenpakje was niet doordrenkt met walvistraan maar had het kwetsbaar eeuwige van foto’s. Verdronken, goed en wel verdronken, slaap kindje slaap kindje gevloerd op school en door de wals der gewonde roos, confuus van het sombere gloren van dons op de dijen, confuus van de man in je, links pruimend op tabak. Ik hoor een dorre rivier vol conservenblikken waar de riolen in uitzingen en bebloede hemden uitbraken, rivier van rottende katten die bloemkronen nadoen en anemonen om de maan te misleiden dat die ze komt koesteren. Hier heel alleen met mij verdronkene. Hier heel alleen in tocht uit koude mossen en blikken deksels. Hier heel alleen zie ik dat voor mij de deur is dichtgedaan. Ze hebben de deur voor mij dichtgedaan en er is een groep doden aan het schijfschieten, en nog een groep doden in de keuken op zoek naar schillen van meloen en eenzaam een blauwe onverklaarbare dode op zoek naar mij de trappen op, en die in de put graait, terwijl de sterren het slotgat der kathedralen opvullen met as en iedereen ineens in kinderkleertjes blijft.Op zoek naar mijn kindertijd, God nog toe, ben ik leeggeknepen citroenen gaan eten, stalvloeren, verschoten kranten, maar mijn kindertijd bleek een rat, weggeglipt door een hele donkere tuin, een rat met tussen zijn tandjes een doodkist van goud, op een huis van piano’s af, fel door de maan bestookt.
Vertaald door Dolf Verspoor
Processie
Door het steegje komen wonderlijke eenhoorns. Uit welke streek, uit welk mythologisch bos? Dichterbij lijken ze wel astronomen. Fantastische Merlijnen en de Ecce Homo. De betoverde Durendael. Orlando Furioso.
Juan Breva
Juan Breva had het lijf van een reus en de stem van een meisje. Niets klonk als zijn hoge triller. Het was de pijn zelf die zong achter een glimlach. Hij roept de citroentuinen op van het slapende Málaga, en zijn klaagzang smaakt naar het zout van de zee. Zoals Homerus zong hij blind. Zijn stem had iets van een zee zonder licht en een sinaasappel die uitgeknepen is.
Bewaker van de datumstempel en kaartcatalogus, bewaarder van kennis, en een memobord voor het personeel vol geprikt met dronkaards en mannen die de atlassen likken, ga met me mee terwijl ik de boemannen weg tipp-ex en Glade sproei in de krantensectie. Zuurpruim, leer me hoe ik moet glimlachen terwijl ik een boete geef aan de zondaars die onlangs in het ziekenhuis hebben gelegen, met stomheid geslagen door de bliksem, of vergeten. Leer mij hun snippers en bladwijzers te verdragen met de standvastigheid waarvoor je niet beroemd bent: de buskaartjes, ansichtkaarten, plakjes bacon en voor één keer- geef me de kracht- een dichtgeknoopt condoom. Poortwachter, waak over uitgeleende boeken; hun maanden van vagevuur doorgebracht in badstoom of onder bedden. Waak over degenen die in de steek zijn gelaten op busstoelen of parkbanken. Genees de ingescheurden. Haal ze terug uit huizen met de mazelen. Informeer Milieugezondheid onmiddellijk. En leer mij met een korzelige houding te werken, En het martelaarschap van de index, die van jou was; om me uit te spreken in de stilte van je feestdag waarvan de wijdverbreide viering allang had moeten plaatsvinden.
Ein schneeweißer Hund schneeflockengleich weht er übers Stoppelfeld hüpft wie ein Schmetterling durch die Luft läuft einem Zirkusgaul gleich täuscht Bremsung vor und setzt mit rehgleichem Satz jubelnd (scheint es) über Strohwälle noch einer und noch einer voller Eleganz und Lebensfreude Morgen werden sie das Stroh zu Ballen pressen übermorgen glänzt schwarze Scholle im Sonnenlicht
Köln, Völkerkundemuseum
An der Haltestelle der Straßenbahn Nr. 16 schnäuzt sich ein Sachse, Salier niesen, drei Ubier steigen zu, ein Hunne, Bässe im Hirn, Knöpfe im Ohr, alte Karolingerin spricht über Clubs, die es nicht mehr gibt, Seifenspender damals eins a, zwei Latinas schnattern rasant, dort malt eine Hand in Schönschrift Shitsos an die Wand – der Tag frostklar, zerbrechlich.
Urformen der Kunst im Rautenstrauch-Joest- Museum, Fotos von Bloßfeldt, frischer Trieb einer Trichterlilie, weibliche Figur der Songye aus dem Kongo – gefährliche Ähnlichkeiten verstellen den Blick – der Keimblattkopf der Christrose mit Schwanenhals kraftvoll wie die Götterfigur der Nukuoro, Karolinen – aus dem Erlebnis des Wachsens gebildet?
Der Wärter der asiatischen Götter empfiehlt die Hühnersuppe aus dem Heißgetränkeautomat mit slawischem Vibrato: hatte schon Schlechteres. Das Adjektiv luftbekleidet weht mich an. Versuche die Gesten der Erleuchteten – Fingerstellungen: Schutzgebärde, Erdanrufung, Gabengewährung. Ein sterbender Buddha kneift lachend ein Auge zu. Draußen verändert sich krachend die Welt.
Ein Anflug von etwas
oh die Botschaft von der zyklischen Weisheit des Körpers kommt im Umschlag eines unbedachten Augenblicks GUTEN MORGEN der Frühling ist da kein Weiß kein Rot kann so erglühn in Zärtlichkeit wie dieses Grün und alle Knöpfe platzen auf die Zunge taumelt dir im Munde wie springt vom Fuß der Hochzeitsschuh von diesem winzigen Gefühl das sich bewegt und eine Wunde legt aus der die Blumen sprießen die schon gefressen sind
Fièvre Tangerienne
Het is niet gemakkelijk te krijgen Je moet betrouwbaar zijn Het is beter als je hier al een tijdje woont
De mensen kennen jou weten dat je cool bent Het beste is een dealer in de buurt Even aanbellen en voor weinig geld een pietsje
Met een harsachtige hand kom je thuis Je snuift eraan fièvre tangerienne Je kunt ontspannen de dag is binnen
Terwijl Dealer een paniekaanval krijgt Lieve God, ik zou nooit walvissen doden! Nooit! Nooit! En jij ’s nachts tegen je balkon –
Reling leunend -het schoolplein van de Lessing- Basisschool gadeslaat en naar deze magische lamp Kijkt boven de trap van de achteringang
Die het dahlia-achtige licht in de nacht verdoezelt
„Meine Mutter passt in keinen Sarg. Sie ist zu dick, sagt sie. Nach ihrem Tod soll die Asche nicht in einer Urne aufbewahrt werden, sondern einfach über das offene Wasser zerstreut. Seit ein paar Jahren lebt meine Mutter am Haff Es ist der nordöstlichste Punkt des Landes. Näher an Polen, also dem Land ihrer Geburt, geht es nicht. Wir sprechen viel über den Tod. Eigentlich spricht nur sie davon. Es ist ihr Gewicht, das ihr zu schalen macht, und das, obwohl sie keines der klassischen Leiden hat, die Ärzte dicken Menschen unbesehen attestieren. Ihre Schmerzen sitzen in den Muskeln, den Gelenken. Ich kann über vieles mit meiner Mutter reden. Über fast alles eigentlich. Das Einzige, woran wir nie rühren, ist die Frage nach dem Geld. Wie es aussieht, wird sie dieses Geheimnis niemals preisgeben. Sie selbst würde vermutlich bestreiten, je ein Geheimnis gehabt zu haben. Und ob du welche hast, denke ich. So wie jeder Mensch drei Leben hat. Ein öffentliches, ein privates und ein geheimes. Mein Blick wandert über ihre Bücherregale. Tolstoi, überlege ich. Meine Mutter liebt Anna Karenina. Vielleicht könnten wir über den dramatischen Ruin von Tolstois Heldin ins Gespräch kommen? »Alle glücklichen Familien …«<, hebe ich an, doch da dreht meine Mutter bereits den schönen Kopf beiseite. »Ach was. Unglück.« Jawohl, Unglück!, denke ich. Ihr Unglück lag meine ganze Kindheit und Jugend über wie Blei auf meinen Schultern. Deshalb ist das hier nicht nur ihre es ist auch meine Geschichte. »Wenn du nicht endlich redest«, drohe ich, »muss ich etwas erfinden. Ich muss lügen.« »Nur zu. Das ist ja dein Beruf « Meine Mutter lächelt geschmeichelt und keineswegs beeindruckt. Fast so, als wäre sie gern die Heldin in meinem Roman. Ich dagegen klinge wie ein schüchternes Kind. Nicht wie eine Schriftstellerin. Die Geschichte, die mir vorschwebt, ist eine Geschichte mit viel Schminke, blonden Perücken, Trapez und doppeltem Boden. Eine in vielerlei Hinsicht absolut dktive Geschichte. In der Philosophie beschreibt die Fiktion ein »methodisches Hilfsmittel bei der Lösung eines Problems«. Mein Problem lautet: Es gibt in meiner Familie so viele Geheimnisse, dass ich nicht weiß, wo ich anfangen soll. Die Sache mit dem Geld ist nur eines davon. Dass auch meine Mutter, obwohl sie mir so nah ist, manchmal so rätselhaft vorkommt, liegt auch an meinem Vater. Für ihn ist sie der mysteriöseste Mensch der Welt. Zugleich behauptet er, bis ins letzte Detail über sie Bescheid zu wissen.“
„Nach dem Unglück, das dort vor dreizehn Jahren passiert ist, hätte ich nie gedacht, dass im Schlossrestaurant jemals wieder Hochzeitsfeiern stattfinden würden, und schon gar nicht, dass ausgerechnet mein Bruder sie von neuem anbieten könnte. Bis dahin und noch ein Jahr darüber hinaus, weil so lange der Vertrag lief, war unser Vater der Pächter gewesen. Danach hatte sich über Monate kein Nachfolger gefunden, und dann fand sich einer, der auf eine ganz andere Klientel aus war, eine Pizzeria eröffnete, im Keller eine Kegelbahn einrichtete, zwei Zielscheiben für Darts aufhängte und darauf setzte, dass die Geschichte mit der toten Braut entweder in Vergessenheit geraten oder im Gegenteil sogar eine makabere Attraktion werden würde. Man hatte meinem Bruder gegenüber mehreren Mitbewerbern den Vorzug gegeben, als die Pacht im vergangenen Jahr erneut ausgeschrieben worden war, und er hatte das Restaurant in kürzester Zeit zu seinem früheren Ruf gerührt, ja, sich sogar weit über die Region hinaus Anerkennung erkocht, wie es hieß, und wollte deswegen in Zukunft auch wieder an die alte Tradition mit der Heiraterei anschließen. In meiner Kindheit hatten wir gewöhnlich zwei oder drei Wochen nach Ostern, wenn die Wintersaison vorbei war, unser Hotel in den Bergen verlassen und das Restaurant bezogen, und dann begann es auch schon mit den Hochzeiten, Wochenende für Wochenende, oft zwei, eine am Frei-tag, eine am Samstag, bis in den September hinein oder gar bis Anfang Oktober. Das Hotel blieb im Sommer geschlossen, unser Vater fuhr alle paar Tage hin, um nach dem Rechten zu sehen, und erst nach Allerheiligen, wenn es oft schon wieder schneite, packten wir unsere Sachen zusammen, verriegelten alles und kehrten nach Hause zurück. Ich war damit aufgewachsen, im Winter das Hotel und die Skischule, im Sommer die Hochzeitsfabrik, wie zuerst unser Vater sie ironisch nannte, wie sie dann aber von allen ernsthaft tituliert wurde, ohne dass dadurch die Anziehungskraft litt. Man heiratete im Schloss, auch wenn es in Wirklichkeit keines war und nur so hieß, man heiratete bei unserem Vater, der diese Position irgendwann ein für alle Mal besetzt hatte. Kaum jemand aus den umliegenden Dörfern schlug sein Angebot aus, aber die Leute kamen auch aus der Stadt, entschieden sich für eine der drei Möglichkeiten, Standard, Medium oder Extraklasse, und ließen sich von unserem Vater beraten, der für alles garantierte, nur nicht für das Glück.“
Gekookte aardappelen met bloemkool en hollandaise saus nerveuze Darjeeling een uitzicht vanuit het raam boven Dikker & Thijs zijn DeliCATessenshop de tram schreeuwt als een gewonde hond en beneden loopt de kleine man met een pet waar twee armen uit steken met twee handen eraan en als hij aan het lint trekt, klappen ze de dwalende geest door de vroege avond in de schaduw van een stad zonder meeuwen, gehaast leven niet gehaast leven of zoals ze zei een spacecake en de tafel heeft drie erotische benen (Amors aroma) neon salami merkper- soonlijkheden een goliath-melange de tijd loopt altijd nog door zei ze en nou en tuitte haar mond Spui Spöe Amor of tremor de tweeklanken verschuiven de tijd loopt The Kiss Of The Spider-Woman het nachtprogramma
Wenige waren es, die Stellung nahmen unterm Himmel, um zur Stadt zu gehn; als sie singend ihres Weges kamen, blieben viele auf den Steigen stehn.
Schütter quoll der Weihrauch und die Reiser längs der Straße standen schier erlaubt; klagend sang der kleine Chor sich heiser und das Volk entblößte still das Haupt.
Manche kannten nur vom Hörensagen noch den Umgang; doch dem baren Haar tat es wohl, daß selbst in diesen Tagen irgendetwas manchen heilig war.
Und indessen sie dem Zug nachstarrten, salzigen Auges, Mannsvolk, Weib und Kind, schwenkten aus den Fenstern die Standarten alle das verbogne Kreuz im Wind.
„Gleichzeitig ließ er aber mit ausgestrecktem Arm nahezu geräuschlos seinen Zeichenblock sehr langsam über das Porträt von Kirsten gleiten, bis dieser es vollends bedeckte. Ich weiß bis heute nicht, warum mich diese seine Bewegung unwillkürlich an den Mondschatten erinnerte, wie er sich bei einer Finsternis vor die Sonneschiebt. Aber ich hielt augenblicklich die Luft an, weil ich befürchtete, mein Ausatmen würde ihn verraten. Obwohl ich dem »Neuen«, wie ihn die meisten nannten, bis zu diesem Zeitpunkt eher skeptisch gegenübergestanden hatte, fühlte ich, wie uns von diesem Moment an so etwas wie eine erzwungene Komplizenschaft verband. Sie wuchs mit jedem Millimeter, den der Zeichenblock, nun mit dem Porträt von Kirsten darunter, wieder in Richtung Carl zurückwanderte, bevor er unmerklich vor ihm zum Halt kam. Carl war anders, er sprach mit niemandem von uns. Der erste und einzige Satz, den ich von ihm außerhalb des Unterrichts gehört hatte, fiel auf dem Hof, kurz vor Ende der großen Pause am Getränkeautomaten. Er war vor mir an der Reihe und hatte nach dem Einwerfen der Münzen ziemlich unentschlossen und gelangweilt auf die Auswahl gesehen, bevor er schließlich die Rückgabetaste gedrückt und das Kleingeld wieder in seine Hosentasche gesteckt hatte. Dabei musste ich ihn wohl etwas zu unverblümt angestarrt haben, jedenfalls schnipste er mit den Fingern in die Luft, als ob er mich wie ein Zauberer aus der Trance zurückrufen würde. Dazu lächelte er mir gequält ins Gesicht und sagte mit einem entschuldigenden Achselzucken: »Ich frequentiere Milch. Und daran fehlt es hier offensichtlich, wie an vielem anderen mehr.« Womit er mehr als recht hatte. »So habe ich es ja gar nicht gemeint!«, murmelte Frau Hügel kopfschüttelnd in die beklemmende Ruhe des Saals, aber eher zu sich selbst. Als ich gerade etwas zu Kirstens Verteidigung sagen wollte, streifte mein Blick Carl, der eine Augenbraue hochgezogen hatte und mir direkt in die Augen sah. Sein Daumen zog vor dem Mund einen imaginären Reißverschluss zu, dann fletschte er für den Bruchteil einer Sekunde seine Zähne und nahm sofort wieder seine übliche Pose ein — eine betont teilnahmslose Ernsthaftigkeit.“
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kustersop dit blog.
Parabel
Nog geen dag of drie logé geweest of heel mijn heimwee vierde feest.
Mijn tante was mijn moeder niet, terwijl ze op haar leek.
Mijn vader zag ik nergens meer, mijn oom leek op mijn neef.
Ik wist nu niet wie wie nog was en sliep niet meer voor straf.
De huiswei bood nog apppels aan de ochtend van vertrek.
Ik raapte ze voor thuis en dacht: Kijk, Mam, ik heb iets meegebracht.
Mijn koffertje was bijna leeg, want tante hield de vuile was.
De appels rolden bonkend rond.
In de bus was ik beschaamd: te vroeg ging ik naar huis.
Mijn koffertje lag in het rek. Het wegdek had een zere plek –
daar lag mijn koffer op de grond. Appels door de hele bus.
Ik raapte ze beschaamd weer op, iemand lachte, iemand riep.
Ze rolden steeds bij mij vandaan als ik mij bukte in een bocht
of snel en langzaam de chauffeur mij heen en weer bewoog.
Misschien dat dit het leven was, misschien ook wel de dood.
Ik wist dat niet, ik was pas acht, ik had nog niet veel nagedacht.
De appels rolden door het stof en ik hoorde daar bij, mijn god.
Ik werd er kotskotsmisselijk van. De chauffeur gaf vrolijk gas.
Ballon
We kochten een ballon, een zilveren, met gas. Hij wilde hoog en hoger. Jij hield hem vast.
Naar bed. Maar de ballon moet mee. Het touwtje los. Daar zweeft hij, mooi gezicht. Het is alsof je slaapt. Je slaapt.
De kolenman
Zijn hoofd is een vaas. Zijn ziel is een kind.
Zijn borst is van leem. Zijn adem is wind.
Zakken vol steen. Gruis draagt de wind.
Hij sjouwt door mijn droom En noemt mij zijn kind.
Uber die Heimsuchung Mariä (Andreas Gryphius), Walt Whitman
Bij Maria Visitatie
Uber die Heimsuchung Mariä
Kind! nicht gebohren Kind/ doch schon der Welt Verlangen! Kind das noch eh als Mensch der Menschen Tröster heist Das dieses Kind besucht/ das voll von Flamm und Geist Dich in der Mutter Leib mit Hüpffen hat empfangen!
Schau Kind/ schau Freuden-Kind/ wie mit bethränten Wangen Ich in der Wehmuth schwimm/ in Wehmuth die mich beist In Wehmuth/ die mein Hertz umschlossen hält/ und reist. Daß ich offt wünsch’ ich wär in Mutterleib vergangen . O komm doch süsses Kind/ du kanst mich frölich machen! Komm/ komm/ mein Geist wird dir mit Lust entgegen gehn Und ob er liegt/ durch dich in lauter Wonn auffstehn!
Gleich wie Elisabeth fühlt ihre Frucht auffwachen Wen du besuchst/ fühlt/ ob er schon nicht sieht Dich Lebens-Krafft/ durch die das Leben blüht.
Ik heb den praat gehoord van de praters, den praat over het begin en het einde; Maar ik praat niet over het begin en het einde.
Nooit was het begin aanvankelijker dan het nu is, Nooit was er meer jeugd of oudheid dan er nu is,
En nooit zal er meer volkomenheid zijn dan er nu is. {13} Evenmin ietwat meer hemel of hel dan er nu is. Vooruitgang was het begin, vooruitgang zal het eind zijn, De scheppende vooruitgang van de wereld altijd en immer.
Licht is in duisternis en beiden gaan evenredig voort, altijd en overal is het wezen, altijd zal de kunne er zijn; Altijd de vereeniging van wat aantrekt, altijd het zich-zelf blijven der verscheidenheden, altijd een nieuw geslacht.
Hier tegen in te gaan heeft geen nut, geleerd of ongeleerd gevoelt dat dit de waarheid is.
Zeker als de onwankelbare zekerheid, lood in de rechtstandigheid, goed doorvoegd, gesteund in de balken, Moedig als een paard, vol kracht van liefde, onbevangen, electrisch, Staan wij hier in het leven, ik en dit mysterie.
Zuiver en zoet is mijn ziel, en zuiver en zoet is alles wat niet is mijn ziel. Waar een ontbreekt ontbreken beiden, en het ongeziene wordt door het zichtbare bewezen, Totdat ook dit onzichtbaar wordt en bewezen wordt op zijn tijd.
“TERWIJL ER NIETS leek te gebeuren is alles veranderd. Ik ben opgehouden te leven maar beginnen te bestaan. De cocon is deze morgen opengescheurd. Ik zet de doos met aantekeningen in mijn auto. ‘Het jaar van de metamorfose’ staat op het karton gekrabbeld. Ik zal de planten nog een keer water geven, de thermostaat op het maantje zetten, de mezoeza een handkus geven, het huis goed afsluiten, voorzichtig rijden, iedere twee uur stoppen, een hotel nemen zo vaak ik het nodig heb. Ik heb mijn middeltjes bij me. Een blik op het dashboardklokje en de tijd begint te tikken. 2200 kilometer, berekent het navigatiesysteem. Ik heb achtenveertig uur om Italië binnen te rijden. Het is wennen om terug te zijn in de wereld, terwijl die op slot zat vergat ik dat tijd en ruimte bestaan. In mijn hoofd hoefde ik geen afstanden te overbruggen. Mijn man was zich de laatste maanden zorgen gaan maken omdat ik hele dagen in mezelf gekeerd was. Ik zou nog in mezelf verdwijnen. Druiven en noten houden me de eerste paar honderd kilometer gefocust, de radio blijft uit, zozeer ben ik van de stilte gaan houden. In Luxemburg kan ik me niet goed oriënteren. Een tikje met mijn zoekende vinger en de kaart draait plots om. Ik ga zelf over de kop, een seconde maar, een kortsluiting in mijn hoofd. Ik zet mijn auto aan de kant. In een flits zie ik het schitterend wrak, de sportwagen met de witte banden glanst onaangetast, maar de hele voorkant is verbrijzeld. Het portier staat keurig open. De krantenfoto die mijn moeder vroeger bewaarde in de doos waarop ze `P.B.’ had geschreven komt tot leven. Bernhard had eerst zijn brilletje kunnen rechtzetten en is grijnzend uitgestapt terwijl hij het stof van zijn kleren klopt. Was de motor van de Ford cabriolet losgekomen, toen hij in 1937 in Diemen met honderdzestig kilometer per uur tegen een zandwagen botste, had hij hem verpletterd. Ik zou zevenentwintig jaar later niet zijn geboren. Ik stel mijn navigatiesysteem opnieuw in. Het is de man die ik vader noemde niet gelukt om mij kaart te leren lezen. De militair had met mij geen geduld. Ik leefde te veel in mijn fantasie en te weinig in de realiteit. Ik zou de oorlog nooit kunnen winnen. ‘Welke oorlog, papa?’ Het was voor hem altijd oorlog. Daarom bewaarde hij een pistool in de onderste la van zijn nachtkastje. In een legergroene washand. Als er thuis een conflict was, dreigde hij zichzelf neer te schieten. Onbewust begreep ik de boodschap. Als ik zou vertellen dat hij niet mijn biologische vader was, ging de trekker over. Dat is wat ik nog steeds niet kan begrijpen. Ik heb me monddood laten maken. Ik had de kracht niet, ik was al zo lang niet meer aanwezig in mijn lichaam.”
es gibt die frau, die dir zuhört, und die andere. es gibt die frau, die mit der nacht den mond abstumpft und die du triffst, und es gibt die andere. es gibt die frau, die du siehst, und die andere, und die, die du gern sehen würdest… und die andere. es gibt die frau, so glaubst du dich zu erinnern, die dich die welt hat vergessen lassen, und die andere. auch gibt es die frau, die dich sie vergessen lässt und die andere, die auch. es gibt die frau und den wind, ungezähmt, und sie sind rede und sie sind worte und ein traum, der geht. und flieht. und die andere. es gibt die frau, die du gern kennen lernen würdest, und die andere. es gibt die andere und die frau, an die du dich nicht erinnerst. es gibt die frau und die andere, die du gern vergessen würdest. es gibt die frau ohne augen, die weinschläuche sind in der dämmerung eines segelboots, das schluss gemacht hat mit dem meer und dir sagt, dass es keine meerjungfrauen gesehen habe. die andere auch nicht. es gibt die frau, die schreien wird, dass sie das feuer nicht angerührt habe, dass ihr die augen verbunden gewesen seien, und es gibt die andere, der du die augen verbunden hast, und auch du stehst, die augen mit den wurzeln herausgerissen, zwischen dem spiegel und dem sonnenlicht. es gibt die frau, die murrt und es gibt die andere. es gibt die frau, die wäsche aufhängt oder die zerbrechlichkeit der welt neu ordnet, und es gibt die andere. es gibt die frau, fleisch geworden, die im licht ist und im dunkel ist, und es gibt die andere, im dunkel und im licht. es gibt die frau und den sex. auch den sex. und die andere.
Wereldkampioen zwaargewicht Mike Tyson brak zijn vuist tijdens een straatgevecht in Harlem om drie uur ’s nachts buiten een nachtwinkel voor kleding waar hij een witte leren jas van 800 dollar kocht. De andere kerel zei op tv: “Het was een onverwachte slag.” Mohammed Ali zei dat Tyson niet mooi genoeg is om wereldkampioen zwaargewicht te zijn. Jaren geleden gooide een nieuwe Ali zijn Olympisch goud in de Ohio River, zei dat hij het zou ophalen als zwarte mensen echt vrij zouden zijn in dit land. In Zuid-Afrika bestaat er een dans die zegt we hebben geen werk, we zijn het beu jij hebt een rots geraakt. Ik zag het op het nieuws van vandaag.
Ik wilde geen gedicht schrijven waarin stond: ‘zwartheid is,” omdat wij beter weten dan wie dan ook dat we niet één, tien of tienduizend dingen zijn Geen één gedicht. We konden onszelf voor altijd tellen en het nooit eens worden over het aantal. Wanneer de eerste zwarte Olympische turnster zwart was en op TVI naar huis belde om te zeggen dat het in kleur was op kanaal drie in negentienachtentachtig. De meeste ochtenden tegenwoordig komt Ralph Edwards de slaapkamer binnen en zegt: “Elizabeth, dit is je leven. Sta op en zoek naar kleur, zoek overal naar kleur.
Wie is de gelukkige? Die zonder pennestreek of ademstoot zich afstaat aan de luwe eenzaamheid, besloten tot een eigen oase? Die zijn verhaal als plakkerige handen afveegt aan het stof om zich heen, in de woestijn zichzelf aanboort; iemand die roept? Of, onder het gehoor van samoem en sirocco, jij in de duistere wind, je huid droog, je adem al sneller, en je vinger klaar om in wat je aanwaait te schrijven dat je gewassen wilt worden. Wie is dat? Wie is de gelukkige?
Water
Wolken hangen als een koets met zwartbepluimde paarden boven de bergkam boven het dal van Skjåk lekt de zon uit een haren vergiet
Groeit het oevergras, waar geen water is? Stofwolken waarschuwen de tegenligger voor een bocht in het pad door de pas dalen zij gevolgd door een vuurkolom snachts
De violist voorop speelt met bonthulzen om de vingers tegen de kou valt geen vuist te maken geen muziek verbergt de stomme lippen
Is er een oever, waar geen water is? Zacht regent gruis uit hun voetstappen iedereen sluit zich aan de ogen op een kier om de levensgeesten te luchten
De veerman van Skjåk neemt hen op de schouders in de bestofte bedding zij blijven staan tot ook de kluiten zijn neergedaald om hen heen hangen de pluimen als uitgebluste wolken
Vuur
Onder het rookgat brandt al een vuur voor de midzomernacht buiten de tent zwerven gedachten van mannen als vlammen over de stoffige toendra
Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt in warmte en dood door verstikking? Wie in de nacht passeert kan uit de dwaallichten geen wijs en rijdt maar noordwaarts
Als dode bomen groeien de rendieren uit hun kracht zij bieden geen verzet aan droogte of bedwelming met hun gewei blijven zij hangen in de rode gloed
Wie in de nacht passeert ruikt meer dan onraad offermalen aan de zon as regent op de weg naar de plaats waar het vuur zich verdeelt in tongen en rook
Ik wachtte tot mijn leven zou beginnen, jarenlang staande bij bushaltes kijkend naar de verte in een bocht, denkend dat elke bus de verkeerde bus was; of verloren in boeken waar ik naartoe zou reizen zonder bagage van de ene pagina naar de andere; waar het enige briesje het geritsel was van het omslaan van pagina’s, en levens opkwamen en ten onder gingen in de gewelddadige kleuren van zonnen.
Soms hoestte en hoestte mijn leven: een stilstaande auto die werd ingehaald, en ik zou iemand in mijn armen houden, ook al was het altijd iemand anders die ik wilde. Of ik stapte in een willekeurige bus, verdrongen door dijen en ellebogen die wisten waar ze heen gingen; verzamelde restjes van gesprek, ze vastleggend als vogelgezang in mijn notitieboekje, waar ik ooit heen zou gaan op zoek naar mijn leven.
As if I had dreamed the snow into falling, I wake to a world blanked out in its particulars, nearly erased.
This is the silence of absolute whiteness—the mute birds nowhere in sight, the car and animal tracks filled in,
all boundaries, as in love, ambiguous. Sometimes all we have to go by is the weather:
a message the snow writes in invisible ink, what the sky means by its litmus colors.
Now my breath on the chilly window forms a cloud which may turn to rain later, somewhere else.
The Answering Machine
I call and hear your voice on the answering machine weeks after your death, a fledgling ghost still longing for human messages.
Shall I leave one, telling how the fabric of our lives has been ripped before but that this sudden tear will not be mended soon or easily?
In your emptying house, others roll up rugs, pack books, drink coffee at your antique table, and listen to messages left on a machine haunted
by the timbre of your voice, more palpable than photographs or fingerprints. On this first day of this first fall without you, ashamed and resisting
but compelled, I dial again the number I know by heart, thankful in a diminished world for the accidental mercy of machines, then listen and hang up.
THE DOGWOODS
I remember, in the week of the dogwoods, why sometimes we give up everything for beauty, lose our sense and our senses, as we do now for these blossoms, sprinkled like salt through the dark woods.
And like the story of pheasants with salt on their tails to tame them, look how we are made helpless by a brief explosion of petals one week in April.
Ik ben met je getrouwd
Ik ben om allemaal verkeerde redenen met je getrouwd, gecharmeerd door je gevaarlijke familiegeschiedenis, door de onschuldige spieren, uitpuilend als verborgen wapens onder je shirt, door je onnozele dassen, de kleuren van geschilderde stukjes zonsondergang. Ik was ook gecharmeerd van jouw aannames over mij: mijn sereniteit – die spiegel die wacht om te barsten, mijn flitsende acrobatiek met messen in de keuken. Hoe mis we het allebei hadden over elkaar, en hoe gelukkig we zijn geweest.
Uit:Kind van een vreemde (Vertaald door Ton Heuvelmans en Edzard Krol)
“Ze had ruim een uur in de hangmat poëzie liggen lezen. Het was niet eenvoudig: ze dacht de hele tijd aan George, die terug zou komen met Cecil, en ze gleed steeds verder naar beneden, hoewel ze zich er half tegen verzette, totdat ze in een hoopje lag en het boek moeizaam boven haar hoofd moest houden. Het licht werd zwakker, en de woorden begonnen over de bladzijde te dansen. Ze wilde naar Cecil kijken, hem een poosje goed in zich opnemen voordat hij haar zag, aan haar werd voorgesteld en zou vragen wat ze las. Maar hij had waarschijnlijk zijn trein gemist of in ieder geval zijn aansluiting: ze zag hem in gedachten ijsberen over het lange perron van Harrow & Wealdstone en spijt krijgen dat hij was gekomen. Vijf minuten later, toen de ondergaande zon de lucht roze kleurde boven de rotstuin, begon het erop te lijken dat er iets ergers was gebeurd. Plotseling stelde ze zich voor, serieus en tegelijk opgewonden, dat er een telegram werd bezorgd, en hoe het nieuws werd doorverteld, zag ze voor zich hoe ze tamelijk hysterisch huilde, en hoe ze vele jaren later aan iemand de situatie zou beschrijven, nog steeds zonder precies te weten wat het slechte nieuws was geweest. In de zitkamer werden de lampen ontstoken en door het open raam hoorde ze haar moeder praten met mevrouw Kalbeck, die op de thee was gekomen en die de gewoonte had te blijven plakken omdat ze thuis niemand had. De lichtgloed op het pad maakte de tuin plotseling eenzamer. Daphne liet zich uit de hangmat glijden, deed haar schoenen aan en vergat haar boeken. Ze liep naar het huis, maar er was iets aan het tijdstip wat haar weerhield, een glimp van geheimzinnigheid die haar tot dusver was ontgaan: ze werd erdoor aangetrokken, over het gazon, voorbij de rotstuin, waar de vijver, die het silhouet van de bomen weerspiegelde, zo diep was geworden als de witte lucht. Het was het langgerekte, stille moment waarop de hagen en border vaag en schemerig werden, maar alles wat ze aandachtig bekeek —een roos, een begonia, een glanzend laurierblad — leek zichzelf met een onzichtbare, kleurige trilling terug te geven aan de dag. Ze hoorde een zacht, vertrouwd geluid, het bonken van het kapotte hek tegen de paal achter in de tuin; en dan een onbekende, wat nerveuze stem, gevolgd door het lachen van George. Hij was met Cecil blijkbaar langs de andere kant gekomen, door de priorij en de bossen. Daphne rende de smalle, half verborgen trap in de rotstuin op, en van boven af kon ze hen net ontwaren in het struikgewas beneden. Ze hoorde niet echt wat ze zeiden, maar ze reageerde verontrust op de stem van Cecil, die zo snel en beslissend zeggenschap leek te nemen over hun tuin en hun huis en over het hele komende weekend. Het was een ietwat opgewonden stem die het kennelijk niets uitmaakte door wie hij werd gehoord, maar er klonk ook iets spottends en superieurs in door. Ze keek naar het huis achter haar, de donkere massa van dak en schoorstenen die afstaken tegen de lucht, de verlichte ramen onder de lage dakranden, en ze dacht aan maandag en aan het leven dat ze maar al te graag weer zouden oppakken nadat Cecil was vertrokken.”
Een hemel die nooit zon, maan of sterren heeft gekend, Een lucht die lijkt op een dood, vriendelijk gezicht Zou de kleur van jouw ogen hebben, O dienstmeisje, dat zingt van perenbomen in de zon En het gele fruit schilt dat je ooit hebt geplukt Toen je lavendelwitte ogen nog leefden. Op de veranda erboven zitten twee vrouwen Met gezichten in de kleur van droge bruine aarde; Ze breien grijze rozetten en knabbelen op koekjes. En op de veranda boven hen staan drie kinderen Die somber elkaars voorhoofd kussen, En een grote verpleegster met een enorme rode waaier. . . . De dood van de middag is voor hen Niet meer dan het langer worden van blauwzwarte schaduwen op bakstenen muren.
„Jetzt geht’s los! Das Spiel meines Lebens! Es ist ein Wunder, und die Knie sind weich. Dieser Tag wird mein Leben in zwei Hälften teilen: in die vor und die nach dem Spiel. Wenn man neunundzwanzig Jahre alt und einen Meter und achtundsechzig groß ist und einberufen wird, trotzdem einberufen wird, für sein Land zu spielen, Für sein Land zu kämpfen, sein Land zu repräsentieren, vor den Augen aller, mit dem Bundesadler auf der Brust, obwohl man nicht bei einem der Hauptstadtdubs spielt, bei Rapid, dem regierenden Meister, oder bei der Austria, die im Europacupfinale in Paris gewesen ist, sondern bei einem Club aus der Provinz, mit dem man eben erst aus der Zweiten Liga aufgestiegen ist, dann kommt das einem Wunder gleich. Der Kurt Tschabuschnig hat mir am Telefon erzählt, es hätten viele Leute in der Redaktion angerufen, um zu erfahren, ob ich aufgestellt worden sei. Immerhin war ich erst der dritte Kärntner seit dem Krieg, der von einem Kärntner Verein aus ins Nationalteam einberufen worden ist. Nicht als Legionär, sondern als Kärntner Kärntner! Tschabuschnig verwendete das Wort historisch. Der Krieg war vor meiner Zeit gewesen, ich müsste nachrechnen: Siebenunddreißig Jahre ist der her. Wenn man schließlich nicht nur einberufen, sondern tatsächlich auch aufgestellt worden ist, dann ist das ein Wunder, und es ist vielleicht kein Wunder, dass die Knie trotz der neunundzwanzig Jahre schlottern. Heute ist der größte Tag meines Lebens: so viel steht fest. Die Schuhe ordentlich geschnürt. abgeklatscht. bei der Kabinentür hinaus gleich noch einmal auf die Toilette. der Polster am Pissoir neben mir, auch kein Wunder, ein paar Augenblicke noch, dann geht es los, ein paar Schritte den Gang ins Freie hinaus, das Klacken der Stollen, ein kühler Abend, November eben, aber das Stadion ist voll und hell erleuchtet, irgendwo auf der Haupttribüne in meinem Rücken Gudrun, wie gut, dass sie da Ist, das hilft mir sehr, das gibt mir Sicherheit. Gut, das. ihre Direktorin ein Einsehen hatte und ihr für morgen freigegeben hat. Gudruns Schüler sitzen jetzt auch alle vor dem Fernseher, genauso wie die Männer aus der Firma. jedenfalls alle, die das zweite Programm empfangen können: das erste Spiel meiner Karriere, das zur Gänze im Fernsehen übertragen wird, live! FS2. FS1 zeigt Das Urteil einen Film mit Sophia Loren und Jean Gabin. Aber die sind keine Konkurrenz. Der vom hohen Weltraumspaziergang der beiden Columbia-Astronauten Joseph Allen und William Lenoir war wegen einer Panne im Raumanzug Allens endgültig abgesagt worden. Der Ausstieg ins All hatte abgesetzt werden müssen, weil Lenoir unter Übelkeit litt. Bundeskanzler Kreisky sah keinen Anlass, die Nationalratswahlen im kommenden Jahr vom 24. April auf den 6. März vorzuverlegen, an dem die Deutschen wählen würden. Die Österreicher hätten politische Entscheidungen immer unabhängig von Deutschland getroffen, sagte Kreisky und ergänzte, diese Art von Anschluss lehne er ab.“
Wandelend over dit veld denk ik aan Dagen van een andere zomer. O, dat was lang geleden! Ik volgde Mijn vader pal op de hielen, Twee passen tegen één; We kwamen bij een rivier. Hij dompelde zijn hand in het water: Het vloeide over en onder Haren op een smal polsgewricht; Zijn spiegelbeeld kwam telkens terug, – Glinsterend in de rimpeling. Maar toen hij opstond ging dat gezicht Verloren in een raadsel van water.
“I typed the inaugural newsletter of the Columbia Comic Book Club on my mother’s 1960 Smith Corona, modelling it on the monthly “Stan’s Soapbox” pages through which Stan Lee created and sustained the idea of Marvel Comics fandom in the six-ties and early seventies. I wrote it in breathless homage, rich in exclamation points, to Lee’s prose style, that intoxicating smart-ass amalgam of Oscar Levant, Walter Winchell, Mad magazine, and thirty-year-old U.S. Army slang. Doing the typeset and layout with nothing but the carriage return (how old-fashioned that term sounds!), the tabulation key, and a gallon of Wite-Out, I divided my newsletter into columns and sidebars, filling each one with breezy accounts of the news, proceedings, and ongoing projects of the C.C.B.C. These included an announcement of the first meeting of the club. The meeting would be open to the public, with the price of admission covering enrolment. For a fee of twenty-five dollars, my mother rented me a multipurpose room in the Wilde Lake Village Center, and I placed an advertisement in the local newspaper, the Columbia Flier. On the appointed Saturday, my mother drove me to the Village Center. She helped me set up a long conference table, surrounding it with a dozen and a half folding chairs. There were more tables ready if I needed them, but I didn’t kid myself. One would probably be enough. I had lettered a sign, and we taped it to the door. It read: COLUMBIA COMIC BOOK CLUB. MEMBERSHIP/ADMISSION $1. Then my mother went off to run errands, leaving me alone in the big, bare, linoleum-tiled multipurpose room. Half the room was closed off by an accordion-fold door that might, should the need arise, be collapsed to give way to multitudes. I sat behind a stack of newsletters and an El Producto cash box, ready to preside over the fellowship I had called into being. In its tiny way, this gesture of baseless optimism mirrored the feat of Stan Lee himself. In the early sixties, when “Stan’s Soap-box” began to apostrophize Marvel fandom, there was no such thing as Marvel fandom. Marvel was a failing company, crushed, strangled, and bullied in the marketplace by its giant rival, DC. Creating “The Fantastic Four”—the first “new” Marvel title—with Jack Kirby was a last-ditch effort by Lee, a mad flapping of the arms before the barrel sailed over the falls. But in the pages of the Marvel comic books, Lee behaved from the start as if a vast, passionate readership awaited each issue that he and his key collaborators, Kirby and Steve Ditko, churned out. And in a fairly short period of time, this chutzpah—as in all those accounts of magical chutzpah so beloved by solitary boys like me—was rewarded. By pretending to have a vast network of fans, former fan Stanley Leiber found himself in possession of a vast network of fans. In conjuring, out of typewriter ribbon and folding chairs, the C.C.B.C., I hoped to accomplish a similar alchemy. By pretending to have friends, maybe I could invent some. This is the point, to me, where art and fandom coincide. Every work of art is one half of a secret handshake, a challenge that seeks the password, a heliograph flashed from a tower window, an act of hopeless optimism in the service of bottomless longing.”
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodskyop dit blog.
Voor een tiran
Hij kwam hier vaak: nog niet in rijbroek, nee, maar in een zware jas; gereserveerd, gebogen. Daarna heeft hij door vaste klanten van ’t café te arresteren met cultuur voorgoed gebroken. Op die manier nam hij als ’t ware wraak (niet op hen, maar op de Tijd) voor geldgebrek, vernederingen, slechte koffie, menig kaartgevecht dat hij, verveeld, verloren had in deze zaak.
De Tijd heeft deze wraak wel moeten slikken. Nu is het hier weer druk, er klinkt gelach en platen dreunen. Maar voordat je wilt gaan zitten, dwingt iets je rond te kijken: Wie heeft dit bedacht? Plastic en nikkel overal – niet echt zoals het hoort; pasteitjes smaken naar bromide natron. Soms zit hij hier, voor sluitingstijd, na het theater, maar anoniem, dus niemand die hem stoort.
Wanneer hij binnenkomt, staan allen op, als afgericht. Een paar uit dienstbetoon, de rest van puur geluk. Met een vermoeid gebaar vanuit het polsgewricht geeft hij de avond z’n gezelligheid weer terug. Hij drinkt z’n koffie – beter dan voorheen – en neemt wat ongemak’lijk plaats. Hij eet een broodje dat zo geweldig smaakt, dat zelfs de doden ‘o heerlijk’ zouden roepen, waren ze verrezen.
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen maar de zon brandt door de muren en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunnen blij en slapen tot het gisteren wordt. Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen. Het glas in mijn hand bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond. De zomer is een optocht van geluiden en de vliegen raken niet op. Het raam heeft geen enkele functie.
Vuur en het hart
Het hart is in de bergen. We hadden niet moeten gaan.
We waren slaperig geworden, ondanks de kou en zichtbaar maar wat je ziet is niets vergeleken met de verstikkende rook van het vuur dat uit de schuren naar buiten slaat met de uitlopers van het hart, slingerend door het dal wegen versperrend, zich vertakkend in alle woorden die wij met elkaar wisselen.
Dicht bij het vuur vertakken zich ook onze woorden dringen binnen in de slaap van de zwaarste buigen zich over de oudste kruipen als nachtvlinders over het gras dwalen door de nacht, met het hart op de lippen en vallen uitgeput neer in de uitgebrande bankstellen aan de voet van de berg.
Voltige
Het touw brak. De hemel verliet mij en wierp zich – of was ik het? – tussen de leeuwen en de duiven die niet stopten die doorgingen alles te verwoesten zoals de trapezewerkers hun zachte vlees.
Boven alles uit klonk de juiste muziek Het is die muziek zeggen de heiligen van de trapeze die wij opvouwen en meenemen tussen balen stro geklemd en verdeeld over diverse wonden.
Als primitieven hebben we de kat begraven met haar waterbak. Met blote handen schraapten we zand en grind terug in het gat. Het viel met een sissend geluid en een klap op haar zij, op haar lange rode vacht, de witte veren tussen haar tenen en haar lange, om niet te zeggen haar adelaarsneus.
We stonden op en veegden elkaar schoon. Er zijn smarten die scherper zijn dan deze.
De rest van de dag werkten we in stilte, aten, staarden en sliepen. Het stormde de hele nacht; nu klaart het op, en een roodborstje mummelt vanaf een druipende struik zoals de buurman die het goed bedoelt maar altijd het verkeerde zegt.
Blik die niets aan toeval overlaat, Die struiken leest, de optelsom van Bomen maakt. Noem het een denkbeeld, En bedrog – het wordt door namen
Niet geraakt. Het was alsof je Vleugels kreeg en, op de vleugelslag Van geest en ogen, wildernissen oversteeg. Tenslotte zag je nog slechts tuinen,
Slechts bedoeling, en waartoe. De Vraag naar hoe bleek opgeheven. Want wat Daar ging, het was de zon – maar waar Ze ging, bewoog ze slechts voor mij. En ook,
Niet ik was het die verderliep. Gazons, het kiezelpad, Zij trokken aan mijn oog voorbij.
IV. A rebours
Een panorama als een droom – het bracht
Je terug tot wie je altijd was geweest, en Naar een tijd die, zonder voorbehoud, al zijn Gedachten, beelden en beweging nog niet in Zichzelf, maar in de hele wereld vond. Ze waren
Als vanzelf ontstaan, van geen bepaalde Plaats vandaan en toch, ze waaiden door het Blikveld zoals door de herfst gebladerte en Kranten – net zo onafscheidelijk.
Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon Aldus genoemd omdat zij warmte geeft en Licht, en enkel voor jezelf zijn door Je vader opgelegde herendienst verricht.
Een roos was een roos was een roos. De taal Een etymologie.
V. Pathétique
De loden jassen van het zwijgen
Dichtgeknoopt. De handdruk van De takken, het welzijn van de Steen, de ijslaag op de ogen van De vijvers niet meer aangeraakt. En
Vooral dit: de blokken van de bouwdoos Het verlangen opgeborgen. Je werd een Middelpunt van onbeweeglijkheid. Een Engel die de mantel van zijn blikken
Over alles had gespreid. En tenslotte zou je Marmer zijn, en marmer kijken. En wat je Zag, het zouden louter spiegels blijken Van een eeuwig beeld -. Van enkel op de
Trappen staan. Van enkel blank en gaaf en Geen verwering.
Er is gewoon geen verklaring voor geluk, of de manier waarop het opduikt als een verloren zoon die terugkeert naar het stof aan je voeten nadat hij ver weg een fortuin had verkwist.
En hoe kun je niet vergeven? Je maakt een feest ter ere van wat verloren was gegaan, en neem het beste kledingstuk van zijn plaats dat je voor een gelegenheid hebt bewaard die je je niet kon voorstellen, en je huilt dag en nacht omdat je weet dat je niet in de steek werd gelaten, dat geluk zijn meest extreme vorm bewaarde voor jou alleen.
Nee, geluk is de oom die je nooit hebt gekend, die een eenmotorig vliegtuig de met gras begroeide landingsbaan opstuurt, de stad in lift, en bij elke deur gaat vragen totdat hij je halverwege de middag slapend aantreft, zoals je zo vaak doet tijdens de onbarmhartige uren van je wanhoop.
Het komt naar de monnik in zijn cel. Het komt naar de vrouw die de straat veegt met een berkenbezem, naar het kind wiens moeder bewusteloos is door de drank. Het komt naar de minnaar, naar de hond die op een sok kauwt, naar de dealer, naar de mandenmaker, en naar de bediende die blikjes wortelen opstapelt in de nacht. Het komt zelfs tot aan de rots in de eeuwige schaduw van dennenbomen, naar de regen die op open zee valt, naar het wijnglas, moe van het torsen van de wijn.
“La mère, je crois, était secrétaire du truc de cheminées, un peu femme au foyer, un peu dans l’ombre du père. Rien de spécial, ni riches ni pauvres, des Parisiens de la petite classe moyenne. Aucun des fils n’a fait d’études, ils sont partis de la maison avant d’avoir passé le bac. L’aîné pour travailler dans le commerce, le deuxième dans l’armée et mon beau-père pour faire son service militaire dans les Alpes. Il ne retourna jamais à Paris. Les parents étaient plutôt sévères, et avaient élevé leurs enfants à l’ancienne, avec justice et discipline. Il était fier de cette éducation un peu à la dure, ainsi que de son passage chez les scouts, comme de tout ce qui avait trait à la formation qu’il avait reçue. Tout avait contribué à faire grandir sa force et son envie de vivre, de connaître, de conquérir. J’ai du mal à l’imaginer dans la banlieue parisienne. Je l’ai toujours vu dans la montagne, en vêtements de sport, en habits de chantier. Il a pourtant été un jour vêtu comme un petit citadin qui va à l’école religieuse, la chemise repassée, les chaussures cirées, les cheveux plaqués, jusqu’à ses dix-huit ans. Après, il est parti à Briançon où il a découvert l’escalade, la haute montagne, le parapente, une vie plus libre, plus sauvage, sans chemises, sans plus jamais attendre le métro ni se faire la raie sur le côté, sans messe le dimanche, une vie de grand air et de lumière. En 1983, quand il rencontre ma mère, il a vingt-quatre ans. Ils sont ensemble dans une formation pour accompagnateurs en moyenne montagne. Il est grand, sportif, sympathique. Dans le groupe, il aime bien prendre les situations en main, diriger les opérations quand une urgence se présente, quand on affronte un moment difficile, une paroi dangereuse, si un accident a lieu. Il est charismatique, il a beaucoup d’amis, il plaît aux filles.”
De Duitse schrijfster en filmregisseurJenny Erpenbeck heeft gisteren de International Booker Prize gekregen voor haar roman “Kairos”. De roman vertelt een destructief liefdesverhaal in de laatste dagen van de DDR. Ook haar vertaler Michael Hofmann ontving de onderscheiding. Erpenbeck is de eerste Duitse vrouw die de prijs wint en Hofmann is de eerste mannelijke vertaler die de prijs ontvangt. Het prijzengeld van 50.000 pond (zo’n 58.000 euro) wordt gelijkelijk verdeeld tussen Erpenbeck en Hofmann. Zie ook alle tags voor Jenny Erpenbeck op dit blog.
Uit: Kairos
„Kairos, der Gott des glücklichen Augenblicks, habe, so heißt es, vorn über der Stirn eine Locke, einzig an der kann man ihn halten. Ist aber der Gott erst einmal auf seinen gefl ügelten Füßen vorübergeglitten, präsentiert er einem die kahle Hinterseite des Schädels, blank ist die und nichts daran ist mit Händen zu greifen. War der Augenblick ein glücklicher, in dem sie damals, als neunzehnjähriges Mädchen, Hans traf? An einem Tag Anfang November setzt sie sich auf den Fußboden und beginnt, Blatt für Blatt, Mappe für Mappe, den Inhalt des ersten, dann des zweiten Kartons durchzusehen. Im Grunde genommen ist es ein Trümmerfeld. Die ältesten Aufzeichnungen sind aus dem Jahr 86, die jüngsten von 92. Briefe findet sie und Durchschläge von Briefen, Notizen, Einkaufszettel, Jahreskalender, Fotos und Negative von Fotos, Postkarten, Collagen, hier und da einen Zeitungsartikel. Ein Stück Zucker aus dem Café Kranzler zerbröselt ihr in den Händen. Gepresste Blätter fallen zwischen Seiten heraus, Passfotos sind mit Büroklammern an Seiten geheftet, in einer Streichholzschachtel steckt ein Büschel Haare. Auch sie hat einen Koffer mit Briefen, Durchschlägen von Briefen und Erinnerungsstücken, Flachware das meiste davon, wie das in der Sprache der Archive heißt. Hat ihre Tagebücher und Kalender. Am nächsten Tag steigt sie auf die Bücherleiter und holt den Koffer aus dem obersten Fach, staubig ist der, außen und innen. Vor langer Zeit haben die Papiere, die aus seinen Kartons und die aus ihrem Koffer, einen Dialog miteinander geführt. Jetzt führen sie einen Dialog mit der Zeit. In so einem Koffer, in so einem Karton, liegen Ende, Anfang und Mitte gleichgültig miteinander im Staub der Jahrzehnte, liegt das, was zum Täuschen geschrieben wurde, und das, was als Wahrheit gedacht war, das Verschwiegene und das Beschriebene, liegt all das, ob es will oder nicht, eng ineinander gefaltet, liegt das sich Widersprechende, liegen der stummgewordene Zorn ebenso wie die stummgewordene Liebe miteinander in einem Umschlag, in ein und derselben Mappe, ist Vergessenes genauso vergilbt und zerknickt wie das, woran man sich noch, dunkel oder auch hell, erinnert. Katharina ¬muss, während ihre Hände beim Durchsehen der alten Mappen auch staubig werden, daran denken, wie ihr Vater bei ihren Kindergeburtstagen immer als Zauberer auftrat. Einen ganzen Stoß Spielkarten hatte er in die Luft geworfen und dann aus den herumfliegenden Karten doch die eine herausgezogen, die sie oder eines der anderen Kinder sich vorher gemerkt hatte.“
“They left the foothills behind. Taking hairpin turns, they wound along a canyon lined with towering cliffs of schist, and amidst the powerful sensation of being constricted by these mountains, Parveen briefly forgot her physical torments But then she noticed that the so-called road had dwindled to nothing more than a one-car-wide dirt lane hewn from the rock face. When she dared to look out the left window, she saw nothing; it was as if they were aloft. In fact, they were inching above a crag that fell steeply to a river below. She gripped the armrest, envisioning the car plummeting off the edge and tumbling down to the water. It was a sullen green, the canyon in gloom even though the day was sunny. Only over the opposite cliff face was there a startling strip of blue sky. She was chilled, hungry, and stiff. Knots ridged her back. As the road twisted, she scanned for signs of the village, but the only evidence of habitation she saw was, high on a pinnacle of rock, a nest. “How much longer?” she shouted to the driver, Issa. He didn’t respond, nor, by now, did she expect him to. From the time he’d collected her in Kabul, he’d kept music blaring— mostly Bollywood soundtracks to which he sang along in a surprisingly pleasing falsetto—which made him deaf to Parveen’s queries. His conversation was saved for her cousin Fawad, a college student who was acting as her chaperone and to whom Issa had offered the front seat. Parveen he treated as a package he was tasked to deliver. He wasn’t what she had expected. Issa was Crane’s right hand in Afghanistan. The memoir described him as an impish do- gooder who’d abandoned a career as an antiquities smuggler to help save Afghan mothers. When Crane had sought to build a clinic in the village to which Parveen was now headed, Issa was relentless in his efforts to help, dogged in his negotiations with bureaucrats, bandits, and the Taliban, saying and doing what- ever it took to save more women’s lives, in part because his own mother had died giving birth to him. As a boy, Crane wrote, Issa had slept with her shawl; as a man, he still dreamed of her touch. Long before Parveen met him, she’d pitied the motherless boy within, though this was too personal a topic to broach. It was odd to know more about someone from a book than from what he chose to share, which was almost nothing. Instead of puckishness, Issa had inert eyes and a dour mouth; his fertile mustache, black and thick, was by far the liveliest thing on his face. When they met, he’d grunted a greeting, then scanned her clothing—a red tunic as long and loose as a dress, a pair of jeans, and a navy-blue head scarf—as if it were a puzzle he couldn’t solve.”
Pfingsten, das heißt: das Neuste vom Schneider, Helle Hosen und weiße Kleider, Neue Sonnenschirme und neue Hüte Mit Bändern und Blumen, jeder Güte.
Pfingsten, das heißt: sich drängen und stoßen, Und quetschen und schieben, die Kleinen und Großen, Besetzte Bahnen, Tramways und Breaks, Heißt: Schinken und Spargel und Rührei und Steaks, Maibowle, Bier, frohe Gesichter Und ab und zu ein lyrischer Dichter.
Pfingsten heißt auch: Fiedel und Flöte, Ein Zitat aus Reineke Fuchs von Goethe, Heißt Tanz und Predigt, heißt Kirche und Schenke. Was heißt Pfingsten nicht alles, wenn ichs bedenke.
Eins noch vor allem, vom ganzen Feste Ist das das Schönste, ist das Beste: Das junge lachende Maienlaub, Hell wimpelnd über Lärm und Staub, Des Lebens grüne Standarte. Hurra! Freue dich, Mensch! Pfingsten ist da!