Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-06-2008
Rafael Chirbes, Marcus Jensen, Potgieter, Kees Ouwens, Zsuzsanna Gahse, Catherine Cookson, Helen Keller, Gaston Bachelard,
Fotos von Paris in dem Französischbuch meines Vetters. Auf der Leinwand die funkelnden Lichter der New Yorker Wolkenkratzer, und ein Kind sitzt gebannt davor. Die Zerstörung von Atlanta aus der Sicht einer Kamera, die sich immer weiter vom Boden entfernt; auch Rom und Moskau brennen: Das Feuer verschlingt die aus Holz erbauten Häuser der Zarenstadt, verschlingt auch die Vororte des imperialen Roms. Ich lese die Jugendausgaben von Krieg und Frieden, Vom Winde verweht, Quo vadis?, und ich sehe die Verfilmungen. Mir gerät durcheinander, was ich in den Büchern gelesen und auf der Leinwand gesehen habe. Ich meine Städte zu kennen, die Bilder auf einem Stück Zelluloid sind. Und ich bereise Städte aus Papier. London ist aus Nebelfetzen gemacht, sie entweichen einem Buch, das mich zum Weinen bringt: Oliver Twist. Ich bin mir nicht einmal sicher, ob das, an was ich mich heute erinnere, wirklich aus jenen Filmen und Büchern stammt; und dennoch, schließe ich die Augen, kehren die Bilder meiner Kindheitsstädte zurück. Jetzt, da ich dies niederschreibe, erscheint alles vor meinen Augen, als sei es erst gestern gewesen, notiert der vierundachtzigjährige Bernal Díaz del Castillo sich der Dörfer erinnernd, die er als Vierundzwanzigjähriger gesehen und erobert hatte: Sechzig Jahre waren vergangen, doch der alte Soldat der Conquista erinnerte sich an die Türme von Cholula (aus der Ferne hielt er sie für die von Valladolid, die wenige Kilometer von seinem Geburtsort Medina del Campo aufragten) und beschrieb detailgenau wie ein Journalist die Märkte von Mexiko.
Die ersten Städte, die ich kennenlernte, waren Filmstädte oder Bücherstädte, aus dem erstanden, was Walter Benjamin in dem Erinnerungsband Kindheit in Berlin um Neunzehnhundert die laue Schmökerluft nannte. Wenn es draußen schneite, führten die Geschichten aus der Ferne den späteren Philosophen nicht mehr ins Weite, sondern ins Innere, und so lagen Babylon und Bagdad, Akko und Alaska, Tromsö und Transvaal in meinem Innern. Auch in meiner Kindheit gibt es einsame Stadtlandschaften aus Büchern und Filmen: Städte, die sich übereinanderschichten, sich zuweilen sogar selbst zu negieren scheinen. So ist Rom einmal die grandiose Stadt mit dem Circus, wo die Löwen Christen verschlingen, die mir ein bisschen einfältig erscheinen; dazu gehören die Hippodrome, die Triumphbögen, durch die metallisch eingekleidete Krieger schreiten, Statuen und Imperatoren, die ein wenig verrückt sind; Rom ist aber auch die Touristenstadt, in die amerikanische Frauen unbedingt zurückkehren wollen und deshalb Münzen in einen spektakulären Brunnen werfen. Und es gibt ein drittes Rom, das mir die neorealistischen Filme zeigen: eine Welt in Schwarzweiß, sie besteht aus schäbigen Werkstätten, Hinterhöfen und ärmlichen Zimmern, in denen Männer wohnen, die Trägerunterhemden tragen wie meine Nachbarn, wie ich selbst. Jene Figuren im Dorfkino zu sehen, heißt uns sehen. Lachen und weinen wir über sie, lachen und weinen wir über uns. Es verunsichert mich, dass alle diese unterschiedlichen Städte Rom sein sollen.
Inzwischen weiß ich, dass ein großer Teil der Städte, die mir das Kino darbot, nur in einem Studio aufgebaute Bühnenbilder aus Pappmaché waren, und dass viele von denen, die mich in Büchern faszinierten, auch aus Mauerwerk bestanden.
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
"Do you have TV in reservation, Rothaut?" "Junger Mann, kommen Sie ihm nicht zu nahe!" "Oha, oha, n hohes Tier, was? Pff - ein Arsch ist der!" War der Weg nicht lang genug, der Pfad, alles? Natürlich, meine Jahre im Dreck: nichts als Abhärtung, ein steiniger Rückzug, aber: "In rreservation, many of my brrotherrs and sisterrs sufferr frrom yourr TV-Soaps. Betterr brring me out herre to Drehbusch." "Okay, Chief, but this name was not very, äh ..." "Drehbusch?! Ey, hört mal, die sind von der Regierung!!" "Kann nicht wahr sein! Der Senat traut sich hier rein!" "Die alles verbockt haben!" "Die Regierung! Weitersagen! Kommt alle mal her!" "Leisten sich auf unsere Steuergelder einen eigenen Indianer!" "Chief, this direction, please, keep bewtween us. Rückzug, Jungs!" "Wenn mir nit aufpasse, haue die ab!" "Laßt sie nicht weg! Allen Bescheid sagen! Roter Alarm!" "Meeep-meeep-meeep!" "Oh mei, halt die Gosch'n!" "Traktorstrahl, Alder! Das wär's doch jetzt."
Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; - gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vóór luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest. - Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; - in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden, hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd. - Er was een tijd, waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, door natuur ontzegd; een tijd, waarin de winzucht een' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap; - stel u voor, God verhoede, dat het ooit gebeure! - stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienstbare vloot der Handel-maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika, betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent? - Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd, - waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des persoons, - blond van lokken of grijs van haren, - landzaat, en dus het voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied, - handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verworvenen schat, of kampvechter voor het nieuwe, en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande verovering; - thans, o het zij verre van mij, oningewijde in haren tempel, uitspraak te doen, als de blinde over de kleuren!
Vor allem aber fahren die Betten herum, am Putzpersonal vorbei, die mit grünen Gummihandschuhen den rollenden Möbeln nachschauen und sich fragen, ob sie auch die Rollen bald waschen und trocknen müssen oder sie ganz erneuern, die Gummiräder abschrauben, neue anschrauben, oder ob sie nun das Bettgestell, nachdem sie die Matratzen abgenommen hatten, in den automatischen Waschraum stellen müssen, wo von beiden Seiten große, weiche Bürsten auf das Bett zufahren, dabei richtig losschwingen, so daß sich ihre langen Waschzotteln zu drehen beginnen und das Gestell von allen Seiten, von unten und oben, gründlich einseifen, dann abspülen, anschließend wird das Bett in einen Nebenraum gefahren, wo sich Heizarme über die Unter- und Oberseiten des Gestells beugen und das stählerne Ding trocken pusten. Irgendwann wird das Bett verkauft, mit oder ohne Matratze. Es ist dann ein billiges Möbelstück, in jeder wirklichen Notlage empfehlenswert, weil es mit einem netten Bettüberwurf und zwei, drei bunten Kissen das Gesicht schnell verändert, das Bett läßt sich schnell verändern, dann sieht man seine Vergangenheit nicht mehr genau, sie wird unbekannt und das kann Vorteile haben, es kann wohltuend sein, von manchen Vergangenheiten nichts zu wissen, dachte ich, während sich Auerbach seinem Tablett zuwandte. Ich soll mich nicht stören lassen, sagte er und bat mich, ruhig weiter zum Fenster hinauszuschauen, das tue er den ganzen Tag über.
Jacqueline van der Waals, Aimé Césaire, Stefan Andres, Pearl S. Buck, Yves Beauchemin, Laurie Lee, Martin Andersen-Nexø, Bankim Chandra Chatterjee, Sidney Howard, Sunthorn Phu
Partir. Comme il y a des hommes-hyènes et des hommes- panthères, je serais un homme-juif un homme-cafre un homme-hindou-de-Calcutta un homme-de-Harlem-qui-ne-vote-pas
l'homme-famine, l'homme-insulte, l'homme-torture on pouvait à n'importe quel moment le saisir le rouer de coups, le tuer - parfaitement le tuer - sans avoir de compte à rendre à personne sans avoir d'excuses à présenter à personne un homme-juif un homme-pogrom un chiot un mendigot
mais est-ce qu'on tue le Remords, beau comme la face de stupeur d'une dame anglaise qui trouverait dans sa soupière un crâne de Hottentot?
Je retrouverais le secret des grandes communications et des grandes combustions. Je dirais orage. Je dirais fleuve. Je dirais tornade. Je dirais feuille. Je dirais arbre. Je serais mouillé de toutes les pluies, humecté de toutes les rosées. Je roulerais comme du sang frénétique sur le courant lent de l'oeil des mots en chevaux fous en enfants frais en caillots en couvre-feu en vestiges de temple en pierres précieuses assez loin pour décourager les mineurs. Qui ne me comprendrait pas ne comprendrait pas davantage le rugissement du tigre. Et vous fantômes montez bleus de chimie d'une forêt de bêtes traquées de machines tordues d'un jujubier de chairs pourries d'un panier d'huîtres d'yeux d'un lacis de lanières découpées dans le beau sisal d'une peau d'homme j'aurais des mots assez vastes pour vous contenir et toi terre tendue terre saoule terre grand sexe levé vers le soleil terre grand délire de la mentule de Dieu terre sauvage montée des resserres de la mer avec dans la bouche une touffe de cécropies terre dont je ne puis comparer la face houleuse qu'à la forêt vierge et folle que je souhaiterais pouvoir en guise de visage montrer aux yeux indéchiffreurs des hommes
"Paco war aufgestanden und an das Fenster getreten. Es stand weit geöffnet, aber kein Luftzug bewegte die Gluthitze in der Zelle. Wie dunkles Gold lag die sanft absinkende und am Horizont nicht sehr fern sich wieder hoch wellende Ebene da. Die wenigen Kastanienbäume standen in pilzhafter Ruhe und Unvermitteltheit auf der kahlen Fläche, struppige Wacholderbüsche reckten sich wie schwarze Flammen, und die Schatten der Bäume schossen karminfarben gegen die Mauern der Stadt. Das ganze Land und alle Dinge schienen aus Bronze gemacht, und wie ein ungeheurer Gong erbebte summend die Hochebene, wenn die Kanonenschläge sie trafen. Die Sonne stand nur noch eine Handbreit über dem kahlen Höhenzug, man konnte schon hineinsehen, aber dann erblickte man in der dämmerigen Zelle überall Sonnen, die zu kreisen begannen, gegeneinanderstießen und schließlich sich auflösten."
Kino lived on a farm. The farm lay on the side of a mountain in Japan. The fields were terraced by walls of stone, each one of them like a broad step up the mountain. Centuries ago Kino's ancestors had built the stone walls that held up the fields.
Above all the fields stood the farmhouse that was Kino's home. Sometimes he felt the climb was a hard one, especially when he had been working in the lowest field and he wanted his supper. But after he had eaten at night and in the morning, he was glad that he lived so high up because he could look down on the broad blue ocean at the foot of the mountain.
The mountain rose so steeply out of the ocean that there was only a strip of sandy shore at its foot. Upon this strip was the small fishing village where Kino's father sold his vegetables and rice and bought his fish. From the window of his room Kino looked down upon the few thatched roofs of the village, running in two uneven lines on both sides of a cobbled street. These houses faced one another, and those that stood beside the sea did not have windows toward it. Since he enjoyed looking at the waves, Kino often wondered why the village people did not, but he never knew until he came to know Jiya, whose father was a fisherman.
Jiya lived in the last house in the row of houses toward the ocean, and his house did not have a window toward the sea either.
"Why not?" Kino asked him. "Ile sea is beautiful."
"The sea is our enemy," Jiya replied.
"How can you say that?" Kino asked. "Your father catches fish from the sea and sells them and that is how you live."
Jiya only shook his head. "The sea is our enemy," herepeated. "We all know it."
It was very hard to believe this. On hot sunny days, when he had finished his work, Kino ran down the path that wound through -the terraces and met Jiya on the beach. They threw off their clothes and jumped into the dear sea water and swam far out toward a small Wand which they considered their own. Actually it be,longed to an old gentleman whom they had never seen, except at a distance Sometimes in the evening he came through the castle gate and stood looking out to sea. Then they could see him, leaning. on his staff, his white beard blowing in the wind. He lived inside his castle behind a high fence of woven bamboo, on a knoll outside the village. Neither Kino or Jiya had ever been inside the gate, but sometimes when it was left open they had peeped into the garden. It was beautiful beyond anything they could imagine. Instead of grass the ground was covered with deep green moss shaded by pine trees and bamboos, and every day gardeners swept the moss with bamboo brooms until it was like a velvet carpet. They saw Old Gentleman walking under distant trees in a silver-gray robe, his hands clasped behind his back, his white head bent. He had a kind, wrinkled face, but he never saw them.
Vers quatre heures, il prit une douche, se fit un shampoing, aspergea ses aisselles d'eau de Cologne, se brossa les dents, puis arpenta sa chambre tout nu pendant quelques minutes, en proie à un profond sentiment de bien-être physique que grugeait sournoisement le trac. Il s'habilla, installa la cinquième de Nielsen sur son lecteur laser, mit ses écouteurs, mais s'aperçut au bout d'un moment qu'il n'écoutait rien, toutes ses pensées tendues vers son rendez-vous.
Il descendit au bar, commanda une bière, lut le journal, puis alla se promener dans la rue Sainte-Anne. Après avoir flâné un moment dans une boutique d'art esquimau, il regarda sa montre, retourna à l'hôtel et fit appeler un taxi.
-Tu n'es pas venu en auto? s'étonna Dorothée en ouvrant la porte.
-Ma femme en avait besoin.
-Bon mari! lança-t-elle avec un clin d'il moqueur en le faisant entrer. C'est que tu as trois énormes boîtes de livres à transporter.
-Ça me fera du muscle.
Il avait déjà les aisselles toutes mouillées.
"Pourvu que mon eau de Cologne tienne le coup", se dit-il. Elle le précéda au salon, lui désigna un canapé, prit place dans un fauteuil et croisa la jambe, découvrant le début d'une cuisse superbe:
-Et alors? Tu as l'air un peu fatigué. Je te préviens, ajouta-t-elle tout de suite, le souper sera immangeable. J'ai voulu préparer un filet en croûte, mais mon four s'est détraqué. Quand je m'en suis aperçue, j'étais devant quelque chose qui ressemblait à du béton brun pâle. Enfin, on pourra se réchapper avec les légumes...Whisky?
Far-fetched with tales of other worlds and ways, My skin well-oiled with wines of the Levant, I set my face into a filial smile To greet the pale, domestic kiss of Kent.
But shall I never learn? That gawky girl, Recalled so primly in my foreign thoughts, Becomes again the green-haired queen of love Whose wanton form dilates as it delights.
Her rolling tidal landscape floods the eye And drowns Chianti in a dusky stream; he flower-flecked grasses swim with simple horses, The hedges choke with roses fat as cream.
So do I breathe the hayblown airs of home, And watch the sea-green elms drip birds and shadows, And as the twilight nets the plunging sun My heart's keel slides to rest among the meadows.
Mein lieber Bruder, wann bauen wir uns ein Floß und fahren den Himmel hinunter? Mein lieber Bruder; bald ist die Fracht zu groß und wir gehen unter
Mein lieber Bruder; wir zeichnen aufs Papier, viele Länder und Schienen. Gib acht, vor den schwarzen Linien hier fliegst du hoch mit den Minen.
Mein lieber Bruder, dann will ich an den Pfahl gebunden sein und schreien. Doch du reitest schon aus dem Totental und wir fliehen zu zweien.
Wach im Zigeunerlager und wach im Wüstenzelt, es rinnt uns der Sand aus den Haaren, dein und mein Alter und das Alter der Welt mißt man nicht mit den Jahren.
Laß dich von listigen Raben, von klebriger Spinnenhand und der Feder im Strauch nicht betrügen, iß und trink auch nicht im Schlaraffenland, es schäumt Schein in den Pfannen und Krügen.
Nur wer an der goldenen Brücke für die Karfunkelfee das Wort noch weiß, hat gewonnen. Ich muß dir Sagen, es ist mit dem letzten Schnee im Garten zerronnen.
Von vielen, vielen Steinen sind unsre Füße so wund. Einer heilt. Mit dem wollen wir springen, bis der Kinderkönig, mit dem Schlüssel zu seinem Reich im Mund, uns holt, und wir werden Singen:
Es ist eine schöne Zeit, wenn der Dattelkern keimt! Jeder, der fällt, hat Flügel. Roter Fingerhut ist's, der den Armen das Leichentuch säumt, und dein Herzblatt sinkt auf mein Siegel.
Wir müssen schlafen gehn, Liebster, das Spiel ist aus. Auf Zehenspitzen. Die weißen Hemden bauschen. Vater und Mutter sagen, es geistert im Haus, wenn wir den Atem tauschen.
Erklär mir, Liebe
Dein Hut lüftet sich leis, grüßt, schwebt im Wind, dein unbedeckter Kopf hat's Wolken angetan, dein Herz hat anderswo zu tun, dein Mund verleibt sich neue Sprachen ein, das Zittergras im Land nimmt überhand, Sternblumen bläst der Sommer an und aus, von Flocken blind erhebst du dein Gesicht, du lachst und weinst und gehst an dir zugrund, was soll dir noch geschehen -
Erklär mir, Liebe!
Der Pfau, in feierlichem Staunen, schlägt sein Rad, die Taube stellt den Federkragen hoch, vom Gurren überfüllt, dehnt sich die Luft, der Entrich schreit, vom wilden Honig nimmt das ganze Land, auch im gesetzten Park hat jedes Beet ein goldner Staub umsäumt.
Der Fisch errötet, überholt den Schwarm und stürzt durch Grotten ins Korallenbett. Zur Silbersandmusik tanzt scheu der Skorpion. Der Käfer riecht die Herrlichste von weit; hätt ich nur seinen Sinn, ich fühlte auch, daß Flügel unter ihrem Panzer schimmern, und nähm den Weg zum fernen Erdbeerstrauch!
Erklär mir, Liebe!
Wasser weiß zu reden, die Welle nimmt die Welle an der Hand, im Weinberg schwillt die Traube, springt und fällt. So arglos tritt die Schnecke aus dem Haus! Ein Stein weiß einen andern zu erweichen!
Erklär mir, Liebe, was ich nicht erklären kann: sollt ich die kurze schauerliche Zeit nur mit Gedanken Umgang haben und allein nichts Liebes kennen und nichts Liebes tun? Muß einer denken? Wird er nicht vermißt?
Du sagst: es zählt ein andrer Geist auf ihn ... Erklär mir nichts. Ich seh den Salamander durch jedes Feuer gehen. Kein Schauer jagt ihn, und es schmerzt ihn nichts.
Wahrlich Für Anna Achmatova
Wem es ein Wort nie verschlagen hat, und ich sage es euch, wer bloß sich zu helfen weiß und mit den Worten -
dem ist nicht zu helfen. Über den kurzen Weg nicht und nicht über den langen.
Einen einzigen Satz haltbar zu machen, auszuhalten in dem Bimbam von Worten.
Es schreibt diesen Satz keiner, der nicht unterschreibt.
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 17 oktober 1973)
When i was in my second year of university, aged nineteen, my studies ground to a halt. Just as the curtain was lifting on my adult life, with promises of untold freedom, what I might do with that freedom began to trouble me. I had always expected academic degreesa bachelors, a masters, a Ph.D.to be the banister that would steady me up the steps of my successful life. But that year I stared at paragraphs of Immanuel Kant in a state of dumb incomprehension, I failed two courses and the banister fell away. The view gave me vertigo.
One consequence of this youthful existential crisis was my first creative effort, a one-act play I wrote over the course of three days. It was about a young man who falls in love with a door. When a friend finds out, he destroys the door. Our hero promptly commits suicide. It was, without question, a terrible piece of writing, irredeemably blighted by immaturity. But I felt as though Id come upon a violin, picked it up and brought bow to strings: the sound I made was perhaps terriblebut what a beautiful instrument! There was something deeply compelling about creating a setting, inventing characters, giving them dialogue, directing them through a plot, and by these means presenting my view of life. For the first time, I had found an endeavour into which I was willing to pour all my energies.
So I wrote. I wrote another playan absurdist pastiche, awfulbefore switching to prose. I wrote short storiesall of them badbefore writing a novel equally badand then more short storiesnone of them good. To pursue the violin analogy, I drove the neighbours crazy with my bad playing. But something drew me on. Its not that I saw a future in it; to think there was a link between my scribblings and books on shelves was preposterous. I didnt think I was wasting my time when I wroteit was too excitingbut nor did I think I was building a life. The fact is, I wasnt thinking at all; I was just doing, madly, like Paganini (without the talent).
It was a bright cold day in April, and the clocks were striking thirteen. Winston Smith, his chin nuzzled into his breast in an effort to escape the vile wind, slipped quickly through the glass doors of Victory Mansions, though not quickly enough to prevent a swirl of gritty dust from entering along with him.
The hallway smelt of boiled cabbage and old rag mats. At one end of it a colored poster, too large for indoor display, had been tacked to the wall. It depicted simply an enormous face, more than a meter wide: the face of a man of about forty-five, with a heavy black mustache and ruggedly handsome features. Winston made for the stairs. It was no use trying the lift. Even at the best of times it was seldom working, and at present the electric current was cut off during daylight hours. It was part of the economy drive in preparation for Hate Week. The flat was seven flights up, and Winston, who was thirty-nine, and had a varicose ulcer above his right ankle, went slowly, resting several times on the way. On each landing, opposite the lift shaft, the poster with the enormous face gazed from the wall. It was one of those pictures which are so contrived that the eyes follow you about when you move. BIG BROTHER IS WATCHING YOU, the caption beneath it ran.
Inside the flat a fruity voice was reading out a list of figures which had something to do with the production of pig iron. The voice came from an oblong metal plaque like a dulled mirror which formed part of the surface of the right-hand wall. Winston turned a switch and the voice sank somewhat, though the words were still distinguishable. The instrument (the telescreen, it was called) could be dimmed) but there was no way of shutting it off completely. He moved over to the window: a smallish, frail figure, the meagerness of his body merely emphasized by the blue overalls which were the uniform of the Party. His hair was very fair, his face naturally sanguine, his skin roughened by coarse soap and blunt razor blades and the cold of the winter that had just ended.
Outside, even through the shut window pane, the world looked cold. Down in the street little eddies of wind were whirling dust and torn paper into spirals, and though the sun was shining and the sky a harsh blue, there seemed to be no color in anything except the posters that were plastered everywhere. The black-mustachio'd face gazed down from every commanding corner. There was one on the house front immediately opposite. BIG BROTHER Is WATCHING YOU, the caption said, while the dark eyes looked deep into Winston's own. Down at street level another poster, torn at one corner, flapped fitfully in the wind' alternately covering and uncovering the single word INGSOC. In the far distance a helicopter skimmed down between the roofs, hovered for an instant like a blue-bottle, and darted away again with a curving flight. It was the Police Patrol, snooping into people's windows. The patrols did not matter, however. Only the Thought Police mattered.
If Id been destined at birth To lie in the lap of the gods, Id have been reared by a heavenly wet-nurse On the holy milk of the clouds.
Id be god of a stream or a garden, Keeping watch over graves or the corn, - But no - Im a man, I dont need immortality: A heavenly fate would be awful.
Im glad no one stitched my lips in a smile, Remote from earths bile and salt. So off you go, violin of Olympus, I can do without your song.
I WAITED FOR YOU YESTERDAY SINCE MORNING
I waited for you yesterday since morning, They guessed you wouldnt come, Do you remember the weather? Like a holiday! I went out without a coat.
Today came, and they fixed for us A somehow specially dismal day, It was very late, and it was raining, The drops cascading down the chilly branches.
No word of comfort, tears undried LIFE, LIFE
1
I dont believe in omens or fear Forebodings. I flee from neither slander Nor from poison. Death does not exist. Everyones immortal. Everything is too. No point in fearing death at seventeen, Or seventy. Theres only here and now, and light; Neither death, nor darkness, exists. Were all already on the seashore; Im one of those wholl be hauling in the nets When a shoal of immortality swims by.
Uit: Over helden en graven (vertaald door Ton Ceelen en Maarten Steenmeijer
Alsof alle rotzooi van zijn moeder heeft lopen ophopen in zijn ziel, onder druk, dacht hij, terwijl Alexandra, op haar zij, leunend op haar elleboog, hem aankeek. En woorden als foetus, bad, crèmes, buik, abortus, dreven rond in zijn geest, in de geest van Martin, als kleffe, misselijk makende overblijfselen in stilstaand, stinkend water. En toen, alsof hij in zichzelf praatte, voegde hij eraan toe dat hij lang gedacht had dat zij hem niet de borst had gegeven bij gebrek aan melk, totdat zijn moeder hem op een dag toeschreeuwde dat ze dat niet gedaan had om haar figuur niet te verpesten, en hem ook verklaarde dat ze al het mogelijke had gedaan om te aborteren, behalve curretage, omdat ze aan pijn lijden net zo'n hekel had als ze gek was op snoepjes en bonbons eten, radiobodes lezen en naar amusementsmuziek luisteren. Hoewel ze ook beweerde dat ze van serieuze muziek hield, Weense walsen en Prins Kalender. Die er jammer genoeg niet meer was. Zodat hij zich kon voorstellen met hoeveel vreugde ze hem ontvangen had, na maanden strijd geleverd te hebben: touwtje springend zoals boksers dat doen en zichzelf op de buik slaand, reden waarom (zo verklaarde zijn moeder hem schreeuwend) hij er half beschadigd uitgekomen was, want het was een wonder dat hij niet in de riolen terecht gekomen was.
Wat verlangt dit hart dat slechts uit zwijgen bestond,
Behalve woorden die zowel teken als gebed zijn,
En als een sprankel onverwacht vuur in de nacht,
En de glimp van een tafel in een schamel huis?
Vertaald doorJan H. Mysjkin.
The house where I was born
I woke up, it was the house where I was born, Sea foam splashed against the rock, Not a single bird, only the wind to open and close the wave, Everywhere on the horizon the smell of ashes, As if the hills were hiding a fire That somewhere else was burning up a universe. I went onto the veranda, the table was set, The water knocked against the legs of the table, the sideboard. And yet she had to come in, the faceless one, The one I knew was shaking the door In the hall, near the darkened staircase, but in vain, So high had the water already risen in the room. I took the handle, it was hard to turn, I could almost hear the noises of the other shore, The laughter of the children playing in the tall grass, The games of the others, always the others, in their joy.
The house where I was born 2
I woke up, it was the house where I was born. It was raining softly in all the rooms, I went from one to another, looking at The water that shone on the mirrors Piled up everywhere, some broken or even Pushed between the furniture and the walls. It was from these reflections that sometimes a face Would emerge, laughing, of a gentleness That was different from what the world is. And, with a hesitant hand, I touched in the image The tossled hair of the goddess, Beneath the veil of the water I could see the sad, distracted face of a little girl. Bewilderment between being and not being, Hand that is reluctant to touch the mist, Then I listened as the laughter faded away In the halls of the empty house. Here nothing but forever the gift of the dream, The outstretched hand that does not cross The fast flowing water where memories vanish.
Yves Bonnefoy (Tours, 24 juni 1923)
De Spaanse heilige, mystiek dichter en kerkleraarJohannes van het Kruis (Spaans: Juan de la Cruz; eigenlijke naam Juan de Yepes; Fontiveros) werd geboren op24 juni 1542 in Fontiveros bij Avila. Zie ook mijn blog van 24 juni 2007.
Het gedicht van de nacht 1
In een nacht, aardedonker,
in brand geraakt en radeloos van liefde,
- en hoe had ik geluk! -
ging ik eruit en niemand
die 't merkte - want mijn huis lag reeds te slapen.
In 't donker, geheel veilig
langs de geheime trap en in vermomming,
- en hoe had ik geluk! -
in 't donker, ongezien ook,
want alles in mijn huis lag reeds te slapen.
In de nacht die de kans geeft,
in het geheim, zodat geen mens mij zien kon
en ook ikzelf niets waarnam:
ik had geen ander leidslicht
dan wat er in mijn eigen binnenst brandde.
Dat was het dat mij leidde
- zekerder dan het zonlicht op de middag -
daarheen waar op mij wachtte,
van Wie ik zeker zijn kon
en op een plaats waar niemand ooit zou komen.
O nacht die mij geleid hebt!
O nacht, mij liever dan het morgengloren!
O nacht die hebt verenigd
Beminde met beminde,
beminde, opgegaan in de Beminde!
Aan mijn borst, wei vol bloemen,
Hem alleen, onbetreden voorbehouden,
daar is Hij ingeslapen
en heb ik Hem geliefkoosd
en gaf de waaier van de ceders koelte.
De koelte van de tinnen
kwam, onderwijl ik door zijn haren heenstreek,
met haar hand licht en rustig,
mij aan de hals verwonden
en stelde al mijn zinnen buiten werking.
Mijzelf liet ik, vergat ik;
ik drukte het gelaat aan mijn Beminde;
het al stond stil, ik liet mij gaan,
liet al mijn zorgen liggen:
Tussen de witte leliën vergeten.
Vertaald door Jan Peters
Johannes van het Kruis (24 juni 1542 14 december 1591)
De Amerikaanse satiricus, schrijver van korte verhalen en criticus, uitgever en journalistAmbrose Gwinnett Bierce werd geboren in Meigs County, Ohio op 24 juni 1842.
»ICH KANN AUF DEN TAG, ja die Stunde genau sagen, wann alles begann. Es war an einem Dienstag vor achtzehn Jahren, dem einzigen Wochentag, an dem Lea auch nachmittags Schule hatte. Ein Tag im Mai, tiefblau, überall blühende Bäume und Sträucher. Lea kam aus der Schule, neben sich Caroline, ihre Freundin seit den ersten Schultagen. Es tat weh zu sehen, wie traurig und erstarrt Lea neben der hüpfenden Caroline die wenigen Stufen zum Schulhof hinunterging. Es war der gleiche schleppende Gang wie vor einem Jahr, als wir zusammen aus der Klinik gekommen waren, in der Cécile den Kampf gegen die Leukämie verloren hatte. An diesem Tag, beim Abschied vom stillen Gesicht der Mutter, hatte Lea nicht mehr geweint. Die Tränen waren aufgebraucht. In den letzten Wochen vorher hatte sie immer weniger gesprochen, und mit jedem Tag, so schien es mir, waren ihre Bewegungen langsamer und eckiger geworden. Nichts hatte diese Erstarrung zu lösen vermocht: nichts, was ich mit ihr zusammen unternommen hatte; keines von den vielen Geschenken, die ich gekauft hatte, wenn mir schien, ich könne ihr einen Wunsch vom Gesicht ablesen; keiner meiner verkrampften Scherze, die ich der eigenen Erstarrung abtrotzte; auch nicht der Schuleintritt mit all den neuen Eindrücken; und ebensowenig die Mühe, die sich Caroline vom ersten Tag an gegeben hatte, sie zum Lachen zu bringen. Adieu, sagte Caroline am Tor zu Lea und legte ihr den Arm um die Schulter. Für ein achtjähriges Mädchen war das eine ungewöhnliche Geste: als sei es die erwachsene Schwester, die der jüngeren Schutz und Trost mit auf den Weg gab. Lea hielt den Blick wie immer zu Boden gesenkt und erwiderte nichts. Wortlos legte sie ihre Hand in die meine und ging neben mir her, als wate sie durch Blei. Wir waren eben am Hotel SCHWEIZERHOF vorbeigegangen und näherten uns der Rolltreppe, die in die Bahnhofshalle hinunterführt, als Lea mitten im Strom der Leute stehenblieb. Ich war in Gedanken bereits bei der schwierigen Sitzung, die ich bald zu leiten hatte, und zog ungeduldig an ihrer Hand. Da entwand sie sich mit einer plötzlichen Bewegung, blieb noch einige Augenblicke mit gesenktem Kopf stehen und lief dann in Richtung Rolltreppe. Noch heute sehe ich sie laufen, es war ein Slalomlauf durch die eilige Menge, der breite Schultornister auf ihrem schmalen Rücken verfing sich mehr als einmal in fremden Kleidern. Als ich sie einholte, stand sie mit vorgerecktem Hals oben an der Rolltreppe, unbekümmert um die Leute, denen sie im Weg stand.
The man sitting next to the podium appeared to be very old, at least in the eyes of the members of his audience, most of whom were very young. In fact he was not yet sixty. The curse of men who look younger than they are, Hardy often thought, is that at some moment in their lives they cross a line and start to look older than they are. As an undergraduate at Cambridge, he had regularly been mistaken for a schoolboy up for a visit. As a don, he had regularly been mistaken for an undergraduate. Now age had caught up with him and then outrun him, and he seemed the very embodiment of the elderly mathematician whom progress has left behind. "Mathematics is a young man's game" he himself would write these words in a few years time-and he had had a better run of it than most. Ramanujan had died at thirty-three. These days admirers smitten with Ramanujan's legend speculated as to what he might have achieved had he lived longer, but it was Hardy's private opinion that he wouldn't have achieved much. He had died with his best work behind him.
This was at Harvard, in New Lecture Hall, on the last day of August, 1936. Hardy was one of a mass of scholars reeled in from around the world to receive honorary degrees on the occasion of the university's tercentenary. Unlike most of the visitors, however, he was not here nor, he sensed, had he been invited-to speak about his own work or his own life. That would have disappointed his listeners. They wanted to hear about Ramanujan.
While the smell of the room was in some ways familiar to Hardy a smell of chalk and wood and stale cigarette smoke its sounds struck him as peculiarly American. How much more noise these young men made than their British counterparts! As they rummaged in their briefcases, their chairs squeaked. They murmured and laughed with one another. They did not wear gowns but rather jackets and ties-some of them bow ties. Then the professor who had been given the task of introducing him-a youth himself, whom Hardy had never heard of and to whom he had been introduced just minutes before-stood at the dais and cleared his throat, at which signal the audience quieted. Hardy made certain to show no reaction as he listened to his own history, the awards and honorary degrees that authorized his renown. It was a litany he had become used to, and which sparked in him neither pride nor vanity, only weariness: to hear listed all he had achieved meant nothing to him, because these achievements belonged to the past, and therefore, in some sense, no longer belonged to him. All that had ever belonged to him was what he was doing. And now he was doing very little.
« JEANNE - Messire saint Michel ! sainte Marguerite ! sainte Catherine ! vous avez beau être muets maintenant, je ne suis née que du jour où vous m'avez parlé. Je n'ai vécu que du jour où j'ai fait ce que vous m'avez dit de faire, à cheval, une épée dans la main ! C'est celle-là, ce n'est que celle-là, Jeanne ! Pas l'autre, qui va bouffir, blêmir et radoter dans son couvent - ou bien trouver son petit confort - délivrée... Pas l'autre qui va s'habituer à vivre... «
Its exciting, at first. You think at first that youre different, that you have something special to offer, and that can even be true. Then you remember youre the same person youve always been; the only change is that suddenly your picture is everywhere and columns are being written about who you are and what youve said and where youre going next and people are stopping to look at you. And youre a celebrity. More accurately, youre a curiosity. And you say to yourself, I dont deserve all this attention!
She thought carefully. It isnt you that matters to people when they turn you into a celebrity. Its something else. Its what you stand for, to them.
Theres a ripple of excitement when a conversation turns valuable to us, the feel of new powers growing fast. Listen carefully, Richard, shes right!
Other people think they know what you are: glamour, sex, money, power, love. It may be a press agents dream which has nothing to do with you, maybe its something you dont even like, but thats what they think you are. People rush at you from all sides, they think theyre going to get these things if they touch you. Its scary, so you build walls around yourself, thick glass walls while youre trying to think, trying to catch your breath. You know who you are inside, but people outside see something different. You can choose to become the image, and let go of who you are, or continue as you are and feel phony when you play the image.
Or you can quit. I thought if being a moviestar is so wonderful, why are there so many drunks and addicts and divorces and suicides in Celebrityville? She looked at me, unguarded, unprotected. I decided it wasnt worth it. Ive mostly quit.
I wanted to pick her up and hug her for being so honest with me.
Es gibt Zufälle. Die Kuratorin konnte nicht wissen, daß es zwischen der ersten und der zweiten Ausstellung in diesem Jahr Korrespondenzen geben wird. Ich war, als ich Januar nach Fort Collins kam, erstaunt, im Museum von Loveland auf Arbeiten von australischen Aborigines zu stoßen, die in ihren Bildern zwar abstrakt Wasserlöcher, Schlangen, Gesänge, die ihnen die Landschaft abstecken, erfahrbar machen, während ich mich an zerstörte Wälder hielt und an marschierende Soldatenfüße. Auch sie Terrains absteckend. Der andere, offensichtliche Unterschied bei ähnlichem Umgang mit Räumen: die Arbeiten der Aborigines wirken, nachdem sie Holz und Rinde als Material kaum mehr gebrauchen, in den Tafelbildern sehr bestimmt im Darstellen des Unbestimmten, und dadurch dekorativ. Dagegen wirken Baumstrünke destruktiv, kaputter und zerstörter, auch wenn sie im musealen Raum Würde zurückgewinnen. Zerstörung ist kein Privileg des 20. Jahrhunderts, sondern etwas sehr Humanes. Seit es uns gibt, sind wir geniale Erfinder und Überleber, aber auch ebenso geniale Kaputtmacher. Die Große Gesellschaft, die sich inzwischen Global Society nennt, ist ein kompliziertes, undurchsichtiges Durcheinander, für das es historisch kein Beispiel gibt. Es ist, auch wenn der Einzelne es gern auf sich selbst bezieht, eine Verdrängungsgesellschaft. Wir verdrängen so weit möglich die schrecklichen Ängste und Verzweiflungen, in die uns die gesellschaftlichen Zustände eigentlich stürzen müssten. Brave new world, trotz allem. Es geht ja weiter, raffinierter, geschwinder und unabsehbarer.
Es war einmal eine Zeit, da hatten Götter in der Stadt gewohnt. Jetzt liegt Raffael im Pantheon begraben, ein Halbgott noch, ein Glückskind Apolls, doch wie traurig, was später sich ihm an Leichnamen gesellte, ein Kardinal vergessener Verdienste, ein paar Könige, ihre mit Blindheit geschlagenen Generale, in der Karriere hochgediente Beamte, Gelehrte, die das Lexikon erreichten, Künstler akademischer Würden. Wen schert ihr Leben? Die Reisenden stehen staunend im antiken Gewölbe und blicken verlegenen Antlitzes zum Licht empor, das durch das einzige Fenster des Raumes, die runde Öffnung in der einst mit bronzenen Ziegeln gedeckten Kuppel, wie Regen auf sie fällt. Ist es ein goldener Regen? Danae läßt sich von Cook und vom Italienischen Staatsverband für den Fremdenverkehr wohl fühlen; doch Lust empfindet sie nicht. So hebt sie auch nicht ihr Kleid, den Gott zu empfangen. Perseus wird nicht geboren. Die Meduse behält ihr Haupt und richtet sich bürgerlich ein. Und Jupiter? Weilt er, ein kleiner Pensionär, unter uns Sterblichen? Ist er vielleicht der alte Herr in der American-Express-Gesellschaft, der Betreute des Deutsch-Europäischen Reisebüros? Oder haust er hinter Mauern am Stadtrand, in die Irrenanstalt gesperrt und von neugierigen Psychiatern analysiert, in die Gefängnisse des Staates geworfen? Unter dem Kapital hat man eine Wölfin hinter Gitter gesetzt, ein krankes verzweifeltes Tier, fern davon, Romulus und Remus zu säugen. Die Gesichter der Touristen sind in dem Licht ...
Nescio, Erich Maria Remarque, Dan Brown, Xavier Grall, Jacques Delille, Tadeusz Konwicki, Henry Rider Haggard
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook mijn blog van 22 juni 2007.
Uit: Dichtertje
'God heeft de touwtjes in handen. Hij laat de gedachten van een mens raar dolen, laat een meisje opgroeien tot een vrouw zo mooi als een renpaardje, neemt angsten weg en brengt romantiek in mensenharten. Hij is immers de God van iedereen, van 't Dichtertje, van zijn baas, zijn schoonvader, zijn baas z'n boekhouder en van allen die geen andere keus hebben dan werken of vervelen. Hij is de God van heel Nederland. Deze God met bakkebaarden en roos, die met zijn glimmende gepoetste schoenen over het Damrak loopt, heeft het er maar druk mee en moet over alles nadenken. 'Het is een rare tijd,' denkt hij, terwijl hij een rapport leest waarin staat dat het lot van de mens is verdriet te hebben en zijn hoop op de eeuwigheid te stellen. God speelde maar wat, maar bedoelde er toch helemaal niets mee?!
Ich starrte auf das Schiff. Es lag ein Stück vom Quai entfernt, grell beleuchtet, im Tejo. Obschon ich seit einer Woche in Lissabon war, hatte ich mich noch immer nicht an das sorglose Licht dieser Stadt gewöhnt. In den Ländern, aus denen ich kam, lagen die Städte nachts schwarz da wie Kohlengruben, und eine Laterne in der Dunkelheit war gefährlicher als die Pest im Mittelalter. Ich kam aus dem Europa des zwanzigsten Jahrhunderts. Das Schiff war ein Passagierdampfer, der beladen wurde. Ich wußte, daß es am nächsten Abend abgehen sollte. Im harten Schein der nackten elektrischen Birnen wurden Ladungen von Fleisch, Fisch, Konserven, Brot und Gemüse verstaut; Arbeiter schleppten Gepäck an Bord, und ein Kran schwang Kisten und Ballen so lautlos herauf, als wären sie ohne Gewicht. Das Schiff rüstete sich zur Fahrt, als wäre es eine Arche zur Zeit der Sintflut. Es war eine Arche. Jedes Schiff, das in diesen Monaten des Jahres 1942 Europa verließ, war eine Arche. Der Berg Ararat war Amerika, und die Flut stieg täglich. Sie hatte Deutschland und Österreich seit langem überschwemmt und stand tief in Polen und Prag; Amsterdam, Brüssel, Kopenhagen, Oslo und Paris waren bereits in ihr untergegangen, die Städte Italiens stanken nach ihr, und auch Spanien war nicht mehr sicher. Die Küste Portugals war die letzte Zuflucht geworden für die Flüchtlinge, denen Gerechtigkeit, Freiheit und Toleranz mehr bedeuteten als Heimat und Existenz. Wer von hier das gelobte Land Amerika nicht erreichen konnte, war verloren. Er mußte verbluten im Gestrüpp der verweigerten Ein- und Ausreisevisa, der unerreichbaren Arbeits- und Aufenthaltsbewilligungen, der Internierungslager, der Bürokratie, der Einsamkeit, der Fremde und der entsetzlichen allgemeinen Gleichgültigkeit gegen das Schicksal des einzelnen, die stets die Folge von Krieg, Angst und Not ist. Der Mensch war um diese Zeit nichts mehr; ein gültiger Paß alles. Ich war nachmittags im Casino von Estoril gewesen, um zu spielen. Ich besaß noch einen guten Anzug, und man hatte mich hineingelassen. Es war ein letzter, verzweifelter Versuch gewesen, das Schicksal zu bestechen. Unsere portugiesische Aufenthaltserlaubnis lief in wenigen Tagen ab, und Ruth und ich hatten keine anderen Visa. Das Schiff, das im Tejo lag, war das letzte, mit dem wir in Frankreich gehofft hatten, New York zu erreichen; aber es war seit Monaten ausverkauft, und uns hätten, außer der amerikanischen Einreiseerlaubnis, auch noch über dreihundert Dollar Fahrgeld gefehlt. Ich hatte versucht, wenigstens das Geld zu bekommen, in der einzigen Art, die hier noch möglich war - durch Spielen. Es war sinnlos gewesen, denn selbst wenn ich gewonnen hätte, hätte immer noch ein Wunder geschehen müssen, um auf das Schiff zu kommen. Doch auf der Flucht und in Verzweiflung und Gefahr lernt man, an Wunder zu glauben; sonst würde man nicht überleben. Ich hatte von den zweiundsechzig Dollar, die wir noch besessen hatten, sechsundfünfzig verloren.
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 25 september 1970)
High atop the steps of the Pyramid of Giza a young woman laughed and called down to him. "Robert, hurry up! I knew I should have married a younger man!" Her smile was magic.
He struggled to keep up, but his legs felt like stone. "Wait," he begged. "Please "
As he climbed, his vision began to blur. There was a thundering in his ears. I must reach her! But when he looked up again, the woman had disappeared. In her place stood an old man with rotting teeth. The man stared down, curling his lips into a lonely grimace. Then he let out a scream of anguish that resounded across the desert.
Robert Langdon awoke with a start from his nightmare. The phone beside his bed was ringing. Dazed, he picked up the receiver.
"Hello?"
"I'm looking for Robert Langdon," a man's voice said.
Langdon sat up in his empty bed and tried to clear his mind. "This is Robert Langdon." He squinted at his digital clock. It was 5:18 A.M.
"I must see you immediately."
"Who is this?"
"My name is Maximilian Kohler. I'm a Discrete Particle Physicist."
"A what?" Langdon could barely focus. "Are you sure you've got the right Langdon?"
"You're a Professor of Religious Iconology at Harvard University. You've written three books on symbology and... "
"Do you know what time it is?"
"I apologize. I have something you need to see. I can't discuss it on the phone."
A knowing groan escaped Langdon's lips. This had happened before. One of the perils of writing books about religious symbology was the calls from religious zealots who wanted him to confirm their latest sign from God. Last month a stripper from Oklahoma had promised Langdon the best sex of his life if he would fly down and verify the authenticity of a cruciform that had magically appeared on her bed sheets. The Shroud of Tulsa, Langdon had called it.
"How did you get my number?" Langdon tried to be polite despite the hour.
Je te prendrai dans lémotion des landes muettement tu embrasseras ma terre Je te prendrai dans la clarté des fontaines avidement je te boirai
Tu portes mes amours mauves dans la source des prunelles écoute les ajoncs et les plantes vont chanter pour nous deux la nuit fertile, la plage fraternelle
Nous referons cette Cornouaille mortelle secrètement dans le lit des hautes herbes je te prendrai dans la grange verte et ton corps aux semences mélangé concevra tout un pays de fougères et de genêts.
Ma belle amie sur la grève allongée comme moi désire la mer laisse-toi chavirer sous le vent des navires dans la laine fragile des pluies je te prendrai encore tes bras ruisselant de désirs serreront la bruyère de mes veines
Je te prendrai dans lallée des grands chênes sous tes reins efface la peine des tombeaux il faut vaincre la mort au lever du soleil chaque matin prends la vie à belles mains dans ton regard affamé de merveilles recrée pour moi les paysages que jaimais
Ô femme, ma bourgade de gamines mon dimanche décolier, ma chaumine mon amour mauve, mon beau gilet brode des bleuets sur le lin des détresses et couvre-moi de la liesse des grands arbres afin que je taime encore, une prochaine fois
Jean-Paul Sartre, Françoise Sagan, Machado de Assis, Ian McEwan, Chitra Gajadin, Helmut HeiÃenbüttel, Wulf Kirsten, Robert Menasse, Adam Zagajewski, Anne Carson, Ed Leeflang
A peu près vers le même temps que Charles Schweitzer rencontrait Louis Guillemin, un médecin de campagne épousa la fille d'un riche propriétaire périgourdin et s'installa avec elle dans la triste grand-rue de Thiviers, en face du pharmacien. Au lendemain du mariage, on découvrit que le beau-père n'avait pas le sou. Outré, le docteur Sartre resta quarante ans sans adresser la parole à sa femme ; à table, il s'exprimait par signes, elle finit par l'appeler « mon pensionnaire ». Il partageait son lit, pourtant, et, de temps à autre, sans un mot, l'engrossait : elle lui donna deux fils et une fille ; ces enfants du silence s'appelèrent Jean-Baptiste, Joseph et Hélène. Hélène épousa sur le tard un officier de cavalerie qui devint fou ; Joseph fit son service dans les zouaves et se retira de bonne heure chez ses parents. Il n'avait pas de métier : pris entre le mutisme de l'un et les criailleries de l'autre, il devint bègue et passa sa vie à se battre contre les mots. Jean-Baptiste voulut préparer Navale, pour voir la mer. En 1904, à Cherbourg, officier de marine et déjà rongé par les fièvres de Cochinchine, il fit la connaissance d'Anne-Marie Schweitzer, s'empara de cette grande fille délaissée, l'épousa, lui fit un enfant au galop, moi, et tenta de se réfugier dans la mort.
Mourir n'est pas facile : la fièvre intestinale montait sans hâte, il y eut des rémissions. Anne-Marie le soignait avec dévouement, mais sans pousser l'indécence jusqu'à l'aimer. Louise l'avait prévenue contre la vie conjugale : après des noces de sang, c'était une suite infinie de sacrifices, coupée de trivialités nocturnes. A l'exemple de sa mère, ma mère préféra le devoir au plaisir. Elle n'avait pas beaucoup connu mon père, ni avant, ni après le mariage, et devait parfois se demander pourquoi cet étranger avait choisi de mourir entre ses bras. On le transporta dans une métairie à quelques lieues de Thiviers ; son père venait le visiter chaque jour en carriole. Les veilles et les soucis épuisèrent Anne-Marie, son lait tarit, on me mit en nourrice non loin de là et je m'appliquai, moi aussi, à mourir : d'entérite et peut-être de ressentiment. A vingt ans, sans expérience ni conseils, ma mère se déchirait entre deux moribonds inconnus ; son mariage de raison trouvait sa vérité dans la maladie et le deuil. Moi, je profitais de la situation : à l'époque, les mères nourrissaient elles-mêmes et longtemps ; sans la chance de cette double agonie, j'eusse été exposé aux difficultés d'un sevrage tardif. Malade, sevré par la force à neuf mois, la fièvre et l'abrutissement m'empêchèrent de sentir le dernier coup de ciseaux qui tranche les liens de la mère et de l'enfant ; je plongeai dans un monde confus, peuplé d'hallucinations simples et de frustes idoles. A la mort de mon père, Anne-Marie et moi, nous nous réveillâmes d'un cauchemar commun ; je guéris. Mais nous étions victimes d'un malentendu : elle retrouvait avec amour un fils qu'elle n'avait jamais quitté vraiment ; je reprenais connaissance sur les genoux d'une étrangère. »
- Au début de 1954, une jeune fille de dix-huit ans, Mademoiselle Quoirez, qui a choisi le pseudonyme de Françoise Sagan, dépose aux éditions Julliard le manuscrit d'un court roman : Bonjour Tristesse. Le livre paraît en mai en même temps que beaucoup d'autres et sans aucune publicité. Un an après, le tirage dépasse un million d'exemplaires en France, et Françoise Sagan est célèbre dans le monde entier où son livre est traduit dans vingt-cinq langues. Célèbre, mais pas très bien connue peut-être. Quelques années plus tard, à une enquête sur les personnages contemporains célèbres, la plupart des personnages interrogées répondront : «Françoise Sagan ? Ah, oui, la vedette de cinéma.» - Ah ? J'avais oublié. - Oui. C'est que, tout de suite, il y a eu autour de vous une légende : l'argent, le whisky, les boîtes de nuit, les voitures de sport... Tout ce qu'on prête plutôt, en effet, à une vedette qu'à un écrivain. Vous aviez écrit un livre, et puis vous vous êtes retrouvée star. Comment porte-t-on tout cela à vingt ans ? - J'ai porté ma légende comme une voilette... Ce masque délicieux, un peu primaire, correspondait chez moi à des goûts évidents : la vitesse, la mer, minuit, tout ce qui est éclatant, tout ce qui est noir, tout ce qui perd, et donc permet de se trouver. Car on ne m'ôtera jamais de l'idée que c'est uniquement en se colletant avec les extrêmes de soi-même, avec ses contradictions, ses goûts, ses dégoûts, ses fureurs, que l'on peut comprendre un tout petit peu, oh, je dis bien un tout petit peu, ce que c'est que la vie. En tout cas, la mienne...
Françoise Sagan (21 juni 1935 24 september 2004)
Uit: De psychiater en andere verhalen (vertaald August Willemsen)
En de lezer bereide zich voor op dezelfde verbijstering als welke de stad overviel,
toen men op een dag vernam dat alle gekken uit het Groene Huis in
vrijheid werden gesteld.
Allemaal?
Allemaal.
Dat kan niet; een paar ja, maar allemaal ... ... ...
Allemaal. Zo heeft hij het zelf gezegd in een memorandum dat hij vanmorgen
aan de gemeenteraad heeft gestuurd. Inderdaad had de psychiater de
Raad het volgende laten weten:
1. dat hij uit de statistieken van de stad en van het Groene Huis had opgemaakt dat viervijfde van de bevolking in deze inrichting was opgenomen;
2. dat deze bevolkingsverplaatsing hem ertoe gebracht had de grondslagen van zijn theorie betreffende hersenaandoeningen te herzien, een theorie volgens welke al die gevallen buiten het terrein van het gezond verstand vielen waarin het evenwicht der geestelijke vermogens niet volkomen en absoluut was;
3. dat deze herziening en de statistische gegevens hem hadden geleid tot de overtuiging dat de ware leer niet de bovengenoemde was maar de daaraan tegengestelde ...
Machado de Assis (21 juni 1839 - 29 september 1908)
Some hours before dawn Henry Perowne, a neurosurgeon, wakes to find himself already in motion, pushing back the covers from a sitting position, and then rising to his feet. It's not clear to him when exactly he became conscious, nor does it seem relevant. He's never done such a thing before, but he isn't alarmed or even faintly surprised, for the movement is easy, and pleasurable in his limbs, and his back and legs feel unusually strong. He stands there, naked by the bedhe always sleeps nakedfeeling his full height, aware of his wife's patient breathing and of the wintry bedroom air on his skin. That too is a pleasurable sensation. His bedside clock shows three forty. He has no idea what he's doing out of bed: he has no need to relieve himself, nor is he disturbed by a dream or some element of the day before, or even by the state of the world. It's as if, standing there in the darkness, he's materialized out of nothing, fully formed, unencumbered. He doesn't feel tired, despite the hour or his recent labours, nor is his conscience troubled by any recent case. In fact, he's alert and empty-headed and inexplicably elated. With no decision made, no motivation at all, he begins to move towards the nearest of the three bedroom windows and experiences such ease and lightness in his tread that he suspects at once he's dreaming or sleepwalking. If it is the case, he'll be disappointed. Dreams don't interest him; that this should be real is a richer possibility. And he's entirely himself, he is certain of it, and he knows that sleep is behind him: to know the difference between it and waking, to know the boundaries, is the essence of sanity.
Karakteristiek aan hem is zijn rebelse geest. Analytisch en vlijmscherp is hij over het intellectuele nivo van de Hindostaanse gemeenschap. Een groep die niet in staat blijkt tot scheppend vermogen van enig benul. Onverzoenlijk is zijn houding tot die groep. En toch liggen zijn mooiste herinneringen verankerd in jeugdervaringen temidden van dezelfde groep. In hartje Corantijnpolder waar hij altijd zodra hij in Suriname was, de speelkameraad uit zijn jeugd placht op te zoeken. Veertig jaar geleden leerde hij als zevenjarige een deel van het leven in Suriname kennen die een blijvende plek in zijn hart zou veroveren. Ver van stedelijke bekrompenheid probeerde hij te ontsnappen aan de benauwende bescherming van zijn ouders. Waar districtsjongens droomden van de verre grote stad, confectiekleding en schoeisel, popelde hij om na school zijn schoenen uit te schoppen om joel te kunnen spelen. Om de weidsheid van de polder te verkennen en te voetballen tot het vallen van de avond. 'Dat was een heel mooie periode in mijn leven. Door met die kinderen te spelen heb ik de Hindostaanse taal goed leren spreken. Ik heb tot mijn achttiende Hindostaans gesproken met mijn moeder en Nederlands met mijn vader. De eerste zes maanden in Nickerie verbleven we in Hamptoncourtpolder. Mijn eerste les in het Sarnami vergeet ik nooit, dat was al op de eerste schooldag. Ik zag een roestige spijker in het gebouw en zei "dekh i khillá murcán hai" en toen zei een van de jongens "e bai..khillá ká yár" en toen zei de ander "u nail ke bole hai". Daar heb ik het Sarnami geleerd, van die jongens.
das schräg herunter taumelnde einzelne schwarze Erlenblatt die roten Punkte der Hagebutten im schwarzen Graben die schwarz gefransten Brüche im grauen Asphalt der Hahnenschrei im Nebel das apfelsinenfarbene Reet des November Erinnerung an John Cage mit der Muschel auf den Knien der raspelnde Ton der Bewegung des Windes an meinem Ohr der rostige Ton der Kirchuhr im Nebel das rostige Laub der Kastanie am Bahnhof in Krempe der schwarze Augenblick der Wahrheit das Geräusch beim Niedersetzen des Topfes ein Hörspiel die Besen der Erlenallee und das dichtere Gestrichel der Rotdornbüsche ich erkenne das Schwarze im dichteren Gestrichel der Rotdornbüsche wieder das Wiedererkennen der Schwärze der dichteren Dichte das schwärzliche Rot der Mehlbeerbüsche im Dezember das grüne Giebeldreieck im grauen Reetdach das grüne Giebeldreieck im grauen Reetdach im Winter das grüne Giebeldreieck im grauen Reetdach im Winter mittags
das Sagbare sagen
das Sagbare sagen das Erfahrbare erfahren das Entscheidbare entscheiden das Erreichbare erreichen das Wiederholbare wiederholen das Beendbare beenden
das nicht Sagbare das nicht Erfahrbare das nicht Entscheidbare das nicht Erreichbare das nicht Wiederholbare das nicht Beendbare
das nicht Beendbare nicht beenden
Helmut Heißenbüttel (21 juni 1921 19 september 1996)
Vor der Haustür manchmal morgens, wenn ich vor die haustür trete, den stadtrand noch stille anwandelt für einen atemzug, umfängt mich herzbeklemmend die fremde. nichts kommt auf mich zu. nichts werd ich kommen lassen auf diesen abgetretnen gehwegplatten. mein weltvertrauen setzt auf jede postwurfsendung, auf knüllpapier im schnittgerinne, auf pflichtbewusstes anstandsgrün, gezargt in kümmerwuchsrabatten. eine fremde, kehlumspannend, zaunentlang und mauerhin. ein fremdling bin ich mir selbst, landlos, dorfverloren, ausgesandt
Uit: Das war Österreich Man kann alle österreichischen Phänomene nur verstehen, wenn man sich vor Augen hält, daß Österreich ein Museum ist. Gerade auch die Tatsache, daß das österreichische Staatsoberhaupt und ein Museumsdirektor demselben Anforderungsprofil genügen müssen: zum Beispiel Waldheim und der Direktor des Kunsthistorischen Museums Wilfried Seipel: Beide sind nicht über eine moderne Qualifikation definiert, sondern wesentlich über ihre Vergangenheit. Allerdings nicht über irgendeine Vergangenheit, sondern über eine solche, die dem österreichischen Geschichtsverständnis insgesamt entspricht. Das heißt, daß beide in der Vergangenheit möglicherweise nichts gemacht haben, wirklich nichts oder nichts wirklich, ausgenommen das, was alle gemacht haben. Wer will es ihnen also vorwerfen, zumal nichts bewiesen ist - es ist alles nur möglicherweise geschehen, und diese Auflösung der Geschichte in ein System von Möglichkeiten ist eben die österreichische Identität.
Nur in Österreich, unter den beschriebenen Voraussetzungen, ist es daher auch möglich, daß nicht nur das Kunstministerium, sondern sämtliche Ministerien mit kulturellen Belangen befaßt sind. Die Bundestheater, aber auch die Salzburger Festspiele unterstehen dem Finanzministerium. Im Mozartjahr 1996 trat selbst der Verkehrsminister als Dirigent auf. Das Außenministerium wiederum ist für Leihgaben und Versand österreichischer Exponate zuständig. Es organisiert etwa große Auslandstourneen der Lipizzaner, die daher von den österreichischen Zeitungen "unsere kulturellen Botschafter im Ausland" genannt werden. Für diese Botschafter ist allerdings gleichzeitig das Landwirtschaftsministerium zuständig. Und so weiter. Es gäbe noch unzählige Beispiele, die zeigen, daß die staatlichen Strukturen Österreichs der Logik eines Museums gehorchen, das die Größe eines ganzen Landes hat, unzählige Beispiele aus der Geschichte der Zweiten Republik, die deutlich machen, daß das Prinzip der österreichischen Politik die Kulturpolitik ist.
Probably I am an ordinary middle-class believer in individual rights, the word "freedom" is simple to me, it doesn't mean the freedom of any class in particular. Politically naive, with an average education (brief moments of clear vision are its main nourishment), I remember the blazing appeal of that fire which parches the lips of the thirsty crowd and burns books and chars the skin of cities. I used to sing those songs and I know how great it is to run with others; later, by myself, with the taste of ashes in my mouth, I heard the lie's ironic voice and the choir screaming and when I touched my head I could feel the arched skull of my country, its hard edge.
Don't Allow the Lucid Moment to Dissolve
Don't allow the lucid moment to dissolve Let the radiant thought last in stillness though the page is almost filled and the flame flickers We haven't risen yet to the level of ourselves Knowledge grows slowly like a wisdom tooth The stature of a man is still notched high up on a white door From far off, the joyful voice of a trumpet and of a song rolled up like a cat What passes doesn't fall into a void A stoker is still feeding coal into the fire Don't allow the lucid moment to dissolve On a hard dry substance you have to engrave the truth
XII. Heres Our Clean Business Now Lets Go Down the Hall to the Black Room Where I Make My Real Money
You want to see how things were going from the husbands point of view--- lets go round the back, there stands the wife gripping herself at the elbows and facing the husband. Not tears he is saying, not tears again. But still they fall. She is watching him. Im sorry he says. Do you believe me. Watching. I never wanted to harm you. Watching. This is banal. Its like Beckett. Say something! I believe
your taxi is here she said. He looked down at the street. She was right. It stung him, the pathos of her keen hearing. There she stood a person with particular traits, a certain heart, life beating on its way in her. He signals to the driver, five minutes. Now her tears have stopped. What will she do after I go? he wonders. Her evening. It closed his breath. Her strange evening. Well he said. Do you know she began. What.
If I could kill you I would then have to make another exactly like you. Why. To tell it to. Perfection rested on them for a moment like calm on a lake. Pain rested. Beauty does not rest. The husband touched his wifes temple and turned and ran down the stairs.
De vader van de baby Constantijn, wat hem voor ogen zweefde stuit en kalmeert mij niet. Precieze dromen moet ik s nachts wel uit, naar de keuken en ik wil dan nog een uur op een bevriende stoel.
Niet de geringste engel zou er voor hebben gevoeld verder te gaan met haar broze, bedreigde lichaam.
Hij heeft veel te veel bedoeld. Ik kom niet uit met zijn stoïsch verdriet en niet met zijn troostrijke orde.
Hoe waar zijn die in zijn huis trouwens geworden?
Want de moeder schreef het niet.
Soms moet
Soms moet het werkelijk stil zijn, zij luidt haar kleine bel, aandacht sneeuwt neer.
Nu nemen alle levenden hun stoeltje op, zij maken een kring en wachten op een lettergreep, een zegening, een inval van een beer.
Ze is een beetje schele fee, dat geeft haar fluisteren mysteries mee; (daar gaat er een opeens genezen).
De zon schijnt welgemoed en zo rustig langs haar wangen.
Dit is vrede boven de nieuwsgierigheid, waarnaar ze grijs geworden, dik van leven nog verlangen.
Ed Leeflang (21 juni 1929 17 maart 2008) Foto: Vincent Menzel
Vier Maurer saßen einst auf einem Dach. Da sprach der erste: "Ach!" Der zweite: "Wie ists möglich dann?" Der dritte: "Daß das Dach halten kann!!!" Der vierte: "Ist doch kein Träger dran!!!!!!" Und mit einem Krach Brach das Dach.
'A.M.'
Er fiel in einen Narrenstall. Da rauscht ein zäher Wasserfall. Da sank ein zäher Gummiball. Er aß von seinem Widerhall. Da gab er seinen zähen Knall. Wer gab da seinen zähen Knall? Der zähe Gummiwasserfall? So endete der zähe Prall Im allgemeinen Knall und Fall: Von Arp und Merz in diesem Fall. So springt ein zäher Wasserball.
'Seenot'
Wenn die Kraniche bellen Auf den tanzenden Wellen, Muß das Schifflein zerschellen.
Und die tausende Raketen, Die beleuchten das täten, Würden grausam zertreten.
Wer das jemals erlebet, An den Zähnen erbebet Und ins Jenseits entschwehöbet!
J'ai voulu ce matin te rapporter des roses ; Mais j'en avais tant pris dans mes ceintures closes Que les nouds trop serrés n'ont pu les contenir.
Les nouds ont éclaté. Les roses envolées Dans le vent, à la mer s'en sont toutes allées, Elles ont suivi l'eau pour ne plus revenir ;
La vague en a paru rouge et comme enflammée. Ce soir, ma robe encore en est tout embaumée... Respires-en sur moi l'odorant souvenir.
ELEGIES SOLITUDE
Abîme à franchir seule, où personne, oh ! Personne ne touchera ma main froide à tous après toi ; seulement à ma porte, où quelquefois Dieu sonne, le pauvre verra, lui, que je suis encor moi, si je vis ! Puis, un soir, ton essor plus paisible s' abattra sur mon coeur immobile, brisé par toi, mais tiède encor d' avoir été sensible et vainement désabusé !
ELEGIE L'HORLOGE ARRETEE
Horloge d' où s' élançait l' heure vibrante en passant dans l' or pur, comme l' oiseau qui chante ou pleure dans un arbre où son nid est sûr, ton haleine égale et sonore dans le froid cadran ne bat plus : tout s' éteint-il comme l' aurore des beaux jours qu' à ton front j' ai lus ?
Marceline Desbordes-Valmore (20 juni 1786 23 juli 1859)
« Lorsque les pompiers évacuent le corps de Titi, son seul vrai copain de galère mort sous un banc de la station Ménilmontant, Rico décide de foutre le camp. De quitter Paris, pour le Sud. A mourir autant mourir au soleil. Dans l'hiver glacial, Rico rumine l'échec de sa vie. Son divorce. Son fils, Julien, qu'il n'a plus le droit de voir. L'engrenage qui l'a jeté à la rue. Sur la route, Rico croisera Félix, qui " tape le ballon ", ne parle presque plus, a perdu la notion du temps. Et puis Mirjana, une jeune Bosniaque paumée, fauchée, prostituée pour survivre, dit-elle, puisqu'elle est déjà morte. Et puis d'autres, eux aussi vaincus par la vie. A Marseille, il voudrait revoir Léa, le premier amour de sa jeunesse. Qui a dit que l'espoir est au bout du chemin ? »
Haben Sie gewußt, daß alle schönen Frauen einen Buckel haben? Einen unsichtbaren Buckel, von dem sie mit den abenteuerlichsten Dingen abzulenken versuchen? Meine Mutter war an sich eine sehr körperliche, zärtliche Frau, die wußte, daß reden manchmal einfach nicht reicht. Ihr ganzer Körper in den immer schwarzen Stoffen war ein großes Zeichen, das sie in die Stadt und in unser Haus schrieb. Beim Vater war sie ein Ausrufezeichen mit gerade zurückgenommenen Ellenbogen und durchgedrückten Knien oder ein Fragezeichen, wenn sie sich zu ihm beugte, um ihn eine Weile reden zu lassen, was er dachte. Bei mir war sie manchmal ein ganzes Wort, das in der Tür oder neben meinem Bett stand. Eine Begrüßung oder eine Zurechtweisung, geschrieben in den Linien von Beinen und Armen, Hals und Bauch. Ich lernte sie früher lesen als Bücher, und es gab in der Stadt auf den großen Plakaten und Schildern kein einziges Wort, das sich durch die Krümmung eines Bogens oder durch das Wechseln eines Beins so grundlegend verändern konnte. Ich verstand nie, solange ich in der Stadt war, weshalb meine Mutter mir bei all unseren Zärtlichkeiten von Anfang an verboten hatte, ihren Rücken zu berühren. Ich kannte sie nackt beim Baden, und in Wäsche beim Umziehen, und ich sah nie etwas an diesem Stück Haut, keine Narbe oder keine Verletzung, die mich hätten mißtrauisch werden lassen. Und noch ein Verbot gab es in unserem Haus, an das sich auch der Vater zu halten hatte. Im Garten wuchterten fremdartige Gewächse vor sich hin, die meine Mutter großzog, obwohl sie wirklich nicht schön waren, und ganz hinten, wo die älteren der Merkwürdigkeiten besonders dicht standen, gab es eine Bank, auf der sie ab und zu saß, wenn sie nicht gestört werden wollte. Und mir wie dem Vater war es strengstens verboten, sie da zu stören. Wenn etwas besonders dringend sei, solle ich vom Haus aus nach ihr rufen, aber niemals, so sagte sie, dürfe ich sie bei dieser Bank stören, wenn sie da saß. Aber Sie wissen ja, ich bin weniger zurückhaltend als Sie, und kommen Sie mir bitte nicht mit Moral. Und natürlich war ich neugierig und schlich mich einmal doch an sie heran, auf Zehenspitzen, ganz vorsichtig, damit das Unterholz nicht knackte. Und ich sah meine Mutter, meine eigene Mutter, sich ein paar Mal zu allen Seiten umsehen. Dann seufzte sie und ließ sich auf die Bank fallen. Ich sah sie die Arme zum Nacken heben, und die Hände den Verschluß ihres Kragens lösen und auch die Knöpfe am Rücken bis zur Hüfte. Sie schälte sich aus dem Oberteil, trug nichts mehr darunter und zog die Schultern so feste hoch, daß man die Anstrengung in ihrem Gesicht sehen konnte, und als sie sie wieder fallen ließ, sackte ihr Oberkörper ein Stückchen nach vorne. Und da sah ich ihn: einen weißen geschwungenen, sich nach oben verjüngenden Buckel, der schwer auf ihren Schultern lastete und den sie mit einem erstaunlichen Muskelspiel im schwankenden Gleichgewicht hielt. Lassen Sie mich Ihnen jetzt erst einmal beschreiben, wie er wirkte, weil ich Sie wieder zittern sehe mit meinem Brief in der Hand, denn natürlich sind Sie jetzt geil und klapprig. Bei den Schulterblättern fing es an: sehnig wölbte sich das feste Fleisch nach oben, und die Kuppel, die fast bis zu ihrem Hinterkopf reichte, war kaum merklich mit Haarflaum bewachsen. Die Haut schimmert hell, und wenn meine Mutter den Kopf bewegte, ging ein kurzes Zittern und Grollen durch den Buckel auf ihrem Rücken. Sie ließ ihre Arme hängen und hatte den Kopf gebeugt, so daß sich ihr Nacken streckte. Nur, damit Sie sich das jetzt nicht falsch vorstellen: Nicht die Wirbelsäule war verwachsen, sondern die Wölbung war knochenlos und anscheinend sehr schwer, denn meine Mutter atmete lauter als sonst und ließ die Schultern immer tiefer sinken. Und ihre sonst so schnellen und sparsamen Bewegungen wirkten träge und mühsam. Ich mußte an die Vögelinnen denken, die ebenfalls so einen kleinen Buckel unter ihren Federn hatten. Das war mir vorher nicht aufgefallen. Und auch die Engel, die meine Mutter einmal für mich gezeichnet hatte, hatten diese Wölbung am oberen Rücken, nur verdeckten sie ihre mit Flügeln, was meine Mutter nicht konnte.
At twenty-four the ambassador's daughter slept badly through the warm, unsurprising nights. She woke up frequently and even when sleep did come her body was rarely at rest, thrashing and flailing as if trying to break free of dreadful invisible manacles. At times she cried out in a language she did not speak. Men had told her this, nervously. Not many men had ever been permitted to be present while she slept. The evidence was therefore limited, lacking consensus; however, a pattern emerged. According to one report she sounded guttural, glottal-stoppy, as if she were speaking Arabic. Night-Arabian, she thought, the dreamtongue of Scheherazade. Another version described her words as science-fictional, like Klingon, like a throat being cleared in a galaxy far, far away. Like Sigourney Weaver channeling a demon in Ghostbusters. One night in a spirit of research the ambassador's daughter left a tape recorder running by her bedside but when she heard the voice on the tape its death's-head ugliness, which was somehow both familiar and alien, scared her badly and she pushed the erase button, which erased nothing important. The truth was still the truth.
These agitated periods of sleep-speech were mercifully brief, and when they ended she would subside for a time, sweating and panting, into a state of dreamless exhaustion. Then abruptly she would awake again, convinced, in her disoriented state, that there was an intruder in her bedroom. There was no intruder. The intruder was an absence, a negative space in the darkness. She had no mother. Her mother had died giving her birth: the ambassador's wife had told her this much, and the ambassador, her father, had confirmed it. Her mother had been Kashmiri, and was lost to her, like paradise, like Kashmir, in a time before memory. (That the terms Kashmir and paradise were synonymous was one of her axioms, which everyone who knew her had to accept.) She trembled before her mother's absence, a void sentinel shape in the dark, and waited for the second calamity, waited without knowing she was waiting. After her father diedher brilliant, cosmopolitan father, Franco-American, "like Liberty," he said, her beloved, resented, wayward, promiscuous, often absent, irresistible fathershe began to sleep soundly, as if she had been shriven. Forgiven her sins, or, perhaps, his. The burden of sin had been passed on. She did not believe in sin.
Ik zeg. Zeg niets. Niets zeg ik dan: Wij. Het splijt
dikwijls maar ís, immers heeft een soort. gewicht
van 34.3, atoomnummer 2:2 protonen (jij
en ik), 2 neutronen (?) en een heel kleine neutrino.
Onder het uitzenden van een λ -deeltje
ontwikkelen wij een zo sterke erotische warmte
- gelijk aan zes volledige echtparen in hun eerste graad
van kennismaking - dat wij materiemystici oplossen
in licht. Neutraal is de witheid
die niets omringt, niets is, niets
wil.
Geen biochemicus zweeft voorbij. Geen supersonische engel
ruist. - Geen adem, geen adat, geen Adam.
Sybren Polet (Kampen, 19 juni 1924)
De Filippijnse schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861. Zie ook mijn blog van 19 juni 2007.
To the Philippines
Aglowing and fair like a houri on high, Full of grace and pure like the Morn that peeps When in the sky the clouds are tinted blue, Of th' Indian land, a goddess sleeps.
The light foam of the son'rous sea Doth kiss her feet with loving desire; The cultured West adores her smile And the frosty Pole her flow'red attire.
With tenderness, stammering, my Muse To her 'midst undines and naiads does sing; I offer her my fortune and bliss: Oh, artists! her brow chaste ring With myrtle green and roses red And lilies, and extol the Philippines!
Memories of My Town
When I recall the days That saw my childhood of yore Beside the verdant shore Of a murmuring lagoon; When I remember the sighs Of the breeze that on my brow Sweet and caressing did blow With coolness full of delight;
When I look at the lily white Fills up with air violent And the stormy element On the sand doth meekly sleep; When sweet 'toxicating scent From the flowers I inhale Which at the dawn they exhale When at us it begins to peep;
I sadly recall your face, Oh precious infancy, That a mother lovingly Did succeed to embellish. I remember a simple town; My cradle, joy and boon, Beside the cool lagoon The seat of all my wish.
Oh, yes! With uncertain pace I trod your forest lands, And on your river banks A pleasant fun I found; At your rustic temple I prayed With a little boy's simple faith And your aura's flawless breath Filled my heart with joy profound. Saw I God in the grandeur Of your woods which for centuries stand; Never did I understand In your bosom what sorrows were; While I gazed on your azure sky Neither love nor tenderness Failed me, 'cause my happiness In the heart of nature rests there.
Tender childhood, beautiful town, Rich fountain of happiness, Of harmonious melodies, That drive away my sorrow! Return thee to my heart, Bring back my gentle hours As do the birds when the flow'rs Would again begin to blow! But, alas, adieu! E'er watch For your peace, joy and repose, Genius of good who kindly dispose Of his blessings with amour; It's for thee my fervent pray'rs, It's for thee my constant desire Knowledge ever to acquire And may God keep your candour!
Des élèves comme nous servaient d'appeaux pour en attirer d'autres.
Ma mère me jugeait trop jeune pour aller à Henri-IV. Dans son esprit, cela voulait dire : pour prendre le train. Je restai deux ans à la maison et travaillai seul.
Je me promettais des joies sans bornes, car, réussissant à faire en quatre heures le travail que ne fournissaient pas en deux jours mes anciens condisciples, j'étais libre plus de la moitié du jour. Je me promenais seul au bord de la Marne qui était tellement notre rivière que mes soeurs disaient, en parlant de la Seine, « une Marne ». J'allais même dans le bateau de mon père, malgré sa défense ; mais je ne ramais pas, et sans m'avouer que ma peur n'était pas celle de lui désobéir, mais la peur tout court. Je lisais, couché dans ce bateau. En 1913 et 1914, deux cents livres y passent. Point ce que l'on nomme de mauvais livres, mais plutôt les meilleurs, sinon pour l'esprit, du moins pour le mérite. Aussi, bien plus tard, à l'âge où l'adolescent méprise les livres de la Bibliothèque rose, je pris goût à leur charme enfantin, alors qu'à cette époque je ne les aurais voulu lire pour rien au monde.
Le désavantage de ces récréations alternant avec le travail était de transformer pour moi toute l'année en fausses vacances. Ainsi, mon travail de chaque jour était-il peu de chose, mais, comme, travaillant moins de temps que les autres, je travaillais en plus pendant leurs vacances, ce peu de chose était le bouchon de liège qu'un chat garde toute sa vie au bout de la queue, alors qu'il préférerait sans doute un mois de casserole.
Les vraies vacances approchaient, et je m'en occupais fort peu puisque c'était pour moi le même régime. Le chat regardait toujours le fromage sous la cloche. Mais vint la guerre. Elle brisa la cloche. Les maîtres eurent d'autres chats à fouetter et le chat se réjouit.
A vrai dire, chacun se réjouissait en France. Les enfants, leurs livres de prix sous le bras, se pressaient devant les affiches. Les mauvais élèves profitaient du désarroi des familles.
Nous allions chaque jour, après dîner, à la gare de J..., à deux kilomètres de chez nous, voir passer les trains militaires. Nous emportions des campanules et nous les lancions aux soldats. Des dames en blouse versaient du vin rouge dans les bidons et en répandaient des litres sur le quai jonché de fleurs. Tout cet ensemble me laisse un souvenir de feu d'artifice. Et jamais autant de vin gaspillé, de fleurs mortes. Il fallut pavoiser les fenêtres de notre maison.
Bientôt, nous n'allâmes plus à J.... Mes frères et mes soeurs commençaient d'en vouloir à la guerre, ils la trouvaient longue. Elle leur supprimait le bord de la mer. Habitués à se lever tard, il leur fallait acheter les journaux à six heures. Pauvre distraction ! Mais vers le vingt août, ces jeunes monstres reprennent espoir. Au lieu de quitter la table où les grandes personnes s'attardent, ils y restent pour entendre mon père parler de départ. Sans doute n'y aurait-il plus de moyens de transport. Il faudrait voyager très loin à bicyclette. Mes frères plaisantent ma petite. Les roues de sa bicyclette ont à peine quarante centimètres de diamètre : « On te laissera seule sur la route. » Ma sanglote. Mais quel entrain pour astiquer les machines ! Plus de paresse. Ils proposent de réparer la mienne. Ils se lèvent dès l'aube pour connaître les nouvelles. Tandis que chacun s'étonne, je découvre enfin les mobiles de ce patriotisme : un voyage à bicyclette ! Jusqu'à la mer ! et une mer plus loin, plus jolie que d'habitude. Ils eussent brûlé Paris pour partir plus vite. Ce qui terrifiait l'Europe était devenu leur unique espoir.
Raymond Radiguet (18 juni 1903 12 december 1923)
maar we zouden niet vergeten dat we hebben gelachen, gelachen hebben we veel en dat zal ik niet vergeten want we hebben gelachen en veel hè? en dat zullen we nooit vergeten om- dat we zoveel gelachen hebben en dat niet vergeten gvd wat hebben we gelachen en niet en nooit vergeten dat we zo hebben gelachen omdat we samen waren en zoveel gelachen hebben dat we het nooit zullen vergeten
De wind
De wind doet wat ie wil als de wind waait (en het waait altijd als er wind is) bewegen de toppen van de bomen zodat je uit de verte de wind al kunt zien
de wind is altijd bezig kent geen rust
soms is hij vliegende storm rukt bomen uit de grond daken van het huis breekt dijken doet schepen vergaan is overstroming en verderf overal
maar meestal is de wind rustig laat molens draaien die het graan malen tot meel voor de bakker die ons er brood van bakt of zaagt hout bomen tot planken of bemaalt een gebied en regelt de waterhuishouding maalt van sloot in boezem of van boezem in sloot soms is de wind een briesje ter verkoeling in de hete zomer soms strijkt zij over het water de rimpels in het gezicht van de hemel glad ook waait hij wel als een frisse wind door een zaak soms verstopt de wind zich in de mens die zich dan zoals hij zegt
voel dan het geluid als de wind vlucht en de lucht klieft om dat tuig dat zich grommend opricht en vliegt
Ilya Ilyich Oblomov was lying in bed one morning in his flat in Gorokhovaya Street in one of those large houses which have as many inhabitants as a country town.
He was a man of about thirty-two or three, of medium height and pleasant appearance, with dark grey eyes, but with a total absence of any definite idea, any concentration, in his features. Thoughts promenaded freely all over his face, fluttered about in his eyes, reposed on his half-parted lips, concealed themselves in the furrows of his brow and then vanished completelyand it was at such moments that an expression of serene unconcern spread all over his face. This unconcern passed from his face into the contours of his body and even into the folds of his dressing-gown.
Occasionally a sombre look of something like fatigue or boredom crept into his eyes; but neither fatigue nor boredom could banish for a moment the mildness which was the predominant and fundamental expression not only of his face but of his whole soul, so serenely and unashamedly reflected in his eyes, his smile and every movement of his head and hands. A cold and superficial observer, casting a passing glance at Oblomov, would have said: A good-natured fellow, Ill be bound, a simpleton! A more thoughtful and sympathetic man, after a long scrutiny of his face, would have walked away with a smile, full of pleasant thoughts.
Oblomovs complexion was not ruddy, nor dark, nor particularly pale, but rather nondescript, or seemed to be so because he had grown so fat and flabbywhich was unusual for a man of his agewhether because of lack of exercise, or fresh air, or both, it is difficult to say. Generally speaking, his body, if one were to judge by the dull and excessively white colour of his neck, his small, chubby hands, and his soft shoulders, seemed too effeminate for a man.
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 - 27 september 1891)
Cats, kits, sacks, wives: how many were going to St. Ives?
For a third of a century, I got by nicely without Detroit. First off, I don't do well in cars and have never owned one. The smell of anything faintly resembling car seats gives me motion sickness. That alone had always ranked Motor City a solid third from bottom of American Cities I'd Like to See. I always rely on scenery to deaden the inconvenience of travel, and "Detroit scenery" seemed as self-contradictory as "movie actress," "benign cancer," "gentlemen of the press,"' or "American Diplomacy." For my entire conscious life I'd successfully ignored the city. But one day two years ago, Detroit ambushed me before I could get out of its way.
The Early Riser out of Chicago dropped me off alongside Grand Trunk Station, a magnificent building baptized in marble but now lying buried in plywood. I lugged my bag-and-a-half into the terminal, a public semi darkness stinking of urine and history. Subpoenaed relatives met their arriving parties under the glow of a loudspeaker that issued familiar, reassuring tunes.
One hundred years ago, the Grand Trunk must have quickened pulses. Pillars of American Municipal balanced a fifty-foot vault on elaborate Corinthian capitals: America copying England copying France copying Rome copying the Greeks. A copper dome with ceramic floral trim bore the obligatory inscriptions from Cicero and Bill Taft. Now the station's opulence left it a mausoleum, empty except for the Early Riser executives who threaded the rotunda in single file.
Undesirable you may have been, untouchable you were not. Not forgotten or passed over at the proper time.
As estimated, you died. Things marched, sufficient, to that end. Just so much Zyklon and leather, patented terror, so many routine cries.
(I have made an elegy for myself it is true)
September fattens on vines. Roses flake from the wall. The smoke of harmless fires drifts to my eyes.
This is plenty. This is more than enough.
Mercian Hymns I
King of the perennial holly-groves, the riven sandstone: overlord of the M5: architect of the historic rampart and ditch, the citadel at Tamworth, the summer hermitage in Holy Cross: guardian of the Welsh Bridge and the Iron Bridge: contractor to the desirable new estates: saltmaster: money-changer: commissioner for oaths: martyrologist: the friend of Charlemagne.
De overzet van toen. Wij stonden buiten geschoord tegen de stoten van de stroming waarop de scherven van koel zonlicht sneeuwden en meeuwen krijsend in het schuimspog vielen. Wij proefden zout en zee op onze lippen. Het dak ging op en neer, vooruitgedreven als een zelfstandig wezen door zijn zwaarte.
Het land achter de rug, de kade tegen en de beschutting van getroste schepen waaruit al wangeluiden hoorbaar waren, ratel van kettingen en stalen kabels. Een flard muziek en klapperende vlaggen riepen vermoedens op en dadelijk heimwee naar niemands nieverslanden in de verte.
Guido Gezelle
Ik nog een knaap en nog zonder verleden toen ik Dien avond en die Rooze las gelijk men brieven leest soms of gebeden.
Ook weet ik scherp en helder hoe het was: de leraar rechtop achter de katheder, de harde bank in de poësisklas,
de leerlingen die deden wat zij deden, de tuin nog raadbaar achter marmerglas, namiddaguren glijdend en vergleden.
Ik zag de roos rood op een jongensjas in een gebaar van vriendschap weggegeven dat poëzie en onverwelkbaar was.
Een dorp
Een dorp onveranderd gebleven als een dorp dat niet meer bestaat.
Wie hier door de zomerzon gaat vindt zeven dagen op zeven de slaap van een eerder leven.
De klok in de kerktoren slaat. De tijd geeft alarm maar slechts even. Dan wordt hij weer opgeheven.
Schließlich zog Georg Seebacher, gerade zweiundzwanzig Jahre alt, zu Hause aus und lebte fortan in einer Kommune. Allerdings nicht lange, denn er war nun mal an ein großes, wohleingerichtetes Haus gewöhnt. Unglücklicherweise hatte er in der Kommune etwas gelernt, was die Eltern von den Weltverbesserern eigentlich nicht erwartet hatten: Er wurde ein Spieler. Mit Pokern hatte es angefangen, bald ging er ins Spielcasino. Das Studium beendete er nie, einen Beruf erlernte er nicht, Vaters Firma war nur als Geldquelle von Interesse. Und da er natürlich selten gewann, meistens verlor, hatte er Schulden. Er gab ungedeckte Schecks aus, verschwand klammheimlich aus Hotels, ohne zu zahlen, und da er sich immer auf die Firma Seebacher berief, blieb Franz nichts anderes übrig, als zu zahlen. Nebenbei liefen immer noch ausreichend Frauengeschichten, denn der gutaussehende Schorschi war in seinen Kreisen sehr beliebt. Man lieh ihm bereitwillig Geld, natürlich um den lukrativen Vater wissend, ab und zu hielten ihn auch Frauen aus.
Willen we hier maar uitspannen? stelde pa voor. We bereiken vandaag toch de grens niet meer en het wordt al donker.
Hij stapte van zijn fiets. De fiets met de overladen bagagedrager steigerde plotseling en pa ging zwaar op het stuur liggen om het evenwicht te herstellen.
Hij zag er als een afgebeuld trekpaard uit en ma ook en ik waarschijnlijk ook.
Gaan wij hier overnachten? vroeg ma met een holle mond en trillende wimpers. We hebben nog maar een paar kilometers te trappen, misschien halen we het wel. Ze stapte niettemin eveneens van haar fiets en ik volgde haar voorbeeld. Ik had een lichte roodgelakte jongensfiets, zonder bagage. Pa wierp me een bezorgde blik toe: Ons achterlichtje is moe, hij heeft zich ocharme halfdood getrapt. We konden beter hier overnachten en morgen de grote sprong wagen. Zijt gij niet moe?
Een beetje wel, gaf ma toe. Haar mond stond ver open, ik had haar nog nooit zo moe gezien, mijn ma, ook thuis niet, als ze de mand met het wasgoed uit de kelder had opgehaald.
Pa zette zijn fiets tegen de terrasschutting van een koffiehuis en wiste het zweet van het voorhoofd. De fiets viel om en de bel rinkelde eventjes. Pa zei iets tegen de fiets, een woord dat ik zelf nooit mocht gebruiken.
In der Schönborngasse, im achten Wiener Gemeindebezirk, steht ein fünf Stock hohes Haus an der Ecke zur Josefstädterstraße. Das Haus ist schönbrunnergelb gestrichen und unterscheidet sich auf den ersten Blick kaum von den Nachbarhäusern, die allesamt aus der Gründerzeit herstammen. Weibliche Köpfe im Halbrelief es sind die Köpfe von Göttinnen, deren Namen und Treiben bloß in Vergessenheit geraten sind schmücken den Fries, der oben, oberhalb der letzten Fensterreihe, als zart gerieftes Band um das Gebäude herumläuft, und aus dem Haar dieser Göttinnen entwirren sich Bänder und Girlanden aus Stuck, die in tändelndem Rhythmus, wie materialgewordene Töne einer leichtfüßigen, etwas abgedroschenen Musik, die Hauswände überspielen. An der Ecke zur Josefstädterstraße, etwa in Höhe des Mezzanin, ist als weitere Dekoration ein überdimensionierter Männerkopf mit wallendem Prophetenbart postiert, dessen weise verschlossene Lippen im Zusammenspiel mit den weit geöffneten, aber blind starrenden Augen keinerlei Botschaft verkünden, es sei denn die einer sich selber verlustig gegangenen Seele mit ihrer heiteren, ja glücksversessenen Adaption an das Dasein.
In dem Haus, in einer kleinen Wohnung im vierten Stock, mit Blick auf die Josefstädterstraße, wohnten die beiden Herren Franz Joseph Pandura und Georg Oberkofler. Vor dem Krieg hatte Oberkofler, schon damals Soldat, allerdings beim noch österreichischen Militär, in der Wohnung zusammen mit seiner Frau gelebt. Noch war den anderen Hausparteien erinnerlich, wie der fesche, großgewachsene Oberleutnant, sein blondes, vielleicht ein bißchen grell aufgemachtes Frauchen am Arm, die breiten Treppen hinuntergestiegen und in einen einladenden, vielversprechenden Abend, einen Sommerabend etwa, zeremoniell und förmlich, wie es sich für einen Offizier gehört, aber nicht unelegant hinausgetreten war.
Die Wohnung bestand nur aus zwei großen Zimmern samt Nebenräumen wie Bad und Küche und stellte in dem Haus an der Schönborngasse eigentlich eine Ausnahme dar. Die Wohnungen zählten nämlich in der Regel vier Zimmer oder mehr und waren herrschaftlich.
De wereld bestond uit het wazige blauw van een wolkenloze zomerhemel, het goudgroen van koel, geruststellend naaldbos en het lijnrechte wit van de betonnen weg, die nieuw was, hij stond nog op geen enkele kaart. Er was weinig verkeer. De oude, sterke stationcar - een Willys Overland - passeerde enkel nu en dan een enorme, trage vrachtauto, die kreunde onder het gewicht van lange, dikke dennenstammen. Het was duidelijk, dat men deze weg eigenlijk alleen had aangelegd voor het vervoer van hout.
De Willys Overland reed snel - een kleine vijf en zestig mijl - en werd bestuurd door een zonderlinge man met een volle, reeds sterk grijzende baard. De man naast hem droeg ook al een baard, die echter veel minder verzorgd en zeer donker was. Deze man sliep. Zijn hoofd lag achterover, alsof hij in een scheerstoel was ingeslapen, en hij glimlachte onbekommerd in zijn droom. De oudere man keek soms terzijde, een beetje misprijzend, alsof de luie vrede van de ander hem stak. Het snelle, ingespannen rijden maakte hem moe, hij voelde een lichte pijn in zijn heupen, maar desondanks stiet hij de ander nog steeds niet aan. Want hij wist uit ervaring, dat Alec J. Weatherwood's langzame rijtempo hem na enige tijd mateloos zou irriteren. Alec had nooit haast, en dat was, vond de heer Dall, iets zeer wonderlijks voor zo'n jonge kerel, die zijn hele leven nog voor zich had. De mening van de heer Dall was, dat je iets moest zijn in de wereld, iemand, tegen wie met eerbied werd opgekeken. Hij streek zich door zijn baard, nadenkend maar niet met de ijdelheid, die sommige baarddragers aan de dag leggen. Hij was wel ijdel, maar niet op zijn baard, want die diende enkel om de wat krampachtige lijn van zijn mond en een aantal lelijke littekens op zijn kaak te maskeren. Tegen het einde van de oorlog had hij een bijna dodelijke val gemaakt in het ruim van een Liberty-schip. Dat was geweest in de haven van Brisbane tijdens het lossen van een aantal requisieten, die hij nog op de avond van diezelfde dag nodig had gehad voor zijn optreden bij de troepen, de jongens overzee. Het werk was weer eens niet vlug genoeg gebeurd volgens meneer Dall, de dekgasten waren zenuwachtig en geprikkeld geworden, een verkeerd begrepen teken deed de kraanmachinist een foute beweging maken, en een zacht slingerende kist trof Eric T. Dall krachtig genoeg om hem in het ruim te doen tuimelen, precies tussen zijn eigen requisieten. Hij was er, volgens het oordeel van de dekgasten, nog goed afgekomen met zijn gecompliceerde kaakfractuur, zijn gebroken bekken en zijn hersenschudding. De troep was reeds een paar dagen later doorgereisd en maandenlang had de heer Dall in het hospitaal gelegen, kundig maar koel verzorgd door een aantal fikse verpleegsters, die méér aan hun hoofd hadden. Eric T. Dall was alleen maar één van de velen, en niet een hoofdpersoon op de rolverdeling. En al heel gauw besefte hij, dat die situatie niet tijdelijk was, maar dat hij nooit meer voor het doek zou worden geroepen, toegejuicht door soldaten uit Denver of Kansas City, of, in tijden van vrede, door planters in Puna of Jubbelpore, fabrieksarbeiders in Shrewsbury of Lead, door administrateurs in Swakopmund of Djambi.
Im Hochland fiel der erste Schuß - Im Hochland wider die Pfaffen! Da kam, die fallen wird und muß, Ja, die Lawine kam in Schuß - Drei Länder in den Waffen! Schon kann die Schweiz vom Siegen ruhn: Das Urgebirg und die Nagelfluhn Zittern vor Lust bis zum Kerne!
Drauf ging der Tanz in Welschland los - Die Scyllen und Charybden, Vesuv und Ätna brachen los: Ausbruch auf Ausbruch, Stoß auf Stoß! - »Sehr bedenklich, Euer Liebden!« Also schallt's von Berlin nach Wien, Und von Wien zurück wieder nach Berlin - Sogar den Nickel graut es!
Und nun ist denn auch abermals Das Pflaster aufgerissen, Auf dem die Freiheit, nackten Stahls, Aus der lumpigen Pracht des Königssaals Zwei Könige schon geschmissen; Einen von ihnen gar geköpft - Und drauf du lang genug geschröpft Dein Volk, o Julikönig!
An rückt die Linie: Schuß auf Schuß! Und immer frisch geladen! Doch dies ist ein Volk wie aus Eisenguß, Stülpen Karren um und Omnibus - Das sind die Barrikaden! Stolze opferfrohe Reihn, Singen sie, in der Hand den Stein: »Mourir pour la patrie!«
Die Kugel pfeift, der Kiesel fliegt,
In Lüften wallt die Fahne! Ein General am Boden liegt - Ça ira, ça ira, die Bluse siegt, O Vorstadt St. Antoine! Massen auf Massen! Keiner wankt - Schon hat der Guizot abgedankt, Bleich, zitternd mit den Lippen.
»Vive la Réforme! Le Système à bas!« O treffliche Gesellen! Der Birne Schütteltag ist da! Die halbe Linie, ça ira! Und Amiens sind Rebellen! Keine neue Kriegsmacht naht: Das Volk zerstörte Schien' und Draht - Bahnzug und Telegraphen!
Was weiter wird: - noch harren wir! Doch wird's die Freiheit werden! Die Freiheit dort, die Freiheit hier, Die Freiheit jetzt und für und für, Die Freiheit rings auf Erden! Im Hochland fiel der erste Schuß, Und die da niederdonnern muß, Die Lawine kam ins Rollen!
Sie rollt - sie springt - o Lombardei, Bald fühlst auch du ihr Wälzen!
Ungarn und Polen macht sie frei, Durch Deutschland dröhnen wird ihr Schrei, Und kein Bannstrahl kann sie schmelzen! Einzig in der Freiheit Wehn Mild und leis wird sie zergehn, Des alten Zorns Lawine!
Ja, fest am Zorne halten wir,
Fest bis zu jener Frühe! Die Träne springt ins Auge mir, In meinem Herzen singt's: »Mourir, Mourir pour la patrie!« Glück auf, das ist ein glorreich Jahr, Das ist ein stolzer Februar - »Allons enfants« - »Mourir, mourir, Mourir pour la patrie!«
Ferdinand Freiligrath (17 juni 1810 18 maart 1876)
Cláudia Ahimsa (Porto Alegre, 1963) studeerde moderne dans en theater in Brazilië. Ze studeerde af aan het Tanztheater van Pina Bausch, en woonde van 1988 tot 1996 in Duitsland.
Vervolgens woonde ze een jaar in de Verenigde Staten. Ze maakte reizen naar Nepal, Tibet, Bali, Griekenland, Turkije, Jamaica, Denemarken, Ierland en Schotland.
Deze reizen laten hun sporen na in haar gedichten. Er zijn referenties aan allerlei plaatsen in de wereld, maar nauwelijks aan Brazilië. Dikwijls is er sprake van een onbeduidend voorval als aanleiding tot een originele gedachtengang. De gedichten gaan over een manier van kijken naar de dingen - een manier die onbevooroordeeld is; ze lijkt alles te willen zien alsof het voor het eerst is. Daarbij is het absurde nooit ver verwijderd van het alledaagse.
Cláudia Ahimsa heeft sinds 1992 drie dichtbundels gepubliceerd. Zij is ook actief op politiek gebied: zij ijvert voor de bevrijding van Tibet en de onafhankelijkheid van Oost-Timor. Ahimsa is Sanskriet voor geweldloosheid.
Estudos
Me disseram que ali embaixo
coisas miúdas
têm olhos e ânus...
Removo a pedra e sopro.
Não aceito
mais este enigma.
Studie
Men heeft mij gezegd dat hier beneden
minuscule dingetjes
ogen hebben en anussen...
Ik verwijder de steen en kijk.
Ik kan niet leven met
dit zoveelste raadsel.
Tierelyrisch
En ze ontwaakte van abrupte vreugde
trachtte zich aan te kleden
trok niets aan
vergeefs zocht ze enig detail
te vatten in de spiegel
dat tenminste iets normaals zou passen
in de impulsen van die anarchie
die draden uit de zijde haalde
die parfum goot op de rozen
haar geslacht afdroogde aan de gordijnen
en op de nagels van haar tenen beet
ze belde de telefoniste
en legde uit dat ze gelukkig was
totdat ze haar verstikte
absurd van grootheid
buitensporig brutaal
de vreugde laat af
ze liet zich naakt op bed vallen
en rolde schaterend om en om
totdat ze droevig werd.
De oude dichter
Nee
hij heeft geen kudden opgedreven
het zijn gerecyclede woorden
melodieuze vlakten
Nee
hij heeft de weiden niet verdord
hij heeft de blaadjes omgedraaid
geprojecteerd in halvemanen
voor zijn ogen
eerstvolgende schutting
de horizon
die een eeuw overbrugt.
Vertaald door August Willemsen
August Willemsen (16 juni 1936 29 november 2007)
Crumbling stone steps of the old schoolhouse Boarded-up windows shards of winking glass Built 1898, numerals faint in stone as shadow Through a window, obedient rows of desks mute Only a droning of hornets beneath the eaves, the cries of red-winged blackbirds by the creek
How many generations of this rocky countryside grown & gone How many memories & all forgotten no one to chronicle, no regret
& the schoolhouse soon to be razed & goodbye America The flagless pole, what relief! I love it, the eye lifting skyward to nothing Never to pledge allegiance to the United States of America again Never to press my flat right hand over my heart again as if I had one
I Saw A Woman Walking Into A Plate Glass Window
I saw a woman walking into a plate glass window as if walking into the sky.
I saw her death striding forward to meet her, shadowed in flawless glass.
Dogwood blossoms drew her, a lilac-drugged air, it was beauty's old facade, blinding, blind: the transparency that, touched, turns opaque.
The frieze into which she stepped buckled in anger and dissolved in puzzle parts about her head.
***
I saw a woman walking into sunshine confident and composed and tranquil to the last.
I saw a woman walking into something that had seemed nothing. As we commonly tell ourselves.
The trick to beauty is its being unassimilable, a galaxy of glittering reflections, each puzzle part in place. Not this raining of glass and blood about the amazed head.
The unfathomable depths into which she stepped became the merest surface, Pain and noise.
***
I saw a woman walking into her broken body as if she were a bride.
I saw her soul struck to the ground because mere space could not bear it aloft.
I saw how the window at last framed only what was there, beyond the frame, that could not fall.
My throat filled with blood: you would not have believed how swiftly.
And so for one thousand nights, I watched the teardrop rain of a thousand rotting suns, And in this hour of haste and need my soul has lost its purchase.
I sit weeping beneath the listful heavens, watching brother and brother unite, as the forming of this unification finds a means to kill the father.
How wretched we have become, How stark our language finds us. What then are we to withhold From the lion who lies in wait?
A prayer from merchants, empty of salvation, Hear me and listen, pay heed my friend, For these one thousand nights will pass for you as well Prepare a way for their coming, And lose yourself amongst the sands of death.
Where Did I Put My Poems?
Poetry, what a weird damn thing! Ive written tons of great poems, I mean truly great, great poems. Ive lost them all.
I dont know where I put them. I wrote them down and left them somewhere, they must haven gotten moved by someone; they must have been put away; lost forever most likely. its a shame really; they were really, really great poems.
I dont mean that I wrote them all at once, and then lost them. oh no, not at all Not by a long shot. I would write one, then another quite a while later. I wrote a bunch of really bad ones in between.
None of them rhymed much I dont think. well, perhaps a few did. I cant quite be sure now. I think I wrote most of them while I was stoned. words sometime seem to flow easier when Im stoned.
I don't get stoned much anymore
I wish I could remember them, Id write them down again. but, although Ive tried, I just cant remember. I do remember that they were good. I dont remember what they were about, or how they went. I wish I could remember if they even ever existed at all.
Its a real shame that theyre gone now. you would have loved them. they were really, really great. damn, those poems were so good.
En terwijl ze dit besluit voortdurend voor ogen hielden, bleven ze schertsend en lachend als altijd met Lorenzo omgaan. En op een dag gingen ze zo, onder het voorwendsel dat ze met zijn drieën een uitstapje wilden maken, de stad uit en namen Lorenzo mee. Toen ze nu op een eenzame en afgelegen plek waren aangekomen, zagen ze hun kans schoon en doodden hem terwijl hij nergens op verdacht was. Vervolgens begroeven ze hem zonder dat iemand er iets van merkte. En bij hun terugkomst in Messina verspreidden ze het gerucht dat ze hem voor zaken ergens naar toe hadden gestuurd: iets wat gemakkelijk geloof vond omdat zij hem vaak dergelijke reizen heten maken. Toen Lorenzo maar niet terugkwam en Lisabetta zich over zijn afwezigheid ongerust begon te maken, vroeg zij haar broers herhaaldelijk en met grote nadruk waar hij toch bleef. En omdat zij steeds maar bleef aandringen, zei een van haar broers op een dag tegen haar: 'Wat heb je toch? Wat heb jij eigenlijk met Lorenzo te maken, dat je zo vaak naar hem vraagt? Als je nog eens een keer naar hem vraagt, zullen wij je het antwoord geven dat je verdient.' Triest en terneergeslagen en ten prooi aan een onbestemde angst wachtte de jonge vrouw vanaf dat moment bezorgd en zonder nog iets te vragen af wat er zou gebeuren. En dikwijls riep ze 's nachts bedroefd de naam van haar vriend en smeekte zij hem terug te komen, en vaak huilde zij hete tranen over zijn langdurige afwezigheid. En terwijl ze nergens meer plezier in had, bracht ze haar dagen in bange afwachting door.
Eens op een nacht, toen zij erg had geschreid om haar geliefde die maar niet terugkeerde, was zij tenslotte huilend in slaap gevallen. En tijdens die slaap verscheen haar toen Lorenzo. Hij zag er bleek en weggetrokken uit en zijn kleren waren aan alle kanten gescheurd en weggerot. En het was alsof hij tegen haar zei: 'O Lisabetta, dag en nacht roep je mijn naam en treur je over mijn afwezigheid, en de tranen die je vergiet zijn een zware beschuldiging aan mijn adres. Daarom kom ik je zeggen dat ik niet meer bij jou kan terugkeren, omdat ik op de laatste dag dat jij me hebt gezien door jouw broers ben vermoord.' En hij wees haar de plaats aan waar ze hem hadden begraven. En nadat hij tegen haar had gezegd dat zij hem niet meer moest roepen of verwachten, verdween hij.
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375)
Uit: Der Weg der Schlange (Vertaald door Gisela Kosubek)
"Herr im Himmel, war es Karl Orsa, Bauer und Krämer, den du seinerzeit begraben wolltest, als du Kullmyrliden solcherart zerrissen hast, oder mich, mein Haus und Johanna? Und die Kinderchen, noch ganz ohne Leben? In unseren Gegenden kann solches nicht geschehen, ward behauptet. Erdbeben, Risse, Verwerfungen. Mitnichten. Allein um dieses will ich dich fragen. Du kennst meine Umstände. Hochschwedisch, Herrgott, wie ich es jetzt mit dir spreche, das habe ich in Baggböle gelernt und vom Jakob. Umstände ist ein grobes Wort. Ich will dir alles kundtun, Herrgott. Ich will dir all und jedes kundtun, von Anfang bis Ende, und dann will ich dich fragen nach dem, was ich nicht verstehe. Ich, Johann Johansson, von den Leuten Jani Großmaul genannt, sicher auch so geheißen von dir, der jeglichen mit gleicher Elle mißt, geboren in Kullmyrliden achtzehnhundertneunundvierzig, im selbigen Jahr, da Großvater Alexis sich erhängte an einer von Oll Karlsas Kiefern, eigenen Wald besaß er dazumal nicht mehr, und im selbigen Jahr, da zwei von Johan Olovs Ochsen bei der Quelle am Gårdmoor durchs Eis brachen und ihr somit den Namen gaben, Oxkallkälla. Denn jegliches soll einen Namen haben. Wenn dir, Herrgott, jemals ein Becher Wasser vonnöten ist, um den Durst eines ewigen Wesens zu stillen, so sag ich dir, geht zur Oxkallkälla, sie ist klar und kalt gleich der Luft zwischen den Sternen, und sie liegt nur zehn Schritt weit von den Letztstegen vor dem Granberg. Du weißt, ich bin aufsässig geboren, du hast mich so erschaffen. Und ständig sprachst du zu mir: Du sollst nicht aufsässig sein, Jani Großmaul. In dieser Sache, Herr, bist du wundersam, du formst uns auf ganz eigene Weise, manch einen selbstgefällig, andere störrischen Wesens oder von sonst einem Schlag. Und dann verbrauchst du unser Leben, um uns zu unterweisen, daß wir dergestalt nicht sein sollen, wir sollen nicht sein auf jene besondere Weise, wie du uns erschaffen. Doch tatest du gut daran, mir nur weniges zu geben, auf das mein Trotz sich richten ließ. Wär's dein Wille gewesen, mich zum Sohn eines Krämers oder Großbauern zu machen, so wär ich wohl ein gefährlich Mannsbild geworden, mit all diesem Eigensinn und dem Querwuchs im Stamm meines Wesens, ich hätt ein übler Herr werden können.
Torgny Lindgren (Raggsjö, 16 juni 1938)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Rooilaan langs de Maas
Eerst dient de horizon zich weidser aan, zo zonder bomen die het uitzicht zeven. Dit werd pas 's winters even vrij gegeven, om er dan snel een loofdoek voor te slaan.
Een kleine bal, een zwarte volle maan, lijkt al wat in de verte is gebleven. De bomen zijn steeds ijler weggedreven. Van dichterbij zie ik een pony staan.
Daar ging ik met de hond elk jaargetijde, tot vreemde mannen ons met vuur beroofden van deze gang die ons voor kort bevrijdde
van kooi en tijd. En ik herinner mij de begeerde schaduw die het zonlicht doofde, het herfstgeruis dat eeuwigheid beloofde.
DeNederlandse literair criticus en essayist Kees Fens is zaterdag overleden.
Cornelis Walterus Antonius (Kees) Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929.Hij volgde zijn middelbare schoolopleiding aan het St. Ignatiuscollege in Amsterdam, waar hij in 1948 zijn A-diploma behaalde. Daarna volgde hij in de avonduren een studie Nederlands-MO. Tussen 1959 en 1982 werkte hij als leraar Nederlands, eerst aan het Triniteitslyceum in Haarlem, vanaf 1964 aan de Frederik Muller Academie in Amsterdam. In 1982 werd hij, als eerste niet-academicus, benoemd tot hoogleraar in de moderne letterkunde aan het instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn emeritaat in 1994 volgde nog een benoeming tot bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan diezelfde universiteit. In 2001 legde hij ook die functie neer.
Tegelijkertijd schreef Fens literaire kritieken, vanaf 1955 voor het weekblad De Linie, van 1960 tot 1968 voor het dagblad De Tijd en van 1968 tot 1978 voor de Volkskrant. Voor die laatste krant is hij tot 2007 blijven schrijven, meest over literaire onderwerpen, hoewel hij er ook een tijdlang een sport-column voor verzorgde. Tussen 1976 en 1989, toen het blad ophield te bestaan, schreef Fens voor de Tijd een wekelijkse column onder het pseudoniem A.L. Boom.
Samen met J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira richtte hij in 1962 het literair tijdschrift Merlyn op.
Uit: Het beslissende boek
Enkele weken later, zo herinner ik me, las ik in dezelfde bloemlezing stiekem een gedicht dat ik eigenlijk heel mooi vond en nog steeds een schitterend gedicht vind. Het is er een van Gezelle. Ik weet dat ik met het uitspreken van die naam al een bepaald beeld van mijzelf oproep, omdat allerlei kalenders deze dichter een totaal verkeerde gestalte hebben gegeven. Hij behoort tot de allergrootste die we ooit gehad hebben, en dat zeg ik niet om mijn oordeel te rechtvaardigen. Dat gedicht heet Winterstilte, en daarvan wist ik: dát is mijn wereld. Het gaat natuurlijk ook weer over sneeuw, zoals bij Nijhoff:
Winterstilte
Een witte spree
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zegge zou,
geen levend herte wakker.
Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen,
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en 't kriepen, van de musschen.
Toen ik dat gelezen had, wist ik dat ik ooit van die Gezelle alles zou willen lezen. Ik ben ervan overtuigd dat de schok die ik toen kreeg, na de schok van nog een ander gedicht, alles te maken had met die leeservaringen van vroeger; ook weet ik zeker dat de ervaring met Winterstilte eveneens thuishoorde in dat domein, die halve cirkel, die ik al voor mijzelf had uitgebouwd. De ervaring met het gedicht van Nijhoff kwam voor mij van buiten en was mij vreemd; de ervaring met Gezelle's gedicht, daarentegen, was van vroeger, die was van mij en behoorde in die tweede cirkelhelft die mijn eerdere cirkelhelft completeerde.
Maria Dermoût, Silke Scheuermann, Roland Dorgelès, Ramon Lopez Velarde, Trygve Gulbranssen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.
Uit:De goede slang
"Louisa zit rechtop in haar donkere kleren op een klein kistje. Zij heeft een zwarte rok aan en een zwarte kabaai met lange mouwen, die met een rij knoopjes nauw om haar polsen gesloten zijn. Haar handen zijn tenger en lenig, met lange vingers en toegespitste nagels, mooie handen, heel donkerbruin. Zij houdt haar gezicht met het kroezende zwarte haar omhoog, sluit soms even de ogen, alsof zij alle aandacht, alle spanning in zichzelf besloten wil houden, opent de ogen, kijkt strak voor zich uit naar iets dat zij voor zich ziet en beschrijft het in korte woorden, telkens afgebroken, zinnen zijn het nauwelijks, maar nooit meer zullen wij horen vertellen zoals Louisa die avond op Hila vertelt, over de slang, de Slang met de Karbonkelsteen, de goede slang. Zo begint zij: 'In de wildernis,' zegt zij, 'in het bos, de zon is weggegaan, de maan is niet gekomen, de sterren ook niet, donker, véél te donker,' en rilt even in haar schouders, en zwijgt. Lange tijd zwijgt zij. Dan heft zij haar handen op, soms de linker, soms de rechter, soms beide tegelijk, en begint langzaam de vier vingers, niet de duim, van iedere hand te bewegen, op en neer zoals iemand die piano speelt. De spieren gespannen, langzaam, vinger voor vinger, dat alleen. Voetjes die neergezet worden. Hoe zij het doet, weet ik niet, telkens andere, of verbeelden wij het ons maar? Kleine scherpe klauwen, bredere pootjes, die vaster en zwaarder aan komen stappen, of stijve rechte hoefjes, of schuifelende, of aansluipende voetjes. . . voetjes van wie? . . . voorzichtig. . . doodvoorzichtig. . . Eerst zien wij het alleen, dan horen wij het ook, ritselende in deondergrond van het stille bos, blaadjes die erdoor bewogen worden, een takje dat verschuift, kraakt. Sssst! Pas toch op! Voorzichtig! En dan komt haar stem donker en zacht erbovenuit, en zij noemt ze op, één voor één, die daar lopen. Eerst de vogels. 'De vogel Woudduif, roekoe, roekoe-koe, altijd één keer koe achteraan. De vogel Kakatoea. De vogel Bètèt. De vogel Loerie.' Soms beschrijft zij er een. 'De kleine zwarte loerie, glanzende als zwart satijn, met een geel bekje en gele pootjes, hij is erg lief. De vogel Papoea, dat is de paradijsvogel, zijn staart is zo mooi, net een fonteintje, zoals water van goud. De vogel Kroonduif heeft blauwe veren en witte sterren op zijn kop, die is o zo trots. De Jaarvogel is moe, zijn dikke gele snavel is te groot,' en zij sleept met haar vingers. En nog meer, nog meer. . .
Maria Dermoût (15 juni 1888 27 juni 1962)
Maria Dermoût met haar echtgenoot te Pati (Java), 1906
Ich bin nichts, nichts als ein heller Umriss, an diesem Morgen, auf dem schmalen Korridor zwischen Becken und Glasfront des Schwimmbads, die x-fache Spiegelung eines vor Jahren beendeten Lebens, die schamlose Kopie eines ersten Satzes. Ich spürte einen kalten Luftzug durch die Ritzen der Scheiben, auf die in regelmäßigen Abständen Vogelsilhouetten geklebt waren. In seiner Glaskabine am anderen Ende der Halle, zwischen den Eingängen zu den Damen- und Herrenumkleidekabinen, saß der Bademeister, dick und wie immer in Weiß gekleidet. Mit seinem zufriedenen Gesicht erinnerte er mich an einen Konditor, der, noch in Arbeitskleidung, sein Tagwerk schon hinter sich hatte und nun hier herumsaß. Er widmete sich seinem Transistorradio, ich hörte nicht, für welche Musik er sich entschied. Ich ging, im schwarzen Badeanzug, barfuß und nass, zum Fünfundzwanzigmeterbecken, wo ich mich für einen Kopfsprung in Positur stellte.
Vor einer Minute hatte sich meine Schwester verabschiedet. Sie war hier aufgekreuzt; ich wollte gerade ins Wasser, da sah ich sie aus der Umkleidekabine kommen; in der spiegelnden Glasfront des Schwimmbades beobachtete ich ihre Gestalt, die sehr weiß war, fast bläulich, das kam von den langen Reihen Neonstrahler an der Decke der Halle. Sie war auf mich zugegangen, hatte hallo gesagt, während ich einen Schritt zur Seite gewichen war, um ihrer Umarmung zu entkommen, eine Abwehr, die beinahe dazu geführt hätte, dass sie auf den nassen Fliesen ins Rutschen geriet, ihre Hände jedenfalls fielen ins Leere, sie taumelte, aber nur für einen Augenblick, dann fing sie sich wieder, sie ist geschmeidig, meine schöne Schwester, sie liegt nicht so leicht platt vor einem auf den Fliesen.
Der Bademeister hatte hergeschaut, vielleicht war er sich unsicher gewesen, ob ich sie nicht geschubst hätte, ich zog eine Grimasse, er drehte den Kopf rasch wieder weg, hin zu dem Becken links von uns, das noch völlig unberührt dalag, eine glatte, blaue Fläche, ich folgte seinem Blick, wie gerne wäre ich jetzt dort eingetaucht, mit einem Kopfsprung, der die Wasseroberfläche so wenig wie möglich aufwühlte, um dann meine Bahnen zu ziehen, eine nach der anderen, bis die Gedanken sich automatisch abschalteten.
Dès que le niveau baisse, ce nest plus de leau qui coule, cest de la boue, une boue rougeatre, que le song Thai Binh, le osng King-môn, le song Da Bach, le fleuve rouge, vomissent de leur bouche molle dans le golfe du tonkin. Les paquebots qui remontent le Cua Cam vers haiphong labourent la vase avec leur quille et cest en vain que la drague passe et repasse, le chenal quelle trace sécrase derrière elle. La mer elle-même a dû reculer.
Tout dabord, ce nest , le long de la cote, quune vase plus épaisse qui samasse, puis la croûte durcit, des palétuviers y poussent , serres comme la mauvaise herbe et peu à peu la boue devient terre... quelque jours sur viennent des nha qués qui font des petits barrages et plantent des joncs, pour parfaire ce colmatage, et 20 ans après, leur enfants nauront plus quà venir pour tracer le sillon et repiquer le " ma " vert. Cest ainsi, rizière par rizière, que sest constitué, au cours des âges, tout le delta.
...
"Et aussitôt après, sous les premiers arbres de la foret, on va boire à la jarre, chacun suçant à tour de rôle le même bambou creux en guise de chalumeau. Cet alcool de riz, au goût de bière aigre, plaît rarement aux européens, mais pour les annamites comme pour les mois, chez les cambodgiens comme au Laos, cest le breuvage de fête, et les jeunes danseuses quon a fait venir pour nous de leur lointains villages en boivent à long traits, sous les yeux dépités des anciens.
Après quoi, ragaillardies, elles reprennent leur place entre deux rangées de camarades accroupies qui font claquer la cadence de gros bambous et elles dansent, le buste immobile, le bras au corps, enjambant chaque fois un des bâtons et tirant leur cheville juste à linstant ou les bambous entrechoqués vont la meurtrir dun double coup sec. Cest ce quon appelle, chez les muongs, la danse des bambous."
I who have sung only the exquisite score of personal decorum, today, at center stage, raise my voice in the manner of a tenor's imitations of the bass's deep-throated tones to carve an ode from an epic poem.
I shall navigate through civil waves with weightless oars, like that patriot of yore who, with only a rifle, rowed across the English Channel.
In a muted epic I shall tell that our land is diamantine, impeccable.
Sweet Land: let me engulf you in the deepest music of the jungle, music that molded my expression, sounds of the rhythmic cadences of axes, young girls' cries and laughter, and birds of the carpenter profession.
ACT ONE
Patria: your surface is the gold of maize, below, the palace of gold medallion kings, your sky is filled with the heron's flight and green lightning of parrots' wings.
God-the-Child deeded you a stable, lust for oil was the gift of the devil.
Above your Capital the hours soar, hollow-eyed and rouged, in a coach-and-four, while in your provinces the hours roll like centavos from insomniac clocks with fan-tail dove patrols.
Patria: your maimed terrain is clothed in beads and bright percale.
Sweet Land: your house is still so vast that the train rolling by seems only a diminutive Christmas toy.
And in the tumult of the stations, your brown-skinned face imparts that immensity to every heart.
Who, on a dark and ominous night has not, before he knew wrong, held tight his sweetheart's arm to watch the splendor of a fireworks display?
Patria: in your tropical abundance you shimmer with the dolphin's iridescence; the soul, an aerialist hummingbird, plights its troth with your golden hair, and, as offering to your tobacco braids, my lively race of jarabe dancers bring their honeyed maguey waters.
Your soil rings of silver, and in your hand even poverty's piggy-bank rattles a tune, and in early mornings across the land, through streets like mirrors, spread the blessed aromas of fresh-baked bread.
When we are born, you give us notes, and compotes worthy of Paradise, then, Sweet Land, your whole being, all the bounty of earth and air.
To the sad and the joyful you say sí, that on your loving tongue they savor your tangy flavor of sesame.
When it thunders, your nuptial sky fills us with frenzy and delight. Thunderous clouds, that drench us with madness, madden the mountain, mend the lunatic, woo the woman, raise the dead, demand the Viaticum, and the, finally, fling God's lumber across tilled fields shaken with thunder.
Thunderous storm: I hear in your groans the rattling of coupled skeletons, I hear the past and what is to come, I hear the present with its coconut drum. And in the sound of your coming and going I hear life's roulette wheel, spinning, spinning
Amadou Afrikaanse notities Dakar, 16 juni 1993 - Zodra ik de lauwe avondlucht van Dakar voel, weet ik dat het goed is dat ik gekomen ben. Het asfalt is zacht onder mijn voeten en dampt nog van de warmte. François staat me op te wachten. Verbeeld ik het me maar, of is hij even verlegen? Zo ken ik hem niet. We hebben elkaar sinds Zaïre niet meer gezien. Dat is zeven jaar geleden, rekenen we in de auto uit. We hebben allebei heimwee naar die tijd. 's Nachts aankomen in een stad - meteen een gevoel van vertrouwdheid. Keba, de bewaker van François' flat, neemt slaperig mijn bagage aan. In de gang ruikt het naar roest en vocht - alsof ik mijn cabine in de boot op de Zaïrestroom binnenstap. François' appartement is zo mogelijk nog kaler dan zijn huis destijds in Kinshasa. Overal naïeve schilderijen van de Zaïrees Chéri Samba. Ze zijn geen van alle ingelijst, en er zijn er die krullen en schilferen van het vocht. Ik hou van François' nonchalance tegenover wereldse zaken, maar betrap mezelf toch op een lichte ergernis: Chéri Samba exposeerde inmiddels in New York, die schilderijen zijn geldwaard! Ik zeg maar niets, want François zou me uitlachen: een museum in New York, dat betekent niets voor hem. Hij is in Afrika geboren, heeft er het grootste deel van zijn leven gewoond. Het is interessant te zien hoezeer dat hem heeft bepaald. Hoe lang zou het duren voor New York ook voor mij geen referentiepunt meer is?
One day he trapped a large raven, whose wings he painted red, the breast green, and the tail blue. When a flock of ravens appeared over our hut, Lekh freed the painted bird. As soon as it joined the flock a desperate battle began. The changeling was attacked from all sides. Black, red, green, blue feathers began to drop at our feet. The ravens flew amuck in the skies, and suddenly the painted raven plummeted to the fresh-plowed soil. It was still alive, opening its beak and vainly trying to move its wings. Its eyes had been pecked out, and fresh blood streamed over its painted feathers. It made yet another attempt to flutter up from the sticky earth, but its strength was gone.
.
When I opened them again I saw one of the Kalmuks staggering in my direction. I flattened myself on the ground even more, and nearly stopped breathing. The soldier picked some raspberries and ate them. He took another step into the bush and trod on my outstretched hand. The heel and the nails of his boot dug into my skin. The pain was excruciating but I did not move. The soldier leaned on his rifle and urinated calmly. Suddenly he lost his balance, stepped forward and stumbled over my head. As I jumped up and tried to run he grabbed me and struck me in the chest with the butt of his rifle. Something cracked inside. I was knocked down, but I managed to trip the soldier.
I woke with a start. A powerful explosion rocked the barn; some beams fell, and clouds of dust obscured everything. I heard scattered rifle fire and the continuous rattle of machine-guns. I peered out cautiously and saw horses panicking and galloping away and half-naked Kalmuks, still drunk, trying to jump on them. From the direction of the river and from the forest I could hear the gunfire and the roar of engines. An airplane with a red star on its wings flew low over the village. The cannonade ceased after a while, but the noise of the engine grew louder. It was obvious the Soviets were near the Red Army, the commissars had arrived.
Late in the afternoon of a chilly day in February, two gentlemen were sitting alone over their wine, in a well-furnished dining parlor, in the town of P, in Kentucky. There were no servants present, and the gentlemen, with chairs closely approaching, seemed to be discussing some subject with great earnestness.
For convenience sake, we have said, hitherto, two gentlemen. One of the parties, however, when critically examined, did not seem, strictly speaking, to come under the species. He was a short, thick-set man, with coarse, commonplace features, and that swaggering air of pretension which marks a low man who is trying to elbow his way upward in the world. He was much over-dressed, in a gaudy vest of many colors, a blue neckerchief, bedropped gayly with yellow spots, and arranged with a flaunting tie, quite in keeping with the general air of the man. His hands, large and coarse, were plentifully bedecked with rings; and he wore a heavy gold watch-chain, with a bundle of seals of portentous size, and a great variety of colors, attached to it,which, in the ardor of conversation, he was in the habit of flourishing and jingling with evident satisfaction. His conversation was in free and easy defiance of Murray's Grammar, and was garnished at convenient intervals with various profane expressions, which not even the desire to be graphic in our account shall induce us to transcribe.
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 1 juli 1896) Met haar man Calvin
Uit: Ich war ein Aktivist der DDR(Interview in Der Spiegel. 6 augustus 1990)
SPIEGEL: Herr Kant, ist eigentlich mit dem real existierenden Sozialismus für Sie eine ganze Welt zusammengebrochen? ---
KANT: Ich weiß wirklich nicht, wer das Wort vom real existierenden Sozialismus erfunden hat - eine Vokabel, die den vorhandenen Versuch abgrenzen sollte gegen irgendwelche Wunschvorstellungen. Der Versuch, den Sozialismus real existent zu machen, ist ganz augenscheinlich gescheitert. Damit ist aber für mich der Gedanke an einen möglichen oder nötigen Sozialismus nicht aus der Welt, weil ich weiß: Der Sozialismus, den wir versucht haben, war auch eine Reaktion auf etwas, auf einen real existierenden Kapitalismus nämlich. Inzwischen haben wir einen anderen Kapitalismus. Der wird schon dafür sorgen, daß ihm Widerspruch auch in Form sozialistischer Gedanken entgegentritt.
SPIEGEL: Ist das Ende der DDR für Sie ein Unglück?
KANT: Das ist eine sehr schwierige Frage, weil ich hundertprozentig überzeugt bin, daß, so wie es in den letzten Jahren ging, es nicht mehr lange gegangen wäre. Zu aller Beteiligten Unglück wäre es in schrecklichen Verfalls- und Fäulnisprozessen geendet. Die DDR hätte auf jeden Fall eine andere werden müssen. Ich sehe nicht ein, warum die Dinge jetzt so laufen müssen, wie sie laufen. Ich sehe andererseits nicht ein, daß viele wirklich unschuldige Leute, zu denen ich mich ja nicht zähle, jetzt mit Sorgen behangen sind, die sie vorher nicht kannten, Existenzsorgen. Das halte ich in der Tat für schlimm.
SPIEGEL: Kritik an der alten DDR wollen Sie, zumindest, wenn sie von außen kommt, nicht gelten lassen. Im ehemaligen SED-Zentralorgan Neues Deutschland haben sie vor einigen Tagen in einer Replik auf die Äußerungen von Günter Graß zu der Debatte um Christa Wolf im SPIEGEL geschrieben: Der SPIEGEL sei nicht befugt, Schuldzuweisungen zu verteilen. Wer darf Ihrer Meinung nach denn Kritik üben an den Intellektuellen der DDR und ihrer Rolle im SED-Staat?
KANT: Zunächst mal sie selber und die Betroffenen. Wenn zum Beispiel Christa Wolf sich hinstellte und an jenen, mit denen sie ihre Schwierigkeiten hatte, Kritik übte, wäre das eine absolut zulässige Angelegenheit. Vielleicht können Sie mir an dieser Stelle helfen. Ich verstehe nicht, was Sie reitet, Christa Wolf so anzugreifen. Ich kapiere das nicht.
Commune présence Tu es pressé d'écrire, Comme si tu étais en retard sur la vie. S'il en est ainsi fais cortège à tes sources. Hâte-toi. Hâte-toi de transmettre Ta part de merveilleux de rébellion de bienfaisance. Effectivement tu es en retard sur la vie, La vie inexprimable, La seule en fin de compte à laquelle tu acceptes de t'unir, Celle qui t'est refusée chaque jour par les êtres et par les choses, Dont tu obtiens péniblement de-ci de-là quelques fragments décharnés Au bout de combats sans merci. Hors d'elle, tout n'est qu'agonie soumise, fin grossière. Si tu rencontres la mort durant ton labeur, Reçois-là comme la nuque en sueur trouve bon le mouchoir aride, En t'inclinant. Si tu veux rire, Offre ta soumission, Jamais tes armes. Tu as été créé pour des moments peu communs. Modifie-toi, disparais sans regret Au gré de la rigueur suave. Quartier suivant quartier la liquidation du monde se poursuit Sans interruption, Sans égarement.
Essaime la poussière Nul ne décèlera votre union.
Pyrénées
Montagne des grands abusés, Au sommet de vos tours fiévreuses Faiblit la dernière clarté.
Rien que le vide et l'avalanche, La détresse et le regret!
Tous ces troubadours mal-aimés Ont vu blanchir dans un été Leur doux royaume pessimiste.
Ah! la neige est inéxorable Qui aime qu'on souffre à ses pieds, Qui veut que l'on meure glacé Quand on a vécu dans les sables.
Zie deze website voor een Nederlandse vertalingen van Char.
Om groot te zijn, wees heel: maak niets wat jouw is Groter of tot niets. Wees heel in alles. Leg al wat je bent In 't minste dat je doet. Zo blinkt de maan in ieder meer geheel Wijl zij verheven leeft.
Engelen of goden
Engelen of goden, altijd hebben wij Het troebel visioen gehad dat boven ons En ons bestierend Andere wezens handelen.
Zoals boven de kudden op de weiden Ons kunnen, dat zij niet begrijpen, Hen dwingt en prest En zij ons niet bemerken
Zo zijn ons denken, onze wil, De handen waaraan anderen ons leiden Naar waar zij willen En wij niet wensen
Toen ik je nog niet had
Toen ik je nog niet had Hield ik van de natuur zoals een kalme monnik houdt van Christus... Nu houd ik van de natuur Zoals een kalme monnik van de Maagd Maria houdt, Religieus, op mijn manier, als vroeger, Maar op andere, meer ontroerde en meer nabije wijze. Ik zie de rivieren beter als ik met jou door de velden ga Tot aan de oever der rivieren; Naast jou zittend, kijkend naar de wolken, Kijk ik beter naar de wolken... Jij hebt de natuur mij niet ontnomen... Jij hebt de natuur voor mij in niets veranderd... Jij hebt de natuur heel dicht bij mij gebracht. Omdat jij bestaat zie ik haar beter, maar als natuur dezelfde, Omdat jij mij liefhebt, heb ik haar net zo lief, maar meer, Omdat jij mij kiest om je te hebben en lief te hebben, Hebben mijn ogen haar langer aanschouwd En boven alle dingen.
Ik heb geen spijt van wie ik vroeger was Omdat ik die nog ben.
Ik heb slechts spijt je vroeger niet te hebben liefgehad.
Omdat de dochter die zoetjes en knus Zus werd genoemd, nog zachter en blonder was dan de vrouw des huizes en voor iedereen even lief, werd er veel gefeest daar in dat donkere huis aan het Frederik Hendrikplein. Onophoudelijk kwam ik aanfietsen, gekamd en gewassen, zag het parkje als een verlossing opdoemen, zag de donkere en statige huizen en een diep geluk doorstraalde mij erbij te horen, zo zelfs dat ik nog wel eens in een uiterste aan zelfbeheersing een rondje extra reed voordat ik aanbelde. Op een avond met veel gezelligs in de lucht kwam Zus niet opdagen. Ze werkte in een modemagazijn dus een reden lag wel voor de hand, maar niettemin gingen mijn vriend en diens broer een paar keer naar de deur en keken dan uit over het plein en de Frederik Hendriklaan Ook ik ging een keer kijken, let op, ik liep door de gang zwaar van Indië, langs de trap die naar boven voerde naar de oudgedienden, door de hal met de krissen, opende de zware deur en keek uit in de zomeravond in de verte en op dat moment werd ik verliefd, of ik ontdekte dat ik het was, wanhopig en heftig. Een verschrikkelijk verlangen maakte zich van mij meester dat alles insloot, het plein, de ouden, het KNIL, Hanenburg, Houtrust en alles wat zacht was, blond en rond. Ik weet niet of ze toen gekomen is, ik zou het moeten verzinnen maar ik weet wel dat we spoedig daarop het gekostumeerd feest hadden.
Gekostumeerde feesten, dat kende ik: schmink, een te wijde broek, bolhoed, snor, altijd de clown, de piraat en al dat soort zaken. Ik had een beter plan, een dag lang fietste ik heen en weer, leende hier een uniformjasje, daar zwarte schoenen en sokken, elders een broek die paste en tenslotte als kroon op het werk de pet, soepel gelijk een KNIL-pet, door stormen gelouterd, honderden malen opgezet met zwier en met een indrukwekkend gouden anker boven de glanzende klep. Voor de spiegel kon ik maar geen genoeg krijgen van mijzelf, draaide en heupwiegde als een buikdanser en kon de dag haast niet afwachten. Eindelijk was het zover, ik pakte de hele boel netjes in een doos en fietste naar het Frederik Hendrikplein. Aan de lange gezichten van de huizen kon ik zien dat het niet helemaal juist was wat ik deed, maar iets was sterker dan ik.
Cela tient du vent, cela tient au vent. Cela n'est qu'un accroc que l'on fait au passage, Un noeud que l'on fait au fil fugace du temps
Et nous sentons bien qu'à travers ce mince filet qu'on a fait, Ces faibles appuis qu'on a pris sur le cours de notre en-allée Et ces liens ingénieux tendus à travers des espaces trop vides,
Il n'y a qu'un cri au fond qui persiste, Il n'y a qu'un cri d'un lien persistant
Où les tiges des fruits sont déjà rompues, Tes attaches des fleurs et pétales de fleurs sont déjà rongés Où ces ailes de plumes de notre coeur de cire sont déjà détachées Et plumes au vent, plumes flottant au vent par-dessus cette noyade Sans port d'attache.
Laternes
Vieilles Pauvres lumières pendues Immobiles parmi la fumée Comme des silences perdus Qu'est-ce que vous faites-là, et qu'est-ce Je vous prie que vous regardez Lumières pendues mortes
La tristesse comme vous des sourires tout faits Et des regards alentour Comme vous suspendus Aux seins branlants des danseuses de bazar Rouges et vertes et bleues Pauvres que vous êtes Vieilles, Mortes.
Silence
Toutes paroles me deviennent intérieures Et ma bouche se ferme comme un coffre qui contient des trésors Et ne prononce plus ces paroles dans le temps, des paroles en passage, Mais se ferme et garde comme un trésor ses paroles Hors l'atteinte du temps salissant, du temps passager. Ses paroles qui ne sont pas du temps Mais qui représentent le temps dans l'éternel Des manières de représentants Ailleurs de ce qui passe ici,
Des manières de symboles Des manières d'évidences de l'éternité qui passe ici,
Des choses uniques, incommensurables, Qui passent ici parmi nous mortels, Pour jamais plus jamais, Et ma bouche est fermée comme un coffre Sur les choses que mon âme garde intimes, Qu'elle garde Incommunicables Et possède ailleurs.
Hector de Saint-Denys Garneau (13 juni 1912 24 oktober 1943)
-5 april 1944- "Niemand die zelf niet schrijft weet hoe fijn schrijven is; vroeger betreurde ik het altijd dat ik in t geheel niet tekenen kon, maar nu ben ik overgelukkig dat ik tenminste schrijven kan. En als ik geen talent heb om voor kranten of boeken te schrijven, wel, dan kan ik nog altijd voor mezelf schrijven. Maar ik wil verder komen, ik kan me niet voorstellen, dat ik zou moeten leven zoals moeder, mevrouw van Daan en al die vrouwen die hun werk doen en later vergeten zijn. Ik moet iets hebben naast man en kinderen, waar ik me aan wijden kan! O ja, ik wil niet zoals de meeste mensen voor niets geleefd hebben. Ik wil van nut of plezier zijn voor de mensen, die om mij heen leven en die mij toch niet kennen, ik wil nog voortleven, ook na mijn dood!"
"In gezelschap is de lieve Anne dus nog nooit, nog niet één keer te voorschijn gekomen, maar in het alleenzijn voert zij haast altijd de boventoon. Ik weet precies wat hoe ik zou willen zijn, hoe ik ook ben van binnen, maar helaas, ik ben het enkel voor mezelf. En dat is misschien, neen, heel zeker de reden waarom ik mezelf een gelukkige binnennatuur noem en andere mensen me een gelukkige buitennatuur vinden. Van binnen wijst de reine Anne me de weg, van buiten ben ik niets dan een van uitgelatenheid zich losrukkend geitje"
-1 augustus 1944-
"Het snikt in me: Zie je wel, dat is er van je terechtgekomen, slechte meningen, spottende en verstoorde gezichten, mensen die je antipathiek vinden, en dat alles alleen omdat je niet naar de goede raad van je eigen goede helft luistert. Ach, ik zou wel willen luisteren, maar het gaat niet, als ik stil en ernstig ben, denkt iedereen dat het een nieuwe komedie is, en dan moet ik me wel met een grapje eruit redden, nog niet eens over mn eigen familie gesproken, die beslist denkt dat ik ziek ben, me hoofdpijnpillen en kalmeertabletten laat slikken, mn hals en voorhoofd voelt of ik koorts heb, naar mn ontlasting vraagt en mn slechte bui bekritiseert, dat houd ik niet vol, als er op me gelet wordt, dan word ik eerst snibbig, dan verdrietig en ten slotte draai ik mn hart weer om, draai het slechte naar buiten, het goede naar binnen en zoek aldoor naar een middel om te worden, zoals ik zo erg graag zou willen zijn en zoals ik zou kunnen zijn, als... er geen andere mensen in de wereld zouden wonen.
Anne Frank (12 juni 1929 maart 1945)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook mijn blog van 12 juni 2007.
TWILIGHT OF THE ILLICIT
OU, with your long blank udders And your calms, Your spotted linen and your Slack'ning arms. With satiated fingers dragging At your palms.
Your knees set far apart like Heavy spheres; With discs upon your eyes like Husks of tears, And great ghastly loops of gold Snared in your ears.
Your dying hair hand-beaten Round your head. Lips, long lengthened by wise words Unsaid. And in your living all grimaces Of the dead.
One sees you sitting in the sun Asleep; With the sweeter gifts you had And didn't keep, One grieves that the altars of Your vice lie deep.
You, the twilight powder of A fire-wet dawn; You, the massive mother of Illicit spawn; While the others shrink in virtue You have borne.
We'll see you staring in the sun A few more years, With discs upon your eyes like Husks of tears; And great ghastly loops of gold Snared in your ears.
TO A CABARET DANCER
THOUSAND lights had smitten her Into this thing; Life had taken her and given her One place to sing.
She came with laughter wide and calm; And splendid grace; And looked between the lights and wine For one fine face.
And found life only passion wide Twixt mouth and wine. She ceased to search, and growing wise Became less fine.
Yet some wondrous thing within the mess Was held in check: Was missing as she groped and clung About his neck.
One master chord we couldn't sound For lost the keys, Yet she hinted of it as she sang Between our knees.
We watched her come with subtle fire And learned feet, Stumbling among the lustful drunk Yet somehow sweet.
We saw the crimson leave her cheeks Flame in her eyes; For when a woman lives in awful haste A woman dies.
The jests that lit our hours by night And made them gay, Soiled a sweet and ignorant soul And fouled its play.
Barriers and heart both brokendust Beneath her feet. You've passed her forty times and sneered Out in the street.
A thousand jibes had driven her To this at last; Till the ruined crimson of her lips Grew vague and vast.
Until her songless soul admits Time comes to kill; You pay her price and wonder why You need her still.
auf dem berge ararat wohnt der schneider drakulat, seine frau, die nosfretete, saß am särgelein und nähte, fiel herab, fiel herab, und der linke zahn brach ab. kam ihr männchen angerannt mit der nadel in der hand, näht ihn an, näht ihn an, daß sie wieder beißen kann.
tanzlied: brugge
tanzlied: brugge
sing E und I und O trinitatis ach versúng sublim in provisoor vergondelblumenblei belooste güldenklei am hellen amseldamm umvóll kalkülenblau
den wattenmondemord erstieg in sanften fjorden rausumbúst lieb lemmelind und wolk de reiden loos und lombedond mit E und I und O
Uit: Een beetje koorts (Vertaald door Willem Timmermans)
"Later merk ik dat ik niet de enige ben met deze belangstelling: hier zijn jongens die blij zijn als ze tussen de militairen iemand uit hun dorp ontdekt hebben. Als ze dan samen zijn scheppen ze vrijelijk genoegen in dezelfde dingen, en met dezelfde zinnen, wat meer dan al het andere telt voor ze, misschien ook wel voor mij. Het lijkt echter of ze op deze manier willen bijkomen, deze stadsjongens tenminste, van de een of andere continue heel oude onderdrukking van hun eigenlijke wezen. Ze demonstreren eigenlijk een zuur en misschien wel voorlopig genot. Ik ben een beetje teleurgesteld als ik bedenk dat zij zich niet door hetzelfde vuur hebben laten leiden als ik. Ik zou me willen richten, als ik dat al ooit zou doen, juist tot degenen die ver van me afstaan, anderen leren kennen en niet teveel toegeven ook al is dat natuurlijk aan de dorre weemoed. Maar misschien zijn ze allemaal wel Dan bekijk ik de arme zanger met de megafoon hoog boven die menigte van hem met ronde ogen, en plotseling voel ik me alleen, als voor altijd losgemaakt van een denkbeeldige liefde."
Sie lag auf der Erde, allein mit sich selbst und den Kleidern, der Zeit und dem Zufall, zwischen Rücken und Beinen von Leuten, die sie nicht kannte, den Kopf auf einem Stück Gras, zertrampelt und dürr, und hörte die Sirene des Wagens, der den Suppenkessel ins Lager fuhr. Hunderte drängten sich zu der Stelle, mit Eimern, Büchsen, Plastikbeuteln, andere standen mühsam vom Boden auf, kehrten mit leeren Behältern um. Sie hatte keinen Behälter, sie blieb zurück, allein mit dem Hunger, der ihr gleichgültig war, sah den Wagen zwischen den Leuten schwanken und hörte den Schrei, als der Kessel umfiel und der Mann mit der Schöpfkelle in die Menge flog.
Sie stand auf und ging fort. Kein Auge sah, daß sie aufstand und fortging, hier wurde kein Mensch bemerkt, weil er aufstand und rumlief, zwischen seinesgleichen herumstand und weiterging, wimmerte oder schwieg und weiterging, etwas verloren hatte, nichts mehr suchte, das Lager hinter sich ließ und weiterging, den Müll, die Toiletten, die Toten zurückließ, allein mit sich selbst, in verbrauchten Kleidern, Haare vor dem Gesicht, mit leeren Händen, die schmalen Arme vor der Brust verschränkt, als trüge ein Schlaf sie mit sich fort, ein stilles Tier, das nichts von sich wußte, nach ein paar Schritten nicht mehr da.
Sie ging durch das fremde Land, sie war allein, von Angst und Hunger in Ruhe gelassen, in verbrauchten Kleidern und flachen Schuhen, vor Augen ein Horizont, der den Süden verbarg, ein Fahrweg aus Schotter und trockenem Schlamm. Von ihm gingen Pfade fort in alle Richtungen Panzerketten, Schuhe, Reifen, Pfoten der Tiere , vermischten und trennten sich, brachen spurlos ab, und verloren sich fern in Rinnen aus Sand und Gras. Brachland, verkümmerte Felder, von Wildgras umgeben, im flachen Grasmeer verschwanden die Steine, ein Vogel flog senkrecht aus dem Gras in die Höhe, sie blieb stehen und hörte ihr Herz und ein Flügelschlagen, das sich leicht und schnell in der Luft verlor. Glück, eine schnelle Freude, durchwärmte ihr Blut, weil der Name des Vogels ihr Eigentum war Lerche! Die Lerche! Sie war kaum ein paar Schritte allein unterwegs, da war schon die Lerche mit ihrem Namen da, eine Lerche allein in der Fülle aus Gras und Luft. Als sie weiterging, wußte sie, daß sie lebte und nichts weiter brauchte von sich und den Sachen als die Gewißheit ihres Lebendigseins. Nichts fehlte, seit ihr die Lerche begegnet war. Sie sprach mit den Sachen, die sie umgaben, ungefähr singend, weil sie kein Wort dafür brauchte, ungefähr horchend auf sich und die Stille, sie wollte wissen, wie ihr geschah.
Es ist schon fast eine Ewigkeit her, aber ich zittere noch immer bei jedem Gedanken an diese Erinnerung. Ich war kurz vor dem Abitur, da sprach mich in einer Kneipe eine Frau an. Etwa 30 und im vierten Monat schwanger. Der Kellner hatte gerade die letzte Runde angekündigt, und draußen war es kalt, Winter. >> Kann ich heute Nacht bei dir schlafen?<< , fragt sie. Ihr >>Typ<< sei im Knast, und sie hätte keine Bleibe. >> Und mit dem Kind im Bauch kann ich nicht überall hin.<< Ich weiß bis heute nicht, warum sie sich ausgerechnet mich ausgeguckt hatte. Ich kannte sie nicht. Sie war mir einmal in einer WG begegnet. Aber ich sagte trotzdem ja, dachte, für einen Nacht, da ist doch nichts dabei. Am nächsten Morgen verließ ich früh um sieben meine Wohnung. Ich musste ja in die Schule und bat sie, wenn sie ausgeschlafen hat, einfach die Tür hinter sich zuzuziehen. Das war damals so. Ich war da keine Ausnahme. Das heißt, in meinem Alter war man so, ohne Argwohn. Weshalb auch, weder hatte ich einen Besitz noch andere Kostbarkeiten, um die ich mich hätte ängstigen müssen. Meine Garderobe hätte ihr nicht gepasst, meine Bücher brauchte sie nicht. Jedoch hatte ich ein Dach über dem Kopf und sie ein Kind im Bauch, und sich zu helfen war damals Zeitgeist.
Does your emotional state have any bearing on your work?
STYRON
I guess like everybody Im emotionally fouled up most of the time, but I find I do better when Im relatively placid. Its hard to say, though. If writers had to wait until their precious psyches were completely serene there wouldnt be much writing done.
Actuallythough I dont take advantage of the fact as much as I shouldI find that Im simply the happiest, the placidest, when Im writing, and so I suppose that that, for me, is the final answer. When Im writing I find its the only time that I feel completely self-possessed, even when the writing itself is not going too well.
Its fine therapy for people who are perpetually scared of nameless threats as I am most of the timefor jittery people. Besides, Ive discovered that when Im not writing Im prone to developing
certain nervous tics, and hypochondria. Writing alleviates those quite a bit. I think I resist change more than most people. I dislike traveling, like to stay settled. When I first came to Paris all I could think about was going home, home to the old James River. One of these days I expect to inherit a peanut farm. Go back home and farm them old peanuts and be real old Southern whiskey gentry.
INTERVIEWER
Your novel was linked to the Southern school of fiction.
Do you think the critics were justified in doing this?
STYRON
No, frankly, I dont consider myself in the Southern school, whatever that is. Lie Down in Darkness, or most of it, was set in the South, but I dont care if I never write about the South again, really. Only certain things in the book are particularly Southern. I used leitmotifsthe negroes, for examplethat run throughout the book, but I would like to believe that my people would have behaved the way they did anywhere. The girl, Peyton, for instance, didnt have to come from Virginia. She would have wound up jumping from a window no matter where she came from. Critics are always linking writers to schools. If they couldnt link people to schools, theyd die. When what they condescendingly call a genuinely fresh talent arrives on the scene, the critics rarely try to point out what makes him fresh or genuine but concentrate instead on how he behaves in accordance with their preconceived notion of what school he belongs to.
My brunette with the golden eyes, your ivory body, your amber Has left bright reflections in the room Above the garden.
The clear midnight sky, under my closed lids, Still shines....I am drunk from so many roses Redder than wine.
Leaving their garden, the roses have followed me.... I drink their brief breath, I breathe their life. All of them are here.
It's a miracle....The stars have risen, Hastily, across the wide windows Where the melted gold pours.
Now, among the roses and the stars, You, here in my room, loosening your robe, And your nakedness glistens
Your unspeakable gaze rests on my eyes.... Without stars and without flowers, I dream the impossible In the cold night.
Undine
Your laughter is light, your caress deep, Your cold kisses love the harm they do; Your eyes-blue lotus waves And the water lilies are less pure than your face..
You flee, a fluid parting, Your hair falls in gentle tangles; Your voice-a treacherous tide; Your arms-supple reeds.
Long river reeds, their embrace Enlaces, chokes, strangles savagely, Deep in the waves, an agony Extinguished in a night drift.
Uit: Encounters with Fugard: native of the Karoo (artikel in Twentieth Century Literature door Mary Benson)
His sense of rootedness became a recurring theme. "I know that I have mastered the code of one time, one place," he confided in another letter. "My life's work is possibly to witness as truthfully as I can the nameless and destitute of this one little corner of the world." And so he wrote about Johnnie and Hester Smit living in a back street of Port Elizabeth and in the first production of Hello and Goodbye, directed by Barney Simon at the Library Theatre in Johannesburg, gave a poignant and wonderfully comic performance as Johnnie. Next he created Boesman and Lena, the "coloured" couple scratching for bait in the mudflats, and embraced them "so fiercely and lovingly," as Stanley Kauffmann wrote in The New Republic, "that in their rags and drunkenness and cunning and persistence they move through a small epic of contemporary man" .
Deprived of his passport for four years by the South African government, Fugard was not free until 1971 to journey to London for a production of Boesman and Lena. He arrived exhausted after touring the play in South Africa. Paul Klee's Pedagogical Sketchbook stimulated him with its theme of the flight of an arrow and the question, "How do I expand my reach?" (Klee 54). Here is restriction, thither is there and liberation, Klee was saying. The consolation, then, is to go a bit farther than customary. "Yes!" Athol exclaimed, when I gave him Klee's book and he glanced through it, "I must extend my reach with this new production!"
De Nederlandse schrijver, dichter en columnist Adriaan Jaeggi is overleden.
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 10 juni 2008)
Adriaan Jaeggi (1963) studeerde Engelse taal- en letterkunde in Leiden. Tijdens zijn studie werkte hij o.a. als trombonist, duikinstructeur, vorkheftruckchauffeur en snackbarhouder. Vlak voor zijn afstuderen werd hij redacteur van Propria Cures. Na zijn afstuderen (met een scriptie over Amerikaanse zwarte muziek en zwarte literatuur) trad hij in 1995 als redacteur in dienst bij de Thomas Rap. In dat jaar publiceerde hij ook zijn eerste roman, De tol van de roem.
Na de dood van Thomas Rap in 1999 verhuisde hij met de inboedel mee naar uitgeverij De Bezige, waar hij tweeëneenhalf jaar werkte als redacteur.
In 1999 verscheen zijn tweede roman, Held van beroep. Deze beleefde vijf drukken, werd genomineerd voor de longlist van de AKO- en de LIBRIS-prijs, bekroond met de literatuurprijs van de stad Roermond, in het Duits vertaald en door de pers in binnen- en buitenland geroemd om toon en stijl.In 2002 verscheen zijn eerste officiële dichtbundel, Sorry dat ik het paard en de hond heb doodgeschoten. Twee gedichten hieruit werden opgenomen in Gerrit Komrij's befaamde bloemlezing. In januari 2005 werd hij benoemd tot eerste stadsdichter van Amsterdam.
Jaeggi schreef als columnist voor De Groene Amsterdammer, de Volkskrant en Volkskrant magazine. In 2004 verscheen een verzameling van zijn columns onder de titel Luxeproblemen. In de Boekenweek van 2006 verscheen het autobiografische Tromboneliefde, dat na een maand herdrukt werd. Zijn derde roman, Edele dieren, is net verschenen.
Ode aan een nachtegaal
Ineens stopte hij met praten. Hij bezat informatie die onschuldige levens kon redden dus waren wij gedwongen nieuwe procedures toe te passen. Na toepassing van de nieuwe procedures begon hij te zingen. Als een nachtegaal. Hij liep blauw aan en werd zacht in het midden conform de nieuwe procedures.
Hij werd per vliegtuig vervoerd naar bondgenoten die beschikken over de allernieuwste procedures. Wij verwachten dat hij bij toepassing van de nieuwste procedures zal blijven praten. En praten. En praten.
Reusachtig massief, met driehonderd torens, op den hoogsten top van een rotsgebergte, rees het koningsslot in de wolken.
Maar de top was breed vlak als een hoogland, en het slot breidde zich mijlen er uit, met wallen, met muren van tinnen, mijlen, mijlen ver uit...
En overal rezen de torens op, verloren in de wolken, en het slot was als een stad, hoog op de rots van bazalt.
Rondom het slot cirkelden lager en verder, lager en verder, de valleien van het rijk, verschietende met horizonnen, de een achter den ander en altijd, altijd door.
Achter de kimmen daagden weêr kimmen; achter de rozige zilveren; achter de blauwende goudene; achter de grauwende bleekende nevelende, wemelende weg, en nooit was de laatste te zien: bij helder weêr doemde achter den einder altijd een einder weêr.
Ze cirkelden eindeloos achter elkaâr, ze verloren zich in wegtrillende misten, en plotseling teekende scherper zich af de silhouet van hun kim.
Over de hooge torens streek soms een waas van wolkfloers heen, maar onder bruiste een vloed, die zich stortte wanhopig als waterval in een afgrond van peillooze duizeling.
Zoo scheen het of het kasteel oprees tot de hoogste starren, en daalde tot in de diepste middenpuntnaven der aarde.
Langs de meer dan mannehoogen kanteelen dwaalde Psyche veel rond, rondom het slot, dwaalde ze van toren naar toren, van tinne naar tin, met een glimlach van gedroom. Dan keek ze naar boven en strekte de hand als naar de starren, of keek naar beneden in het regenbogende watergeklots, tot het duizelde in haar hoofdje, en zij ijlings zich trok terug en de handjes sloeg voor de oogen. En heel lang kon zij dan zitten in den hoek van een kanteel, de oogen ver, een lachje om hare lippen, de knieën opgetrokken en met de armen omvangen, en hare kleine vleugels lagen uitgespreid aan tegen het mossige steen, als een kapelletje, dat zat onbewegelijk.
En zij tuurde naar de kimmen.
En hoe zij ook tuurde, zij zag er altijd meerdere.
Dichtbij waren het groene valleien, met grazende schapen bespikkeld, sappige weiden met vette vee; wuivende korens, scheeprijke kanalen; en het huizengevlak an een dorp. Verder werden het lijnen van wouden, toppen van heuvels, kammen van bergen, of ruw uitgehakt, onverwachts, een massa van hoekig bazalt. Nog verder, nevelden steden weg met minaretten en dommen, koepels en spitsen, schoorsteenen, die rookten, het lint van een breede rivier... Nog verder, verteederden horizonnen in melkblank en opaal gedroom, geen lijn meer, maar tint alleen, weêrschijn van laatsten zonneglans, verheveling of er meren spiegelden, eilanden rezen laag aan de lucht, luchtparadijzen, waterstrepen van hemelzee, oceanen van ether en lichttrillende niets...
En Psyche tuurde, tuurde voor zich uit...
Zij was het derde prinsesje, de jongste dochter van den ouden koning, vorst van het Rijk van Verleden... Zij was altijd heel eenzaam, hare zusters zag ze weinig, haar vader maar een enkel oogenblik des avonds, voor zij slapen ging, en, zoo ze kans zag, vluchtte zij weg van de mummelende voedster, en dwaalde zij langs de tinnen, en droomde zij, met haar oogen ver, ver turende uit naar het wijde rijk, dat cirkelde weg in het niets... O, hoe ze verlangde te gaan, verder dan het slot, te gaan naar de weiden, de wouden, de steden, te gaan naar de spiegelende meren, opalen eilanden, oceanen van ether, en dan naar dat verre, verre niets, dat zoo trilde als een bleek, bleek licht... Zoû zij ooit nog de poorten uit kunnen gaan? O, hoe zij verlangde te dwalen, te zoeken, te vliegen... Te vliegen, o te vliegen, te vliegen als de musschen, de duiven, de arenden...!
En zij klepte met hare wiekjes, zwak. het waren, aan hare schoudertjes teêr, twee wiekjes als van een heel groote kapel, doorschijnende vlies, karmozijn bestuifde en zachtgeel, azuurtjes en rozig geaderd, waar ze vasthechteden aan haar rug, en op ieder wiekje gloeiden twee oogen, zooals op de staart van een pauw, maar fijner van kleur, en schitterend als gestampt juweel: gestampt saffier en smaragd op fluweel, en het fluweelen oog viermalen gezet in het schitterstof van de wiekjes.
Ze klepte er meê, ze kon er niet meê vliegen.
Dàt, dat was haar groote verdriet, en dàt, dat was haar peinzen, waarvoor ze dan dienden, die vleugeltjes, daar aan haar schouderblaadjes. En ze schokte er meê, en klepte er meê, maar ze rees niet boven den grond: haar fijne figuurtje verluchtigde niet, haar naakte voetje bleef vast aan den grond, en alleen haar heel fijne sluiertje, dat sleepte een beetje rondom haar blank-blanke leedjes heen, werd even gewapperd òp, door een vlaagje van vleugeltjeswaai.
« By that time Wilhelm too had taken his new name. In California he became Tommy Wilhelm. Dr. Adler would not accept the change. Today he still called his son Wilky, as he had done for more than forty years. Well, now, Wilhelm was thinking, the paper crowded in disarray under his arm, there's really very little that a man can change at will. He can't change his lungs, or nerves, or constitution or temperament. They're not under his control. When he's young and strong and impulsive and dissatisfied with the way things are he wants to rearrange them to assert his freedom. He can't overthrow the government or be differently born; he only has a little scope and maybe a foreboding, too, that essentially you can't change. Nevertheless, he makes a gesture and becomes Tommy Wilhelm. Wilhelm had always had a great longing to be Tommy. He had never, however, succeeded in feeling like Tommy and in his soul had always remained Wilky. When he was drunk he reproached himself horribly as Wilky. "You fool, you clunk, you Wilky!" he called himself. He thought that it was a good thing perhaps that he had not become a success as Tommy since that would not have been a genuine success. Wilhelm would have feared that not he but Tommy had brought it off, cheating Wilky of his birthright. Yes, it had been a stupid thing to do, but it was his imperfect judgment at the age of twenty which should be blamed. He had cast off his father's name, and with it his father's opinion of him. It was, he knew it was, his bid for liberty, Adler being in his mind the title of the species, Tommy the freedom of the person. But Wilky was his inescapable self. In middle age you no longer thought such thoughts about free choice. Then it came over you that from one grandfather you had inherited such and such a head of hair which looks like honey when it whitens or sugars in the jar; from another, broad thick shoulders; an oddity of speech from one uncle, and small teeth from another, and the wide gray eyes with darkness diffused even into the whites, and a wide-lipped mouth like a statue from Peru. Wandering races have such looks, the bones of one tribe, the skin of another. From his mother he had gotten sensitive feelings, a soft heart, a brooding nature, a tendency to be confused under pressure. The changed name was a mistake, and he would admit it as freely as you liked. But this mistake couldn't be undone now, so why must his father continually remind him how he had sinned? It was too late. He would have to go back to the pathetic day when the sin was committed. And where was that day. Past and dead. Whose humiliating memories were these? His and not his father's. What had he to think back on that he could call good? Very, very little. You had to forgive. First, to forgive yourself, and then general forgiveness. Didn't he suffer from his mistakes far more than his father could. "Oh God," Wilhelm prayed. "Let me out of my trouble. Let me out of my thoughts, and let me do something better with myself. For all the time I have wasted I am very sorry. Let me out of this clutch and into a different life. For I am all balled up. Have mercy."
Annie woonde boven een loodgieter op de Geldersekade. De voorkamer werd vrijwel geheel in beslag genomen door een wit plastic bankstel om een kloostertafel. In de hoek hing een kastje waarin een rij lichte lectuur, het theeservies en de radio stonden. Verder waren de muren, schoorsteen en vensterbanken opgedirkt door schreeuwerige snuisterijen. Ze schopte haar schoenen uit en kneep in haar voeten. 'Wou je nog wat drinken, schatje?' 'Liever niet,' zei Bleeker en liep naar het achterste vertrek waar ie zich op bed liet vallen. Het kostte hem geen enkele moeite zijn ogen dicht te doen. Wel om ze weer te openen en daar had ie geen zin in. Hij sliep bijna toen Annie z'n schoenen los veterde en 'm z'n kleren uittrok. 'Geef es 'n beetje mee,' zei ze hijgend onder het sjorren aan hem en het dek waar ze hem onder wou hebben. Hij ging enigszins overeind zitten. Door de spleetjes van z'n ogen zag ie hoe Annie in haar vette nakie de dekens over z'n eigen blote lichaam trok. Daarna kwam ze in bed en kroop onmiddellijk tegen hem aan. 'Hé,' fluisterde ze, 'draai je es even om.' En toen het stil bleef: 'Je slaapt toch niet?' Ze wachtte even. 'Ik maak je wakker hoor.' Bleeker had, op slapen na, nergens trek in. Hij haalde zo regelmatig mogelijk adem en bleef, alhoewel dat inspanning kostte, roerloos liggen. Annie voegde de daad bij het woord en prikte een vinger tussen zijn billen. 'Aaah,' kreet hij en draaide zich met 'n slag op z'n rug. Het volgende moment werd ie bedolven onder haar zware bovenlichaam. Ze beet in z'n buik, likte z'n navel, draaide haar vingers in het weinige borsthaar dat ie bezat en gaf niet op ondanks zijn 'nee nee' geroep. Ze draaide zich zelfs om en leunde haar handen op z'n heupen, terwijl ze met een been over hem heen stapte om met haar volle gewicht boven op z'n borst te gaan zitten.
De kerk schuifelde leeg. Moeder droeg een wijde witte mantel en een blauwe hoed; ze hield mijn hand stevig vast en ik peinsde er niet over die koele kanten handschoen los te laten. Het orgel speelde; de kerkgang was die pinkstermorgen niet anders dan op gewone zondagen - gewichtig en voornaam.
Op het grintpad kwam mevrouw Tak naast ons lopen. De wind veegde de laatste wolken uit de hemel; mevrouw Tak sprak op fluistertoon en bij iedere stap zag ik het gezicht van moeder opklaren.
Aan tafel glom ze. Mevrouw Tak, die van haar meisjesnaam Jørensen heette, had ons zomaar haar zomerhuis aangeboden. Vader wriemelde aan zijn stijve boord en knikte instemmend; het aanbod verraste hem allerminst; hij had pakkend gepreekt en bovendien uit de Tafelredes geciteerd; die lutherse mevrouw mocht tevreden wezen.
Een paar maanden eerder was ze in Portland komen wonen, een met een Rotterdamse havenbaron getrouwde Deense, blond natuurlijk, en nogal opzichtig. Moeder had het direct goed met haar kunnen vinden. Waarom begreep ik niet, of wilde ik niet begrijpen; voor mij paste die opgedirkte mevrouw niet bij mijn moeder, want behalve beschilderd was ze ver in de dertig èn kinderloos, wat ik met mijn gezonde polderogen en mijn al behoorlijk scherpe kijk op de wereld van een onbetamelijke zorgeloosheid vond getuigen.
Het zomerhuis lag hoog in Jutland, op een heuvel. Het was van hout en keek uit over een fjord. We reisden er met de trein heen; de broer van mevrouw Tak-Jørensen kwam ons van het station in Vejle afhalen. Hij had een brede neus, een brede mond en een brede glimlach. Professor Jørensen was ronduit aardig - misschien zelfs te aardig; we kenden hem nauwelijks of hij nodigde ons al uit de volgende zaterdag bij hem thuis te komen eten. Hij woonde in een verbouwde boerderij, niet ver van het zomerhuis.
Voor hij vertrok, kuste hij de hand van moeder. Ik had nog nooit iemand de hand van mijn moeder zien kussen, en schrok. Vader lette er niet op. Sloom over de balustrade leunend staarde hij naar de dotten avondnevel die als watten op het gladde water tussen de heuvels dreven en mompelde geheel in zichzelf gekeerd: Dit is nou echt het noorden.
Moeder was erg mooi die zomer. Ze had haar haren kort laten knippen en dat maakte haar een stuk jonger. Voor in de veertig leek ze weer op de foto die in de late jaren twintig van haar genomen was, ergens in midden-Europa. Op die foto vond ik haar wonderlijk.
Eenmaal weg uit Portland werd ze dat opnieuw. Ze keek niet op een streepje lippenstift meer of minder en stak af en toe een sigaretje op, gniffelend als een nog niet helemaal volwassen meisje.