Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-05-2010
Yánnis RÃtsos, Ignazio Silone, Antal Szerb, Aleksander Wat
De Nieuwgriekse dichter Yánnis Rítsos werd geboren op 1 mei 1909 in Monemvasia.
YOU WERE KIND AND SWEET OF TEMPER (ISSOUN KALOS ISSOUN GLYKOS)
You were kind and sweet of temper, aIl the good graces were yours, all the wind's caresses, all the gillyflowers of the garden.
You were light of foot, treading as softly as a gazelle, when you stepped past our threshold it always glittered like gold
I drew youth from your youth and to boot, I could even smile. Old age never daunted me and death I could disregard.
But now where can I hold my ground? Where can I find shelter? I'm stranded like a withered tree in a plain buried in snow
Vertaald door Amy Mims
Perplexity
Closed shops. Flour spilt upon the pavement.
Sandbags heaped by the shelter. Hands folded,
sad, he sits behind the garden's gate. A mob
of swallows flies over, their shadows crossing
his face. He bends over and gathers flowers.
He makes a wreath. Will he put it on?
Vertaald door Scott King
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 11 november 1990)
Ritsos (hier links) met Mikis Theodorakis
De Italiaanse schrijver Ignazio Silone werd geboren op 1 mei 1900 in Pescina dei Marsi
Uit Fontamara (Vertaald door Hanna Dehio)
Auch er wurde als Reaktionär bezeichnet. jeder von uns wartete darauf, an die Reihe zu kommen, und keinem gelang es zu erraten, welche Antwort der Vertreter der Obrigkeit hören wollte. Unsere größte Sorge war natürlich, daß man uns zwingen würde, für jede falsche Antwort zu zahlen, und daß die ganze Prüfung nur ein Vorwand für eine neue Steuer war. Das Wort »Reaktionär«" war uns unbekannt, aber es war mehr als wahrscheinlich, daß es bedeutete »muß bezahlen. Ich versuchte, mich Baldissera zu nähern und mich von ihm über die richtige Antwort belehren zu lassen, denn er war uns anderen an Wissen und Kenntnis der Gebräuche überlegen. Er sah mich jedoch mit einem mitleidigen Lächeln an wie einer, der ganz gut weiß, worauf es ankommt, aber sein Wissen für sich behalten will. »Wen läßt du hochleben?,« fragte ihn der Mann des Gesetzes. Der alte Schuster nahm den Hut ab und rief: »Hoch lebe die Königin Margherita.« Der Erfolg entsprach nicht ganz dem, was Baldissera erwartet hatte. Die Milizsoldaten fingen an zu lachen, und der Anführer bemerkte: »Die ist tot. Die Königin Margherita ist längst gestorben.« »Was, sie ist gestorben, sagte Baldissera tief betrübt. »Das ist doch nicht möglich.« Der Dickbäuchige lachte voller Verachtung und sagte zu Filippo: »Schreib >Konservativer<«. Baldissera schüttelte noch im Fortgehen den Kopf über diese Häufung unverständlicher Ereignisse. Als nächster wurde Antonio La Zappa aufgerufen. Er war von Berardo entsprechend beraten worden und gab zur Antwort: »Nieder mit den Spitzbuben.« Damit rief er heftigen Widerstand bei den schwarzen Männern hervor, die sich persönlich getroffen fühlten.
Ignazio Silone(1 mei 1900 22 augustus 1978)
De Hongaarse schrijver Antal Szerb werd geboren op 1 mei 1901 in Boedapest.
Uit:Reise im Mondlicht (Vertaald door Christina Viragh)
Eines Abends, als sie nach dem Theater ins Hotel zurückkehrten, hatte Mihaly das Gefühl, er würde ganz gern noch etwas trinken. Was, das wußte er nicht so genau, am ehesten war ihm nach einem süßen Wein zumute. Er erinnerte sich an den eigenartigen, klassischen Geschmack des Samosweins, den er in Paris, in einer kleinen Weinhandlung in der Rue des Petits Champs 7, oft getrunken hatte, und er überlegte sich, daß Venedig ja schon halbwegs Griechenland war und man bestimmt Wein von Samos oder vielleicht Mavrodaphne bekam, denn mit den italienischen Weinen kannte er sich nicht aus. Er bat Erzsi, allein hinaufzugehen, er komme gleich nach, er wolle nur rasch etwas trinken - wirklich nur ein Glas, sagte er mit gespieltem Ernst, denn Erzsi hatte ihn, ebenfalls scheinernst, zu Mäßigkeit ermahnt, wie es sich für die junge Ehefrau gehört. Er entfernte sich vom Canal Grande, an dem das Hotel stand, und geriet in die Gassen um die Frezzeria, wo auch jetzt noch viele Leute unterwegs waren, mit der seltsamen Ameisenhaftigkeit, wie sie die Bewohner dieser Stadt charakterisiert. Die Menschen bewegen sich hier immer nur entlang bestimmter Linien, wie die Ameisen, wenn sie den Gartenweg überqueren. Die anderen Gassen bleiben leer. Auch Mihaly hielt sich an eine Ameisenstraße, weil er sich ausrechnete, daß die Bars und Fiaschetterien an den belebten Orten lagen und nicht im unsicheren Halbdunkel der leeren Gassen. Er fand auch zahlreiche Lokale, wo man trinken konnte, aber irgendwie paßte ihm keins. An jedem stimmte etwas mcht. Im einen saßen zu elegante Leute, im anderen zu einfache, und mit keinem konnte er das Getränk, das er suchte, in einen Zusammenhang bringen. Das hatte irgendwie einen heimlicheren Geschmack. Er begann sich einzureden, es gebe in Venedig nur ein einziges Lokal, wo man jenen Wein bekäme, und er müsse den Ort instinktiv finden. So geriet er in die Gäßchen hinein.
Antal Szerb [1 mei 1901 27 januari 1945)
De Poolse schrijver en dichter Alexander Wat werd geboren op 1 mei 1900 in Warschau.
Verdoemd
Eerst droomde ik van een koffiemolen.
Een heel gewone. Zon ouderwetse. Donker koffiekleurig.
(Als kind hield ik ervan het dekseltje open te klappen, te kijken en ogenblikkelijk dicht te slaan. Met angst, trillend! Tot mijn tanden klapperden. Het was alsof ik erin werd fijngemalen! Ik heb altijd geweten dat het slecht moest aflopen.)
Eerst was er dus een koffiemolen.
Of misschien leek het maar zo, want even later was het al een molen met wieken geworden.
Die molen stond op zee, op de lijn van de horizon, precies in het midden.
De vier wieken draaiden krakend rond. Ze vermaalden vast iemand.
En boven op elke wiek
draaide een equilibrist in wit
mee op de maat van Die lustige Witwe
met zijn linkerhand leunend op de wiek zweefde hij vloeiend,
met zijn voeten in de ether zilveren vlammen slaand.
Daarna doofde hij. De een na de ander. En zou het donker zijn geweest als de maan niet had gebrand.
Maar waar kwamen die nu vandaan? Voltigeuses?! Mijn beminde voltigeuses!
Licht op zware hoewel snelle molenpaarden
galopperen ze achter elkaar en ik zie er talloze,
sommige in plooiende tule, andere blootjes in zwarte zijden kousen,
weer andere in gitten goudkleurig, turquoise, zwart, en regenboogkleurig,
de lendenen als suiker zo wit! Als tanden! En sterk, ijzersterk, zo sterk!
(Als jongen droomde ik van een voltigeuse alleen een voltigeuse! Een voltigeuse zadelde de grote liefde van mijn leven! Ach! Ik heb er nooit een gekend. En dat is waarschijnlijk beter, want wat was dat voor een paar geweest: een voltigeuse en een boekhouder in de genationaliseerde begrafenisonderneming.)
Tja! niets duurt eeuwig. Want een ogenblik later defileerden in plaats van
de voltigeuses de Sabijnsen, in bruidsuitrusting, hoe dan ook veel trivialer,
(elf jaar geleden was ik verliefd op een zekere Sabina, gescheiden, maar maakt het uit: het was niet wederkerig).
Derhalve geen
ontvoerde Sabijnsen vervoerende, dat wel. Waarheen?
Waar heen? Kan ik weten waarheen?
Hoe het ook zij naar het zelfverlies.
Ik werd wakker. Ik wist dat het slecht moest eindigen.
Uit: The Cursed And The Slain (Vertaald door Arch Tait en Martin Dewhirst)
Leshka Shestakov, warm and comfortable up on the luggage shelf, uncertainly moved his cap from his ear. In this cosmic howling he began to make out the sound of marching feet, the thundering of some vast military formation, and the sound of the iron train, still rasping in the cracking frost, ceased to set his teeth on edge. He felt a chill of fear and unease run down his back, and a tremulous ecstasy. It began to dawn on the recruits that the foggy, frozen world outside the windows was not howling but singing.
All the time they were being herded out of the carriages by impartially ill-natured men in worn military uniforms, lined up alongside the white spattered train, divided into groups of ten, and ordered to fall in behind, they were turning their heads this way and that, trying to find out who was singing, and where, and why.
Only when they got close to the pine forest, its warm tree tops besieging the winter's fog, looming first black then green through the grey, motionless world, only then did the recruits see waves of human beings advancing from all directions out of the impenetrable mist, rolling in towards them beneath the trees, swaying wearily as they moved along, row upon row in close formation. Like automatons the ragged columns as they marched were exhaling puffs of white breath, which were immediately followed by the eery howling which now resolved itself into slow, drawn out sounds and words which had to be guessed at rather than heard: "Across the steppe march regiments renowned", "Once I've seen it through, Marusya, I'll come back to you, Marusya", "A fearless seagull soaring flew above the mighty ocean blue", "Never, Cossacks of Kuban, forget September twenty-one", "Ho, bold Poltava gun, four wheels made to run and run...".
Hij toog naar Leiden, waar de nieuwe gedachten het welsprekendst werden verkondigd. Hij studeerde het recht en volgde tevens lezingen over wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Arm, onthield hij zich van geneuchten, die hij, matig, niet begeerde en de aan Luther toegeschreven rijmen, waaraan een meer zwierend dan werkend studiegenoot hem eens luimig had herinnerd,
Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Der bleibt ein Narr, sein Leben lang,
hadden hem slechts doen schouderophalen.
Na vier jaar promoveerde hij op een proefschrift over het staatswezen in de 14e eeuw, maar zoo uitnemend van kennis en betoog bleek dit omvangrijk geschrift, dat hij weinige maanden later tot hoogleeraar benoemd werd, ter vervanging van den aftredenden Nestor der rechtskundige faculteit.
Dit stout debuut verdiepte een eerzucht, waarvan de uiting nochtans beheerscht bleef. Hij werd een der meest gezaghebbende staathuishoudkundigen in den lande. Briefwisseling met buitenlandsche geleerden, medewerking aan een duitsch maandschrift, vertalingen zijner geschriften verbreidden zijn naam in beide halfronden. Maar de vroede kalmte van het academisch leven voldeed hem niet.
Dadelijker wilde hij invloed oefenen op het leven zijner tijdgenooten. Zoo koerste hij driest met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek. Ook hier dwong zijn sterke persoonlijkheid tot aller aandacht, ook hier won hij een aanhang, die gaandeweg zich verkernde tot een liberale keurbende, en waarvan de invloed op 's lands zaken al stelliger bleek.
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 7 januari 1942)
Boekomslag van Kleine Inez (uitgave 1969)
De Russische dichter, schrijver, filosoof en theoloog Alexej Stepanovitsj Chomjakov werd geboren op 1 mei 1804 in Moskou. Hij volgde diverse studies aan de Lomonosov-Universiteit te Moskou en schreef al snel zonder moeite artikelen in het Frans, Duits en Engels. Nadat hij van 1822 tot 1825 militaire dienst had vervuld, ging hij naar Parijs, waar hij zich bezighield met schilderkunst en het historisch drama Jermak schreef (uitgegeven in 1832). Toen hij in 1826 terugkeerde naar Moskou publiceerde hij diverse hooggeprezen gedichten in diverse literaire tijdschriften.Van 1828 tot 1829 vocht hij in de Russisch-Turkse oorlog, om zich daarna terug te trekken op zijn landgoed. In 1839 schreef hij daar zijn artikel Over oud en nieuw, waarmee hij de grondslag legde voor de Slavofilie.
Youth
Heaven, make my hands Like a mighty titans! Ill envelop nature In my fervid grasp, I shall hold nature To my trembling heart, And she will respond To my hearts desire With the love of youth. Everything in her Shines and breathes with passion; In her, nothing sleeps In hibernal slumber.
Fearsome volcanoes Rumble on the earth; Boisterous rivers Flow into the ocean; In the sea azure Billows bounce swiftly, Playing stormy games. Both the sea and land Grant ebullient dreams, Joyfulness and hope, Fame and youthful beauty To a mortal man. Stars in the blue heavens Hurry after stars; In the streams of lustre Flow across the ether Secret words of passion, Secret declarations. Centuries go by, Centuries are born An eternal struggle, An impassioned life.
Heaven, give a titans Mighty hands to me: I must hold nature, Like an ardent lover, In my joyful grasp.
Uit: Marcel Prévost (Biografie door Jules Bertaut)
On peut donc dire que l'auteur de Mademoiselle Jaufre a subi dans toute son étendue l'éducation
religieuse. On a tant écrit sur l'empreinte fatalequ'impose à un jeune esprit une éducation de cet
ordre, et il n'g aurait point à revenir sur ce sujetsi nous n'observions précisément, à propos deM. Marcel Prévost, combien les effets de cetteprise de possession d'une âme sont divers et singu-
liers. Que M. Prévost se soit longtemps ressentide son éducation première, nul ne le conteste
înais qu'il s'en soit ressenti dans le sens où onl'observe d'ordinaire chez les esprits médiocres,
voilà qui est faux. Vous pouvez relire toutes lespages de ses romans et de ses articles, depuis sesdébuts au Clairon, depuis le Scorpion jusqu'auxLettres à Françoise, en aucun passage cous nerencontrerez cette mollesse de style, cette souplesselâche de pensée, ce iarabiscotage de l'esprit quisont proprement les signes qu'un écrivain a subiune première et durable éducation religieuse.
Les oéritables traces de ses influences primitivesne sont point ici, mais dans le souci constant qu'il ade poser et de discuter des problèmes moraux, dansle sentiment des devoirs et des lois sociales et morales, dans l'acceptation ou dans le refus de ces loiset de ces devoirs. Cette disposition de l'esprit quinous incline à observer la vie non dans le seul butd'en tirer des notations curieuses ou émouvantes,mais dans le désir d'y glaner des faits susceptiblesde servir de bases ou d'arguments à une discussionmorale et qui est proprement l'état d'esprit dumoraliste, M. Marcel Prévost la possède danstoute son étendue, et je ne crains pas d'affirmer quec'est à son éducation première qu'il en doit l'acquisition. Ce n'est un secret pour personne que l'éducation pratiquée par des religieux catholiques etsurtout l'exercice du culte catholique développentà l'extrême les faculés d'analyse.
Blik op Michelbach / Bilz (waar Rauhenbretzingen tegenwoordig deel van uit maakt)
De Britse politicus en schrijver Joseph Addison werd geboren in Milston (Wiltshire) op 1 mei 1672. Zijn naam wordt meestal samen genoemd met die van zijn levenslange vriend, Richard Steele, met wie hij het tijdschrift The Spectator oprichtte. Addison studeerde klassieke talen in Oxford. Vervolgens reisde hij vier jaar door Frankrijk en Italië. Het eerste grote gedicht dat hij publiceerde was The campaign (1705), dat hij opdroeg aan de hertog van Marlborough voor diens overwinning bij Blenheim. Hij werkte mee aan het door Steele opgerichte tijdschrift The Tatler. In het samen met Steele opgerichte blad The Spectator waren zijn bekendste bijdragen de commentaren op Paradise Lost van John Milton en op de opera aan het begin van de 18e eeuw. Populair werden ook de met Steele geschreven Sir Roger de Coverley papers, die op een rake en vermakelijke manier het leven van een landedelman en zijn bezoeken aan Londen beschrijven. In 1717 werd Addison, die onder meer sinds 1708 lid van het Lagerhuis was en ook bestuursfuncties vervulde, tot Secretary of State benoemd.
Uit: On Christian Religion
How much greater confirmation of his faith would he have received, had he seen our Saviour's prophecy stand good in the destruction of the temple, and the dissolution of the Jewish economy, when Jews and Pagans united all their endeavours, under Julian the apostate, to baffle and falsify the prediction? The great preparations that were made for re-building the temple, with the hurricane, earthquake, and eruptions of fire, that destroyed the work, and terrified those employed in the attempt from proceeding in it, are related by many historians of the same age, and the substance of the story testified both by Pagan and Jewish writers, as Ammianus Marcellinus and Zemath-David.
The learned Chrysostome, in a sermon against the Jews, tells them this fact was then fresh in the memories even of their young men, that it happened but twenty years ago, and that it was attested by all the inhabitants of Jerusalem, where they might still see the marks of it in the rubbish of that work, from which the Jews desisted in so great a fright, and which even Julian had not the courage to carry on. This fact, which is in itself so miraculous, and so indisputable, brought over many of the, Jews to Christianity; and shows us, that after our Saviour's prophecy against it, the temple could not be preserved from the plough passing over it, by all the care of Titus, who would fain have prevented its destruction, and that instead of being re-edified by Julian, all his endeavours towards it did but still more literally accomplish our Saviour's prediction, that not one stone should be left upon another.
Uit: Senhora, Profile of a Woman(vertaald door Catarina Feldmann Edinger)
Had the beautiful face not constantly betrayed, even in moments of contemplation and distraction, this tint of sarcasm, no one would see it as Aurélia's true visage, but as the mask of some deep disillusionment.
It is hard to believe that nature would limn such pure and clear features only to mar their harmony with a pungent, sardonic smile. God would not soften such large, wide eyes with charming tenderness if He had intended them to fire sparks of contempt.
Why that statuesque, perfect silhouette, if instead of breathing deep with the gentle flows of love, it only raged with scorn?
In the living room, surrounded by admirers, amid splendid reflections of beauty, Aurélia, far from becoming intoxicated by the adoration evoked by her beauty and by the homage paid her, on the contrary, showed only indignation toward this vulgar, contemptible horde.
It was not a triumph she considered worthy of her, these people's abject humiliation before her riches. It was a challenge she thrust upon the world, proud to crush it beneath her heel like a poisonous reptile.
Such is the world; the satanic fire of that woman's beauty was her greatest seduction. In the embittered ardor of her rebellious soul, one could fathom abysses of passion that foretold tempests of sensuality promised by the love of the virginal bacchante.
José Alencar (1 mei 1829 12 december 1877)
De Franse kroniekschrijver en biograaf Jean de Joinville werd geboren rond 1 mei 1224 als zoon van Simon van Joinville en van Beatrix van Auxonne. Hij volgde zijn vader in 1233 op als heer van Joinville. Jean was een vroom man, die zijn best deed om zijn heerlijkheid goed te besturen. Hij vervoegde Lodewijk IX in de zevende kruistocht en werd er zijn vertrouweling en meest naaste raadgever. In 1270 nam hij evenwel geen deel aan de achtste kruistocht van Lodewijk IX, omdat hij voorzag dat dit een mislukking zou worden. Jean raakte vooral bekend als biograaf van Lodewijk IX. Het bekende Livre des saintes paroles et des bons faiz nostre roy saint Looys werd tussen 1305 en 1309 door Jean geschreven op vraag van Johanna van Navarra, echtgenote van Filips IV.
Uit: Livre des saintes paroles et des bons faiz nostre roy saint Looys
En nom de Dieu le tout puissant, je Jehans sires de Joinville, seneschaus de Champaigne, faiz escrire la vie nostre saint roy Looys, ce que je vi et oy par l'espace de sis anz que je fu en sa compaignie ou pelerinage d'outre mer, et puis que nous revenimes. Et avant que je vous conte de ses grans faiz et de sa chevalerie, vous conterai-je ce que je vi et oy de ses saintes paroles et de ses bons enseignemens, pour ce qu'il soient trouvé li uns après l'autre pour édifier ceus qui les orront.
Cil sainz hom ama Dieu de tout son cuer et ensuivi ses uvres; et y apparut en ce que, aussi comme Dieus morut pour l'amour que il avoit en son peuple, mist-il son cors en avanture par plusieurs fois pour l'amour que il avoit à son peuple; et s'en fust bien soufers, se il vousist, si comme vous orrez ci-après.
La grans amours qu'il avoit à son peuple parut à ce qu'il dist à mon signour Looys, son aisné fil, en une mout grant maladie que il ot à Fonteinne-Bliauz: «Baus fiz, fist il, je te pri que tu te faces amer au peuple de ton royaume; car vraiement je ameroie mieus que uns Escoz venist d'Escosse et gouvernast le peuple du royaume bien et loyaument, que que tu le gouvernasses mal apertement.» Li sainz roys ama tant verité que neis aus Sarrazins ne vout-il pas mentir de ce que il lour avoit en convenant, si comme vous orrez ci-après.
Jean de Joinville (ca. 1 mei 1224 - 24 december 1317)
Jean de Joinville (Merry-Joseph Blondel, 19e eeuw)
Jeroen Brouwers viert vandaag zijn 70e verjaardag.
Uit: Joris Ockeloen en het wachten
Joris Ockeloen verwerpt het plan om eindelijk op te staan, zijn benen te strekken, met zijn handen op zijn rug wat te gaan lopen, zijn passen te tellen, en uit te maken of de hal inderdaad vierkant is, zoals hij denkt. Wanneer hij zich maar even beweegt kraken de rug- en armleuningen en de zitting van de rieten stoel die hem uren geleden is aangewezen en die hij sindsdien niet heeft durven verlaten. leder geluid wordt hem kwalijk genomen. De schrijvende non aan de andere kant van de hal zit daar speciaal om zich over geluiden op te winden. De hal ligt diep in de kraamkliniek. Vijf gangen, geladen met zon en waarvan er zeker één terugleidt naar de voordeur, komen uit in de hal. Artsen, verpleegsters, nonnen, corveeërs met wagentjes medische apparatuur of serviesgoed, doorkruisen, voornamelijk geruisloos, de hal en verlenen er, steeds als ze de glazen tochtdeur naar een van de gangen openen, ongewild toegang mee aan gedempte muziek die van elders komt. Bij ieder geluid kijkt de non op; zodra het is verstorven hervat ze haar schrijfwerk. Met vinnige bewegingen van haar hand, waarin een nauwelijks zichtbaar pennetje, vult ze papieren in. Wellicht tekent ze de herkomst van de geluiden aan en heeft dan dus al moeten rapporteren dat Ockeloen zat te ritselen met een krant en dat hij de asbak over het glazen blad van het tafeltje naar zich toe heeft getrokken.
Es war noch kühl in Kanada. Aber der Himmel war hellblau, die Baumspitzen bewegten sich kaum, es waren nur wenige Autos unterwegs, es war morgens, und der Expressway 55 lag hell, weit und unbefleckt vor uns ausgerollt. Es sah nach einem Tag aus, der uns mit Amerika versöhnen könnte. Und den hatten wir auch nötig.
Gestern abend hatten wir den Nordosten von New York State stundenlang nach einem brauchbaren Motel abgesucht. Wir hatten ein paar verqualmte, sündhaft teure Kaschemmen inspiziert, hinter deren Tresen verwegene Gestalten mit Alkoholfahnen und krank aussehenden Hunden lauerten. Wir waren weitergefahren, durch eine windige, kalte Einöde, die kein Ende hatte. So lange, bis wir uns zu den Kaschemmen zurückgesehnt hatten, weil in ihnen wenigstens Betten standen. Irgendwann hatten wir nördlich eines Kaffs mit dem Namen Plattsburgh ein teures, aber sauberes Super-8-Motel gefunden. Der Pool war winzig gewesen, aber auf dem Parkplatz standen ein paar Bänke. Wir hatten zwei Zimmer genommen und im nächsten Supermarkt Dosenbier und Sandwiches gekauft. Als wir zurückkamen, war es dunkel, und die Bänke auf unserem Parkplatz wurden von Tausenden Moskitos umschwirrt. Wir hatten das Bier auf unseren Zimmern getrunken. Anschließend war ich raus auf den Parkplatz gegangen und hatte zwischen den aggressiven Moskitos eine hastige Zigarette geraucht.
Wir fahren also über Land. Ein heißer Tag. Es hat lange nicht geregnet, wir fahren in Staubnebeln, hinter denen rot die Sonne steht. Aber auf den Straßen gehen Scharen von Menschen, viel Jugend, sie gehen zur Feldarbeit, hier wird nicht Reis, sondern Mais gepflanzt, also ins Trockene, nicht in Schlammfelder. Keine angenehme Arbeit. Ich bitte den Kameramann, das zu filmen. Er tut es ungern. Das gebe ein ungutes Bild von Nordkorea, meint er. Ich widerspreche ihm. Also filmt er ein weites Feld mit Pflanzern hinter Staubschleiern.
Die Klinik gehört zu einem Dorf, das, Dach an Dach, in eine flache Talmulde geduckt ist. Fünfzig Häuser wie überall bilden das Dorf. Diese Dörfer scheinen alt, aber sie wurden fast alle nach dem Krieg gebaut, also nach einem Plan. Aber wie bringen die Nordkoreaner es zuwege, dass das Ganze keinen öden Siedlungscharakter hat, da doch die Häuser alle sich gleichen? Die geschweiften Dächer mit den Giebelschnitzereien schaffen, den Eindruck lebendiger Bewegung. Man sollte ähnliche Lösungen auch bei uns im Westen finden. Die Ausschließlichkeit der Verwendung gerader Linien und scharfer Kanten, ist schlecht, die Natur kennt sie nicht, sie stören also in der Landschaft, sie schaffen böse Disharmonie.
Das Dorf ist wie ausgestorben. Alle sind auf den Feldern. Nur, Kinder sind da, sie sind in der Kinderkrippe und im Kindergarten, gut betreut. Dort bekommen sie auch zu essen. Kostenlos. Den arbeitenden Frauen ist es freigestellt, ob sie zu Hause selbst kochen oder ob sie in der Gemeinschaftsküche essen wollen. Das scheint hier Prinzip zu sein: die Erleichterungen werden der Frau angeboten, aber sie wird nicht gezwungen, sie anzunehmen.
Die Klinik ist klein, sie genügt für das Dorf und seine Umgebung, und für leichtere Fälle. Fünfzehn Kilometer entfernt ist die Klinik der Kreisstadt, wo operiert werden kann. Hier behandelt man die ortsüblichen Krankheiten: Erkältungen und Rheuma. Die Klinik hat fünf Räume. Zwei sind jetzt besetzt. ein alter Mann mit Blasenkatarrh, ein andrer mit Halsentzündung. Es gibt drei Ärzte, einer ist auf Station, die andern sind ambulant tätig. Dazu gibt es hier zwei Pfleger. Für die Rheumakranken gibt es zwei "Ondul"-Kammern, Räume mit der üblichen Fußbodenheizung, wo die Patienten auf dem warmen Boden liegen. Im Badezimmer bekommen sie Kräuterbäder, zum Trinken reinigende Tees.
Lommer jonn, hatte der Großvater gesagt, lasst uns gehen!, in die Luft gegriffen und sie zwischen den Fingern gerieben. War sie schon dick genug zum Säen, dünn genug zum Ernten?
Wie freudig war ich ihm alle Mal gefolgt, das Weidenkörbchen mit den Hasenbroten in der einen, den Bruder an der anderen Hand. Aus dem kleinen Haus in der Altstraße 2, wo die Großmutter regierte und der liebe Gott, der Vater op de Fabrik ging und die Mutter putzen, zogen wir vorbei an Rathaus, Schinderturm,
Kirchberg, durch Rüben-, Kohl- und Porreefelder an den Rhein, ans Wasser. Dorthin, wo keine Großmutter Gott und Teufel beschwor, kein Vater drohte, keine Mutter knurrte, wo ich mich losriss von der Hand des Großvaters und loslief, auf und davon und weit hinein ins Leben, durch Kindergarten und Volksschule, Mittelschule und erste Liebe, eine Lehrstelle auf der Pappenfabrik, die Flucht in den Alkohol und die Erlösung daraus. War Beichtkind, Kommunionkind, Firmling gewesen, hatte mich von Hildegard in Hilla umgetauft, mir das schöne Sprechen beigebracht, das Essen mit Messer und Gabel.
Lommer jonn, hätte der Großvater an einem Tag wie heute gesagt, frostklare Sonne, ein krisper Wind, ventus, venti, masculinum, ich hatte die Zeit seit der Kündigung meiner Lehrstelle genutzt, carpe diem, hatte mein Pensum intus, mit der Sprache, der lingua Gottes, auf tu und du. Ich hatte die Prüfung bestanden. Das Aufbaugymnasium erwartete mich. Das Wilhelm-von- Humboldt-Aufbaugymnasium.
Lommer jonn, hätte er gesagt, und ich wickelte mich in Mütze und Schal, machte mich auf, an den Rhein, ans Wasser, dorthin, wo die Wellen mir mein erstes Buch vor die Füße gespült hat-ten, einen weißen, von grauen und schwarzen Linien geäderten Kiesel.
Uit: Het winterpaleis (The House Of Special Purpose, vertaalddoor Mechteld Jansen)
Mijn vader en moeder hadden geen gelukkig huwelijk.
Het is jaren geleden dat ik hun gezelschap heb moeten verdragen, decennia zelfs, maar elke dag zijn ze even in mijn gedachten, een paar momenten, meer niet. Een fluistering van het geheugen, licht als Zoyas adem in mijn nek als ze s nachts naast me ligt te slapen. Zacht als haar lippen op mijn wang als ze me kust in het eerste ochtendlicht. Ik zou niet kunnen zeggen wanneer ze precies gestorven zijn. Ik weet niets over hun overlijden, afgezien van de onbetwistbare zekerheid dat ze niet langer op deze wereld zijn. Maar ik denk aan hen. Ik denk nog steeds aan hen.
Ik heb me altijd voorgesteld dat mijn vader, Daniil Vladjavitsj, als eerste stierf. Hij was de dertig al gepasseerd toen ik geboren werd en voor zover ik me kan herinneren is hij nooit gezegend geweest met een goede gezondheid. Ik herinner me dat ik als klein kind bij het wakker worden in onze kleine houten izba in Kasjin, in het groothertogdom Moskovië, mijn handjes meteen tegen mijn oren drukte om het geluid van zijn sterfelijkheid te dempen; hij hoestte en rochelde, en spoog zijn slijm in de vlammen van ons kacheltje. Ik denk nu dat hij wellicht een longaandoening had. Misschien emfyseem.
Het is moeilijk te zeggen. Er waren geen artsen om hem te behandelen. Geen medicijnen. En hij droeg zijn vele ziektes niet met kracht of gratie. Als hij leed, leden wij ook.
Zijn voorhoofd rees op groteske wijze op van zijn hoofd, dat herinner ik me ook nog: een grote massa misvormd, overhangend vel met kleinere bobbels aan weerszijden.
Zijn huid stond tussen de haarlijn en neusbrug strak gespannen, wat zijn wenkbrauwen noordwaarts trok en hem een voortdurende ongeruste gelaatsuitdrukking gaf. Mijn oudere zus Liska vertelde een keer dat het door een complicatie bij zijn geboorte was gekomen. Een incompetente arts had hem bij zijn schedel in plaats van zijn schouders gegrepen toen hij ter wereld kwam en te hard op het soepele, nog niet verharde bot eronder gedrukt. Of misschien was het een luie vroedvrouw, slordig met het kind van een ander. Zijn moeder bleef niet lang genoeg in leven om het creatuur te zien dat ze had voortgebracht, de misvormde baby met de mismaakte schedel. Mijn grootmoeder gaf haar leven om mijn vader het zijne te schenken.
The sixty-two-year-old groundskeeper of the exclusive Riviera Country Club spotted the bodies at first light. The corpses huddled against each other at the bottom of the concrete storm channel just before it disappeared downstream beneath the golf course. Wide enough to drive through, the storm channel had offered many surprises in the past -- hubcaps, beach chairs, the broken shafts of misbehaving seven-irons -- but never anything so horrific. Hector Granados had been hoping for treasure this Monday morning, especially after the heavy winter rain the previous weekend. Golf games had been canceled and the typically barren storm drain that ran beneath the course had turned into a raging torrent. This amount of water, he knew, was capable of carrying and then depositing a vast range of large, sometimes valuable refuse.
At first he thought it was a bundle of clothing, then he saw the hands. The larger body, the female, clutched a baby to her bosom. He looked for a long time, and the baby never moved. Its little hand reached out stiffly from beneath a blanket. The slow-moving current carried a branch. It tangled with the woman's hair, causing her head to pull back. The gaping wound in her throat opened into a grotesque and silent scream. Her eyelids were purple and protruded from her face like two medallions of raw liver, and a small stream of foamy pink bubbles trickled from her lifeless mouth.
"Oh my God," he said first in English, then several more times in his native Spanish. He used his two-way radio to contact the clubhouse. "The police," he told Pat, the starter. "We need the police."
"What's wrong?" Pat asked.
"It's terrible," he sobbed. "Dios mío."
"What?"
"Bodies, two of them," Hector said, his breath short as if he had been running. "In the canal. Ay, pobrecito bebé."
Barbara Seranella (30 april 1956 - 21 januari 2007)
Uit: Fateful Adventures of the Good Soldier vejk (Vertaald door Cecil Parrott)
There were many of those that were prepared by the Ministry of Interior State Security in cooperation with the Ministry of Land Defense to which the State police was subordinate.
At the Land Headquarters of the State police in Prague they could not copy and send them out fast enough.
There was:
The directive on controlling the local populations views.
The guidance on how to monitor, in conversations with the local population, the influence of the news from the battlefield on its views.
A questionnaire regarding how the local population behaves toward the publicly tendered war loans and collections.
A questionnaire on the mood among the members of local self-government bodies and intellectuals.
A directive on determining without delay to which political parties the local population belongs, and how strong the individual parties are.
A directive on controlling the activities of the leaders of local political parties and determining the level of loyalty of certain political parties, represented among the local population.
A questionnaire on which newspapers, magazines and brochures get delivered within the police stations beat.
An instruction regarding determining with whom the persons suspect of disloyalty are in contact, and how their disloyalty manifests itself.
An instruction regarding how to recruit paid finks and informers among the local population.
An instruction for the paid informers from among the local population who were registered at the State police station as being in its service.
Jaroslav Haek (30 april 1883 3 januari 1923)
Beeld van de legendarische tsjechische soldaat Schwejk in Sanok, Polen (door Adam Przybysz)
De dagen die komen staan voor ons als een rij brandende kaarsjes - gulden, warme en levendige kaarsjes.
De dagen die gingen blijven achter, een trieste reeks van gedoofde kaarsen; die het dichtst bij staan walmen nog, koude kaarsen, gesmolten en gekromd.
Ik wil ze niet zien, hun aanzicht bedroeft me en het bedroeft me te denken aan hun licht van weleer. Ik kijk vooruit naar mijn brandende kaarsen.
Ik wil niet omdraaien, niet huiverend zien hoe snel de donkere reeks langer wordt, hoe snel de gedoofde kaarsen vermeerderen.
IN AFWACHTING VAN DE BARBAREN - Waar wachten wij op bijeengekomen op de agora? Op de barbaren die vandaag komen.
- Waarom wordt in de Senaat niets gedaan? Zitten de Senatoren daar zonder wetten te maken?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen. Waarom zouden de Senatoren dan nog wetgeven? Dat zullen de barbaren doen wanneer ze zijn gekomen.
- Waarom is onze keizer zo vroeg opgestaan en zit hij bij de grootste poort van de stad op zijn troon, plechtig, de kroon op het hoofd?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen. De keizer wacht om hun aanvoerder te ontvangen. Houdt zelfs een oorkonde klaar Die hij hem geven wil. Daarop schreef hij veel titels, erenamen voor hem neer.
- Waarom verschenen onze twee consuls vandaag en de praetoren in hun rode, geborduurde togas; waarom dragen ze armbanden met al die amethisten en ringen met prachtige, vonkende smaragden; waarom torsen ze vandaag kostbare staven met zilver en goud fraai geciseleerd?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen en zulke dingen verblinden de barbaren.
- Waarom komen niet als altijd de waardige retoren om redevoeringen te houden, het hunne te zeggen?
Omdat de barbaren vandaag zullen komen, hun mishaagt woordomhaal, welsprekendheid.
- Waarom begint er nu opeens die onrust en die verwarring (Wat werden de gezichten ernstig). Waarom lopen snel straten en pleinen leeg, en keert ieder naar huis, verzonken in gedachten?
Omdat de nacht viel en de barbaren niet kwamen. Enkele lieden, net binnen uit de grensstreek, zeiden dat er geen barbaren meer zijn.
Wat moet er nu van ons worden, zonder barbaren. Die mensen waren tenminste een oplossing.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf
The windows
In these darkened rooms, where I spend oppresive days, I pace to and fro to find the windows. -- When a window opens, it will be a consolation. -- But the windows cannot be found, or I cannot find them. And maybe it is best that I do not find them. Maybe the light will be a new tyranny. Who knows what new things it will reveal.
Vertaald door George Barbanis
Konstantínos Petros Kaváfis (29 april 1863 29 april 1923)
De Duitse dichter en schrijver Bernhard Setzwein werd geboren op 29 april 1960 in München.
Uit: Die Donau
Ich weiß nicht, ob Friedrich Hölderlin tatsächlich jemals am Quell der Donau war. Ob er ihn überhaupt gefunden hat (was nicht so einfach ist, dazu gleich mehr). Um was es ihm ging, war die Idee, daß es Mutter Donau sei, die uns Germanen mit der antiken Götterwelt und noch weiter ausgreifend mit dem Orient verbinde. Wenn dem so ist, dann muß man allerdings sagen, die Frage Asia oder Germania entscheidet sich auf dem First eines alten Bauernhauses im Schwarzwald. Da auf dem Dach nämlich wird geschieden in Regentropfen, die Richtung Schwarzes Meer, und in Regentropfen, die Richtung Nordsee geschickt werden. Rheinwasser oder Donauwasser, das ist hier die - wie wir gleich sehen werden - ziemlich weitreichende Frage. Entschieden wird sie, wie gesagt, an der Scheidelinie eines alten Dachfirstes: Was westlich davon auftrifft, landet im Rhein, was östlich niederprasselt, in der Donau. Die Traufe am Ende des Daches nämlich ist die tatsächliche, gewissermaßen letztinstanzliche Quelle der Donau. Noch weiter zurückgehen kann man nicht. Glaubte zumindest Johann Dielhelm, als er 1785 in seinem Antiquarius des Donau-Stroms die Entdeckung dieser Dachtraufenquelle vermeldete. Von ihr rinne das Wasser herab auf einen Wiesenhang, aus dessen ständig durchnäßten Untergrund in einer Mulde die Breg entspringe, und die schließlich sei das wahre Donauquellbächlein, denn die Bregquelle liege 48,5 Kilometer weiter vom Schwarzen Meer entfernt als das Städtchen Donaueschingen, der schärfste Rivale in der Streitfrage »wo entspringt die Donau wirklich?«.
Die Donaueschinger wiederum haben ihre Argumente. Eines davon könnte sein, daß man schon bei dem römischen Geschichtsschreiber Plinius nachlesen könne, daß die Donau ihren Ursprung in Donaueschingen habe. Im Schloßpark derer von Fürstenberg findet man eine neobarocke Anlage, bestehend aus einem Quellbecken, einer allegorischen Figurengruppe aus Marmor und der Inschrift: »Mutter Baar schickt die junge Donau auf den Weg nach Osten.« (Baar heißt das badische Hügelland rund um Donaueschingen.) Wie jung die Donau hier noch ist, macht die Figurengruppe anschaulich: als kleines Lausdeandl hüpft die Donau auf den Knien ihrer Mutter Baar herum. Später mutiert die Donau dann - seltsam genug diese Geschlechtsumwandlung - in einen rauschebärtigen Flußgott, so etwa dargestellt in der Figurengruppe vor der Albertina in Wien oder auf dem großen Vier-Ströme-Brunnen von Gian Lorenzo Bernini auf der Piazza Navona in Rom.
Bernhard Setzwein (München, 29 april 1960)
De Deense schrijver Bjarne Reuter werd geboren op 29 april 1950 in Brønshøj.
Uit: Das Zimthaus (Vertaald door Knut Krüger)
Ingeborg hat Limonade geholt. Der Stoff der Liegestühle ist alt und verschlissen und hat dem Gewicht von Max wenig entgegenzusetzen. Die Stühle wurden während desErsten Weltkriegs angefertigt, und man sagt, ihre Farbe passe sich der Stimmung ihrer Benutzer an. Gerade jetzt ist mein Stuhl blau. Weit draußen auf dem Badesteg sitzen drei kleine Seeschwalben und warten auf das Abflauen des Windes. Die Flaggenleine klappert unentschlossen. Max findet, sein Vater könnte endlich die Geburt einleiten. Aus lauter Unruhe gehe ich ums Haus herum und auf die Straße. Ich betrachte den cremefarbenen Kinderwagen, der schon auf der Veranda bereitsteht, und Otto Nielsen, den man jetzt, nachdem wir trübes Wetter bekommen haben, zum Fensterputzen verdonnert hat. Sein Großvater ist gerade damit beschäftigt, den Haupteingang mit Blumengirlanden zu dekorieren. "Es wird Regen geben, Elliot", sagt Otto. Ich antworte ihm nicht und gehe zurück, an den kleinen, scheckigen Platanen entlang. Das Wetter bleibt unverändert. Wir warten alle, auch die Platanen, die Liebesbäume genannt werden und gepflanzt wurden, nachdem die Schwestern auf die Welt kamen.
Walter Kempowski, Alejandra Pizarnik, Humphrey Carpenter, Kurt Pinthus
De Duitse schrijver Walter Kempowski werd geboren in Rostock op 29 april 1929.
Uit: Somnia. Tagebuch 1991
Januar 1991
NartumDi 1. Januar 1991, Neujahr, Sonne, kein knirschender
SchneeNationalfeiertag der Republik Kuba
Flüchtlinge aus Moçambique landen in Finnland! Wann tauchen wohl die ersten Finnen in Moçambique auf? Moçambique: der Schauplatz von Massenmorden an Indern, war das 1962? Damals jagten sie die Inder raus, wenn sie sie nicht gar totschlugen. Alles schon vergessen? Es gibt Fotos davon, wie die Inder, die sich wohl sehr breitgemacht hatten in diesem Land, mit flatternden Burnussen vor dem schwarzen, säbelschwingenden Mob fliehen. Wenn sie die tüchtigen Inder dagelassen hätten, hätten die Moçambiquer jetzt wahrscheinlich nicht Asyl suchen müssen in Finnland.
Die ganze Weltgeschichte dreht sich um den Satz: Wenn meine Tante Räder hätte...
Wie die Eskimos sich wohl über die ersten europäischen Schiffbrüchigen gewundert haben! Im 19. Jahrhundert. Mit Zylinder und Uhrkette? Jetzt sind es womöglich die Eskimos, die mit Zylinderhut herumlaufen, und die weißen Pipelineforscher wie die alten Eskimos, die sich übrigens selbst ganz anders nennen. Hübsche Schnitzereien fertigen sie an, doch meistens sollen sie betrunken sein. Aber ich will nichts gesagt haben.
Obs da auch ein Goethe-Institut gibt?
Das Mozartjahr wird eingeläutet. Wie beim Pferderennen, da läuten sie doch auch? Oder ist es die letzte Runde, die mit einer Glocke angezeigt wird? Für unsereinen wird jedenfalls hinterher geläutet, mit einer hellen Totenglocke.
Es gibt wohl keinen größeren Gegensatz als Moçambique und Mozart. Mit Entwicklungshilfe wird in Moçambique bereits ein philharmonisches Orchester entstanden sein. Elfenbein für Taktstöcke haben sie selbst.
Moçambique: hab nachgesehen, schwärzere Menschen gibts nicht auf der Welt. Mit Tellern in der Lippe und Messingringen um den Hals. Was machen sie mit den Flöhen, die daruntergeraten? Wenn ein Finne mit einer bunten Zipfelmütze so ein Kind des Urwalds heiratet, das muß lustig sein. Da kommen sie beim Tanzen sicher durcheinander.
Walter Kempowski(29 april 1929 5 oktober 2007)
De Argentijnse dichteres en schrijfster Alejandra Pizarnik werd geboren op 29 april 1936 in Buenos Aires.
Uit: A memorable story
That black one that laughs from the small window of a streetcar resembles Madame Lamort she said. Thats not possible; there are no streetcars in Paris. Besides, that black one on the streetcar doesnt resemble Madame Lamort in any way. Quite the opposite: its Madame Lamort who resembles that black one. In sum: not only does Paris lack streetcars, but I have never seen Madame Lamort in my life, not even in a portrait. You agree with me she said because I dont know Madame Lamort either. Who are you? We should introduce ourselves. Madame Lamort she said and you? Madame Lamort. Your name, I cant think what it reminds me of she said. Try to remember before the streetcar comes. But you just told me there were no streetcars in Paris she said. They didnt exist when I said it, but one never knows what might come to pass. Then lets wait for it, since were waiting for it she said.
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 25 september 1972)
Uit: Great, Silly Grin: The British Satire Boom of The 1960s
Alan Bennett was the first of his family to go to university. Two years later, in 1956, Dennis Potter came up to Oxford from the Forest of Dean determined to flaunt, even exaggerate, his working-class origins as a way of achieving fame among his fellow undergraduates. Bennett, however, saw nothing in his background to shout about: "I was born and brought up in Leeds, in what Isuppose must have been a working-class family. When I say I suppose, I do not mean that I did not actually notice, but imply that it all seemed perfectly satisfactory to me at the time. I had, after all, nothing to compare it with."
He claims that his childhood in the 1930s and 1940s was dull rather than deprived"the Utility version, childhood according to the Authorized Economy Standard"and he had no great expectations of university. Yet his personal manner was misleading: "People ... think I'm sad ... I think it's because I've got an unfortunate face. But I always feel much more cheerful than they imagine that I am." And his upbringing had in fact been mildly unusual: "I already knew at the age of five that I belonged to a family that without being in the least bit remarkable or eccentric yet managed never to be quite like other families.
He was the younger son of Walter Bennett, a butcher working for the Co-Op in the Armley district of Leeds. Mr. Bennett was an amateur violinist who had also once taken up the double-bass to play in a dance bandusually an indication of at least mild eccentricity. He was also something of a writer and regularly entered competitions in such magazines as Tit-Bits, and was even sometimes paid for sending in short humorous paragraphs.
Humphrey Carpenter (29 april 1946 4 januari 2005)
Stimmen längst Verstorbener erklingen; Länder, die wir kaum dem Namen nach kennen, rauschen an uns vorbei, als ob wir selbst sie durchschweiften. Der jahrzehntelang vergeblich umkämpfte Südpol ward, innerhalb 34 Tagen, gleich zweimal entdeckt, und der sagenhafte Nordpol wird bald von jedermann auf der Luftreise von Japan nach Deutschland überflogen werden können. Vor kurzem noch ungeahnte Möglichkeiten der Elektrizitätsausnutzung, unheilbare Krankheiten, Diphtherie, Syphilis, Zuckerkrankheit durch neuentdeckte Mittel heilbar geworden, das unsichtbare Innere unseres Körpers durch die Röntgenstrahlen klar vor Augen gelegt, all diese "Wunder" sind Alltäglichkeiten geworden. Im Jahre 1913 noch erließ eine Zeitschrift ein Preisausschreiben: "Welche Nachricht würde sie am meisten verblüffen?" Wie harmlos erschienen die Antworten gegen die Ereignisse , die kurz darauf einsetzten. Der Krieg begann sich über Erde, Luft und Wasser zu verbreiten, mit Vernichtungsmöglichkeiten, die die Phantasie auch der exzentrischsten Dichter nicht zu ersinnen gewesen war. Unsere Heere überfluteten Europa; Dutzende von Millionen Menschen hungerten jahrelang; aus Siegesbewußtsein stürtzten wir in Niederlage und Revolution; Kaiser, Könige und Fürsten wurden dutzendweise entthront. Wer soll noch durch Menschenunglück erschüttert werden, der erlebte, daß vier Millionen Menschen durch Menschenhand im Krieg umgebracht wurden? Die Länder erbebten von Attentaten und Revolten; politische und soziale Ideen, von denen unsere Großeltern noch nichts ahnten, wuchsen über die Menschheit und veränderten das Antlitz der Völker und der Erde. Das Geld, einziger Maßstab realen Besitzes, verlor seinen wert und eroberte ihn wieder. Staatengebilde brachen zusammen; Konferenzen versuchten vergeblich der Welt eine Neuordnung zu geben. Die urälteste Monarchie der Erde, China, ward Republik ... und Maschinen, Maschinen eroberten unsere Planetenkruste. Zusammengeballt in zwei Jahrzehnte erlebten wir mehr als zwei Jahrtausende vor uns. Was haben wir noch zu erwarten, zu erleben? Vermögen wir uns noch zu wundern?
The first time that Jean-Claude Pelletier read Benno von Archimboldi was Christmas 1980, in Paris, when he was nineteen years old and studying German literature. The book in question was DArsonval. The young Pelletier didnt realize at the time that the novel was part of a trilogy (made up of the English-themed The Garden and the Polish-themed The Leather Mask, together with the clearly French-themed DArsonval), but this ignorance or lapse or bibliographical lacuna, attributable only to his extreme youth, did nothing to diminish the wonder and admiration that the novel stirred in him.
From that day on (or from the early morning hours when he concluded his maiden reading) he became an enthusiastic Archimboldian and set out on a quest to find more works by the author. This was no easy task. Getting hold of books by Benno von Archimboldi in the 1980s, even in Paris, was an effort not lacking in all kinds of difficulties. Almost no reference to Archimboldi could be found in the universitys German department. Pelletiers professors had never heard of him. One said he thought he recognized the name. Ten minutes later, to Pelletiers outrage (and horror), he realized that the person his professor had in mind was the Italian painter, regarding whom he soon revealed himself to be equally ignorant.
Pelletier wrote to the Hamburg publishing house that had published DArsonval and received no response. He also scoured the few German bookstores he could find in Paris. The name Archimboldi appeared in a dictionary of German literature and in a Belgian magazine devoted whether as a joke or seriously, he never knew to the literature of Prussia. In 1981, he made a trip to Bavaria with three friends from the German department, and there, in a little bookstore in Munich, on Voralmstrasse, he found two other books: the slim volume titled Mitzis Treasure, less than one hundred pages long, and the aforementioned English novel, The Garden.
Mindful of John Wesley's strictures on the use of many words in buying and selling, Simon made a pile practicing medicine, but in this pursuit he was unhappy lest he be tempted into doing what he knew was not for the glory of God, as the putting on of gold and costly apparel. So Simon, having forgotten his teacher's dictum on the possession of human chattels, bought three slaves and with their aid established a homestead on the banks of the Alabama River some forty miles above Saint Stephens. He returned to Saint Stephens only once, to find a wife, and with her established a line that ran high to daughters. Simon lived to an impressive age and died rich.
It was customary for the men in the family to remain on Simon's homestead, Finch's Landing, and make their living from cotton. The place was self-sufficient: modest in comparison with the empires around it, the Landing nevertheless produced everything required to sustain life except ice, wheat flour, and articles of clothing, supplied by river-boats from Mobile.
Simon would have regarded with impotent fury the disturbance between the North and the South, as it left his descendants stripped of everything but their land, yet the tradition of living on the land remained unbroken until well into the twentieth century, when my father, Atticus Finch, went to Montgomery to read law, and his younger brother went to Boston to study medicine. Their sister Alexandra was the Finch who remained at the Landing: she married a taciturn man who spent most of his time lying in a hammock by the river wondering if his trot-lines were full.
Push the boat out, compañeros, push the boat out, whatever the sea. Who says we cannot guide ourselves through the boiling reefs, black as they are, the enemy of us all makes sure of it! Mariners, keep good watch always for that last passage of blue water we have heard of and long to reach (no matter if we cannot, no matter!) in our eighty-year-old timbers leaky and patched as they are but sweet well seasoned with the scent of woods long perished, serviceable still in unarrested pungency of salt and blistering sunlight. Out, push it all out into the unknown! Unknown is best, it beckons best, like distant ships in mist, or bells clanging ruthless from stormy buoys.
TROY: I fooled them, Rose. I bunted. When I found you and Cory and a halfway decent job . . . I was safe. Couldnt nothing touch me. I wasnt gonna strike out no more. I wasnt going back to the penitentiary. I wasnt gonna lay in the streets with a bottle of wine. I was safe. I had me a family. A job. I wasnt gonna get that last strike. I was on first looking for one of them boys to knock me in. To get me home.
ROSE: You should have stayed in my bed, Troy.
TROY: Then when I saw that gal . . . she firmed up my backbone. And I got to thinking that if I tried . . . I just might be able to steal second. Do you understand after eighteen years I wanted to steal second.
When realities are too dark to endure, dawn comes in dreams. The spirit wanders through night to find a way out toward that which it seeks and longs for. It travels with the hope of recovering what it lost. When realities are too dark to endure, dawn comes in dreams.
There is a cold war between realities and imaginings. I travel from the reason to the heart until bereft of power to distinguish the hopeful among hopeless causes. When events begin to drive me to give up hope. There is a cold war between realities and imaginings.
Dreams are always vivid, full of color. Therein man looks deep into unfathomed oceans, beholds the past, the far future and what is near to come, what is old and about to be replaced or renewed. Dreams are always vivid, full of color.
In darkness man suffers the extreme of loneliness. When everything turns pale in the dead hours of night, when mouths are tight-lipped as if zip-fastened, he wishes to sprout wings and fly to the realms beyond. In darkness man suffers the extreme of loneliness.
So träumte ich fast jede Nacht, und der Traum ließ mich aufschrecken, ich träumte nicht mehr. Ich erinnere mich an jenen Morgen; mit offenen Augen sehe ich die Szene in der Gesia-Straße wieder: Wir alle tragen die Armbinde, es ist eine jüdische Straße. Der Lastwagen mit den Soldaten biegt ein, wahr-scheinlich fährt er zum Pawiak-Gefängnis, er durchrast die Gesia-Straße: Leute schreien, sie springen in Hauseingänge, ich ebenfalls, und der Lastwagen fegt im Zickzack die Straße leer. Später liegt an einer Mauer ein zerquetschter Mann, die Arme noch zum Schutz erhoben. Sie hatten jetzt auch die Zwangsarbeit eingeführt, die jüdischen Schulen geschlossen; man sah Kinder mit nackten Füßen auf dem Glatteis betteln. Banden junger Polen schrien durch die Straßen: "Es lebe Polen ohne Juden!" - "Wir wollen Polen judenfrei!" Sie waren mit Stöcken bewaffnet, zertrümmerten die Scheiben jüdischer Geschäfte, schlugen Juden auf den Kopf, immer zu mehreren gegen einen.
My son, what shall I will you, what shall I will you, my dear, That you may remember me in coming sorrow or cheer? I've no treasures, what treasure, treasure's the light of my eyes, Only you are my treasure, you treasure of my treasures. I want to will such treasure for you as your father that In any other country to will a father cannot; I am willing that to you which in our great century Small men have imprisoned and also chained in the clouds; I will you our mountain so that you take it from black cloud And bring it home carrying it with our spotless justice, So that you may throw my dear, even with your poor small paw, To our side our mountain that's your justice's sea of strength, And when you bring it, my dear, take my heart out of my tomb, And toward the free above rise and take with you my heart, And bury my heart under the snows of Mount Ararat, So that in my tomb as well it won't be cold from the fire of longing for centuries.
I will you Mount Ararat, that you may keep for ever, As our language and also as your father's home's pillar.
»Hol' doch ein Glas Wein!« sagte Juliane zu ihrer Tochter. »Sie, Herr Kontrolleur, kennen ja den Herrn Doktor und werden doch nicht, ohne etwas genossen zu haben, fortgehen! Wollen die Herren einstweilen Platz nehmen?« Und während der Kontrolleur mit dem Doktor in der Tat der Einladung Folge leistete, eilte Susel mit dem Kellerschlüssel und einer reingeschwenkten Weinflasche hinunter, um am messingnen »Hahnen« des Zweifuderfasses einen feinen, gastlichen Trunk zu zapfen, indes auch die Mutter, mit Messer und Teller klappernd, sich an der Schublade des Eckschrankes zu schaffen machte und dann ein- und ausging, um etwas zum »Knuspern« für ihre Gäste zu besorgen, die nun auf eine kurze Weile allein in der Stube einander gegenübersaßen.
»Merkwürdig!« murmelte der Kontrolleur, während er wieder starr in die Ecke sah, wo der Uhrkasten stand, als ob er sich überzeugen wolle, wieviel Uhr es sei. »Sehr merkwürdig!«
Doktor Flax sah ihn an. Da er aber weder eine besondere Verwirrung noch Verlegenheit an seinem Gegenüber bemerkte, sondern nur eine fast erstarrende Verwunderung, die mit fortgesetztem Kopfzerbrechen über einen vorgekommenen befremdlichen Fall verbunden schien, fragte er: »Sie haben wohl unerwartet eine tiefsinnige Entdeckung gemacht, Herr Kontrolleur? He? Oder sollten Sie etwa mit einem Korbe bedacht worden sein?«
»Korb? Nein, von einem Korb kann doch im Grunde nicht die Rede sein. Ein wirklicher Korb war es nicht.«
»Bin überzeugt, kein Kartoffel- oder Waschkorb, bin überzeugt«, bemerkte Doktor Flax. »Drum getrost, lieber Kontrolleur, getrost Ihren Freunden, dem Provisor und dem Schreiber, ging's auch nicht besser. Aber konnten Sie nicht vorher wissen, daß Sie abfahren? Na, nur nicht gleich aufgebraust! Ein anständiger junger, Mann, ein feiner junger Mann, ein gebildeter junger Mann, wie Sie...«
Met gesloten ogen luistert ze naar de stem van een man die probeert uit te leggen dat hij dringend hulp nodig heeft - ze kan horen dat hij in paniek is. Dat het geen landgenoot van haar is blijkt uit de schroom waarmee hij zijn kwestie probeert aan te geven. Ze slaat de agenda open en nodigt hem naar haar spreekuur uit; ze noteert zijn naam en het telefoonnummer van zijn werk. Dat geeft hem blijkbaar houvast want hij struikelt niet meer over zijn woorden en hangt in kreten die een groet moeten voorstellen op.
Met nog een blik naar de spreektafel en over de rest van het interieur - en met een volslagen niets betekenende zucht loopt ze naar de keuken. Ze zet water op. Ze rangschikt een paar kopjes en schotels op een koperen serveerblad. Ze hangt een theebuiltje van een overbekend merk in de vierkantige pot van helder glas. Dan gaat ze met de billen tegen een kast aan staan wachten tot de ketel zal fluiten.
Ze heeft tegen haar zoon gezegd dat ze wil ophouden met het vak - en of hij er misschien belangstelling voor heeft; tenslotte heeft hij jarenlang de leiding gehad over een stichting en in die hoedanigheid heel veel landgenoten echt uit de problemen geholpen. Maar Armand heeft haar helemaal laten uitpraten - en toen zij zweeg heeft hij het hoofd geschud; geen argument, geen verontschuldiging. Niets dan alleen het verbeten geschud van het hoofd waar zij haar kennis en vaardigheden aan wil overdragen. Een heel jaar is voorbijgegaan zonder dat hij zelfs één opmerking heeft gemaakt die sloeg op dat gesprek. En toen ze plannen maakte om naar Zanderij af te reizen, om in elk geval dáár de zaak te gaan afronden, heeft hij meteen voorgesteld de vliegreis te betalen -.
La malchance dHorace, cest d'avoir été, pour quelques chansons bachiques et quelques développements de philosophie bourgeoise, accaparé par les chansonniers et par les vieux messieurs des académies provinciales de jadis.
Grâce à quoi, on l'a enfin pris lui-même tantôt pour un membre du Caveau et tantôt pour un vieux monsieur dans le genre du regretté Camille Doucet. Or cela est absurde, et jamais on ne vit maître plus différent des disciples qu'il eut à subir.
Car, d'abord rien n'est moins « artiste » qu'un membre de la Lice chansonnière et il se pourrait qu'Horace fût dans ses vers lyriques le plus purement artiste des poètes latins. Ses Odes sont, à la vérité, des odelettes parnassiennes. Savantes et serrées, dune extrême beauté pittoresque et plastique, elles nont pas grandchose de commun, à coup sûr avec les chansons de Béranger. Et les vers des Satires et des Epîtres ne ressemblent guère, davantage à ceux d'un Andrieux ou d'un Viennet. Ils rappelleraient plutôt, par la liberté et l'ingénieuse dislocation du rythme, les fantaisies prosodiques de Mardoche ou d'Albertus ; je parle sérieusement.
Joignez qu'Horace a, le premier, introduit dans la poésie latine les plus belles variétés de strophes grecques, sans compter certaines combinaisons de vers qui lui sont, je crois, personnelles. En sorte qu'il fait songer à Ronsard infiniment plus qu'à Boileau.
Secondement, il n'est pas d'animal plus timide ni plus esclave de la tradition qu'un chansonnier gaulois ou un retraité qui traduit Horace. Or le véritable Horace fut, en littérature, le plus hardi des révolutionnaires. Il traita les Ennius. les Lucilius et les Plaute comme Ronsard et ses amis traitèrent les Marot, les Saint-Gelais et les auteurs de « farces »et de « mystères. » D'esprit plus libre, d'ailleurs, que les poètes de la Pléiade, Horace fut, à tort ou à raison, ce que nous appellerions aujourd'hui un enragé moderniste. O imitatores, servum pecus! et Nullius addictus jurare in verba magistri, sont des mots essentiellement horatiens.
The most perfect education, in my opinion, is such an exercise of the understanding as is best calculated to strengthen the body and form the heart. Or, in other words, to enable the individual to attain such habits of virtue as will render it independent. In fact, it is a farce to call any being virtuous whose virtues do not result from the exercise of its own reason. This was Rousseau's opinion respecting men: I extend it to women, and confidently assert that they have been drawn out of their sphere by false refinement, and not by an endeavor to acquire masculine qualities. Still the regal homage which they receive is so intoxicating, that till the manners of the times are changed, and formed on more reasonable principles, it may be impossible to convince them that the illegitimate power, which they obtain, by degrading themselves, is a curse, and that they must return to nature and equality, if they wish to secure the placid satisfaction that unsophisticated affections impart. But for this epoch we must waitwait, perhaps, till kings and nobles, enlightened by reason, and, preferring the real dignity of man to childish state, throw off their gaudy hereditary trappings: and if then women do not resign the arbitrary power of beautythey will prove that they have less mind than man.
Mary Wollstonecraft (27 april 1759 10 september 1797)
Hij en ik, want over mezelf zal ik ook iets moeten zeggen, en daar hou ik niet zo van, nog steeds niet. Na verloop van tijd kom je achter het een en ander omtrent jezelf, dat je ook het liefst voor jezelf zou willen houden. Het lukt niet, maar het is de droom: met je kleine, onbetekenende geheim verdwijnen en de deur achter je dichttrekken. Opdracht vervuld, wat die dan ook was. Leven, als iemand me kan zeggen wat de bedoeling is? Ik weet allang niet meer wat mensen zijn, maar hoe dan ook waren de laatste duizend jaar een enorme striptease voor de soort. Uit het zonnestelsel gesmeten, de aarde naar een achterbuurt van de melkweg verbannen, hersenfuncties zo onbetamelijk gegroeid dat we alles weten van wat we niet weten, God en zijn handlangers gestorven en wij lakeien met uitwisbare namen in dienst van onzichtbare deeltjes, bezig ons enige erfgoed te verkwanselen of te vernietigen terwijl we daarbij in de spiegel kijken. Dat klinkt natuurlijk als de afdeling bombast, dus ik hou me aanbevolen voor een prettiger theorie. Maar hoe dan ook, ik heb er vrede mee. Voorlopig dan.
Roy Hobbes pawed at the glass before thinking to prick a match with his thumbnail and hold the spurting flame in his cupped palm close to the lower berth window, but by then he had figured it was a tunnel they were passing through and was no longer surprised at the bright sight of himself holding a yellow light over his head, peering back in. As the train yanked its long tail out of the thundering tunnel, the kneeling reflection dissolved and he felt a splurge of freedom at the view of the moon-hazed Western hills bulked against night broken by sprays of summer lightning, although the season was early spring. Lying back, elbowed up on his long side, sleepless still despite the lulling train, he watched the land flowing and waited with suppressed expectancy for a sight of the Mississippi, a thousand miles away.
Having no timepiece he appraised the night and decided it was moving toward dawn. As he was looking, there flowed along this bone-white farmhouse with sagging skeletal porch, alone in untold miles of moonlight, and before it this white-faced, long-boned boy whipped with train-whistle yowl a glowing ball to someone hidden under a dark oak, who shot it back without thought, and the kid once more wound and returned. Roy shut his eyes to the sight because if it wasn't real it was a way he sometimes had of observing himself, just as in this dream he could never shake off--that had hours ago waked him out of sound sleep--of him standing at night in a strange field with a golden baseball in his palm that all the time grew heavier as he sweated to settle whether to hold on or fling it away. But when he had madehis decision it was too heavy to lift or let fall (who wanted a hole that deep?) so he changed his mind to keep it and the thing grew fluffy light, a white rose breaking out of its hide, and all but soared off by itself, but he had already sworn to hang on forever.
As dawn tilted the night, a gust of windblown rain blinded him--no, there was a window--but the sliding drops made him thirsty and from thirst sprang hunger. He reached into the hammock for his underwear to be first at breakfast in the dining car and make his blunders of ordering and eating more or less in private, since it was doubtful Sam would be up to tell him what to do.
Beim weißen Oleander begruben sie das Kind und horchten miteinander, ob nicht der falsche Wind den Nachbarn schon erzähle, daß es ein wenig schrie, eh seine ungetaufte Seele, im Halstuch der Marie erwürgt, zum Himmel floh. Es roch nach Oleander, nach Erde und nach Stroh; sie horchten miteinander, ob nicht der Wind verriete, daß sie dem toten Knaben noch eine weiße Margerite ans blaue Hälschen gaben Sie hörten aber nur das Rad des Dorfgendarmen, der pfeifend heimwärts fuhr. Dann seufzte im Vorübergehn am Zaun die alte Magdalen: «Gott hab mit uns Erbarmen.»
Le comprends-tu ? Tu as compris. Tu recommences ? Et tu recommences encore. Assieds-toi. Ne regarde pas en arrière. En avant ! En avant. Lève-toi. Un peu plus. Cest la vie. Cest le chemin. Tu as le front couvert de sueurs, dépines, de poussière damertume, sans amour, sans lendemain ?... Continue, continue à monter. Tu y es presque. Oh, comme tu es jeune. Comme tu es jeune, super jeune, un nouveau-né. Quel ignorant. Entre tes cheveux gris qui tombent sur ton front brillent tes clairs yeux bleus, tes lents yeux purs, restés là sous un certain voile. Oh, nhésite pas et relève-toi. Relève-toi encore. Que veux-tu ? Prends ton bâton de frêne blanc et appuie-toi. Un bras à ton côté tu souhaiterais. Regarde-le. Regarde-le, ne le sens-tu pas ? Là, subitement, il est calme. Cest une forme silencieuse. Cest à peine si la couleur de sa tunique le distingue. Et a ton oreille un mot non prononcé. Un mot sans musique, même si toi tu lentends. Un mot chargé de vent, de brise fraîche. Qui bouge tes vêtements usés. Qui doucement aère ton front. Qui sèche ton visage, qui essuie la trace de ces larmes. Qui lisse, frôle à peine tes cheveux gris maintenant à lapproche de la nuit. Prends ce bras blanc. Que tu connais à peine mais que tu reconnais. Redresse-toi et regarde la ligne bleue de lincroyable crépuscule, la ligne de lespérance à la limite de la terre. Et avec de grands pas sûrs, redresse-toi, et là soutenu, confiant, seul, entame ta marche
Vertaald door M. I. Scrivat
Vicente Aleixandre (26 april 1898 14 december 1984) Alexandre (l) hier met Luis Cernuda en Garcia Lorca (r)
De schrijver-dichter-vertaler C.J. Kelk is in 1901 geboren in het burgerlijk deel van wat eens een soort uitleg van de hoofdstad is geweest - op een Amsterdams bovenhuisje in een stille straat, zoals hij zelf in zijn herinneringen zegt. Het was de Bosboom-Toussaintstraat, onderdeel van een hele buurt waarvan de straten naar negentiende eeuwse literatoren waren genoemd, even buiten de Nassaukade, toch vlak bij het Leidse Plein. De vader Cornelis Christiaan Barend werkte bij de Nederlandse Bank, toen nog aan de Turfmarkt, de moeder Margaretha Elisabeth Duijkers was verkoopster geweest in een kindermodezaak. cjk, zoals ik hem in deze schets zal noemen, bleef enig kind, werd in mildheid opgevoed en ging na een onopvallende jeugd aan de Spieghelschool in de Marnixstraat (thans Theater De la Mar) naar de kortbij gelegen, toen vermaarde Openbare Handelsschool aan het Raamplein. Hij was er studiegenoot en vriend van een groep jonge Amsterdamse talenten, die allen naam hebben gemaakt, zij het niet in de handel: Frits van Hall, Frits Schuurman, Jacques Presser en anderen. cjk was geen enthousiaste leerling, wel volgzaam en bereid zich op vaders wens maatschappelijk nuttig te maken, wat er toe leidde dat hij zich in 1918 bekwaamde voor het staatsexamen, dat hem toegang moest verschaffen tot het universitaire onderwijs.
Tegen die tijd had cjk zijn voorliefde voor poëzie en eigen dichtader ontdekt. Gedichten van zijn hand verschenen in het toenmalig maandschrift voor jongeren Het Getij, waarvan Ernst Groenevelt redacteur was.
Theun de Vries(26 april 1907 21 januari 2005)
De Nederlandse schrijfster Margreet van Hoorn (pseudoniem van Greta de Reus) werd geboren in Hoorn op 26 april 1922. Margreet van Hoorn overleed op 18 maart van dit jaar o 87-jarige leeftijd. Zie ook mijn blog van 26 april 2009.
Uit:Moment
Achter onbegrip leeft werken sterk aan je persoonlijkheid, leven leert je luisterend denken in de jaren van de tijd.
Margreet van Hoorn (26 april 1922 18 maart 2010)
Uit: Death and the Dervish (Vertaald door Bogdan Rakic en Stephen Dickey)
We are no one's, always at a boundary, always someones dowry. Is it a wonder then that we are poor? For centuries now we have been seeking our true selves, yet soon we will not know who we are, we will forget that we ever wanted anything; others do us the honour of calling us under their banner for we have none, they lure us when we are needed and discard us when we have outserved the purpose they gave us. We remain the saddest little district of the world, the most miserable people of the world, losing our own persona and nor being able to take on anyone else's, torn away and not accepted, alien to all and everyone, including those with whom we are most closely related, but who will not recognise us as their kin. We live on a divide between worlds, at the border between nations, always at a fault to someone and first to be struck. Waves of history strike us as a sea cliff. Crude force has worn us out and we made a virtue out of a necessity: we grew smart out of spite.
So what are we? Fools? Miserable wretches? The most complex people in the world. No one is such a joke of history as we are. Only yesterday we were something that we now wish to forget, yet we have become nothing else. We stopped half way through, flabbergasted. There is no place we can go to any more. We are torn off, but not accepted. As a dead-end branch that streamed away from mother river has neither flow, nor confluence it can rejoin, we are too small to be a lake, too big to be sapped by the earth. With an unclear feeling of shame about our ancestry and guilt about our renegade status, we do not want to look into the past, but there is no future to look into; we therefore try to stop the time, terrified with the prospect of whatever solution might come about. Both our brethren and the newcomers despise us, and we defend ourselves with our pride and our hatred. We wanted to preserve ourselves, and that is exactly how we lost the knowledge of our identity. The greatest misery is that we grew fond of this dead end we are mired in and do not want to abandon it. But everything has a price and so does our love for what we are stuck with.
Ein Kloster ist versunken Tief in den wilden See, Die Nonnen sind ertrunken Zusamt dem Pater, weh! Der Nixen muntre Scharen, Sie schwimmen stracks herbei, Nun einmal zu erfahren, Was in den Mauern sei.
Das plätschert und das rauschet In Kreuzgang und Dorment! Am Lokutorium lauschet Der schäkernde Konvent; Man hört Gesang im Chore Und lustig Orgelspiel; Das Glöcklein ruft zur Hore, Wann's ihnen just gefiel.
Bei heitrem Vollmondglanze Lockt sie der grüne Strand Zu einem Ringeltanze In geistlichem Gewand; Die weißen Schleier flattern, Die schwarzen Stolen wehn, Die Kerzenflämmchen knattern, Wie sie im Sprung sich drehn.
Der Kobold dort im Schutte Der hohlen Felsenwand, Er nimmt des Paters Kutte, Die er am Ufer fand; Die Tänzerinnen schreckend, Kommt er zur Mummerei, Sie aber tauchen neckend Hinab in die Abtei.
I've been asking myself all sorts of questions, and thinking about my life up to now. And I like doing all this. It's a treat. It passes the time away and don't make Borstal seem half so bad as the boys in our street used to say it was. And this long-distance running lark is 'the best of all, because it makes me think so good that I learn things even better than when I'm on my bed at night. And apart from that, what with thinking so much while I'm running I'm getting to be one of the best runners in the Borstal. I can go my five miles round better than anybody else I know.
So as soon as I tell myself I'm the :first man ever to be dropped into the world, and as soon as I take that first flying leap out into the frosty grass of an early morning when even birds haven't the heart to whistle, I get to thinking, and that's what I like. I go my rounds in a dream, turning at lane or footpath corners without knowing I'm turning, leaping brooks without knowing they're there, and shouting good morning to the early cow-milker without seeing him. It's a treat, being a long-distance runner. out in the world by yourself with not a soul to make you bad-tempered or tell you what to do or that there's a shop to break and enter a bit back from the next street. Sometimes I think that I've never been so free as during that couple of hours when I'm trotting up the path out of the gates and turning by that bare-faced, big-bellied oak tree at the lane end. Everything's dead, but good, because it's dead before coming alive, not dead after being alive. That's how I look at it.
What once was meant to be a statement a dripping dagger held in the fist of a shuddering heartis now just a bruise on a bony old shoulder, the spot where vanity once punched him hard and the ache lingered on. He looks like someone you had to reckon with, strong as a stallion, fast and ornery, but on this chilly morning, as he walks between the tables at a yard sale with the sleeves of his tight black T-shirt rolled up to show us who he was, he is only another old man, picking up broken tools and putting them back, his heart gone soft and blue with stories.
--SEVEN TIMES, the Senator said. Laugh if you will, gentlemen, but back in those days I was a brute of a boy. Somewhere down the street a boy touched off a cannoncracker. Mr. Shawnessy jumped, felt unhappy. The Senator was approached by delegates of the Sitting and Sewing Society, whose hands he pumped for a while. --I used to pull a pretty mean oar myself, the Perfessor said. By the way, John, what is that godawful yelling over there? For some time, a great voice had been booming over the trees, getting louder and angrier. Now and then a stentorian shout soared above the rest, grating hoarsely like a horn blown too high and too hard. --That's God, Mr. Shawnessy said. --What? said the Perfessor, crossing himself. Is he here today too? --It's the Revival preacher, fellow named Jarvey. One of these Kentucky evangelists. He confuses himself with the Deity--and understandably, too, if you saw him. From June to August, he's the most powerful man in Raintree County. The ladies come back every year to get converted all over again. He's been pitching his tabernacle on the National Road here for the last three summers. No one knows just why. When I first came to Waycross in the summer of 1890, he was already here. Your little friend, Mrs. Evelina Brown, has been very friendly with him. She considers him a magnificent primitive personality, which in a way he is. --That's just like Evelina, the Perfessor said. Like all thoroughly erotic women, she begins by falsifying an aesthetic type. I hope it didn't go any farther than that. Where does he go for the winter? --Nobody knows. Back to the Kentucky mountains, I suppose, after restoring heaven to the local souls. --I suppose like all these Southern ranters he's a goat in shepherd's clothing. --So far he's escaped criticism of that kind, even though he's a bachelor. But he's a brutal converter. Built like a blacksmith, he brandishes his great arms and beats the ladies prone. He has a great shout that scares everybody into the arms of Jesus. You ought to hear him. --I do hear him, goddamn him, the Perfessor said. --Still he's a man of God, Mr. Shawnessy said resignedly. My own wife regularly attends his revival meetings. She's over there now. ....
Ross Franklin Lockridge Jr. (25 april 1914 6 maart 1948)
- Oh, philosophe idéaliste, philosophe de pacotille! , dit le coq en un grec de Gorgias lui-même, ne te donne pas tant de mal, tu ne voleras même pas comme un coq. Quoi? Que je sache parler te surprend? Tu ne me connais donc pas? Je suis le coq de la basse-cour de Gorgias. Mais moi je te connais. Tu es une ombre. L'ombre d'un mort. Tel est le destin des disciples qui survivent à leurs maîtres. Ils restent ici, comme des larves, à effrayer le petit monde. Quand meurt le rêveur inspiré, restent les disciples sans envergure qui transforment l'idéal poétique du visionnaire sublime en un motif supplémentaire d'angoisse, en une tristesse de plus pour le monde, en une superstition qui se pétrifie.
- Silence, le coq! Au nom de l'idée de ton espèce, la nature t'ordonne de te taire.
1. Ach ich armes Schäflein schreye Und bekenne selbst mit Reue, Daß ich mich vergangen hab. Ich ließ mich die Lust verführen, Lief mit Böcken hin spaziren, Kam weit von der Heerde ab.
2. Ach mich stechen im Gewissen Dornen, und ich soll ein Bissen Dort der Höllen-Wölfe seyn. Jesu, treuer Hirt, wolst kommen: Laß die neun und neunzig Frommen, Komm, hol mich, das huntertst', ein.
3. Mache, daß in deinem Stalle Eine Freud ob mir erschalle, Bring mich wieder zu der Heerd; Und dein Stab alsdann mich lenke, Daß ich mich nit ferner kränke. Jesu, laß es seyn gewährt.
Sigmund von Birken (25 april 1626 21 juni 1681)
De Engelse essayist en diplomaat Sir William Temple werd geboren in Londen op 25 april 1628. Hij bezocht het Emmanuel College van de Universiteit van Cambridge. William Temple voerde diverse diplomatieke missies uit in het buitenland. Hij was in 1666 afgevaardigde bij de Vrede van Kleef, gezant in Brussel en ontving in datzelfde jaar de titel van baronet. In 1668 onderhandelde hij met succes in de Triple Alliantie tussen Engeland, Holland en Zweden. Hij werd daarop ambassadeur in Den Haag, maar werd in 1670 teruggeroepen, toen Karel II een geheim verdrag had gesloten met Lodewijk XIV. Later weigerde hij een functie als minister en besteedde hij zijn tijd aan het schrijven van essays. Swift stond hem bij bij de voorbereiding voor publicatie van zijn brieven, essays en memoires {Memoirs, 1692). Zijn korte essays werden onder de titel Miscellanea in drie delen gepubliceerd in 1680, 1690 en 1701. Andere essays van Temple werden gepubliceerd onder de titels Essay upon the Present State of Ireland (1668), Observations upon the United Provinces of the Netherlands (1672) en The Advancement of Trade in Ireland (1673).
Uit: On Fortune
t is unreasonable that I should give fortune so a great a space in my thoughts, while she gives me so small an one in hers. I have often said I could never adore a disdainful face, never smile upon a frown unless in scorn, never pursue a fugitive unless for revenge; in fine never love anything that hated me; and yet while I most unjustly detain the tribute of my thoughts from a kinder mistress, why do I thus unjustly lavish them away upon this cruel and yet common strumpet, for the last is the word that most speaks her disgrace or rather mine, to be at the pains of courting her, and after all at the shame of a refusal?
Sure, t would create a gall in a dove, beget despite in a Stoic, and so it would in me, could my passion find anything to seize upon; but to rail at fortune were to scold against an echo: as one has no voice, so t other has no power but what we give it. I might fret at my spleen, wear out my lungs, but to as little purpose as I do my pens. Fortune is nothing, and my thoughts een as empty as if they were so too. We say she is blind, when the truth of it is t is we that are so.
Our ignorance gives her a name, when we cannot discover the cause of any effect, either because the way is dark, or we are purblind; t is but believing there is none, and then in comes fortune like a cypher that signifies nothing, and yet you may make it stand for whatever you please. Sure he were a wise man would conclude there were no sea further than he could see, or there were no bottom because his line were at an end.
William Temple (25 april162827 januari 1699)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Zwitserse schrijver Werner Rohner werd in 1975 in Zürich geboren. Hij studeerde economie, filosofie, germanistiek en filmwetenschappen. Van 1999 tot 2000 woonde hij in Wenen. Hij werkte als secretatis, sportjournalist, schrijver en filmcriticus. Zijn stuk Kopie - ein Bühnenthriller ging in 2004 in première in het Theaterhaus Kaserne Basel. Rohner publiceerde in tijdschriften en blemlezingen.
Uit: Gesammelte Vorurteile
Carmen war mit mir in Malaysia. Seit sie pensioniert ist, wohnt sie bei ihrer Mutter. Einmal im Monat kommt Alma mit ihrer Mutter zu Besuch. Während die beiden Mütter vor den Fernseher gesetzt werden, kochen die beiden Töchter katalanische Spezialitäten. Dabei sprechen sie über die Familie, die leidige Erbgeschichte oder auch mal über das Wetter, meistens sehr laut. Nur manchmal, selten, reden sie leise über das Vergessen; obwohl beide Mütter ohnehin schlecht hören. Sie fragen sich, ob das Vergessen total sein kann. Und wenn ja, ob man das wahrnehmen kann. Was es sein könne, das am Vergessen glücklich macht; und wann das kippt und das Vergessen das Leben zerstört. Im Wohnzimmer sprechen währenddessen die beiden alten Frauen miteinander. Sie schauen einander dabei nicht an, immer auf den Fernseher. Für beide gibt es nur noch Früher; aber so nennen sie es nicht. Sie sprechen davon, als ob es gestern oder gar heute gewesen sei. Für sie ist es einfach die zeitlose Gegenwart oder eine sehr verwirrende Gleichzeitigkeit. Sie erzählen sich gegenseitig ihre Kindheit. Präzise, mit dem einen oder anderen Detail, aber ohne sie auszuschmücken. Sie berichten zum Beispiel, in welchem Dorf sie aufgewachsen sind. Wen sie geheiratet haben (ohne zu wissen, ob der Ehemann sie verlassen hat oder einfach nur tot ist, aber auch ohne sich dafür zu interessieren). Und früher oder später finden sie heraus, dass sie im selben Dorf aufgewachsen sind. Immer bevor das Essen fertig ist. Vielleicht freuen sie sich darüber, aber man hört es ihnen nicht an. Die beiden Töchter trauen sich nicht einzutreten und das Gespräch zu unterbrechen. Wenige Minuten später kommen die beiden Mütter darauf, dass ihre Väter, die sie beide nicht mehr kennen gelernt haben, den gleichen Namen tragen.
Werner Rohner (Zürich, 1975)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulrike Ulrich werd geboren in 1968 in Düsseldorf. Zij studeerde in Münster germanistiek, kunstgeschiedenis en communicatiewetenschappen. Daarna werket zij in Bochum op het gebied van de computerlinguistiek. In 1999 trok zij naar Wenen waar zij werkte aan de Schule für Dichtung. Ulrich schrijft gedichten, proza, draaiboeken, columns en hoorspelen en is tevens werkzaam als uitgeefster van bloemlezingen. Sinds 2002 woont zij in Zwitserland.
aufbruch
sie bricht schon lange auf.
packt ihren mut zusammen und das nötigste.
macht listen, was sie nicht vergessen darf.
gibt ausgeliehene bücher zurück,
lässt am fahrkartenschalter
in der schlange einen nach dem anderen vor.
vergewissert sich, dass die gleise noch dortliegen.
beobachtet menschen, die wegfahren.
abends, wenn die fernzüge die nacht durchmachen,
schaut sie unverhohlen in die liegewagenabteile.
sie schaut sich die gesichter der alleinreisenden an, die viel gepäck haben.
sie geht auf den bahnhof und sucht nach verwandten zügen.
wenn sie zurückkommt, fragt er sie nicht, wo sie war.
....Een dier dagen kwam in het hôtel, dat levendig aan den grooten weg lag en dikwijls vroolijk weergalmde van jonge, driftige stemmen - heele zwermen jongelui, te voet of op rijwielen - een zonderling paar van een ouden heer en een jonge vrouw. De oude heer was lang en hoekigmager in zijn slof omhangende kleeren. Zijn beenig, grof gezicht met holle oogen onder borstelig-grijze wenkbrauwen, en grauwe bakkebaarden, die langs de vale wangen neergingen aan beide zijden van den paarschen, speekseligen lippenmond, had de somber-fatale uitdrukking van een ontvleeschden paardekop. De jonge vrouw met zuiver-ovaal gezichtje, donkere amandel-oogen, altijd neergeslagen onder zwarte wimpers, en glanzig zwart haar, was van een ideale zuidelijke schoonheid, een waar Odalisken-mooi. Zij kwam zeer eenvoudig gekleed, droeg altijd een hoed met een voile, die zij juist ver genoeg opsloeg om te kunnen eten.
Wij zagen hen het eerst bij tafel, om één uur. Zij wisselden maar enkele woorden met elkaar en spraken heel niet met anderen. Er was iets terruggetrokkens en schuws in hunne manieren en blikken, dat juist de aandacht op hen trok; en tot elkaar gebogen hoofden fluisterden gissingen en zagen hen van terzijde aan met snelle blikken. Vader en dochter scheen niet aannemelijk, omdat zij zoo weinig op elkaar geleken, man en vrouw was meer waarschijnlijk, maar het bleek moeilijk te ontdekken of onder de ringen, die de jonge vrouw aan haar kleine bruine handen droeg, ook een trouwring was. De een meende van ja, de ander van neen, en de nieuwsgierigheid werd er grooter van, telkens als zij weer voor een maaltijd binnentraden, met nietsziende blikken, zich haastig aan een leeg tafeleinde zettend. Het hôtelboek zou het ten slotte moeten uitwijzen, maar zij haastten zich niet met teekenen.
Last night Leon dangled the carrot of a fancy literary award before my greedy snout and I, like the pig I am, lurched for it.
Arrived on time for the Humphrey, freshly shaved, in suit and tie, and joined the throng of hipster literati milling outside the ballroom. I was shown to a table near the back of the room. Not a good sign. An aging socialite stinking of chardonnay and Chanel No. 5 leaned in, "Are you a writer? I hope someone at this table is a writer!" I beamed as if we were sharing a witty joke. A salad adorned with flower petals was put in front of me. Wine was poured.
I spied Leon seated three tables closer to the front of the room. He waved. I nodded. He turned away. My own editor could not be bothered to come over to my table and say hello. Of course, Leon wanted me there because he can't waste precious bucks promoting my new novel. No budget means there will be no display ads. No audio book. No parties given in my honor at Balthazar or the Four Seasons. All I will get is an abbreviated book tour (flying coach and residing at budget hotels). No NPR appearances. No magazine covers. If I'm lucky, I'll get two or three guest lecture gigs at second-rate colleges. It's all nickels and dimes to him.
At my table for eight, the chocolate mousse lay unforked and the decaf cooled as the jovial movie stars onstage speculated on the names of the winners present in the crowd (forgetting to mention me, of course). An honorary award was given out to a publisher of progressive children's books. A eulogy was intoned for the CEO of a major media corporation who had died rock climbing a week earlier. And so the circus draggedon and on. Finally, a winner was announced.
Upon hearing a name, not my name, my neighbors dropped their eyes to inspect their silverware. At adjacent tables, heads turned to gauge my humiliation. An obese publicist to my right patted my hand in consolation. "I'm sure your book was much better, Richard." His pupils dilated with the thrill of witnessing my pain.
Eric Bogosian (Woburn, 24 april 1953)
De Duitse schrijver Michael Schaefer werd geboren op 24 april 1976 in Bielefeld. Al op jonge leeftijd schreef hij korte verhalen, meestal in het fantasy genre. In 1991 schreef hij zijn eerste complete roman die echter niet gepubliceerd werd. De roman had homosexualiteit als thema en Schaefer had zijn eigen coming out pas in 1994. In 2006 verscheen zijn debuutroman Liebe auf Raten, in 2008 volgde Touch me, Coach!, Onder het pseudoniem Eric Raven schrijft hij verder nog steeds fantasy verhalen als Krieger der Engel.
Uit: Love me,coach
Louis zieht das Bein an den Oberkörper und blickt aus dem großen Fenster in die Nacht hinaus. Noch immer trägt er seinen Anzug. Eigentlich hätte er diesen schon längst ausgezogen. Spätestens dann, als Louis die aufgeregt wippenden, vollen Brüste von Rhiana berührte und sie zärtlich knetete ... wäre zumindest seine Krawatte inklusive Hemd ein Opfer ihrer gemeinsamen Lust geworden. Er hätte aber spätestens nach dem zärtlichen Saugen ihrer Brustwarzen eine gierige Erregung spüren müssen! Doch nichts! Als Rhiana ihre Finger mit stöhnenden Lustlauten zu seiner Gürtelschnalle bewegte, sie öffnen wollte, legte er seine Hand auf ihre und zog sie zurück. Er konnte es nicht. Sein Verstand überschlug sich, sein Gewissen ackerte auf Hochtouren. In seinem Kopf waren immer die strahlenden Augen seines jungen Stars präsent. Evans Stimme durchfloss seinen Verstand. Die vielen Berührungen, die Schwärmereien ... und zum guten Schluss, als Louis gewaltsam versuchte seine innere Stimme zum Schweigen zu bringen ... Der Kuss in seinem Büro kurz nach der Regionalmeisterschaft! Evan hatte es geschafft, einen Kuss zu fabrizieren, der tatsächlich so schnell nicht in Louis' Hirn bedeutungslos versickert war!"
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976)
Bielefeld, oude raadhuis (Geen portret beschikbaar)
To get there you follow Highway 58, going northeast out of the city, and it is a good highway and new. Or was new, that day we went up it. You look up the highway and it is straight for miles, coming at you, with the black line down the center coming at and at you, black and slick and tarry-shining against the white of the slab, and the heat dazzles up from the white slab so that only the black line is clear, coming at you with the whine of the tires, and if you don't quit staring at that line and don't take a few deep breaths and slap yourself hard on the back of the neck you'll hypnotize yourself and you'll come to just at the moment when the right front wheel hooks over into the black dirt shoulder off the slab, and you'll try to jerk her back on but you can't because the slab is high like a curb, and maybe you'll try to reach to turn off the ignition just as she starts the dive. But you won't make it, of course. Then a nigger chopping cotton a mile away, he'll look up and see the little column of black smoke standing up above the vitriolic, arsenical green of the cotton rows, and up against the violent, metallic, throbbing blue of the sky, and he'll say, "Lawd God, hit's a-nudder one done done hit!" And the next nigger down the next row, he'll say, "Lawd God," and the first nigger will giggle, and the hoe will lift again and the blade will flash in the sun like a heliograph. Then a few days later the boys from the Highway Department will mark the spot with a little metal square on a metal rod stuck in the black dirt off the shoulder, the metal square painted white and on it in black a skull and crossbones. Later on love vine will climb up it, out of theweeds.
But if you wake up in time and don't hook your wheel off the slab, you'll go whipping on into the dazzle and now and then a car will come at you steady out of the dazzle and will pass you with a snatching sound as though God-Almighty had ripped a tin roof loose with his bare hands. Way off ahead of you, at the horizon where the cotton fields are blurred into the light, the slab will glitter and gleam like water, as though the road were flooded.
Robert Penn Warren(24 april 1905 15 september 1989)
POOR JOE. was the ostler at Coppinger's, and they called him Poor Joe. Nobody knew whence he came; nobody knew what misery of early mutilation had been his. He had appeared one evening, a wandering swagman, unable to speak, and so explain his journey's aim or end -- able only to mutter and gesticulate, making signs that he was cold and hungry, and needed fire and food. The rough crowd in Coppinger's bar looked on him kindly, having for him that sympathy which marked physical affliction commands in the rudest natures. Poor Joe needed all their sympathies: he was a dwarf, and dumb. Coppinger -- bluff, blasphemous, and good-hearted soul -- dispatched him, with many oaths, to the kitchen, and when the next morning the deformed creature volunteered in his strange sign-speech to do some work that might " pay for his lodging," sent him to help the ostler that ministered to King Cobb's coach-horses. The ostler, for lack of a better name, perhaps, called him " Joe," and Coppinger, finding that the limping mute, though he could speak no word of human language, yet had a marvellous power of communication with horseflesh, installed him as under-ostler and stable-helper, with a seat at the social board, and a wisp of clean straw in King Cobb's stable. " I have taken him on," said Coppinger, when the township cronies met the next night in the bar. "Who," asked the croniest, bibulously disregarding grammar.' " Poor Joe," said Coppinger. The sympathetic world of Bullocktown approved the epithet, and the deforme...
Uncle Indefer "I have a conscience, my dear, on this matter," said an old gentleman to a young lady, as the two were sitting in the breakfast parlour of a country house which looked down from the cliffs over the sea on the coast of Carmarthenshire. "And so have I, Uncle Indefer; and as my conscience is backed by my inclination, whereas yours is not--" "You think that I shall give way?" "I did not mean that." "What then?" "If I could only make you understand how very strong is my inclination, or disinclination--how impossible to be conquered, then--" "What next?" "Then you would know that I could never give way, as you call it, and you would go to work with your own conscience to see whether it be imperative with you or not. You may be sure of this,--I shall never say a word to you in opposition to your conscience. If there be a word to be spoken it must come from yourself." There was a long pause in the conversation, a silence for an hour, during which the girl went in and out of the room and settled herself down at her work. Then the old man went back abruptly to the subject they had discussed. "I shall obey my conscience." "You ought to do so, Uncle Indefer. What should a man obey but his conscience?" "Though it will break my heart." "No; no, no!" "And will ruin you." "That is a flea's bite. I can brave my ruin easily, but not your broken heart." "Why should there be either, Isabel?" "Nay, sir; have you not said but now, because of our consciences? Not to save your heart from breaking,--though I think your heart is dearer to me than anything else in the world,--could I marry my cousin Henry. We must die together, both of us, you and I, or live broken-hearted, or what not, sooner than that. Would I not do anything possible at your bidding?" "I used to think so." "But it is impossible for a young woman with a respect for herself such as I have to submit herself to a man that she loathes. Do as your conscience bids you with the old house. Shall I be less tender to you while you live because I shall have to leave the place when you are dead? Shall I accuse you of injustice or unkindness in my heart? Never! All that is only an outside circumstance to me, comparatively of little moment. But to be the wife of a man I despise!" Then she got up and left the room.
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Portret door Samuel Laurence
De Nederlandse schrijver en politicus Louis Jean Marie Feber werd geboren in Bergen op Zoom op 24 april 1885. Feber studeerde technische wetenschappen aan de Technische Universiteit Delft. Nadat hij zijn studie had afgerond vertrok hij in 1909 naar het toenmalige Nederlands-Indië, waar hij tot 1920 werkte als waterbouwkundig ingenieur. Hij schreef kritieken voor de tijdschriften Van Onzen Tijd, De Beiaard en De Gemeenschap. Een aantal reisverhalen over zijn tijd op Java werd in 1922 gebundeld onder de titel In de schaduw der waringins. Ook publiceerde hij enkele bijbelse drama's. Na zijn terugkeer in Nederland nam Feber in 1922 zitting in de Tweede Kamer namens de RKSP. Hij trad vooral naar voren als woordvoerder koloniale aangelegenheden. Feber was fel tegenstander van Colijns aanpassingspolitiek.
Uit:Goethe
De Duitschers zouden bijna geen natie meer wezen, wanneer zij in Goethe behalve hun grootste poetische genie niet hun nationalen heros eerden, zoodat in hen de critiek allicht zal zwijgen, óók waar het chauvinisme niet bepaald het hoogste woord voert.
Over Goethe als dichter, zijn werk als geheel genomen, is bij alle schakeering van smaak en voorkeur, geen verschil van meening mogelijk; In zijn dichterschap weerspiegelen zich zijn universaliteit als mensch, de veelzijdigheid van zijn belangstelling, de veelvuldigheid van zijn ontegenzeggelijk enorme vermogens. Hij was meester op alle genres; hij beheerschte alle stijlen, zooals hij het leven leefde volgens de eindelooze verscheidenheid zijner ontroerende verschijningen. Tusschen het lyrische volkslied en de ballade, het historischromantische en het klassieke treurspel, den roman en het epos - burgerlijk en zinnebeeldig - het dagboek en het wijsgeerig drama had hij alle vormen volledig in zijn macht. Hij kón, als dichter, alles beter dan allen, ieder in hun bizonderen vorm. Zijn poëtische veelzijdigheid is vrijwel zonder weerga en in ieder geval nà hem zelfs niet benaderd. Onze moderne litteratuur bezit alleen in van Eeden, zij het op bescheidener plan, een afschaduwing van Goethe's universeel kunstenaarschap.
Aristocraat naar den geest, had het volkslied, op het voorbeeld van Herder, zijn aesthetische en cultureele belangstelling. Maar niet alleen dat het zijn smaak en zijn historischen zin bevredigde, het inspireerde hem tot een lyriek, waarin nog vandaag zijn volk den weerslag voelt van den eigen harteklop.
L. J. M. Feber (24 april1885 - 3 juli1964)
Bergen op Zoom (Geen portret beschikbaar)
De Vlaamse (toneel) schrijver Gaston Marie Martens werd geboren in Zulte op 24 april 1883. Als jongeman was hij tewerkgesteld in de brouwerij van zijn vader. Hij bezocht regelmatig volkse cafés en vond er de stof voor zijn toneelstukken. Zijn werk handelt voornamelijk over het wel en wee van de kleine Vlaamse man in de Leiestreek. In Vlaanderen werden de stukken van Martens erg populair, maar er kwam ook kritiek op het volkse karakter ervan. In 1937 verhuisde Gaston Martens naar het zuiden van Frankrijk waar hij een perzikplantage uitbaatte. Gedurende deze periode schreef hij geen nieuwe toneelstukken meer, maar vertaalde wel enkele van zijn werken in het Frans. In 1945 keerde hij naar Vlaanderen terug. De daaropvolgende decennia was Martens de meest gespeelde auteur in de grote Vlaamse schouwburgen. Zijn toneelstuk "De Paradijsvogels" werd in 1979 door de toenmalige BRT gebruikt als inspiratie voor de gelijknamige televisieserie met in de hoofdrollen Jef Burm, Ward de Ravet, Anton Peters en Marijn De Valck.
Uit: Villa Klaverken Vier, Deurle a/d Leie (Ten huize van...)
Ik had daar in Malonne echter een vriend van Moeskroen en die had een hele stapel boeken gekregen. In de trein die ons naar huis bracht, heb ik hem kunnen bepraten om mij twee van zijn prijsboeken te verkopen. Zo kon ik fatsoenlijk thuiskomen en was iedereen tevreden!
Een uilenspiegelstreek, die men van u wel kan verwachten! En dan bent u brouwer geworden?
Ja. Toen ik achttien jaar was, moest ik de herbergen bezoeken om bier en jenever te verkopen. Mijn vader had ook een stokerij. Dat heeft het grote voordeel gehad dat ik de mensen elke dag heb horen spreken en ik heb daar heel wat pittige en rake gezegden geleerd.
Die men à l'état pur in uw stukken weervindt! Hoe bent u dan in de literatuur terechtgekomen?
Ja hoe? Ik heb in die tijd veel aan sport gedaan en op zekere dag zette ik mij aan het schrijven van een novelle: De held der Franse ronde. Ik nam dat zeer ernstig op. Ik las Buysse en Teirlinck, kopieerde de moeilijke woorden in een notitieboekje en zette ze dan in mijn novelle. Op zekere dag woon ik in de schouwburg te Gent een opvoering bij van De lustige boer. Ik dacht bij mezelf: dat kan ik ook. Ik kon het natuurlijk niet maar probeerde het toch. Ik veranderde mijn novelle in een toneelstuk en Arie van den Heuvel maakte er een operette van. Het werd opgevoerd...
Gaston Martens (24 april 1883 - 11 mei 1967)
Portret door Georges Dheedene, 1959
De Duitse dichter, schrijver, criticus en historicus Otto Leixner von Grünberg werd geboren op 24 april 1847 in Schloß Saar, Mähren. Hij studeerde in Graz en München esthetica en literatuurgeschiedenis. In 1874 trok hij naar Berlijn, waar hij een tijd mederedacteur was van het blad Gegenwart. Daarna werd hij zelfstandig schrijver.
Kennt ihr der starken Liebe heiße Flammen...
Kennt ihr der starken Liebe heiße Flammen,
Die in das Herz vom Himmel stürzen nieder,
Zum Himmel auf die Herzen reißen wieder?
Ihr kennt sie nicht und wollt sie doch verdammen!
Was diese Gluten einten, hält zusammen!
Ein Gott, der mit dem Zucken seiner Lider
Die Erde schüttert, kann's nicht trennen wieder,
Denn ewig lohen solcher Liebe Flammen.
Sie trotzt dem kalten Spott der Herzensdamen,
Die nur für sich vermögen zu erwarmen,
Sie schreitet selig auf den trübsten Wegen,
In eigner Brust des Himmels reichsten Segen,
Sie lacht des Elends und sie lacht der Not,
Sie trotzt der Welt, der Hölle und dem Tod.
Otto Leixner von Grünberg (24 april 1847 12 april 1907)
De Duitse dichter en schrijver Karl Lappe werd geboren op 24 april 1773 in Wusterhusen (Pommern). Hij studeerde theologie en filosofie in Greifswald. Na zijn studie werkte hij als huisleraar, later als docent aan het gymnasium in Stralsund. Samen met mit Friedrich Joachim Philipp begon hij in 1827 het literaire tijdschrift Sundine.
Im Abendrot
O wie schön ist Deine Welt,
Vater, wenn sie golden strahlet,
wenn Dein Glanz herniederfällt
und den Staub mit Schimmer malet,
wenn das Rot, das in der Wolke blinkt,
in mein stilles Fenster sinkt.
Könnt ich klagen? könnt ich zagen?
irre sein an Dir und mir?
Nein, ich will im Busen tragen
Deinen Himmel schon allhier,
und dies Herz, eh es zusammenbricht,
trinkt noch Glut und schlürft noch Licht.
Karl Lappe (24 april 1773 28 oktober 1843)
Wusterhusen, gotische kerk (Geen portret beschikbaar)
Uit: Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
In the early days of Kristian Wilhelmsson, who was the third last foreign king to wield power here in Iceland,* a farmer named Steinar lived at Hladar in the district known as Steinahladar. He had been so named by his father after the rubble of stones that cascaded down off the mountain in the spring when he was born. Steinar was a married man by the time this story opens, and had two young children, a daughter and a son; he had inherited the farm of Hladar from his father. At this time, Icelanders were said to be the poorest people in Europe, just as their fathers and grandfathers and great-grandfathers had been, all the way back to the earliest settlers; but they believed that many long centuries ago there had been a Golden Age in Iceland, when Icelanders had not been mere farmers and fishermen as they were now, but royal-born heroes and poets who owned weapons, gold, and ships. Like other boys in Iceland, Steinar's son soon learned to be a viking and king's-man, and whittled axes and swords for himself out of pieces of wood. Hladar was built in the same way as the average farmhouse in Iceland had been from time immemorial-a floored living-room and entrance, and a small timber-lined spare room with a bed for visitors. A row of wooden gables faced on to the yard in the normal order of farm-buildings of that period, with an outhouse, store-shed, byre, stable, sheep-hut and finally a small workshed. Behind the buildings the haystacks reared up every autumn and dwindled down to nothing by the spring. Farms of this kind, turf-roofed and grass-grown, were to be found huddling under the mountain-slopes in a thousand places in Iceland in those days; what distinguished the farm we are now to visit for a while was the loving and artistic care with which the owner made up for what it lacked in grandeur. So scrupulous was his attention to his property, by day or night, that he would never see damage or deterioration of any kind, indoors or out, without making haste to repair it. Steinar was a master-craftsman, equally skilled with wood and metal.
Uit: Siebenmal in der Hauptrolle (Vertaald door Markus Sedlaczek)
Er schrie, um seine Angst zu übertönen, er brüllte, daß wir uns nicht ergeben würden, damit niemand merkte, daß er unwillkürlich die Hände hob. Das war am Anfang. Dann traf er Kavalský, und die Angst verschwand. Doch der Schauspieler Hrubín wiegelte weiterhin die Leute auf, indem er sich auf Himmel und Hölle berief. Einige Male sprach er auf improvisierten Tribünen. Jetzt schrie er nicht mehr vor Angst, jetzt sprach er mit der kalten Neugier einer hysterischen Seele, mit der Lust des Spielers und dem berauschenden Gefühl der Sicherheit. Die Straße kannte ihn bereits. Er erstickte fast an der bislang ungekannten Erregung, wenn seine Worte vom Beifall einer so großen Menge erwidert wurden, wie sie in einem Theater niemals Platz gefunden hätten. Zum ersten Mal erlebte er, wonach er sich immer gesehnt hatte: nach Erfolg, nach einem Riesenerfolg, nach dem Kontakt mit Tausenden, nach tosender Zustimmung und Begeisterung, danach, auf den Schultern getragen zu werden. Und es war so einfach, es genügte zu rufen: Fort mit der Regierung! Wir wollen Taten! Ein Hoch auf die Offiziere!
Die Empfindung des Frühlings Du Schmelz der bunten Wiesen! Du neu-begrünte Flur! Sey stets von mir gepriesen, Du Schmelz der bunten Wiesen! Es schmückt dich und Cephisen Der Lenz und die Natur. Du Schmelz der bunten Wiesen! Du neu-begrünte Flur!
Du Stille voller Freuden! Du Reizung süßer Lust! Wie bist du zu beneiden, Du Stille voller Freuden! Du mehrest in uns beyden Die Sehnsucht treuer Brust. Du Stille voller Freuden! Du Reizung süßer Lust!
Ihr schnellen Augenblicke! Macht euch des Frühlings werth! Daß euch ein Kuß beglücke, Ihr schnellen Augenblicke! Daß uns der Kuß entzücke, Den uns die Liebe lehrt. Ihr schnellen Augenblicke! Macht euch des Frühlings werth.
Friedrich von Hagedorn ( 23 april 1708 28 oktober 1754)
Hamlet To be, or not to be: that is the question: Whether 'tis nobler in the mind to suffer The slings and arrows of outrageous fortune, Or to take arms against a sea of troubles, And by opposing end them? To die: to sleep; No more; and by a sleep to say we end The heart-ache and the thousand natural shocks That flesh is heir to, 'tis a consummation Devoutly to be wish'd. To die, to sleep; To sleep: perchance to dream: ay, there's the rub; For in that sleep of death what dreams may come When we have shuffled off this mortal coil, Must give us pause: there's the respect That makes calamity of so long life; For who would bear the whips and scorns of time, The oppressor's wrong, the proud man's contumely, The pangs of dispriz'd love, the law's delay, The insolence of office and the spurns That patient merit of the unworthy takes, When he himself might his quietus make With a bare bodkin? Who would these fardels bear, To grunt and sweat under a weary life, But that the dread of something after death, The undiscover'd country from whose bourn No traveller returns, puzzles the will And makes us rather bear those ills we have Than fly to others that we know not of? Thus conscience does make cowards of us all; And thus the native hue of resolution Is sicklied o'er with the pale cast of thought, And enterprises of great pith and moment With this regard their currents turn away, And lose the name of action.--Soft you now! The fair Ophelia! Nymph, in thy orisons Be all my sins remember'd. Ophelia Good my lord, How does your honour for this many a day? Hamlet I humbly thank you; well, well, well.
William Shakespeare (23 april 1564 23 april 1616)
Im sichelreifen Gras, an deinen Sohlen meine, ein anderes Begreifen, handfem, als wir übten der Schritte leichtesten den schwerelosen Gang, im Rücken, die uns trug und trägt und tragen wird als Staub: ich war dein Weg, du warst du warst mein Grund.
Dem Pegasus
Die kalte Wand zeratmet - Marmorfedern. Wie Lämmerherden, weiß, Sekundenbilder.
Wir flogen durch, zweileibig, eine Haut, nach den Gesetzen schöner Wolkenkunst.
Dein Pferd gespornt, du meine Reiterin, mein Roß geflügelt, ich dein Reiter.
Uit: Pinguine frieren nicht (Vertaald door Sabine Grebing)
Nach der viertägigen Schiffsüberfahrt durch die Drakestraße brauchte Viktor noch etwa drei Tage, um wieder zu sich zu kommen. Die Polarforscher, die mit ihm auf dem Schiff »Horizont« aus dem argentinischen Hafenstädtchen Ushuaia herübergekommen waren, hatten sich auf ihrer Polarstation schon eingelebt und waren an ihre wissenschaftliche Arbeit gegangen. Sie hatten es eilig, vor der hereinbrechenden Polarnacht noch irgendwelche Messungen und Analysen durchzuführen. Viktor dagegen lag immer noch auf dem Bett seines Zimmers in der Wohnetage des Hauptgebäudes. Er verließ sein Zimmer nur zum Essen und um einen Blick in die Runde zu werfen. Man behandelte ihn normal, tat, als gehörte er zum Team. Er freundete sich sogar mit einem richtigen Polarforscher an; der war Biophysiker und beschäftigte sich mit der Erforschung des menschlichen Überlebens unter Extrembedingungen. Viktor schien es auszureichen, zu diesem Zweck ein paarmal die stürmischen Wasser der Drakestraße zu überqueren, die vermutlich auch noch breiter war als das Schwarze Meer. Aber dieser Wissenschaftler interessierte sich nicht für die Überfahrt, obwohl auch er gestand, daß er die ganzen vier Tage mit umnebeltem Kopf und leerem Magen in seiner Koje zugebracht hatte.
Der kranke Moskauer erwies sich als groß gewachsener Mann um die Vierzig. Die Pritsche der Krankenabteilung war für ihn ein bißchen zu kurz. Er lag auf dem Rücken und hatte die Beine leicht angewinkelt. Sein großes Gesicht war so bleich, daß das Wort »krank« in Viktors Kopf gleich eine ernstere Bedeutung bekam. Stas, der Extremologe, verschwand und ließ sie allein. »Und was machst i>du hier?« fragte der Moskauer ruhig und traurig, während er Viktor aus geschwollenen Augen ansah. »Nur so, mich mal umsehen...«
En 1602 un maître pêcheur, dans la province de Bretagne, dans le Morbihan, était propriétaire de cinq barques. Veuf depuis trois ans, il ne sétait pas remarié tant lamour quil portait à la femme quil avait épousée jadis persistait en lui. Sa maison était à flanc de falaise. La côte où elle était située était faite de roches noires. Le sentier qui y menait était escarpé. La maison était étroite ; les pièces sombres ; il était à manger sa bouillie. Il voit par la porte de sa maison sa femme qui passe. Il lâche son bol. Il court sur le chemin qui tombe à pic au-dessus de la mer. Elle a un corsage en lin blanc en pointe, quelle porte au-dessus dune jupe jaune bouton dor. Nes-tu pas morte depuis trois ans ? lui crie-t-il. Son épouse en convient, faisant des petits signes de tête de haut en bas. À ses côtés se tient lancien chantre du village. Ce dernier paraît beaucoup plus jeune quelle. À la vérité il est mort neuf ans avant elle. Il se tient en retrait. Il est lui aussi vêtu de lin jaune. Il a lair grave. Il paraît songeur. Tandis que le veuf parle à son épouse morte, le 95 chantre sassoit sur une roche. Il tient dans les mains une grande canne ferrée. Un voyageur arrive, venant du Scorff, et les dépasse. À linstant de les dépasser il les salue en employant la langue anglaise. Le chantre lui répond de même en anglais. Le chantre et lépouse du maître pêcheur sont tous deux vêtus de lin ainsi que le sont tous les morts.
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Kaspar liebte es nicht, wenn der Nebel die Kronen der Bäume versteckte und der Wind den Blumen den Mund zuhielt, so daß sie wie tote Vögel auf der Erde lagen, wohl aber liebte er das radschlagende Licht über den Kirchturmspitzen, die tanzenden Wellen des Flusses, die die Bäuche der Schiffe an sich preßten, den durchdringenden Gesang der Vögel. Als Kind, so wenigstens zeigte es ihm die Erinnerung, saß er in einem Zimmer und aß, und seine Mutter, auf deren Kopf ein großer Hut thronte, näherte sich jede Minute, um zu sehen, ob es ihm schmecke. Manchmal, wenn es finster wurde, die Uhr nicht mehr tickte und der Himmel zum Fenster hereinzufallen drohte, flogen weiße Blumen vorbei. Einmal, als Kaspar kein Kind mehr war, flatterte eine Fledermaus zum Fenster herein. Ihre Augen waren zart und leuchtend, ihre Stimme glich dem Orgelspiel des Satans, sie hatte gelbe Zähne, ihre Bewegungen waren fremdartig, tänzerisch, ihr Lächeln rein wie der Morgenhimmel. Sie sprach: ";Guten Abend"; und bat, sich setzen zu dürfen. Sie aß Weißbrot, trank Milch und blickte zum Fenster hinaus, wo Schneeflocken um eine großäugige Winternacht wirbelten und Bäume wie die Hände Verschütteter aus der Erde ragten. Das Fenster stand offen, denn Kaspar fürchtete immer zu ersticken. Nun betrachtete er den Besuch beunruhigt, denn es hatte ihn noch nie jemand von ähnlicher Art besucht. (Die gelegentlichen Visiten des Betreibungsbeamten nahm er nicht ernst.) Er fragte: ";Wer bist du?";, was beweist, daß er versuchte, seinen angeborenen Hang zur Höflichkeit zu unterdrücken, der ihm geboten hätte, die Fledermaus mit ";Sie"; anzureden. Es ist möglich, daß er dadurch das Befremdende, Unglaubliche entzaubern wollte, vielleicht hielt er auch deshalb in seiner Arbeit nicht inne, sondern fuhr fort, weibliche Figürchen aus Ton zu formen, die er jeweils verkaufte. Seine Mutter saß neben dem Ofen, wo sie die Zeitung gelesen hatte. Ihr Hut war von grellroter Farbe, und sie blickte recht selbstsicher darunter hervor, wahrscheinlich liebte sie es, sich und ihren Sohn unter seinem Schutz zu wähnen.
"Mich überkam große Sehnsucht. Sehnsucht nach jener Zeit, in der ein Hut außer den Kopf auch noch Gedanken bedeckte. Das arme Abendland schien mir viel, viel verschwundener, als die Verkünder seines Untergangs es je vorausgesagt hatten. Es hatte alles mitgenommen, Familie, Theater, ja selbst die Zeitung. Die Familie als Ort der Beziehung, ob harmonisch oder verdorben, gedeihlich oder zerstörend, die Interaktion war gegeben, jetzt ist sie blockiert. Die Kontakte changieren zwischen Einladung zum Essen und gesenktem Blick in der U-Bahn. Das Maximum an Bindung geht man mit einer Bank ein. Das Theater, ein Ort der Sprache. Aber Sprache ist an den Geist geknüpft, und der ist entwichen."