Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-09-2010
Cyprian Ekwensi, Peter Turrini, Edwin Keppel Bennett, Joseph Furphy
The sigh was a prayer to God to stay back the years and a challenge to herself to employ all the coquettish arts to help Him. She did not often remember that if her son had lived he would today be roughly as old as her lover. Freddie was hardly more than a boy, with his whole ambitious life before him. He was a teacher at the Nigerian National College who badly wanted to travel overseas to complete his law studies. He had applied for a Government Scholarship, but did not pin his faith on
being selected. She knew Freddie deserved a good girl to marry him, raise his children and 'shadow' him in all his ambitions. But Jagua was too much in love with him to make a reasonable exit. And she wanted Freddie as her husband because only a young man would still be strong enough to work and earn when she would be on the decline. Men would not be wanting her in six years' time, when even
now girls of eighteen could be had. At forty-five, she had her figure and her tact to guide her.
She knew that, seen under the dim lights of her favourite night spot, the
Tropicana from a distance her face looked beautiful. In any light she was proud of her body, which could model for any painter or sculptor. When she walked down a street, male eyes followed the wiggle of her hips which came with studied unconsciousness. Sometimes she was ashamed of her too passionate love-making, but Freddie did not seem so embarrassed now as he used to be at first. When she painted her face and lifted her breasts and exposed what must be concealed and concealed what must be exposed, she could out-class any girl who did not know what to do with her God-given female talent.
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
Nestroy geht schnell durch das Bühnentürl des Theaters an der Wien, einige Begeisterte stürzen auf ihn zu und bitten ihn, Witze aus dem Stück zu wiederholen. Nestroy antwortet, er könne nur gegen Bezahlung lustig sein, ohne Gage falle ihm nichts ein, und läuft zu einer wartenden Equipage. Er steigt in die Equipage, sie fährt weg. In der Equipage sitzt eine junge, schöne Frau, sein Frau, Wilhemine, geborene Wilhelmine Phillipine von Nespiensi. Sie ist ein paar Jahre jünger als Nestroy, hat volles, rotes Haar, das von einer Kopfhaube kaum gebändigt wird. Die Eheleute haben sich sechs Jahre lang nicht gesehen. Sie werden von der schnellen Fahrt der Equipage durchgerüttelt und starren einander an. Nestroy geht in Gedanken das ganze Arsenal seiner Vorwürfe durch: "Warum hast du mich verlassen?" wird er sie fragen.
(...)
Nestroy sitzt im Kaffeehaus an seinem Stammtisch und trinkt. Der Besitzer des Kaffehauses, Herr Anselm Weidinger, den sie "die Amsel" nennen, schenkt Nestroy aus einer Weinflasche nach. Nestroy trinkt das Glas in einem Zug aus. "Das wievielte war das?" fragt Nestroy den Besitzer. "Das Vierte", sagt dieser. "Nach meiner Berechnung hab' ich erst drei getrunken", sagt Nestroy. "Ich verlaß mich ganz und gar auf die Berechnungen des Herrn Nestroy", sagt Herr Anselm Weidinger und schenkt ihm das nächste Glas ein. "Erst nach einem Dutzend kann ich vergessen, was für ein Mißerfolg der heutige Abend war", sagt Nestroy. "Aber Herr von Nestroy", antwortet Weidinger lachend, "Sie reden von einem Mißerfolg und das Publikum jubelt. Sie sind wirklich der g'spaßigste Mensch von Wien". Er schenkt ihm ein weiteres Glas ein. Einige Gäste prosten Nestroy zu.
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
De Engels schrijver, dichter en germanist Edwin Keppel Bennett werd geboren op 26 september 1887 in Wareham, Dorset. Hij werd opgeleid aan Elm House School, Wareham en aan de Universiteit van Straatsburg. Hij ging in 1914 naar het Gonville and Caius College, Cambridge, en behaalde zijn BA in 1919 en zijn MA in 1923. In 1923 werd hij 'onofficiële fellow' van het college en een Cambridge University lector voor Duits. Officiële fellow werd hij in 1926, in 1931 werd hij Senior Tutor. Dat bleef hij tot hij in 1952 voorzitter van het College werd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende Bennett in een inlichtingen-eenheid van het Britse leger in de rang van tweede luitenant (1916-1918), vooral in Palestina.Bennetts eerste boek, Built in Jerusalems Wall: A Book in praise of Jerusalem, werd gepubliceerd onder het pseudoniem 'Francis Keppel' in 1920. Zijn A History of the German Novelle from Goethe to Thomas Mann verscheen bij de Cambridge University Press in 1934
The Stranger
The room grows silent, and the dead return:
Whispering faintly in the corridor,
They try the latch and steal across the floor
Towards my chair; and in the hush I turn
Eagerly to the shadows, and discern
The ghosts of friends whom I shall see no more,
Come back, come back from some Lethean shore
To the old kindly life for which they yearn.
How still they are! O, wherefore can I see
No sign of recognition in the eyes
That gaze in mine? Have they forgotten me
Who was their friend? They fade into the gloom;
And on my heart their plaintive murmur dies:
A stranger now, a stranger fills his room.
Edwin Keppel Bennett (26 september 1887 13 juni 1958)
Wareham, Dorset (Geen portret beschikbaar)
De Australische dichter en schrijver Joseph Furphy werd geboren op 26 september 1843 in Yering, een voorstad van Melbourne Yering. Furphy schreef meestal onder het pseudoniem Tom Collins. Zijn vader, een pachter, was in 1840 geëmigreerd uit Tande Ragee in Ierland naar Australië. In 1905 verhuisde Furphy naar West-Australië, waar zijn zonen woonden. Hij bouwde een huis in Swanbourne, een voorstad van Perth, waar nu het hoofdkantoor is van Fellowship of Australian Writers Zijn bekendste werk is Such Is Life, een fictief verhaal over het leven van de plattelandsbevolking, met inbegrip van veedrijvers, krakers en rondtrekkende reizigers in het zuiden van New South Wales en Victoria tijdens de jaren 1880. Het boek bevat een reeks losjes verwante verhalen van verschillende mensen die de verteller ontmoet op zijn reis door het land. De titel zou zijn afgeleid van de laatste woorden van de beroemdste straatrover van Australë: Ned Kelly.
Uit: Such is Life
Unemployed at last!
***
Scientifically, such a contingency can never have befallen of itself. According to one theory of the Universe, the momentum of Original Impress has been tending toward this far-off, divine event ever since a scrap of fire-mist flew from the solar centre to form our planet. Not this event alone, of course; but every occurrence, past and present, from the fall of captured Troy to the fall of a captured insect. According to another theory, I hold an independent diploma as one of the architects of our Social System, with a commission to use my own judgment, and take my own risks, like any other unit of humanity. This theory, unlike the first, entails frequent hitches and cross-purposes; and to some malign operation of these I should owe my present holiday.
Orthodoxly, we are reduced to one assumption: namely, that my indomitable old Adversary has suddenly called to mind Dr. Watts's friendly hint respecting the easy enlistment of idle hands.
Good. If either of the two first hypotheses be correct, my enforced furlough tacitly conveys the responsibility of extending a ray of information, however narrow and feeble, across the path of such fellow-pilgrims as have led lives more sedentary than my ownparticularly as I have enough money to frank myself in a frugal way for some weeks, as well as to purchase the few requisites of authorship.
If, on the other hand, my supposed safeguard of drudgery has been cut off at the meter by that amusingly short-sighted old Conspirator, it will be only fair to notify him that his age and experience, even his captivating habits and well-known hospitality, will be treated with scorn, rather than respect, in the paragraphs which he virtually forces me to write; and he is hereby invited to view his own feather on the fatal dart.
Whilst a peculiar defectwhich I scarcely like to call an oversight in mental constructionshuts me out from the flowery pathway of the romancer, a co-ordinate requital endows me, I trust, with the more sterling, if less ornamental qualities of the chronicler. This fairly equitable compensation embraces, I have been told, three distinct attributes: an intuition which reads men like sign-boards; a limpid veracity; and a memory which habitually stereotypes all impressions except those relating to personal injuries.
Submitting, then, to the constitutional interdict already glanced at, and availing myself of the implied license to utilise that homely talent of which I am the bailee, I purpose taking certain entries from my diary, and amplifying these to the minutest detail of occurrence or conversation. This will afford to the observant reader a fair picture of Life, as that engaging problem has presented itself to me.
Joseph Furphy (26 september 1843 - 13 september 1912)
De Braziliaanse schrijver Luís Fernando Veríssimo werd geboren op 26 september 1936 in Porto Alegre, Rio Grande do Sul. Veríssimo is de zoon van de Braziliaanse schrijver Erico Veríssimo en woonde in zijn jeugd samen met zijn vader in de Verenigde Staten. Veríssimo is een grote fan van jazz, en speelt zelf saxofoon in een band genaamd Jazz 6. Net als veel andere Braziliaanse intellectuelen geniet hij van de cultuur van Rio de Janeiro. Veríssimo is een criticus van rechtse politici, vooral van de voormalige president, Fernando Henrique Cardoso. Verder is Veríssimo dol op voetbal en heeft hij ook veel teksten geschreven over deze passie.
Uit: Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
I will try to be your eyes, Jorge. I am following the advice you gave me when we said goodbye: "Write, and you will remember." I will try to remember, with more exactitude this time, so that you can see what I saw, so that you can unveil the mystery and arrive at the truth. We always write in order to remember the truth. When we invent, it is only in order to remember the truth more exactly.
Geography is destiny. If Buenos Aires were not so close to Porto Alegre, none of this would have happened, but I did not see that I was being subtly summoned or that this story needed me in order to be written. I did not see that I was being plunged headfirst into the plot, like a pen into an inkwell.
The circumstances of my visit to Buenos Aires were, as I now know, planned with all the care of someone setting a trap for a particular animal. At the time, however, enthusiasm blinded me to this. I did not realise that I had been chosen as an accessory to a crime, as neutral and innocent as the mirrors in a room.
The 1985 Israfel Society Conference, the first meeting of Edgar Allan Poe specialists to be held outside the northern hemisphere, was to take place in Buenos Aires, less than a thousand kilometres from my apartment in Bonfim, and was, therefore, within the budget of a poor translator and teacher of English (which, as you know, is what I am). One of the invited speakers was to be Joachim Rotkopf, who was to lecture on the origins of European surrealism to be found in Poe's work, precisely the topic that had provoked the controversy with Professor Xavier Urquiza from Mendoza, and that had kept me so amused in the pages of The Gold-Bug, the Society journal. All this seemed to me a mere accumulation of happy and irresistible coincidences. I decided not to resist. At least, I thought I decided.
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
In Stuttgart auf dem Bahnhof gab mir ein alter Mann ein Kalenderblatt: »Freitag, fünfter August zweitausendfünf«. Auf dem Blatt stand ein Zitat aus dem Ersten Buch Samuel: »Du aber steh jetzt still, daß ich dir kundtue, was Gott gesagt hat.« Dann ging er. Ich sah, wie er sich in der Bahnhofshalle entfernte und versuchte, die nächsten zu beschenken. Groß, hager, grauhaarig und langsam inmitten
der hastendenMenge.Manche nahmen es, diemeisten aber wichen ihm aus, so wie man all diesen Verteilern von Handzetteln über billige Pizzas und Ausverkäufe ausweicht.
Ich war den fünften Tag unterwegs und konnte nicht stillstehen. Ich mußte nach Tübingen. Der Stuttgarter Bahnhof erinnerte an den Bukarester Gara de Nord. Es fehlten nur dieWachleute, die dieObdachlosen und Kleber schnüffelnden Kinder vertreiben. Der Rest war sehr ähnlich. So schien es mir. Ich war den fünften Tag unterwegs und mußte nach Ähnlichkeiten suchen, um das Gleichgewicht
zu wahren. Ich mußte in Stuttgart an Bukarest denken, um mir Deutschland bessermerken zu können. Jedenfalls war der Zugang zu den Bahnsteigen sehr ähnlich. Auf dem Gara deNord habe ich einmal eine schwarze Bandana gekauft, deren Muster sich aus Dutzenden kleiner, weißer Skelette zusammensetzte. Die Skelette trieben es in allen möglichen Positionen miteinander. Ich war unterwegs ins Donau-Delta und hatte eine Mütze vergessen, deshalb mußte ich mir die Bandana kaufen. Aber jetzt wartete ich auf den Zug nach Tübingen. Der alte Mann in dem Bahnhofsgedränge
sah auswie der Rufer in derWüste. Er streckte dieHandmit dem Blatt aus, wartete eineWeile auf Reaktionen, dann zog er sie zurück und ging weiter.
Der Zug war überfüllt, so eine Art Regionalexpreß. In ihm waren nur junge Leute unterwegs. Ich war der Älteste. Nach mir stieg ein Typ in Lederjacke ein. Unter dem Arm trug er neue Kennzeichenschilder. Er nahm sein Handy und sprach Serbisch, vielleicht Kroatisch, jedenfalls
irgendwas von dort. Er streckte die Beine aus und redete, redete, redete. Ich versuchte, die Landschaft zu betrachten, doch der Serbe oderKroate lenktemich ab. Er quasselte, als wäre er bei sich zu Hause, als würde die Zeit nicht existieren, als säße er irgendwo im Schatten, würde trinken, rauchen und über die Politik, die Natur der Welt und Autotypen schwadronieren. Draußen war schwäbischer November, und ich fühlte den Sommer des Balkan.
Uit:De schaduw van de wind (Vertaald door Nelleke Geel)
Nog steeds herinner ik me de ochtend dat mijn vader me voor het eerst meenam naar het Kerkhof der Vergeten Boeken. De eerste dagen van de zomer van 1945 regen zich aaneen en we wandelden
door de straten van een Barcelona gevangen onder een asgrijze hemel, met een waterig zonnetje dat over de Rambla de Santa Mónica stroomde als een guirlande van vloeibaar koper.
Daniel, wat je vandaag zult zien mag je aan niemand vertellen, waarschuwde mijn vader. Zelfs niet aan je vriend Tomás. Aan niemand.
Zelfs niet aan mama? vroeg ik met gedempte stem.
Mijn vader zuchtte, terwijl hij zich verschanste achter het trieste glimlachje dat hem als een schaduw door het leven volgde.
Natuurlijk wel, antwoordde hij terneergeslagen. Voor haar hebben we geen geheimen. Aan haar mag je alles vertellen.
Kort na de Burgeroorlog had een aanval van cholera mijn moeder van ons weggenomen. We begroeven haar op de Montjuïc op de dag van mijn vierde verjaardag. Ik herinner me alleen dat het de
hele dag regende en dat, toen ik mijn vader vroeg of de hemel huilde, zijn stem brak toen hij antwoord gaf. Zes jaar later hing de afwezigheid van mijn moeder nog steeds om ons heen, een oorverdovende
stilte die ik nog niet met woorden tot zwijgen had weten te brengen.Mijn vader en ik woonden in een klein appartement in Calle Santa Ana, naast het kerkplein. De woning lag direct boven de boekhandel gespecialiseerd in verzamelaarsuitgaven en tweedehands boeken, overgegaan van mijn grootvader op mijn vader een betoverde bazaar die, hoopte mijn vader, ooit in mijn handen zou overgaan. Ik groeide op tussen boeken, maakte onzichtbare vrienden op bladzijden die langzaam tot stof vergingen en waarvan de geur nog steeds aan mijn handen kleeft. Als kind leerde ik in slaap te vallen terwijl ik in de duisternis van mijn slaapkamer de gebeurtenissen van de dag aan mijn moeder vertelde, mijn wederwaardigheden op school, wat ik die dag geleerd had ... Ik kon haar stem niet horen noch haar aanraking voelen, maar haar licht en warmte brandden in elke hoek van het huis en ik geloofde, met de onschuld van hen die hun leeftijd nog op tien vingers kunnen tellen, dat als ik mijn ogen sloot en praatte, ze mij zou kunnen horen, waar ze ook was. Soms luisterde mijn vader naar me vanuit de eetkamer en huilde stilletjes.
There was a man and a dog too this time. Two beasts, counting Old Ben, the bear, and two men, counting Boon and Hoggenbeck, in whom some of the same blood ran which ran in Sam Fathers, even though Boons was a plebeian strain of it and only Sam and Old Ben and the mongrel Lion were taintless and incorruptible. He was sixteen. For six years now he had been a mans hunter. For six years now he had heard the best of all talking. It was of the wilderness, the big woods, bigger and older than any recorded document:of white man fatuous enough to believe he had bought any part of it, of Indian ruthless enough to pretend that any fragment of it had been his to convey . It was of the men, not white nor black nor red but men, hunters, with the will and hardihood to endure and the humility and skill to survive, and the dogs and the bear and deer juxtaposed and reliefed against it, ordered and compelled by and within the wilderness in the ancient and unremitting contest according to the ancient and unmitigable rules which voided all regrets and brooked no quarter; the best game of all, the best of all breathing and forever the best of all listening, the voices quiet and weighty and deliberate for retrospection and exactitude among the concrete trophies the racked guns and the heads and skins in the libraries of town houses or the offices of plantation houses or (and best of all) in the camps themselves where the intact and still-warm meat yet hung, the men who had slain it sitting before the burning logs on hearths when there were houses and hearths or about the smoky blazing piled wood in front of stretched tarpaulins when there were not. There was always a bottle present, so that it would seem to him that those fine fierce instants of heart and brain and courage and wiliness and speed were concentrated and distilled into that brown liquor which not women, not boys and children, but only hunters drank, drinking not of the blood they spilled but some condensation of the wild immortal spirit, drinking it moderately, humbly even, not with the pagans base and baseless hope of acquiring thereby the virtues of cunning and speed but in salute to them.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
Sieh dich um, du Ausgeburt der Hölle, knurrte der Mönch. Wirf einen letzten Blick auf die Welt.
Unwillkürlich folgte Simon der Aufforderung, obwohl er sich so fest vorgenommen hatte, genau das nicht zu tun. Er blieb stehen, wandte sich um und blickte zurück über die rastlose, aufgewühlte See. Der Wind fuhr ihm ruppig durch die Haare und wehte ihm eine Strähne ins Auge, aber der Junge konnte nichts tun, um sie zurückzustreichen, denn die Brüder hatten ihm die Hände auf dem Rücken gefesselt. Anscheinend fürchteten sie, der fünfzehnjährige, schilfdünne Knabe sei in der Lage, es mit vier gestandenen Benediktinern gleichzeitig aufzunehmen.
Ein Sonnenstrahl brach durch die bleifarbene Wolkendecke und tauchte das Meer und die flache Küste des Festlandes drüben in ein gleißendes, geradezu unirdisches Licht. Simon sah das Heidekraut aufleuchten, und der Turm der Klosterkirche, der eigentlich gedrungen und hässlich war, wirkte mit einem Mal filigran und schimmerte wie Elfenbein. Eine kleine Schafherde graste dicht zusammengedrängt unweit der klösterlichen Obstwiesen. Wie gelbe Wollflocken wirkten die Tiere aus der Ferne. Dann schob sich eine der schweren Wolken vor die Sonne, und das einsam gelegene St.-Pancras-Kloster versank wieder im Zwielicht.
Nicht gerade überwältigend, hätte Simon gern gesagt, um der Welt, die ihn ausstieß, zu bekunden, dass er gut auf sie verzichten könne. Doch nicht einmal zu dieser trotzigen Lüge bekam er Gelegenheit, denn die Brüder hatten ihn geknebelt, damit er sie nicht verfluchen konnte.
Der alte Mönch mit dem Glatzkopf und den weißen Haarbüscheln in den Nasenlöchern, der sich während des Exorzismus so in Rage gebetet hatte, dass er irgendwann ohnmächtig zusammengebrochen war, stieß den Jungen mit seinem knorrigen Gehstock zwischen die Schulterblätter. Vorwärts!
U.S. Soldaat in open jeep met platte helm en vlaggetjes met uitrusting alsof hij ging kamperen kanonnenloop in fallushouding
Een mens wil zich verdedigen wil aanvallen en vechten
Een boze Jockey, elleboog uit open raam van Ford met paarden in de Van, sulky en tuig er op geladen
Een mens wil karren voor zijn paarden spannen
En in de weiden in 't verdorde gras staan Koeien in de ozon en wachten op de Boer
Een mens wil melken, wil eten en wil drinken.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)
De Zweedse schrijfster Maj Sjöwall werd op 25 september 1935 in Stockholm geboren als dochter van Will Sjöwall en Margit Trobäck. Ze studeerde journalistiek en grafische vormgeving en ze vond werk als journalist en art-director van enkele kranten en tijdschriften. Van 1959 tot 1961 werkte ze bij uitgeverij Wahlström and Widstrad. Daar leerde zij in 1961 de schrijver Per Wahlöö kennen. Ze trouwden kort daarna en dit was het begin van hun samenwerking als schrijvers. De zorgvuldig geplande misdaadromans schreven ze in de avonduren, als hun zonen Tetz en Jens naar bed waren.. Vanaf het begin was duidelijk dat er tien boeken zouden verschijnen. Ze wilden geen vermoeide schrijvers worden.De boeken verschenen tussen 1965 en 1975. In 1965 kwam de eerste roman uit genaamd Roseanna en tien jaar later was de reeks voltooid met Terroristerna.
Uit:De man op het balkon(Vertaald door Cora Polet)
Om kwart voor drie ging de zon op.
Anderhalf uur daarvoor was het verkeer afgenomen en uitgestorven. Tegelijkertijd was het rumoer van de laatste huiswaarts kerende cafe´bezoekers verstomd. De wagens van de stadsreiniging waren langsgereden en hadden hier en daar donkere, natte strepen op het asfalt achtergelaten. Een ambulancewagen was door de lange, rechte straat geraasd. Een zwarte auto met witte spatborden, een dakantenne en het woord POLITIE in witte blokletters op de portieren was langzaam en stil voorbijgegleden. Vijf minuten later was het zachte gerinkel van glas te horen geweest, toen iemand met gehandschoende hand het venster van een etalage insloeg en vlak daarop het geluid van half rennende voetstappen en een motor die gierde in een zijstraat.
De man op het balkon had het allemaal gadegeslagen. Het was een gewoon balkon met ijzeren spijlen en zijkanten van gegolfd plaatijzer. Hij had daar gestaan met zijn armen geleund op het ijzeren hek en het gloeien van zijn sigaret was als een donkerrode stip in het donker te zien geweest. Met
regelmatige tussenpozen had hij een sigaret uitgedrukt, voorzichtig de nauwelijks een centimeter lange peuk uit het houten sigarettenpijpje gepeuterd en deze naast de andere neergelegd. Tien van zulke sigaretteneindjes lagen al netjes op een rij naast het theeschoteltje op het tuintafeltje.
Het was nu stil, zo stil dat het wel een zoele nacht in het begin van de zomer leek in een grote stad. Het zou nog enkele uren duren voor de krantenjongens zouden verschijnen met hun omgebouwde kinderwagens en de eerste werkster naar haar werk zou gaan.
Maj Sjöwall (Stockholm, 25 september 1935)
De Duitse schrijver August Kühn, alias Helmut Munch, werd geboren op 25 sep 1936 in München. Kühn doorliep veel gewone en vaak ook ongewone stadia van een arbeiderslevenleven: 1939 in ballingschap in Zwitserland vanwege de joodse afkomst van zijn vader. 1945terugkeer naar München en secundair onderwijs en opleiding als Oprikschleifer. Na enkele jaren gewerkt te hebben werd hijvolontair bij een Münchener boulevardblad. Er volgde een emigratie naar Israël, hij kwam weer terug naar München, raakte gedeeltelijk gehandicapt na een ernstig ongeluk en werkte in een levensmiddelenfirma. Hij kreeg ontslag wegens zijn inzet voor de ondernemingsraad, vond opnieuw werk bij een verzekeringsmaatschappij en het Statistisch Bureau van de stad München en ten slotte werd hij werkloos. Getrouwd en heeft zes kinderen . Tijdens zijn werkloosheid begon KÜhn boeken te schrijven en hij publiceerde diverse romans over München en haar geschiedenis.
Uit: Zeit zum Aufstehn
Fritz, der jüngere Kühnbruder, hatte es besser als Martin und Gustl. Metallpolierer lernte er und nach der Lehre nahm ihn die Lokomotivenfabrik in der Hirschau an. Ungefähr um die Zeit herum, als Gustl sich wegen der Geburt seiner unehelichen Tochter Sophie mit Anni März ein Übermaß an Sorgen
machen musste, lernte Fritz die Franziska Rindlbacher kennen. Schon, weil die noch bei ihren Eltern wohnte, würde ihm so was wie den Brüdern nicht passieren, auf die Franziska wurde von zu Hause aus gesehen, dass sie »sauber « blieb. Martins künftige Schwiegereltern hatten kaum ein Wort darüber verloren, dass die Tochter mit dickem Bauch herumlaufen musste. Als Martin dann noch aus dem Mietstall in die Zweizimmerwohnung der Frankls einzog, sie noch enger machte mit seiner gelegentlichen Anwesenheit, da war für die Frankl-Sippschaft alles in bester Ordnung gewesen. Bei den Rindlbachers käme er da schön an. Er, der Steinmetz Rindlbacher, war mit den Seinen erst vor knapp zehn Jahren in die Stadt hereingezogen, wie es mit dem Bauen hier wieder einen Aufschwung gegeben hatte. Die Guldeinschule war eine seiner ersten Baustellen gewesen und gleich ein paar Häuser daneben hatte er seine Wohnung gefunden, im zweiten Stock über einer großen Schankwirtschaft. Da wirtschaftete er nun »städtisch«, die Tochter ging wegen des nötigen Geldes in die Fabrik, aber auch, weil die dort »aufgeräumt« war. Die strenge Moral hatte der Rindlbacher-Vater noch vom Dorf. Franzi, seine rotblonde, schlanke, lustige Franziska, musste jeden Tag spätestens um
acht Uhr abends zu Hause sein, sonst riskierte sie einen Mordskrach und gesperrten Ausgang von mindestens zwei Wochen.
Manouchehr Atashi, Herbert Heckmann, William Michael Rossetti, Charles Robert Maturin
De Iraanse dichter, schrijver en journalist Manouchehr Atashi werd geboren op 25 september 1931 in Dashtestan, in de provincie Bushehr en groeien op in Teheran, waar hij zijn universitaire graad behaalde en zijn studie en onderkomen verdiende met lesgeven en schrijven. Hij ontving zijn Bachelor diploma in de Engelse literatuur in Teheran. Atashi was nog jong toen zijn gedichten begonnen te verschijnen in de grote Iraanse tijdschriften.Zijn poëzie is de poëzie van de opstandige krijger van de vernederde zuidelijke stammen. Hij nam zijn werk serieus en hoewel gehecht was aan zijn geboorteland en zijn geboorteplaats hebben zijn gedichten een universele strekking.
We Didn't Know
Had we advanced a bit further
Our path would have perhaps led to the sea,
Our sleep would have perhaps turned into dream.
Had we paddled more
Perhaps we would have an agreeable wind,
If we didn't return to the coast,
The water would perhaps have sucked our corpses into the depth.
We were neither a rushing river,
To gallop over, obstacles, sharp ends, plains to... the sea,
Neither were we a moat to serve as watering trough for the mangy wolf...
Nor a mangy wolf which is after its carnal desires,
To submit ..... to the secret moment of a cursed death undisturbed.
We didn't who called us, when and why? whom we called
and why we joined the path
Or why we were delayed.
....
We didn't know who we were and when we existed,
And who has tied this dog inside ourselves to the chain of our vein,
And when.
We don't know who we were and who we are,
Whether our pain was from a wound inflected by a heavenly stone
Or we ourselves are a stinking wound in the body of existence...
...
We didn't know.
Manouchehr Atashi (25 september 1931 - 20 november 2005)
Uit: Geschichte und Trauerspiel (Over Papinianus van Andreas Gryphius)
Was im Trauerspiel stattfindet, ist die Wiederholung eines Geschehenen, dem in der dramatischen
Fassung angesichts des großen Weltenlaufs die Tendenz aufgeprägt ist, mit verbürgter Datentreue die poetische Eloquenz zu verschärfen. Der Schein geschichtlicher Redlichkeit kann jedoch nicht nur als eine rhetorische Figur angesehen werden, mit vorgetäuschter Wirklichkeit mehr Geltung des Dargestellten zu erheischen.
Denn Geschichte wird hier, ohne daß sie erst im Trauerspiel allegorisch umgedeutet werden muß, nur
als das Spiel der Vergänglichkeit angesehen, aus dem nur die auf das Ewige gegründete Tugend sich der irdischen Fessel entledigen kann. Die durch ein persönliches Erleben bestimmte Natürlichkeit, die jeder allegorischen Dichtung abhold ist, hat erst das Geschichtsverständnis aus seinem kosmologischen Milieu verbannt und ihm eine Eigengesetzlichkeit zugebilligt.
Die dichterische Rhetorik, wie man häufig die barocke Manier kennzeichnet, ist nicht einfach mit der reinen Überredungskunst gleichzusetzen, als ob sie ganz in einer Mission befangen und an feststehende Inhalte gebunden wäre. Freilich setzt die Allegorie die Vermittlung einer gemeinsamen dogmatischen Welt voraus. Sie setzt jedoch die Wirklichkeit nicht um, das hieße ja, daß die Welt ursprünglich als Eigenwert gegeben wäre und erst in einer dichterischen Reflexion allegorisch ausgewertet würde. Geschichte wird immer schon als Allegorie mit dem ganzen Apparat an Requisiten und Kulissen begriffen, die das Ewige aus der Vergänglichkeit hervorheben.
Aber gerade diese Maßnahmen heben die Zeit und den Raum auf. Alles Geschehen verkürzt sich zu einem geschichtslosen Argument, wenn auch eine überschäumende Lebensgier zuweilen das asketische Ideal aufzuheben scheint. Diesem Streben nach echtem Glück jedoch geht jede Historizität ab. Papinian kann die Welt nur dann bestehen, wenn er sich ihr entzieht. Seine historische Größe entspringt einzig dem Reservat seiner Tugend, die in äußerster Aktivität gegenüber jeder Anfeindung ihr ungeschichtliches Ideal in dieser Welt heimisch zu machen versucht: Ihr Ziel ist die Aufhebung der historischen Realität.
Herbert Heckmann (25 september 1930 18 oktober 1999)
John Keats was born at the Moorfields place of business on the 31st of October 1795. This date of birth is established by the register of baptisms at St. Botolphs, Bishopsgate: the date usually assigned, the 29th of October, appears to be inaccurate, though Keats himself, and others of the family, believed in it. There were three other children of the marriageor four if we reckon a a son who died in infancy: George, Thomas, and lastly Fanny, born in March 1803. An anecdote is told of John when in the fifth year of his age, purporting to show forth the depth of his childish affection for his mother. It is said that she then lay seriously ill; and John stood sentinel at her chamber-door, holding an old sword which he had picked up about the premises, and he remained there for hours to prevent her being disturbed. One may fear, however, that this anecdote has taken an ideal colouring through the lens of a partial biographer. The painter Benjamin Robert Haydonwho, as we shall see in the sequel, was extremely well acquainted with John Keats, and who heard the story from his brother Thomasrecords it thus: He was, when an infant, a most violent and ungovernable child. At five years of age or thereabouts he once got hold of a naked sword, and, shutting the door, swore nobody should go out. His mother wanted to do so; but he threatened her so furiously she began to cry, and was obliged to wait till somebody, through the window, saw her position, and came to her rescue. It can scarcely be supposed that there were two different occasions when the quinquennial John Keats superintended his mother and her belongings with a naked swordonce in ardent and self-oblivious[14] affection, and once in petulant and froward excitement.
William Michael Rossetti (25 september 1829 - 5 februari 1919)
Portret door Ford Madox Brown, 1856
De Ierse schrijver Charles Robert Maturin werd geboren in Dublin op 25 september 1782.Charles Maturin stamde af van een familie van Hugenoten die hun toevlucht hadden gezocht in Ierland. Hij bezocht Trinity College en werd kort daarna tot geestelijke gewijd. Maturin schreef drie toneelstukken, alle tragedies, waarvan er slechts een een echt succes werd: Bertram (1815) werd met succes opgevoerd in het Koninklijk Theater Drury Lane in Londen. Zijn andere stukken, Manuel (1817) en Fredolfo (1819) deden het minder goed. Zijn horror-romans konden rekenen op meer bijval. Zijn eerste boek, The Fatal Vengeance, dateert uit 1807. Dit werd gevolgd door The Wild Irish Boy (1808), The Milesian Chief (1811) en Women, or Pour et Contre (1818). Zijn bekendste en nog altijd gelezen werk verscheen in 1820 onder de titel Melmoth the Wanderer en wordt gezien als een goed voorbeeld, en een van de laatste, van het destijds in de mode zijnde horrorgenre. In 1824 verscheen nog de roman The Albigenses. Maturins werk wordt ook wel tot de Gothic literatuur gerekend.
Uit: Melmoth the Wanderer
John Melmoth, student at Trinity College, Dublin, having journeyed to County Wicklow for attendance at the deathbed of his miserly uncle, finds the old man, even in his last moments, tortured by avarice, and by suspicion of all around him. He whispers to John:
"I want a glass of wine, it would keep me alive for some hours, but there is not one I can trust to get it for me,they'd steal a bottle, and ruin me." John was greatly shocked. "Sir, for God's sake, let ME get a glass of wine for you." "Do you know where?" said the old man, with an expression in his face John could not understand. "No, Sir; you know I have been rather a stranger here, Sir." "Take this key," said old Melmoth, after a violent spasm; "take this key, there is wine in that closet,Madeira. I always told them there was nothing there, but they did not believe me, or I should not have been robbed as I have been. At one time I said it was whisky, and then I fared worse than ever, for they drank twice as much of it."
John took the key from his uncle's hand; the dying man pressed it as he did so, and John, interpreting this as a mark of kindness, returned the pressure. He was undeceived by the whisper that followed,"John, my lad, don't drink any of that wine while you are there." "Good God!" said John, indignantly throwing the key on the bed; then, recollecting that the miserable being before him was no object of resentment, he gave the promise required, and entered the closet, which no foot but that of old Melmoth had entered for nearly sixty years. He had some difficulty in finding out the wine, and indeed stayed long enough to justify his uncle's suspicions,but his mind was agitated, and his hand unsteady. He could not but remark his uncle's extraordinary look, that had the ghastliness of fear superadded to that of death, as he gave him permission to enter his closet. He could not but see the looks of horror which the women exchanged as he approached it. And, finally, when he was in it, his memory was malicious enough to suggest some faint traces of a story, too horrible for imagination, connected with it. He remembered in one moment most distinctly, that no one but his uncle had ever been known to enter it for many years.
Charles Robert Maturin (25 september 1782 30 oktober 1824)
De lucht ligt als een blok op het land, onzichtbaar en massief.
Je gaat gekleed in de kleur van je haar, in je ogen, je passen en je woorden. Je bent hier en elders. Ik draag je me na
en huiver. Je bent te groot misschien, of te dichtbij. Je onbereikbaarheid is onvergeeflijk. Kon ik een vogel zijn
maar de nauwkeurigheid ontbreekt me zoals het vertrouwen. Ik kijk naar je
en huiver. Spreek me aan, want ik zwijg, verdraag mijn wurggreep, verdraag de onbeholpenheid, verdraag mij, liefde.
Laat de avond vallen
Laat de avond vallen, ik, en hou het huis heel stil zodat ik niet gestoord word - zolang het schemert kan het misgaan.
De vogels zoeken langzaamaan hun takken op, ik wijs ze die, en sterren tillen zich eruit omhoog. Heel anders klinkt het razen van de auto's in de nacht!
Recht zo die gaat! Het ene zeil door het andere vervangen, dag door nacht, maar nergens sluimert haperen, niets mokt. Zolang het dit is wat ik doe gehoorzaamt men glimlachend.
Ik hoop maar dat er koffie is, of whisky, als ik weer de kamer inkom, zeer vermoeid en door het uitblijven van tegenstand- wat stribbelen zou al genoeg zijn - vreemd ontmoedigd. Zó gestroomlijnd.
My family have been prominent, well-to-do people in this middle-western city for three generations. The Carraways are something of a clan and we have a tradition that we're descended from the Dukes of Buccleuch, but the actual founder of my line was my grandfather's brother who came here in fifty-one, sent a substitute to the Civil War and started the wholesale hardware business that my father carries on today.
I never saw this great-uncle but I'm supposed to look like him -- with special reference to the rather hard-boiled painting that hangs in Father's office. I graduated from New Haven in 1915, just a quarter of a century after my father, and a little later I participated in that delayed Teutonic migration known as the Great War. I enjoyed the counter-raid so thoroughly that I came back restless. Instead of being the warm center of the world the middle-west now seemed like the ragged edge of the universe -- so I decided to go east and learn the bond business. Everybody I knew was in the bond business so I supposed it could support one more single man. All my aunts and uncles talked it over as if they were choosing a prep-school for me and finally said "Why -- ye-es" with very grave, hesitant faces. Father agreed to finance me for a year and after various delays I came east, permanently, I thought, in the spring of twenty-two.
The practical thing was to find rooms in the city but it was a warm season and I had just left a country of wide lawns and friendly trees, so when a young man at the office suggested that we take a house together in a commuting town it sounded like a great idea. He found the house, a weather beaten cardboard bungalow at eighty a month, but at the last minute the firm ordered him to Washington and I went out to the country alone. I had a dog, at least I had him for a few days until he ran away, and an old Dodge and a Finnish woman who made my bed and cooked breakfast and muttered Finnish wisdom to herself over the electric stove.
It was lonely for a day or so until one morning some man, more recently arrived than I, stopped me on the road.
"How do you get to West Egg Village?" he asked helplessly.
I told him. And as I walked on I was lonely no longer. I was a guide, a pathfinder, an original settler. He had casually conferred on me the freedom of the neighborhood.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
Hier met echtgenote Zelda
De Britse schrijfster en filmmaakster Shamim Sarif werd geboren op 24 september 1969 in Londen. Haar familie kwam uit Zuidfafrika en is van Zuid-Aziatische afkomst. Haar wortels inspireerden haar om haar bekroonde debuutroman te schrijven: The World Unseen, Daarin verkende zij de kwesties van ras, gender en seksualiteit, die ze later verwerkte in een film met Lisa Ray, getoond op het London Film Festival in 2007. Ze is de winnares van verschillende prijzen, o.a. voor The World Unseen. Voor de roman ontving zij de Pendleton May First Novel Award en de Betty Trask Award.
Uit: Despite the falling snow
"And yours, how was your work today?" she asks. They walk together to the small sofa and sit down. She likes the warmth of his leg touching hers, feels a stir of desire, but will not, or cannot show it.
"I don't know." His eyes are troubled. "It's not the same since..."
"Since what?"
"You make me look at things in a different way, Katya."
"But I'm proud of you. And your work. Why am I ruining it for you? Because I told you it was your father's path?"
He looks at her for a long time, thinking about the answer. His eyes are still considering when he leans over gently and kisses her throat. She closes her eyes slightly against the pleasurable touch of his lips on her skin, and looking up at her, he catches that moment of release.
"No. Not just that," he continues. "I don't know how to explain. Everything looks new since I met you. It's as though I was sleep-walking through the world up until now. You have sharpened all the blurred pictures that I had in my mind, and now I feel that I see things - or begin to see things - more clearly. I'm not really helping people, Katya. All I can do..."
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969)
De Canadese dichter, essayist en schrijver Fernand Ouellette werd geboren in Montreal, Quebec, op 24 septenber 1930. Hij volgde vanaf 1943 klassieke studies aan het College Séraphique de Montreal en behaalde een diploma sociale wetenschappen van de Universite de Montreal in 1952. Vanaf 1955 schreef hij een aantal radio-scripts over Franse en buitenlandse schrijvers voor Radio-Canada. In 1958 werd hij mede-oprichter van het tijdschrift Liberté, en zijn editor-in-chief in 1960. In hetzelfde jaar begon hij met het produceren van culturele programma's voor Radio-Canada, net zolang totdat 1991. Zijn correspondentie met Henry Miller en Pierre Jean Jouve, zijn ontmoeting met Edgard Varèse en zijn reizen in Europa markeren zijn ontwikkeling als schrijver en dichter. Hij won een aantal literaire prijzen.
Ma tristesse
Ma tristesse sabandonne à la mer, comme une barque revient de la mort, bellement nue après le voyage. Comment sarracher de linfini qui me tient aux confins des ténèbres? Je tourne parfois sans fin, comme oublié, dans le silence de la saison froide. Tout dérive avec le sang : le coeur surtout plus noir quun poison. Et je métonne davoir rêvé, si près des arbres, ébloui contre lamante. Certes la voix parlait bas, mais pour mieux pointer sa dague. Ou chantait désespérément en brûlant les pierres. La nuit et la lumière confondaient leurs pouvoirs.
Présence
Puissante la lumière mange lair du proche horizon, anime lérable comme un vitrail bien nuancé de vert. Lil sexalte, quand saccroît lillumination de ce qui respire. (La terre est pourtant profonde, pour les morts délaissés dans leur croissance.) Ce matin, pareil à une masse, rampait le soleil affaibli des jours désolés, comme sil buvait un peu à la vasque du monde : vaine magnificence, sursaut de célébration, avant la roue des saisons, et le silence au ras du sol.
L'amitié est purement sensuelle. Elle ne choisit pas son sexe. Elle est la même pour tout le Monde. Elle est tribale, d'une tribu qui n'a ni chef ni totem. Aucune morale, judéo-chrétienne ou freudienne, ne l'a récupérée. L'amour n'est que l'institution du péché originel. L'amitié est l'expression du secret individuel. J'adore rompre en amitié. Parce que la rupture amicale est une adoration. La rupture amoureuse, elle, est une blessure qui ne se referme pas. L'artiste ou l'humain y trouvent leur grain. Spectaculaire. Incident. La rupture amicale s'inscrit, dans une continuité. On devient amis ou amies à la vie et à la vie. Laissons la mort, la mort telle qu'on nous la fait vivre dans les églises ou sur les divans, mêmes chapelles, à la fin des histoires d'amour. Il n'y a pas d'amitié spécifiée sexuellement parce qu'il n'y a pas de milieux sexuels. Les "dits" normaux comme les "dits" anormaux sont partout. Indifférenciés. Il n'y a que certaines questions (racistes ?) pour imposer les principes, faux, d'une différence. Et des réponses (racistes ?) qui emploient les mêmes mots d'un jeu absurde. Et évitable.
[ ]
Une trahison amicale ne se pardonne pas. L'amitié n'est pas du territoire des pardons. Elle n'est pas connue. Elle n'est pas dite. Elle n'est pas distribuée aux autres. Elle n'est pas désignée, annoncée. Ou alors, elle n'est plus. L'amitié, ce n'est pas forcément l'aveu. Le "forcément" est amoureux. L'amour dépouille. L'amitié vêt. L'amitié n'aime pas la syntaxe. Elle est la syncope de l'amour. Elle prolifère sans jamais être sue, avouée.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
I used to call her My oh my because she was the girl that braided her hair with yours and she was the one that woke up in the morning with grass stains on her ankles and dew on her shoulders.
In high school she came up to me and grabbed me by the arm. We walked up the stairs that led to the fourth floor and sat on a bench next to the darkroom. I looked at the long row of lockers and how its locks seemed so pleased being together. She pulled up my sleeve and bit me til it left a mark. She left me a scent of giggles and a note on my skin saying: Now youll remember me.
I walked around for five days with a bruise that had the backside of a rainbow and screams of My oh my. Ive never been so angry before.
Die zwei anderen blickten mich neugierig an, und einer von ihnen meinte verächtlich: Seawas, dea schaut wähch aus. A so a Grischpinkerl wüh a Bäck wean!
Der dritte aber grinste mich freundlich aus seinem blonden Milchgesicht an: No, no, sagte er beschwichtigend und saugte dabei an seiner Pfeife, wos klaa is, is zaach, muaß a denn glei a Ries´ sei? Gflickta, du host äh a net de Muskulatua von an Pflostaragsöhn. I woar aa a so a Kruz und jetzn bin i do scho drei Joah a Vizimischa, der sei Gschäfterl vastähd. Kumm, Klaaner, i wea da glei a Orweit gehm.
Er zeigte mir nun, was ich zu tun hatte. Die gekneteten Teigstücke mußten in eine Maschine geschoben werden, welche sie in gleich große Teile formte. Aus diesen machten dann die Gesellen an langen Tischen die Semmeln.
Gegen zehn Uhr abends polterten die zwei anderen Lehrbuben die Stiege herunter. Sie waren in der Fachschule gewesen, wie ich aus den Spottreden erfuhr, mit denen sie von den Gesellen empfangen wurden.
Beide Burschen machten sich nun umständlich an die Arbeit. Kaum ein Wort wurde gesprochen; nur ein Saugen an den Pfeifen war hie und da in dem Trommeln des Semmelknetens zu hören.
Zu meinem größten Entsetzen klatschte sich manchmal einer oder der andere die nackte, schwitzende Brust mit einem Teigstück ab, und es war mir nach diesem Anblick lange nicht möglich, eine Semmel zu essen.
Da Auskneten des Kleingebäcks dauerte bis zwei Uhr nachts, dann kam das Brot an die Reihe. Glücklicherweise durften der eine Lehrling und ich uns schlafen legen, da zur Brotbereitung die Lehrbuben erst von einem gewissen Alter an zugezogen werden durften. Die gut organisierten Bäckergesellen wachten streng darüber, daß diese Vereinbarung in allen Werkstätten innegehalten wurde.
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
Uit: Die große Angst in den Bergen (Vertaald doorHanno Helbling)
Der Ammann redete immer noch.
Die Gemeindeversammlung, die an dem Abend um sieben begonnen hatte, war um zehn Uhr noch nicht zu Ende. Der Ammann sagte:
«Das sind so Geschichten. Man hat nie wirklich erfahren, was dort oben passiert ist, und jetzt ist das schon zwanzig Jahre her, eine alte Sache. Das Klarste daran ist für mich, daß wir seit zwanzig Jahren schönes Gras verkommen lassen, siebzig Kühe könnte man den ganzen Sommer lang davon ernähren; also, wenn ihr meint, die Gemeinde sei reich genug, um sich diesen Luxus zu leisten, dann sagt es; aber ich meine das nicht, und ich habe die Verantwortung »
Unser Ammann Maurice Prâlong war nämlich von den Jungen portiert worden, und die Partei der Jungen unterstützte ihn; aber da war die Partei der Alten.
«Das ist es eben», sagte Munier, «du bist zu jung. Wir hingegen, wir erinnern uns noch.»
Und so erzählt er noch einmal wieder, was sich vor zwanzig Jahren zugetragen hatte auf der Alp droben, die Sasseneire heißt, und er sagte:
«Uns liegt an unserem Gras so gut wie euch, wir sorgen uns so sehr wie ihr um das Gemeindegut; aber zählt das Geld noch, wenn unser Leben auf dem Spiel steht?»
Darüber wurde gelacht; aber er:
«Doch, doch, ich sags euch, ich sags euch wirklich und sag es nochmal »
«Nun komm!» sagte der Ammann
Die Jungen unterstützten ihn weiter, aber die Alten setzten sich immer noch zur Wehr; und Munier:
«Das Leben, sage ich, das Leben der Tiere, das Leben der Leute »
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Uit: Unter Generälen (Vertaald door Karin Fleischanderl)
»Ich habe nie geglaubt, dass das Leben die Kunst imitiert, das ist ein geistreicher Scherz, der sehr beliebt ist, weil er leicht ist, doch die Wirklichkeit übertrifft stets die Vorstellung, deshalb ist es unmöglich, gewisse Geschichten zu schreiben, denn sie sind nur eine blasse Heraufbeschwörung
dessen, was wirklich war. Aber lassen wir die Theorien, ich erzähle dir gern die Geschichte, du kannst
sie aber auch selbst erzählen, wenn du möchtest, denn du hast mir gegenüber einen Vorteil, du kennst den nicht, der sie erlebt hat. Um die Wahrheit zu sagen, hast du mir nur die Vorgeschichte erzählt, den Schluss habe ich von einem seiner Freunde erfahren, der sehr wortkarg ist; wenn wir unter uns sind, beschränken wir uns darauf, uns über Musik oder Schachtheorie zu unterhalten. Hätte
Homer Odysseus gekannt, hätte er ihn wahrscheinlich für einen banalen Menschen gehalten. Ich glaube, ich habe etwas verstanden, und zwar, dass die Geschichten immer größer sind als wir, sie stoßen uns zu, und wir sind, ohne es zu ahnen, ihre Protagonisten, aber der wahre Protagonist der Geschichte, die wir erlebt haben, sind nicht wir, sondern es ist die Geschichte selbst, die wir erlebt haben. Wer weiß, warum er zum Sterben in diese Stadt gefahren ist, die ihm nichts bedeutete; vielleicht weil die Stadt ein Babel ist und vielleicht weil ihm der Verdacht gekommen ist, dass seine Geschichte für das Durcheinander des Lebens steht und dass sein Dorf zu klein war, um dort zu sterben. Er ist fast neunzig Jahre alt, verbringt die Nachmittage damit, die Wolkenkratzer von New York zu betrachten, am Vormittag kommt ein Mädchen aus Puerto Rico und räumt ihm die Wohnung
auf, sie bringt ihm ein Gericht von Tonys Café, das er sich in der Mikrowelle aufwärmt; nachdem er sich ein paar alte Platten von Béla Bártok, die er auswendig kennt, mit religiöser Andacht angehört hat, wagt er einen Spaziergang bis zur Pforte des Central Park; im Schrank, unter einer Plastikhülle, bewahrt er seine Generalsuniform auf, wenn er zurückkommt, öffnet er die Schranktür und gibt ihr einen Klaps auf die Schulter, als wäre sie ein alter Freund; dann geht er schlafen, er hat mir erzählt,
dass er nicht träumt, und wenn doch, dann vom Himmel über der ungarischen Ebene, das kommt von dem Schlafmittel, das ihm ein amerikanischer Arzt verschrieben hat. Ich erzähle dir die Geschichte in wenigen Worten, so wie sie mir der erzählt hatte, der sie erlebt hat, der Rest besteht aus Vermutungen, aber das ist deine Angelegenheit.
«Ich versprach, Liebster, bald Nachricht von mir zu geben. Kaum bin ich vierundzwanzig Stunden von Dir entfernt, und schon erfülle ich meine Zusage. Du musst gestehn, das heißt pünktlich sein. Diese Tugend der Solidität kommt aber mir, als baldigem Ehemanne, von Rechtswegen zu, deswegen will ich weiter kein Lobens davon machen. Ich glaube, es gibt im ganzen menschlichen Leben keinen gewagtern und weitern Sprung, als mitten aus dem freien, fröhlichen Stundentenleben heraus in das Staatsgefängnis der Ehe. Dieser salto mortale soll manchem schon den Hals gebrochen haben; ich hoffe aber, ich werde glücklich sein. Frisch gewagt ist halb gewonnen. Du bewunderst, wie Du mir so oft gesagt hast, meinen leichten Sinn bei diesem wichtigen Schritte. Der, wie Du Dich ausdrückst, das Glück meiner Zukunft bestimmen muss. Ich begreife nicht, wie ich anders sein sollte. Du weißt ja, wie es Familienverhältnisse durchaus verlangen, dass ich die junge Gräfin Stellnitz heiraten muss, wenn ich nicht eine bedeutende Erbschaft einbüßen will, die mir nur unter dieser Bedingung zufällt. Die Herren Väter haben die Sache abgemacht, und der meinige hat mir vor kurzem erst alle meine lustigen Burschenstreiche, mit Einschluss einiger tausend Tälerchen Schulden, vergeben, ohne eine saure Miene zu machen, ich kann ihm also diesen Gefallen wieder tun; übrigens soll ja meine Braut ein Engel sein, wie sich mein Vater ausdrückt, sittsam, fromm, gebildet, liebenswürdig und nota bene reich; kurz, wenn ich seinen Beschreibungen trauen darf, so erwartet mich ein paradiesisch Leben. Dass ich mir meine Zukunft nicht mit den zauberischen Farben einer glühenden Leidenschaft ausmale, glaubst Du mir wohl. Ich lasse es nun so über mich ergehen. Bis jetzt hab' ich die Liebe nie für etwas anders als für eine momentane Belustigung angesehen. Was man mir von ewiger Treue, von häuslicher Glückseligkeit etc. etc. erzählt hat, hab' ich nur für schöne Träume gehalten.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Ze gingen van deur naar deur als straatverkopers en boden de dood aan. Ik schaam me dat ik het heb overleefd. Vladislav Vancura schreef zijn grootste gedicht op de muren van de Pankrác-cel. En het salvo op het schietterrein was alleen een donderend applaus voor zijn leven.
Maar doden waren overal. Op ijzerdraad van fabrieksmuren, op stoepranden, op trappen, het hoofd naar beneden, op voetsteunen van schoolbanken op altaartreden en boven riolen.
Ze lagen zoals onze koningen op graftomben. En de puinen van hun schoenen wezen naar de sterren.
Vertaald door Jana Beranová
Autobiography
Sometimes
when she would talk about herself
my mother would say:
My life was sad and quiet,
I always walked on tip-toe.
But if I got a little angry
and stamped my foot
the cups, which had been my mother's,
would tinkle on the dresser
and make me laugh.
At the moment of my birth, so I am told,
a butterfly flew in by the window
and settled on my mother's bed,
but that same moment a dog howled in the yard.
My mother thought
it a bad omen.
My life of course has not been quite
as peaceful as hers.
But even when I gaze upon our present days
with wistfulness
as if at empty picture frames
and all I see is a dusty wall,
still it has been so beautiful.
There are many moments
I cannot forget,
moments like radiant flowers
in all possible colours and hues,
evenings filled with fragrance
like purple grapes
hidden in the leaves of darkness.
With passion I read poetry
and loved music
and blundered, ever surprised,
from beauty to beauty.
But when I first saw
the picture of a woman nude
I began to believe in miracles.
My life unrolled swiftly.
It was too short
for my vast longings,
which had no bounds.
Before I knew it
my life's end was drawing near.
Death soon will kick open my door
and enter.
With startled terror I'll catch my breath
and forget to breathe again.
May I not be denied the time
once more to kiss the hands
of the one who patiently and in step with me
walked on and on and on
and who loved most of all.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
- Men kreeg toegang tot de tuin door een brede witte poort, dan volgde een met kastanjebomen omzoomde oprijlaan en in de verte lag dan l'Ombre, een laag wit huis met een groot terras en ruime serres aan de zijkanten.
Karin belde heel bescheiden en een vriendelijk meisje opende de deur. Mevrouw Giraud, de dame die Sergius' huishouden bestuurde, kwam naar haar toe.
"Ik zou maar heel vlug naar boven gaan, mon enfant," fluisterde ze vertrouwelijk. "Monsieur le Professeur is niet al te best geluimd vanmorgen."
(...)
"Entrez," riep Tania's zachte beschaafde stem. Toen stond Karin in een zolderkamertje, laag donker en kaal. Het was er ijzig koud en de scherpe wind gierde ongehinderd door de spleten. Het was er zo grauw en troosteloos en karin dacht aan haar eigen gezellige, warme kamer en al de zorg, waarmee ze omringgd werd. Er was maar één stoel in het kamertje en daarin zat Tania, in een deken gerold, de voeten op een blik, dat zonderling rammelde, toen ze het verschoof. Voor haar op het tafeltje lag een boek. "heb je me toch nog kunnen vinden?" Tania lachte en begon meteen te hoesten. -
But they were nearly always caught at the barricades. Sergeant Bibot especially at the West Gate had a wonderful nose for scenting an aristo in the most perfect disguise. Then, of course, the fun began. Bibot would look at his prey as a cat looks upon the mouse, play with him, sometimes for quite a quarter of an hour, pretend to be hoodwinked by the disguise, by the wigs and other bits of theatrical make-up which hid the identity of a ci-devant noble marquise or count.
Oh! Bibot had a keen sense of humour, and it was well worth hanging round that West Barricade, in order to see him catch an aristo in the very act of trying to flee from the vengeance of the people.
Sometimes Bibot would let his prey actually out by the gates, allowing him to think for the space of two minutes at least that he really had escaped out of Paris, and might even manage to reach the coast of England in safety: but Bibot would let the unfortunate wretch walk about ten mètres towards the open country, then he would send two men after him and bring him back, stripped of his disguise.
Oh! that was extremely funny, for as often as not the fugitive would prove to be a woman, some proud marchioness, who looked terribly comical when she found herself in Bibots clutches after all, and knew that a summary trial would await her the next day and after that, the fond embrace of Madame la Guillotine.
No wonder that on this fine afternoon in September the crowd round Bibots gate was eager and excited. The lust of blood grows with its satisfaction, there is no satiety: the crowd had seen a hundred noble heads fall beneath the guillotine to-day, it wanted to make sure that it would see another hundred fall on the morrow.
Uri Zvi Greenberg, Rosamunde Pilcher, Hans Leip, Barthold Heinrich Brockes
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenberg werd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Greenberg stamde uit een beroemde chassidische familie. Van 1915 tot 1917 was hij een soldaat in het Oostenrijks-Hongaarse leger. Toen deserteerde hij. Terug in Lviv (Dt: Lemberg) in 1918 was hij getuige van de pogroms, iets wat hem diep beïnvloed heeft. Hij woonde daarna in Berlijn en Warschau, waar hij begon te schrijven in het Jiddisch en Hebreeuws. In 1924 emigreerde Greenberg naar het Britse mandaatgebied Palestina. Daar werd hij enthousiast over de kibboetsbeweging en schreef hij alleen nog in het Hebreeuws, eerst voor het tijdschrift Davar, een belangrijk orgaan van de zionistische linkse arbeidersbeweging. Na het bloedbad in Hebron in 1929 werd Greenberg steeds militanter. Hij bekritiseerde de passiviteit van de Britse autoriteiten ten aanzien van het geweld in het Palestijnse Mandaatgebied. Hij werd lid van de rechtse Irgun en de ondergrondse organisatie Lehi, een afsplitsing van de Irgun. Sinds 1930 was hij een fervent voorstander van de revisionistische vleugel van het zionisme, en vertegenwoordigde de revisionistische zionistische beweging tijdens verschillende bijeenkomsten in Polen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij toevallig in Polen, maar hij was in staat om terug naar Palestina te gaan. De rest van zijn familie kwam tijdens de Holocaust om het leven. Na de stichting van Israël in 1948 tradGreenbergtoe tot de Herut Partij van Menachem Begin en in 1949 werd hij in de Knesset gekozen.
A Land Lost
Trusting their folly though their pilot is out Blind to what's written on the walls all about Written by a hand moved by G-d's ire Hubris of traitors that to lead aspire.
My people obey them like sheep in human attire Multitudes drifting to their funeral pyre Their herders know not, but I know what they do Pray G-d, a miracle, save, their doom undo
Lord, bare are all rocks and on the heather no dew.
For most are in the pit and the rest at its portal I know, for I totter with my feet on its edge dragging myself as the most wretched of prophets of land lost by the guilt of its leaders.
The Great Sad One
The Almighty has dealt bitterly with me
That I did not believe him until my punishment,
Till he welled up in my tears, from the midst of my wounds.
And behold he is very lonely,
And he also lacks someone to confess to,
In whose arms he might sob his unbearable misery,
And this G-d walks about, without a body, without blood,
And his grief is double the grief of flesh,
Flesh that can warm another body of a third,
That can sit and smoke a cigarette
And drink coffee and wine,
And sleep and dream until the sun
For him it is impossible for he is G-d.
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 8 mei 1981)
Death is nothing at all. It does not count. I have only slipped away into the next room. Nothing has happened. Everything remains exactly as it was. I am I, and you are you, and the old life that we lived so fondly together is untouched, unchanged. Whatever we were to each other, that we are still. Call me by my old familiar name. Speak of me in the easy way which you always used. Put no difference into your tone. Wear no forced air of solemnity of sorrow. Laugh as we always laughed at the jokes that we enjoyed together. Play, smile, think of me, pray for me. Let my name be ever the household word that it always was. Let it be spoken without an effort, without the ghost of a shadow upon it. Life means all that it ever meant. It is the same as it ever was. There is absolute and unbroken continuity. What is this death but a negligible accident? Why should I be out of mind because I am out of sight? I am but waiting for you, for an interval, somewhere very near, just around the corner. All is well.
So sah mans in Blankenese vom Bismarckstein aus, als die Bomber davonwaren; ich stand und zeichnete dies Blatt, und die brennende Stadt leuchtete über viele Kilometer hin genug, so daß ichs hinkriegen konnte mit dem schwarzen Kreidestift. Es war der dritte große Angriff gewesen. Den Nachmittag war ich vom Bodensee nach Hause gelangt. Am anderen Morgen fuhr ich mit Baurat Müller in die Stadt (dem Vater Gesas, der Freundin meiner ältesten Tochter Mule). An manchen Stellen brannte es noch. Ich sah einen verstörten Mann im Schlafanzug umherirren, einen Band Gedichte in der Hand. Er beschäftigte meine Phantasie so sehr, daß ich ihn Herr Pambel nannte und sein Schicksal beschrieb.
Hab und Gut häufte sich auf den Straßen, als sollte eine Auktion in freier Luft stattfinden. Der große deutsche Ausverkauf hatte begonnen. In mir sagten sich die ersten Zeilen des Liedes im Schutt her. Ich zeichnete dabei, was ich sah, obwohl es verboten war ...
Hans Leip (22 september 1893 6 juni 1983)
Leip in 1936
De Duitse dichter Barthold Heinrich Brockes werd geboren in Hamburg op 22 september 1680. Brockes studeerde rechtsgeleerdheid in Halle en maakte reizen naar Italië, Frankrijk en Nederland. Hij vestigde zich vanaf 1704 in Hamburg. In 1720 werd hij benoemd als lid van de Hamburgse gemeenteraad, en bekleedde diverse functies in het bestuur van de stad. Hij was 6 jaar (van 1735 tot 1741) magistraat in Ritzebüttel. Gedichten van Brockes werden in 9 banden gepubliceerd onder de titel Irdisches Vergnügen in Gott (1721-1748). Hij vertaalde Giambattista Marini's La Strage degli innocenti (1715), Alexander Pope's Essay on Man (1740) en James Thomson's Seasons (1745). Het libretto Der für die Sünden der Welt gemarterte und sterbende Jesus (1712) was één der eerste passie-oratoria, een vrije en poëtische meditatie op het passieverhaal zonder gebruik van een evangelisch karakter. Het was een populair werk, en werd op muziek gezet door onder andere Reinhard Keiser, Georg Philipp Telemann, Georg Friedrich Händel enJohann Mattheson.
Falschheit
Es herrschet in der Welt die Falschheit aller Orten;
die Wahrheit ist verbannt, die Redlichkeit verjagt;
die Freunde dieser Zeit sind Freunde bloß in Worten:
der Allerehrlichste tut anders, als er sagt.
Der, so dich herzt und küsst, wird dich ohnfehlbar fällen,
So bald er glaubt, dein Fall könn' ihm erspriesslich sein.
Kein Mensch ist, was er scheint: man weiss sich zu verstellen,
Nie stimmt mit dem Gemüt das Ansehn überein.
Doch dieses alles muß man nicht von Weibern meinen,
Weil ihrer keine fasst uns je betrogen hat,
Indem sie insgemein von aussen boshaft scheinen:
Und wenn man's untersucht, so sind sie's in der Tat.
Barthold Heinrich Brockes (22 september 1680 - 16 januari 1747)
"In de koude kerk ging elk naar zijn vaste plaats, op de smalle vaalstoffige knielplankjes [...]. Toen alle jongens er waren, begon achter op de bovenkerkvloer, in de felste aflichting der waterklare hoog-vensters, tegen het groote altaar op, de mis van den direkteur, het zwarte achterhoofd boven de witte en goudig-gele miskleêren, staand midden voor de hooge smalle altaartafel, en in eht half uur een enkele maal, geel en wit, naar den rechter hoek gaand en naar den linker hoek, zich enkele malen keerend naar kerk, de handen recht-op open voor de schouders en weêr lang uit in de hoogte samengehouden voor kin en borst, en al het zilverig witte licht uit den hooge afgekaatst op den effen kwart-bol van het helwit weêrschijnende voorhoofd als een zon door een regenlucht. De donkere jongenslijven waren beneden, in diepe verte naar het altaar, dat hoog en breed boven hun samen-donkerte was in zijn alleen geel en wit. Twee jongens in zwarte toogjes dienden de direkteurs-mis, knielend op de bovenste treê van de omrondende altaartrappen. En telkens kwam er uit een muurdeur rechts van het altaar, een jongen, in zijn gewone pakje, de handen voor de borst om een kerkboek heen, en, drie pas achter hem, een professer in miskleêren, blinkend geel en wit, waardig matig aankomend over de lange wit en blauw ruitige steenen vloer, daalden de smalle trapjes af en gingen naar links, naar rechts, voor de gebankten heen, bezijde de gebankten langs, en stil aan de kleine altaartjes in de zijbeuken en achter de zijbeuken, in de open kapellen die de zijbeuken voortzetten rechts en links van de bovenkerk, en elk zijn mis aan 't doen. Door de hoog-sombere stilte der boven-kerkruimten ging het geprevel en het geschel van de altaartjes op, zware fluisteringen van alle kanten.
( )
"Zij gingen zitten op de onderste tree, luisterden of er niet iemand kwam, maar de hoge kerkstilte bleef onbewogen achter hen. Dan schoof Willem zich zo, dat zijn rechterdij helemaal de geliefde raakte. Dan pakte hij hem aan, met zijn grove jongenslinksheid, zijn rechterarm langs de grijze rug doend, zijn linkerarm over de linker van de geliefde en over zijn borst, tot zijn handen vreemd elkaar voelden en samenvatten op die rechterschouder. Dan drukte hij zich tegen hem aan en zoende hem op zijn wangen en zijn mond."
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
Mary Fisher lives in a High Tower, on the edge of the sea: she writes a great deal about the nature of love. She tells lies. Mary Fisher is forty-three, and accustomed to love. There has always been a man around to love her, sometimes quite desperately, and she has on occasion returned this love, but never, I think, with desperation. She is a writer of romantic fiction. She tells lies to herself, and to the world. Mary Fisher has $ (US) 754,300 on deposit in a bank in Cyprus, where the tax laws are lax. This is the equivalent of ý502,867 sterling, 1,931,009 German marks, 1,599,117 Swiss francs, 185,055,050 yen, and so forth, it hardly matters which. A woman's life is what it is, in any corner of the world. And wherever you go it is the same -- to them that hath, such as Mary Fisher, shall be given, and to them that hath not, such as myself, even that which they have shall be taken away.
Mary Fisher earned all her money herself. Her first husband, Jonah, told her that capitalism was immoral, and she believed him, having a gentle and pliable nature. Otherwise no doubt by now Mary Fisher would have a substantial portfolio of investments. As it is, she owns four houses and these are cumulatively worth -- depending on the state of the property market -- anything between half a million and a million dollars. A house, of course, only means anything in financial terms if there is anyone to buy it, or if you can bear to sell it. Otherwise a house can only be somewhere to live, or somewhere where those connected with you can live. With luck, the ownership of property brings peace of mind; without this luck it brings aggravation and discontent. I wish unluck in property matters on Mary Fisher. Mary Fisher is small and pretty and delicately formed, prone to fainting and weeping and sleeping with men while pretending that she doesn't. Mary Fisher is loved by my husband, who is her accountant. I love my husband and I hate Mary Fisher.
For all the bodies in and out of bathing suits, clothes, water, going between rooms, lying on grass, taking the print of grass, dancing discipline, leaping over horses, growing in mirrors, felt like treasure, slobbered over, cheated for, all of them, the great ballet line, the cream in them, the sun on them, the oil anointed. A thousand shadows, a single fire, everything that happened, twisted by telling, served the vision, and when he saw it, he was in the very center of things. Blindly he climbed the wooden steps that led up the side of the mountain. He was stopped by the high walls of the hospital. Its Italian towers looked sinister. His mother was sleeping in one of them. He turned and looked at the city below him. The heart of the city wasn't down there among the new buildings and widened streets. It was right over there at the Allan, which, with drugs and electricity, was keeping the businessmen sane and their wives from suicide and their children free from hatred. The hospital was the true heart, pumping stability and erections and orgasms and sleep into all the withering commercial limbs. His mother was sleeping in one of the towers. With windows that didn't quite open. The restaurant bathed the corner of Stanley and St. Catherine in a light that made your skin yellow and the veins show through. It was a big place, mirrored, crowded as usual. There wasn't a woman he could see. Breavman noted that a lot of the men used hair tonic; the sides of their heads seemed shiny and wet. Most of them were thin. And there seemed to be a uniform, almost. Tight chinos with belts in the back, V-neck sweaters without shirts. He sat at a table. He was very thirsty. He felt in his pocket. Shell was right. He didn't have much money. No, he wouldn't go to New York. He knew that. But he must always be connected to her. That must never be severed. Everything was simple as long as he was connected to her, as long as they remembered. One day what he did to her, to the child, would enter his understanding with such a smash of guilt that he would sit motionless for days, until others carried him and medical machines brought him back to speech. But that was not today.
The terror, which would not end for another twenty-eight years if it ever did end began, so far as I know or can tell, with a boat made from a sheet of newspaper floating down a gutter swollen with rain.
The boat bobbed, listed, righted itself again, dived bravely through treacherous whirlpools, and continued on its way down Witcham Street toward the traffic light which marked the intersection of Witcham and Jackson. The three vertical lenses on all sides of the traffic light were dark this afternoon in the fall of 1957, and the houses were all dark, too. There had been steady rain for a week now, and two days ago the winds had come as well. Most sections of Derry had lost their power then, and it was not back on yet.
A small boy in a yellow slicker and red galoshes ran cheerfully along beside the newspaper boat. The rain had not stopped, but it was finally slackening. It tapped on the yellow hood of the boys slicker, sounding to his ears like rain on a shed roof a comfortable, almost cozy sound. The boy in the yellow slicker was George Denbrough. He was six. His brother William, known to most of the kids at Derry Elementary School (and even to the teachers, who would never have used the nickname to his face) as Stuttering Bill, was at home, hacking out the last of a nasty case of influenza. In that autumn of 1957, eight months before the real horrors began, and twenty-eight years before the final showdown, Stuttering Bill was ten years old.
Bill had made the boat beside which George now ran. He had made it sitting up in bed, his back propped against a pile of pillows, while their mother played Fur Elise on the piano in the parlor and rain swept restlessly against his bedroom window.
"L'hymne des plages, selon moi, n'est pas Sea, Sex and Sun de Serge Gainsbourg mais plutôt J'aime regarder les filles de Patrick Coutin. C'est une chanson magnifique : "J'aime regarder les filles qui marchent sur la plage / Quand elles se déshabillent et font semblant d'être sages." Chaque fois que je m'allonge sur du sable, j'entends cette ode à la frustration sexuelle, cette apologie du voyeurisme balnéaire. Je pense à ces milliers d'après-midi écrasants, passés à observer les demoiselles dorées, en monokini, à Bidart, Biarritz ou St Tropez, sans jamais oser les aborder. Je suis convaincu que ces inombrables heures de contemplation timide ont fait de moi l'ignoble obsédé sexuel que je suis devenu.
Leur poitrine gonflée par le désir de vivre / Leurs yeux qui se demandent : mais quel est ce garçon ? Il y a un crescendo violent dans la chanson de Coutin qui traduit bien l'impuissance exaspérée du vacancier hétérosexuel, anéanti par la chaleur, cerné par une atroce beauté incontrôlée. Les filles gambadent, soulèvent le sable brûlant, crient des prénoms de garçons plus bronzés que lui. Elles sortent de l'eau les tétons mauves ; les poils taillés de leur sexe se collent contre le slip de bain. Elles embrassent des surfeurs australiens, ou des disc-jokeys camarguais. Elles ignorent les garçons malingres et verdâtres qui lisent des livres, la bite enfoncée dans leur serviette éponge. (...) Pourquoi laisse-t-on les filles de seize ans se balader en liberté sur les bords de mer ?"
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
Almost everyone in town that had an extra room took in a boarder. There were no apartment buildings or hotels as of yet. The Howard Johnson was built a few years later but in the meantime bachelors needed to be looked after and single women certainly had to have a respectable place to live. Most people considered it their Christian duty to take them in whether they needed the few extra dollars a week or not, and some of the boarders stayed on for years. Mr. Pruiet, a bachelor from Kentucky with long thin feet, boarded with the Haygoods so long that they eventually forgot he was not family. Whenever they moved, he moved. When he finally did die at seventy-eight, he was buried in the Haygood family plot with a headstone that read:
MR. PRUIET
STILL WITH US
PAID IN FULL
The homes on First Avenue North were located within walking distance of town and school and were where most of the town's boarders lived.
At present the Smith family's boarder is Jimmy Head, the short-order cook at the Trolley Car Diner; the Robinsons next door have Beatrice Woods, the Little Blind Songbird; the Whatleys up the street have Miss Tuttle, the high school English teacher. Ernest Koonitz, the school's band director and tuba soloist, boards with Miss Alma, who, as luck would have it, has a hearing problem. But soon the Smith family will take in a new boarder who will set in action a chain of events that should eventually wind up in the pages of history books. Of course they won't know it at the time, especially their ten-year-old son, Bobby. He is at the moment downtown standing outside the barbershop with his friend Monroe Newberry, staring at the revolving red and white stripes on the electric barber's pole
The planet Mars, I scarcely need remind the reader, revolves about the sun at a mean distance of 140,000,000 miles, and the light and heat it receives from the sun is barely half of that received by this world. It must be, if the nebular hypothesis has any truth, older than our world; and long before this earth ceased to be molten, life upon its surface must have begun its course. The fact that it is scarcely one seventh of the volume of the earth must have accelerated its cooling to the temperature at which life could begin. It has air and water and all that is necessary for the support of animated existence. Yet so vain is man and so blinded by his vanity, that no writer up to the very end of the nineteenth century expressed any idea that intelligent life might have developed there far, or indeed at all, beyond its earthly level. Nor was it generally understood that since Mars is older than our earth, with scarcely a quarter of the superficial area and remoter from the sun, it necessarily follows that Mars is not only more distant from lifes beginning but also nearer its end. The secular cooling that must someday overtake our planet has already gone far indeed with our neighbor. Its physical condition is still largely a mystery, but we know now that even in its equatorial region the midday temperature barely approaches that of our coldest winter. Its air is much more attenuated than ours, its oceans have shrunk until they cover but a third of its surface, and as its slow seasons change huge snowcaps gather and melt about either pole and periodically inundate its temperate zones. That last stage of exhaustion, which to us is still incredibly remote, has become a present-day problem for the inhabitants of Mars. The immediate pressure of necessity has brightened their intellects, enlarged their powers, and hardened their hearts. And looking across space with instruments, and with intelligences such as we have scarcely dreamed of they see, at its nearest distance only 35,000,000 of miles sunward of them, a morning star of hopeour own warmer planet, green with vegetation and gray with water, with a cloudy atmosphere eloquent of fertility, with glimpses through drifting cloud-wisps of broad stretches of populous country and narrow navy-crowded seas.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Uit: Voyage Along the Horizon (Vertaald door Kristina Cordero)
Even now, I cannot be sure whether his intentions were purely romantic-as he reiterated far too often-or if his many strategies were in fact a belated attempt to reestablish his somewhat faded reputation as an intrepid adventurer; or if they were a response to the shameless offers of some or other scientific institution, though I sincerely doubt that was the case. What I can say, however, is that those of us who found ourselves entangled in this allowed ourselves to be seduced by his passion and persistence, and I would even go so far as to say-though it pains me to say so given what happened in the end-that when the first few obstacles began to materialize when we were still on dry land, and there was talk of abandoning something that was still a mere proposition, it was our little coterie-and not the opportunistic men of science whose influence with the authorities had secured them a place on the trip-that was the most determined to overcome these problems and set sail, despite the adversities and the very abominable conditions under which we would do so.
Perhaps it is not very honest of me to say so, and perhaps I am only trying to console myself with false conclusions, but I do think that under other circumstances-in Paris, for example-things would have unfolded in a very different manner indeed. Had we first met on the Boulevard des Italiens some spring morning or at the opera, during a delectable intermission in Mme D'Almeida's box, instead of the middle of those vast, nauseating waters that surrounded us on all sides, day in and day out, it is entirely possible that the grievances I now harbor would be expressed with a bit more savoir-faire and a bit less bile.
"Sollte es meinem Enkel Bruno Collignon gelingen, die Kammer und die Massen so erfolgreich aufzuwiegeln, dass unser Königshaus zum Verzicht auf den Thron gezwungen und die Republik ausgerufen würde, dann fiele eine gewissen Mitschuld an dem unvermeidbaren Bürgerkrieg auf mich. Das ist mir, zu meiner Qual, in der letzten Sitzung des Parlaments von Bruno selber bestätigt worden. Als bei seiner zweiten Rede, jener scharfen gegen die monarchische Staatsform, sich die Blicke vieler Abgeordneter immer wieder von ihm fort und auf mich richteten, konnten diese taktlosen Menschen nicht wissen, dass sie in einem bestimmten Maße das Recht hatten, mir Brunos Entwicklung zum Demagogen und Revolutionär vorzuwerfen."
(...)
"Umso mehr beeindruckte es mich, dass er, offenbar aus einem Bedürfnis nach Vertraulichkeit, so seltsam aufrichtig zu mir war. Sein Ehrgeiz, fragte ich, worauf der denn eigentlich ziele. Rysselgeert zum Beispiel werde Parlamentarier, um mithilfe einer politischen Karriere sein Ideal, sein Programm der staatsbürgerlichen Volkserziehung zu verwirklichen. Der Anteil Macht, den er dabei gewinne, sei aber nicht das Ziel, sondern nur ein Mittel, mit dem er seine Ideen durchzusetzen suche. ... Bei meinen ersten Worten schon war er aufgesprungen. Wenn der Ehrgeiz nach Macht, den er im Gegensatz zu den Heuchlern offen bekenne, etwas so Schlechtes sei im Vergleich mit den Idealen Rysselgeerts, rief er, was dann mich seinerzeit getrieben habe, bei den Parlamentswahlen zu kandidieren. Ob ich mir einen Heiligenschein habe verdienen wollen. 'Ersparen Sie mir das!', rief er. 'Ich springe Ihnen an die Kehle, wenn Sie mir mit dem Gerede vom Gemeinwohl und Staatsinteresse kommen'."
Der Dichter Sascha Anderson, Hier vorder-, dort hintergründig, Der Geistesfron, der Fron zum Hohn Schlürft Schnaps selbst aus dem Mikrophon; Man sehe es kurz oder bündig: Sascha wird überall fündig Apropos: Aber neulich wars meiner, verdammt! Sieben Doppelte insgesamt!
2
An mehr abgelegenen Plätzen, Ich darf ausnahmsweise mal petzen, Saugt ihn Sasch gar aus Pfennigabsätzen Der Meisjes, der Muttis, der Metzen; Die Häufigkeit läßt sich nur schätzen Apropos: Aber neulich wars mein Korn, verdammt! Dreizehn Doppelte insgesamt!
Die Urne
Grüß Gott! rief ich, Tach!,
Als ich sie herbeitorkeln sah,
Die aparte graugelbe Urne »A.E.«;
Und, wie jeder sich denken kann,
Nicht ganz ohne mißlichen Riß
Dieses Dings
»You¹re welcome!«
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009)
"... Where's my hat? (Gets up, takes candle, staggers, steadies himself, comes round table, sees Ware.) What's that? It's Geoffrey Ware! What's he doing here! Get up, will you? (Kneels down.) Ah, what's this? Blood! He's shot! My God, I've murdered him! No! No! Let me think. What happened? Ah yes, I remember now -- I came in at the door, he sprang at me and then we struggled. (Looking at revolver) My revolver. -- One barrel fired -- I've murdered him. No, he's not dead. Geoffrey Ware! Is he dead? (Eagerly feeling Ware's pulse) No, it doesn't beat. (Tears down Ware's waistcoat and shirt, puts his ear over Ware's heart.) No, no, quite still, quite still. He's dead! Dead! Dead! Oh, I've killed him -- I've killed him. . . ."
Henry Arthur Jones (20 september 1851 7 januari 1929)
Als ge mij de waarheid geschreven hebt; als ge D. verlaten hebt op het uur en met den trein die ge mij aanduidt; en als die trein noch derailleerde noch zijne correspondentie miste met de verdere treinen die gij moest nemen; kortom, als gij geen hinderpaal of ramp op uwe baan ontmoet hebt, dan moet gij, op dit oogenblik, thuis terug zijn en er reeds dezen brief gevonden hebben, die u, - aangename of vervelende verrassing, - onmiddellijk in een gezelschap van vrienden komt opeischen. Wij hebben voor morgen namiddag een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem belegd. Wij zullen een heel troepje zijn: Clara Sioen; Andrée Nicaise; Marie, Christine en Marguerite Jocquier; Blanche Serruijs met haar verloofde; de heeren Wennemackers, Liefmans en Lateur; Bébé Lechat, uw vriend Hody en ons beidjes met mevrouw Blondiaux als chaperone (tschjijperône, hoor, op zijn Engelsch) voor gansch de bende.
Zooals gij ziet, niet waar? zijn daar meer dan genoeg elementen tot pleizier vereenigd. En voor ons beiden zal het genoegen, zooals immer, dubbel zijn: wij zullen deelnemen in de algemeene vreugd en, terzelfdertijd, nog eens het fijn vermaak hebben allerlei karakteristieke waarnemingen op te doen, études de moeurs te maken, gelijk gij het met een ietwat dédaigneuse - wat al te dédaigneuse ironie, vind ik - soms noemt, en met elkander onze indrukken wisselen.
Wij zullen met den trein van drie ure vertrekken en met dien van negen terugkeeren. Het is ook besloten geweest, dat een ieder zijn proviand zal meebrengen en dat men zal lunchen op het gras, aan den boord van den vijver, die zich vóór het prachtig kasteel uitstrekt. Maar aangezien gij door het vertrek van Henri en Suzanne naar Oostende bij uwe terugkomst het huis ledig zult gevonden hebben, en dat ik van hier uw verbijstering zie bij de enkele gedachte aan die proviand, welke gij u zoudt moeten aanschaffen en die gij niet zoudt vinden, heb ik medelijden met u gehad en besloten zelve uw deel met het mijne meê te brengen. Gij hoeft u dus met die gewichtige zaak niet te bemoeien. Men vergt maar uwe tegenwoordigheid; maar deze vergt men bepaald. Gij zult ons rekenschap geven van uwe reis in Duitschland; gij zult ons de streken beschrijven die gij bezocht hebt, en de stad waar gij verbleven zijt. Gij zult ons in 't lang en met bijzonderheden over de personen spreken, welke gij ginds ontmoet hebt; en ons ook, uit het geheugen, de merkwaardige redevoering voordragen, die gij, met zooveel bijval, op een der zittingen van het congres van Crimineele Anthropologie aan de leden voorgelezen hebt.
Jurgis heard of these things little by little, in the gossip of those who were obliged to perpetrate them. It seemed as if every time you met a person from a new department, you heard of new swindles and new crimes. There was, for instance, a Lithuanian who was a cattle-butcher for the plant where Marija had worked, which killed meat for canning only; and to hear this man describe the animals which came to his place would have been worth while for a Dante or a Zola. It seemed that they must have agencies all over the country, to hunt out old and crippled and diseased cattle to be canned. There were cattle which had been fed on whiskey-malt, the refuse of the breweries, and had become what the men called steerlywhich means covered with boils. It was a nasty job killing these, for when you plunged your knife into them they would burst and splash foul-smelling stuff into your face; and when a mans sleeves were smeared with blood, and his hands steeped in it, how was he ever to wipe his face, or to clear his eyes so that he could see? It was stuff such as this that made the embalmed beef that had killed several times as many United States soldiers as all the bullets of the Spaniards; only the army beef, besides, was not fresh canned, it was old stuff that had been lying for years in the cellars.
Then one Sunday evening, Jurgis sat puffing his pipe by the kitchen stove, and talking with an old fellow whom Jonas had introduced, and who worked in the canning-rooms at Durhams; and so Jurgis learned a few things about the great and only Durham canned goods, which had become a national institution. They were regular alchemists at Durhams; they advertised a mushroom-catsup, and the men who made it did not know what a mushroom looked like. They advertised potted chicken,and it was like the boarding-house soup of the comic papers, through which a chicken had walked with rubbers on. Perhaps they had a secret process for making chickens chemicallywho knows? said Jurgiss friend; the things that went into the mixture were tripe, and the fat of pork, and beef suet, and hearts of beef, and finally the waste ends of veal, when they had any.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Der Morgen war kühl. Wir kamen von Sättelstädt. In den Vorgärten blühten die Osterglocken, die Rosenstöcke zeigten ihr erstes Grün. Ein breiter sonniger Feldweg führte uns durch die Wiesen bergauf. Der ganze Berg lag in dieser frühen Morgenstunde noch in einem hellen wässerigen Grün.
Der Hörselberg ist ein mächtiger Kalksteinblock: im Süden steilwandige Abstürze, im Norden geht er in eine weite, wenig bewegte Hügellandschaft über. Er ist dem Hochland als selbständiger Bergrücken trabantenartig vorgelagert. Obwohl er mit den anderen Erhebungen des Thüringer Waldes kaum vergleichbar ist, seine Höhe liegt unter der Fünfhundertmetergrenze, gibt ihm seine isolierte Lage, sein jähes Ansteigen aus dem Tal ein gewaltiges Ansehen.
Je näher wir an den Kalksteinriesen herankamen, desto schneller verloren sich seine malerischen Umrisse. Kulissenartig schob sich der Wald in das Blickfeld, andere Bildgruppierungen traten auf, die Horizontale des Berges zog sich zurück, wir sahen nur noch den schroffen bewaldeten Bergfuß, der hinter der Autobahn steil nach oben steigt ...
Ik ben de lapjespop die niet praat en zich alleen op je liefde verlaat
's Avonds lig ik blind en stil en doof en slap is dan mijn zaagselhoofd
Mijn handen rusten en mijn lijf wordt na je heengaan koud en stijf
Zonder je hulp kan ik niet lopen: je hebt me zomaar kunnen kopen
en zult me nog op een oudejaarsnacht domweg verbranden terwijl je lacht.
Ik ben de lapjespop zonder geest Mijn pijn jouw luidruchtig gevierde feest.
Vertaald door Gerrit Komrij
Korreltjie sand
Korreltjie korreltjie sand klippie gerol in my hand klippie gesteek in my sak word korreltjie klein en plat
Sonnetjie groot in die blou ek maak net 'n ogie van jou blink in my korreltjie klippie dit is genoeg vir die rukkie Kindjie wat skreeu uit die skoot niks in die wêreld is groot stilletjies lag nou en praat stilte in Doodloopstraat
Wêreldjie rond en aardblou korreltjie maak ek van jou huisie met deur en twee skrefies tuintjie met blou madeliefies
Pyltjie geveer in verskiet liefde verklein in die niet Timmerman bou aan 'n kis Ek maak my gereed vir die Niks
Korreltjie klein is my woord korreltjie niks is my dood
»Gemütlich«, sagte David Procter, als er den mit Zebrafell bezogenen Hocker am Fenster entdeckte. Wie sonst auch blieb das seltsame deutsche Wort mit dem verrückten Umlaut in seinem Hals stecken. Auch wusste er nie so recht, was es wirklich bedeutete. Trotzdem fand er es lustig und vielleicht gar treffend für ein schwarz-weiß gestreiftes Sitzmöbel in einem Hotel in Afrika. Selbst für einen Gnom erschien ihm der Hocker zu niedrig. Um ein Haar hätte er sich für den banalen kleinen Scherz selbst Beifall geklatscht. David wurde ärgerlich, als ihm aufging, dass er sich bereits die Hände rieb und in welche Richtung seine Gedanken trieben, denn er neigte sonst nicht dazu, seine Person oder seine Leistungen zu überschätzen. Im Gegenteil. Der früh gereifte Vierzehnjährige hielt sich für beklagenswert unvollkommen und die Welt erst recht, und er ließ selten eine Gelegenheit aus, seinen Zuhörern das klar zu machen so er irgendjemanden fand, der bereit war, sich mit ihm länger zu beschäftigen, als es die Höflichkeit gegenüber einem enervierend eloquenten Teenager erforderte.
Seine geduldige Großmutter fiel ihm ein und dass sie ihm zum Abschied zwischen Haustür und Gartentor in ihrem schwer zu verstehenden Gemisch aus Englisch und Deutsch eine Mahnung oder war es eine Beschwörung? zugeflüstert hatte. Wie meistens, hatte David höchstens jedes dritte Wort verstanden, doch das hatte er sich, ebenfalls wie gewohnt, nicht anmerken lassen. Er hatte sie besonders herzlich an sich gedrückt und sich ohne eine Geste der Abwehr küssen lassen. Er wusste, dass sie Abschiede hasste, doch nun glaubte er zum ersten Mal zu wissen, was der Satz bedeutete.
« Le jeune moine se dresse. Un grand claquoir en bois verni jaillit de ses manches. Il le fait claquer, car il est là pour ça. Dans la salle capitulaire tous simmobilisent, se taisent et les
regards vont vers la porte.
Un homme apparaît, qui est accueilli en silence, avec toutes les marques du respect. Petit de taille, loeil apparemment débonnaire, il est un cardinal, représentant du pape. A Rome, quelques années plus tôt, il a connu Sepúlveda. On sait que la question des Indes lintéresse, bien que jamais il nait traversé locéan.
On sait aussi que, dans les domaines de la décision spirituelle, son pouvoir est considérable. Il est un ami de longue date du nouveau pape, qui lui fait pleine confiance. Son nom : Salvatore Roncieri. On le dit en Espagne depuis quelques semaines. Il a vu le roi à plusieurs reprises. Impossible de deviner de quel côté penche son sentiment.
Il est accompagné de deux assistants, prêtres de la curie romaine. Vêtus de noir, ils portent des documents dans des dossiers sombres.
Le premier regard du légat, quand il pénètre dans la salle, est pour le crucifix, accroché au mur. Il sapproche et baisse la tête devant limage du divin supplicié. On le voit prier un moment à voix très basse et bien entendu tous limitent.
Après cette courte prière, il se retourne et regarde autour de lui. Tous sinclinent, même le représentant du roi, le comte Pittaluga (pour abréger son nom), qui vient à son tour dentrer dans la salle.
Le cardinal annonce quil va donner la bénédiction au nom de Sa Sainteté le pape.
Autre coup de claquoir. Les assistants mettent genou à terre dans un grand bruit de robes, sauf le légat lui-même, qui trace dans lair le signe de la croix.
- In nomine patris, et filii, et spiritus sancti.
- Amen, disent les autres, en une seule voix.
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
Wir sehen die nach kurzem unblutigem Schusswechsel hastig geräumten Kanzleien, Kasematten, Einzelzellen, Folterwerkzeuge, die vergitterten Gänge und Innenhöfe, aus
denen es kein Entkommen gibt, die Karteikästen mit Hunderttausenden von Dossiers, die Fotoalben mit Hunderten von politischen Verdächtigen ... Wir sehen die langgestreckten Räume mit den unter der Beratung der Gestapo eingerichteten, bereits vernichteten Abhörgeräten, die jedes gewünschte Telefongespräch auf Band protokollierten.
Der Tiger
Er kam und ging, zart und verhängnisvoll, geladen mit unendlicher Energie, auf der anderen Seite der festen Stäbe, und wir alle betrachteten ihn. Er war der Tiger dieses Morgens, im Stadtteil Palermo, und der Tiger des Orients und der Tiger von Blake und von Hugo und Schere Kahn, und die Tiger die gewesen sind und sein werden und zugleich der archetypische Tiger, da das Individuum in seinem Fall die gesamte Art ist. Wir fanden, er sei blutrünstig und schön. Norah, ein kleines Mädchen, sagte: Er ist für die Liebe gemacht.
Jorge Luis Borges, vertaald door Curt Meyer-Clason
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
Uit: Herr der Fliegen (Vertaald door Hermann Stiehl)
"Simon sah auf, fühlte den Druck seines feuchten Haares und starrte zum Himmel empor. Da oben waren endlich einmal Wolken, große aufgeblasene Türme, die grau und milchig und kupfern über der Insel wuchsen. Die Wolken lasteten auf dem Land; sie verdichteten sich und schufen stetig diese dicke, quälende Hitze. Sogar die Schmetterlinge verließen die Lichtung, wo das schamlose Ding grinste und tropfte. Simon neigte den Kopf mit krampfhaft geschlossenen Augen, die er dann mit seiner Hand beschirmte. Es waren keine Schatten unter den Bäumen, alles verharrte in mattfarbener Unbeweglichkeit, und die Gegenstände schienen namenlose Trugbilder zu sein. Der Gedärmhaufen war ein schwarzer Fliegenklumpen, der wie eine Säge summte. Nach einer Weile fanden diese Fliegen Simon. Gesättigt ließen sie sich auf die Schweißrinnsale nieder und tranken. Sie kitzelten um seine Nasenlöcher und spielten auf seinen Schenkeln Bockspringen. Sie waren schwarz und schillernd grün und ohne Zahl; und vor Simon hing der Herr der Fliegen auf seinem Stock und grinste. Schließlich gab Simon es auf und schaute wieder hin; sah die weißen Zähne, die trüben Augen, das Blut - und sein Blick kam nicht von diesem unausweichlichen Urbild los. In Simons rechter Schläfe begann es heftig zu pulsen."
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Ich schrak vor seinem Einfall zurück und sagte: Pharao Echnaton, sie werden mir die Augen ausstechen und die Zunge aus dem Munde reißen (...). Ich bin nicht an militärische Strapazen gewöhnt, sondern fürchte mich vor dem Krieg. Meine Glieder sind steif, und ich kann daher nur langsam reisen. Auch verstehe ich nicht, meine Worte so geschickt zu wählen wie einer, der von Kindheit an im Lügen geschult wurde und deine Interessen bei den Königen fremder Länder wahrt. Sende daher einen anderen Friedensmittler, nicht mich! Er aber wiederholte eigensinnig: Geh und tu, was ich dir befohlen!(...) Aber ich hatte die Flüchtlinge auf dem Hofe des Palastes gesehen. Ich hatte ihre zerfetzten Lippen, ihre leeren Augenhöhlen und Armstümpfe gesehen. Daher war ich keineswegs gewillt, nach Syrien zu reisen, sondern begab mich nach meinem Haus, um mich ins Bett zu legen und eine Erkrankung vorzutäuschen, bis der Pharao seinen Einfall wieder vergessen haben würde. Doch auf dem Heimweg kam mir mein Diener entgegen und sagte erstaunt: Gut, dass du kommst, Herr! Aus Theben ist soeben ein Schiff eingetroffen und auf diesem eine Frau namens Mehunefer, die behauptet, deine Freundin zu sein. Sie ist angezogen wie eine Braut und erwartet dich in deinem Hause, das nach ihren Salben riecht.
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Uit: Niet het moment voor experimenten. De twee gezichten van de jaren vijftig
Omdat dit artikel gaat over de relatie tussen literatuur en geschiedenis, wil ik beginnen met een citaat uit een roman. In Gesloten huis van Nicolaas Matsier, een boek dat men een archeologische afgraving van de jaren vijftig zou kunnen noemen, bladert de ik-figuur in een kookboek dat door de firma Honig is uitgegeven. Dan staat er: Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Dit kookboekje, dat zo goed past bij de kleine keukens van de jaren vijftig, bij de saaie soberheid, bij de onversierde utiliteit, bij de nette armoe- ik zou het wel uit mijn hoofd willen leren, met plaatjes en al.
Saaie soberheid: die woorden komen dicht bij de typering die Kossmann bedacht: jaren van tucht en ascese. Wat betreft die ascese, geen enkele studie weet zo de lichaamloosheid van die periode op te roepen als juist het boek van Matsier. Het lijf bestond niet, seks was iets van horen zeggen, kinderen werden onbevlekt ontvangen.
Bij Kossmann en Blom vindt men het bekende beeld van de jaren, vijftig, dat ook oprijst uit de speciale aflevering die Groniek in 1989 aan die periode wijdde: Nederland was een verzuilde consensusmaatschappij, in veel opzichten viel er nauwelijks een breuk met de jaren dertig te bespeuren. Er werd hard gewerkt. Men zeurde niet, want men was met weinig tevreden (wat bijna zou verleiden tot moralistische beschouwingen over onze eigen verzadigde maar o zo ontevreden tijd).
Wel hadden er vlak voor en na de bevrijding ideeën over een heel nieuw, anders vaderland bestaan. Maar, schrijft Blom, onder de heersende omstandigheden (...) was het juist niet het moment voor experimenten, politiek of sociaal. De modale Nederlander zag zich immers geconfronteerd met een aantal gigantische problemen. Daar was, wereldwijd, de dreiging van een nieuwe wereldoorlog, waarbij deze keer het gruwelijke nieuwe wapen, de atoombom, zou worden ingezet. Daar kwam voor Nederland nog bij dat de rijke kolonie Indië in opstand kwam: Indië verloren, ramspoed geboren. En vele individuele levens werden beklemd door de woningnood.
Het is geen huis dat ik voor jou heb kunnen bouwen geen dak dat ik uit riet gevlochten heb geen bed dat ik heb uitgelegd.
De zomers waren droog, het koren dat niet eens mijn enkels haalde, de vruchten zonder vlees, waar die nu niet van aarde meer te scheiden hun netten vulden trok ik lange sporen door het zand.
Ik zei jij half nog maar ontwaakt jij tastend in het ochtendlicht jij rillend nog in kamerjas en vechtend met je slaperige vingers en zoekend nog naar nachtelijke warmte:
het staat er niet er waren enkel letters, leestekens, een regel of wat. Zoveel te zeggen nog in een al vergeten huis.
Noli me tangere
Noli me tangere: Bemin mij voor een avond met jouw ogen, ontketen mij, bevrijd mij van die nooit genezen pijn. Dan kan ik jou op vleugels dragen.
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Doris Mühringer werd geboren op 18 september 1920 in Graz.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werkte Mühringer in Salzburg als vertaler en als redacteur voor verschillende uitgeverijen. Tijdens deze activiteiten ontmoette ze de Weense schrijver en criticus Hans Weigel die haar literaire talent erkende en aanmoedigde. In 1954 publiceerde Weigel sommige gedichten van haar in zijn literaire tijdschrift Stimmen der Gegenwart. Mühringerswerk werd vervolgens bekroond met de Georg Trakl-prijs voor poëzie.Doris Mühringer schreef vooral gedichten en kort proza en een aantal prentenboeken voor kinderen. Hoewel ze regelmatig lezingen bijwoonde en in 1969 op een lezingentournee ging in de Verenigde Staten zag Mühringer zichzelf als mensenschuw. In de volgende jaren werd Mühringers werk bekroond met de Literatuurprijs van de provincie Stiermarken en de Zilveren Medaille van de Oostenrijkse hoofdstad Wenen. 2001 ontving zij de Oostenrijkse Staatsprijs voor Literatuur voor kinderen
Fragen und Antworten
Hast du dein Netz über der Welt
ausgeworfen?
Ich habe mein Netz ausgeworfen.
Woraus hast dus gestrickt?
Aus Garn.
Was hast du für Garn genommen?
Seide, Nessel, Spinnweb und Stahl.
Woher hast dus gewonnen?
Seide aus meiner Mutter Greisenhaar.
Nessel von meines Gatten Augen im Ehebett.
Spinnweb von meiner Schwester
Brautringlein.
Stahl von meiner Amme hölzernen
Rosenkranz.
Wie lange hast du am Netz gestrickt?
Hundert Jahr.
Wohin hast du dein Netz geworfen?
Über Berg und Tal.
Was hast du darin gefangen
Federchen. Federchen.
Ist das genug?
Es ist die Welt.
Reisen wir
Reisen wir
Aber wohin
frage ich
Heimwärts
Aber wo ist das
frage ich
Innen
sagte die Stimme.
Doris Mühringer (18 september 1920 - 26 mei 2009)
De Duitse dichter en schrijver Stephan Sarek werd geboren op 18 september 1957 in Berlijn.
Na een commerciële opleiding werkte hij als brandweerman, tuinarchitect, ziekenbroeder, radio-officier en in 250 films en televisieseries. Hij is echter het bekendst als de auteur van talrijke romans en korte verhalen, waarvan sommige ook werden gepubliceerd in bloemlezingen en als audioboek. Sarek woont in Berlijn.
Der Spiegel
Ich sah in den Spiegel ohne mich zu sehen,
und wusste sofort, jetzt ist es gescheh´n.
Und betrauerte mich, der ich so spurlos verschwand,
bis ich merkte, dass ich vor einem Fenster stand.
Dann stand ich vor dem Fenster und erkannte nur mich,
zumindest ein Bild, dass dem meinen glich.
Und als ich erschreckt hinter mich sah,
bemerkte ich, dass die Welt verschwunden war.
Geblieben nur noch ein weißes Grau,
uneben, rissig und irgendwie rau.
Da fiel ich zu Boden, hob die Arme und flehte
bis ich merkte; hey, du kniest ja vor deiner Raufasertapete.
Jayne-Ann Igel, Einar Már Gudmundsson, Jens Rehn, William March, Justinus Kerner
De Duitse schrijfster Jayne-Ann Igel werd als Bernd Igel op 18 september 1954 in Dresden geboren. Jayne-Ann Igel volgde een bibliotheekopleiding en werkte bij de Duitse Bibliotheek in Leipzig. In de jaren 1978 tot 1982 studeerde zij theologie, maar zij maakte de studie niet af. Gedurende deze tijd, begon Igel wel te schrijven. In 1989 publiceerde zij, na een reeks van in eigen beheer uitgegeven boeken haar eerste dichtbundel in de serie " Poesiealbum" van de DDR-uitgeverij Neues Leben, nog onder haar oude naam. Pas na een geslachtsverandering in 1990 is haar officiële naam Jayne-Ann Igel.
Uit: Berliner Tatsachen
»Die schatten waren knapp, sommers, wenn er um die mittagsstunde im ort eintraf und mutters laden geschlossen war wie die anderen geschäfte, es keinen grund gab, auf die straße hinauszutreten, es sei denn für einen wie ihn, der allen grund zu haben schien, unerkannt die dürftige schattenwand entlang zu treiben, all dieser einsilbigen hausgewänder und hofgemäuer schlagschatten; unter den füßen war der grund dann kaum zu spüren, man konnte meinen, daß der bursche flog, zum marktplatz hin, erst dort wechselte er die straßenseite ... Trieb er also in diesem rinnsal dunklen wassers dorthin, wo er nicht mehr zuhause war, tauchte der schopf ab und an auf, glänzte matt das haar, wenn der schlagschatten allzu knapp bemessen, und so er fehlte, fand er die augenbrauen sämtlicher häuser hochgezogen ...«
Jayne-Ann Igel (Leipzig, 18 september 1954)
De IJslandse dichter en schrijver Einar Már Gudmundsson werd op 18 september 1954 geboren in Reykjavík. Hij publiceert gedichten verhalen, kinderboeken en romans. Met Engelen van het universum brak hij internationaal door. Het boek werd in 1995 bekroond met de Literatuurprijs van de Noordse Raad. 2005 verscheen Goðheimar bernskunnar (Childhood Mythologies) een verzamelbundel waarin de drie boeken die bekend staan als de Reykjavik-trilogie opnieuw werden uitgegeven.
Don't Speak of Large Nations
Don't speak of large nations and small nations,
outposts, corners and peripheries.
This is a globe; its centre
rests beneath your feet
and shifts its ground and follows
you wherever you go.
Here is the land
where the continents correspond
in their quest for silence and rock.
Behold the glacier,
how it pounds through the blue
like a polar bear crossing the world.
In the dream a door opens
and the darkness flows
like tears through sleep.
Here is the land
where time drops
like a newspaper through a letter-hole,
but there is no subscriber,
no space,
only fathomless depths
where the stars glitter.
When we sink
into the swamp of night
we drag ourselves up by the hair.
The Milky Way
is a street in a little hamlet,
fate a net
that spreads over the houses,
we drink a toast
with the deep ocean between us.
The northern lights
burn by the path.
Vertaald door Bernard Scudder
Einar Már Gudmundsson (Reykjavík, 18 september 1954)
De Duitse schrijver Jens Rehn werd als Otto Jens Luther op 18 september 1918 in Flensburg geboren.Jens Rehn groeide op in Berlijn als zoon van de kamerzanger Paul Luther. Na de middelbare school en het conservatorium maakte hij vanaf 1937 carrière als officier bij de marine. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij van 4 Juni 1943 tot en met 15 Juli 1943 commandant van de onderzeeër U-135. In 1943 raakte hij voor vier jaar in gevangenschap, een tijd die hij doorbracht in Afrika, Canada en Engeland. Van 1947 tot 1949 was hij freelancer, van 1950 tot 1981 redacteur van de literaire afdeling van het RIAS in Berlijn. Naast zijn werk als redacteur componeerde Rehn, schreef hij een reeks hoorspelen en reisde hij veel naar het Verre Oosten, India en de Verenigde Staten. Zijn roman Nichts in Sicht, waarin hij werkte zijn oorlogservaring verwerkte kreeg veel erkenning.
Uit: Nichts in Sicht
Gegen Abend wachte der Einarmige wieder auf. Der Arm schmerzte dort, wo er nicht mehr war. Der Himmel war ein weit ausgebreiteter Kardinalsmantel. Auf der See lagen Tuschkastenfarben. Er suchte nach der Zigarettenschachtel und konnte dann kein Streichholz anreißen: die zweite Hand fehlte. Er behielt die Zigarette zwischen den Lippen. Die Zunge lag ihm holzig und dumm im Mund. Den Anderen weckte er jedoch nicht auf. Er freute sich, daß der Andere überhaupt da war, beugte sich vor und sah ihm in das schlafende Gesicht. Nur die Stirn leuchtete. In den Höhlungen und Falten lagen violette Schatten. Die Lippen sahen borkig aus. Wie Kiefernrinde, dachte er. Oder wie die Schwarte von verbranntem Braten. Er nahm die Zigarette aus dem Mund und fühlte auf seinen eigenen Lippen nach. Es war dasselbe. Gesprungen und borkig. Man merkt alles immer erst, wenn man es sieht, dachte er und versuchte nochmals, das Streichholz anzuzünden. Es ging nicht. Er klemmte die Schachtel zwischen die Knie, aber seine Beine zitterten plötzlich so stark, daß die Schachtel herunterfiel. Es ging einfach nicht. Er fühlte das Papier der Zigarette aufreizend glatt zwischen seinen gesprungenen Lippen. Er suchte den Horizont ab. Es war nichts in Sicht. So ist das also, überlegte er. Betsy wird sich wundern, daß ich Linkshänder geworden bin. Vermutlich wird sie sich nicht wundern. Dulce et decorum est pro patria mori.
Jens Rehn (18 september 1918 - 3 januari 1983)
Boekcover (Geen portret beschikbaar)
De Amerikaanse schrijver William March, pseudoniem van William Edward Campbell werd geboren op 18 september 1893 in Mobile, Alabama. Hij was een gevoelig kind dat al vroeg belangstelling had voor literatuur. Al op twaalf jarige leeftijd schreef hij een gedicht van 10.000 woorden, maar zijn ouders zagen geen heil in de literaire ambities van hun zoon. Op 5 juni 1917, Registration Day, nam hij dienst in het leger. Hij werd ingelijfd bij de mariniers. Company F was zijn eenheid. In Frankrijk nam hij deel aan de aanval op Bois de Beleau, de gevechten bij Soisson, St.-Mihiel en Blanc Mont, en deed hij mee aan het Meuse-Argonne offensief. William was een moedig soldaat. Vooral in het gevecht om Blanc Mont onderscheidde hij zich. Hij kreeg voor zijn betoonde moed een aantal belangrijke onderscheidingen. Vanaf het begin had hij een ambivalente houding jegens zijn oorlogservaringen. Aan de ene kant was hij, zoals vele van zijn 'lotgenoten', zwaar getraumatiseerd door de gruwelijkheden die hij had meegemaakt, maar aan de andere kant toonde hij zich trots dat hij vanaf het voorjaar van 1918 tot de wapenstilstand aan alle belangrijke acties van de mariniers had deelgenomen. Na de oorlog ging het William maatschappelijk voor de wind. Vooral na zijn indiensttreding bij de Waterman Steamship Corporation in Mobile steeg zijn ster snel. Tegen de tijd dat hij tien jaar na het einde van de oorlog het New Yorkse kantoor van die maatschappij oprichtte was hij al een man in bonis. Om zijn innerlijke demonen uit te drijven begon hij in die tijd korte verhalen te schrijven, onder andere over de oorlog. Na enkele deelpublicaties van selecties verhalen in tijdschriften zocht hij naar een uitgever die ze in boekvorm zou willen uitgeven. Eind 1932 vond hij onderdak bij Harrison Smith & Robert Haas.
Uit:The Bad Seed
Later that Summer, when Mrs. Penmark looked back and remembered, when she was caught up in despair so deep that she knew there was no way out, no solution whatever for the circumstances that encompassed her, it seemed to her that June seventh, the day of the Fern Grammar, School picnic, was the day of her last happiness, for never since then had she known contentment or felt peace.
The picnic was an annual, traditional affair held on the beach and among the oaks of Benedict, the old Fern summer place at Pelican Bay. It was here that the impeccable Fern sisters had been born and had lived through their languid, eventless summers. They had refused to sell the old place, and had kept it up faithfully as a gesture of love even when necessity made them turn their town house into a school for the children of their friends. The picnic was always held on the first Saturday of June since the eldest of the three sisters, Miss Octavia, was convinced, despite the occasions on which it had rained that particular day, and the picnic had to be held inside after all, that the first Saturday of June was invariably a fine one.
"When I was a little girl, as young as many of you are today," she would say each season to her pupils, "we always planned a picnic at Benedict for the first Saturday of June. All our relatives and friends came-some of whom we'd not seen for months. It was a sort of reunion, really, with laughter and surprises and gentle, excited voices everywhere. Everyone had a happy, beautiful day. There was no dissension in those days; a quarrel was unknown in the society of the well-bred, a cross word never exchanged between ladies and gentlemen. My sisters and I remember those days with love and great longing."
William March (18 september 1893 15 mei 1954)
De Duitse dichter en schrijver Justinus Andreas Christian Kerner werd geboren op 18 september 1786 in Ludwigsburg. Na de dood van zijn vader in 1799 stuurde zijn moeder de nog minderjarige Justin als leerling naar het kantoor van de hertoglijke textielfabriek in Ludwigsburg. Het stompzinnige werk beviel Kerner niet. Hij begon gedichten te schrijven als afleiding en amuseerde de patiënten van het in hetzelfde gebouw gehuisveste gekkenhuis door te spelen op zijn mondharp. Zijn voormalige pastor en leraar Karl Philipp Conz, nu dichter en professor in de oude talen aan de Universiteit van Tübingen, zette bij de moeder van Kerner door dat de zoon mocht studeren. Van 1804 tot zijn promotie in 1808 studeerde hij geneeskunde en natuurwetenschappen in Tübingen. Reeds als student was hij een vriend van Ludwig Uhland en Gustav Schwab, een vriendschap waaruit zich later de kern van de Zwabische school van dichters zou ontwikkelen. Kerner was daarvan een van de meest gerenommeerde vertegenwoordigers
Lust der Sturmnacht
Wenn durch Berg und Tale draußen
Regen schauert, Stürme brausen,
Schild und Fenster hell erklirren,
Und in Nacht die Wandrer irren,
Ruht es sich so süß hier innen,
Aufgelöst in sel'ges Minnen;
All der goldne Himmelsschimmer
Flieht herein ins stille Zimmer:
Reiches Leben, hab Erbarmen!
Halt mich fest in linden Armen!
Lenzesblumen aufwärts dringen,
Wölklein ziehn und Vöglein singen.
Ende nie, du Sturmnacht, wilde!
Klirrt, ihr Fenster, schwankt, ihr Schilde,
Bäumt euch, Wälder, braus, o Welle,
Mich umfängt des Himmels Helle!
Winterblüten
Ein Kritikus schrieb einst von meinen Liedern:
"Einteilen möcht ich sie" - ich konnte nichts erwidem
"In goldne, silberne und die von Eisen."
Wie würd' er jetzt die allerneusten heißen?
Du lieber Gott! ich fürchte, daß er sage:
"Das sind die ledernen der alten Tage."
Justinus Kerner (18 september 1786 - 21 februari 1862)
Portret (met mondharp) doorOttavio d'Albuzzi, 1852
De Gouden Reael heeft horren voor haar ramen, die pronken met een overdaad van krullige lijnen.
t Lijkt wel of een Chinees die horren gemaakt heeft, en misschien is dat wel zo. Want er komt een mengelmoes van vreemdelingen daar in die Gouden Reael, er komt wat overzees mansvolk tegen de tapkast. En naast dit kosmopolitisch varensvolk komt er nog een groep bezoekers, evenzeer gebrand
op de onversneden Hulstkamp, die tijd en eeuwigheid tezaam doet smelten. Daar zijn de bewoners
van het Bickerseiland, de stoere kerels uit de haven. De vaste ploegen van de Koninklijke Stoomvaartmaatschappij, de losse sjouwers van de Rietlanden, de mannen van de houtboten ze komen bij Griet Manshande hun borrel pakken.
Jan Mens (18 september 1897 31 oktober 1967)
Jan Mens (links) met de kroegbaas van De Gouden Reael, in 1959.
De Spaanse dichter Tomás de Iriarte (of Yriarte) y Oropesa werd geboren op 18 september 1750 in La Orotava (nu Puerto de la Cruz), Tenerife. Tomás de Iriarte kwam uit een goed opgeleide familie van schrijvers. Op de leeftijd van 13 werd hij naar zijn oom in Madrid gestuurd om een opleiding te volgen. Op 18 jarige leeftijd begon hij Franse toneelstukken voor het Koninklijk Theater tevertalen en legde daarmee de fundamenten van zijn literaire carrière. In 1770 publiceerde hij als Tirso Imaret, een anagram van zijn naam, zijn eigen comedie Hacer que hacemos titel. In de jaren 1770 werkte Iriarte als officiële vertaler van het Staatssecretariaat, vanaf 1776 als archivaris. Hij leidde als schrijver in Madrid een beschaafd leven, hield zich bezig met literaire debatten en hield contact met intellectuele kringen. In het buitenland werd hij bekend door La Música, een leerdicht. Hij verwierf bekendheid in 1782 met zijn Fábulas literaria, een verzameling van fabels in versvorm geschreven, die in tegenstelling tot de traditionele geen morele bedoelingen hadden, maar werden opgevat alsverhandelingen over klassieke theorieën.
The Ass And The Flute
This little fable heard,
It good or ill may be;
But it has just occurred
Thus accidentally.
Passing my abode,
Some fields adjoining me
A big ass on his road
Came accidentally.
And laid upon the spot,
A Flute he chanced to see,
Some shepherd had forgot
There accidentally.
The animal in front
To scan it nigh came he,
And snuffing loud as wont,
Blew accidentally.
The air it chanced around
The pipe went passing free
And thus the Flute a sound
Gave accidentally.
O then, exclaimed the Ass,
I know to play it fine;
And who for bad shall class
This music asinine?
Tomás de Iriarte (18 september 1750 - 17 september 1791)
Portret door Joaquin Inza
De Portugese schrijfster en schilderes Judite Maria de Carvalho werd geboren op 18 september 1921 in Lissabonen. Ze was de vrouw van de Portugese schrijver Urbano Tavares Rodrigues. Ze woonde ook in België en Frankrijk, vooral tijdens de dictatuur van Salazar. Haar werk, (zij debuteerde in 1959 met de novelle Tous ces gens, Mariana...,een verzameling van korte teksten), behoort tot de vreemdste, maar ook de meest interessante van de twintigste eeuw in Europa. Het wordt gekenmerkt door een vrijheid van toon, is bijzonder ironisch, en van een schijnbare lichtheid waaronder vele existentiële vragen schuil gaan.
Uit: Tous ces gens, Mariana...
« Toi aussi, tu as compris cela, dit-il tendrement. Toi aussi. Il y a des gens qui vivent soixante-dix, quatre-vingts ans et plus, sans jamais s'en apercevoir. Et toi, à quinze ans... Nous sommes tous seuls, Mariana. Seuls avec une foule de gens autour de nous. Tous ces gens, Mariana ! Et personne ne fera rien pour nous. Personne ne peut rien faire. Et si on le pouvait, personne ne voudrait. C'est sans espoir. - Mais toi, père... - Moi... les gens qui remplissent ton monde son différents de ceux du mien... Au fond, il se pourrait bien que certains soient les mêmes, mais voilà, s'il leur était donné de se rencontrer, ils ne se reconnaîtraient pas, même physiquement... Comment nous viendrions-nous en aides les uns aux autres ? Personne ne le peut, mon enfant, personne... Personne n'a pu. »
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 18 januari 1998)
De dichter is maar blinde vlier, hij kreunt en zingt in de wind die in hem klimt
In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan (die elkaars geheime zwijgende geliefden zijn) Demonische kweekgras-wortels mokten ...Bloemkronen lokten duizend plukkers uit hun schaduw
Woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers van steen waarvan de stenen wielen ratelden; hard snerpten zwepen in de stenen hand van de menners die neermaaiden de papaver en de gentiaan
De dichter is maar blinde vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind die aan hem wringt
Hymne aan de walnotenboom
Blijf af van de vruchten van de walnotenboom, schud niet aan zijn takken en zijn stam, wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt, liefdeloos, die zal het niet goed gaan. Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen. Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde. Hij is de eenhuizige rijkdragende. Hem kwaad berokkenen is er niet bij. Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand. Niemand steelt van de walnotenboom. Die het wel doen die zullen zeker inslapen. Negen kruiden beschermen de walnotenboom. Fladder weg, ruisende spoken. Fladder weg, dertien plagen en pijnen. Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn. Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren. Blijf met je licht.
De tijd
De tijd is een mesjokkeme dokter. Van kerkhofdrek druppelt zijn ketting. Zijn jas van zwachtels en knechting Is de vlag van 't land van de boktor.
Onder het uithangbord met de adder Hield ie eerste spreekuur in Eden. Een klokhuis zit sindsdien in de appel En de ratelslang rijdt door de steden.
Vermomd als Dokter, Zandloper en Joker Brouwt ie in zijn kolven de zwarte loper. Doofpotten: zalfpotten met zachte zalven, Eeuwen streek ie ze leeg aan de galgen.
Ten-thirty Public Relation comes in with a ladies' club following him. He claps his fat hands at the day-room door. "Oh, hello, guys; stiff lip, stiff lip Look around, girls; isn't it so clean, so bright? This is Miss Ratched. I chose this ward because it's her ward. She's, girls, just like a mother. Not that I mean age, but you girls understand "
Public Relation's shirt collar is so tight it bloats his face up when he laughs, and he's laughing most of the time I don't ever know what at, laughing high and fast like he wishes he could stop but can't do it. And his face bloated up red and round as a balloon with a face painted on it. He got no hair on his face and none on his head to speak of; it looks like he glued some on once but it kept slipping off and getting in his cuffs and his shirt pocket and down his collar. Maybe that's why he keeps his collar so tight, to keep the little pieces of hair out.
Maybe that's why he laughs so much, because he isn't able to keep all the pieces out.
He conducts these tours serious women in blazer jackets, nodding to him as he points out how much things have improved over the years. He points out the TV, the big leather chairs, the sanitary drinking fountains; then they all go have coffee in the Nurses' Station. Sometimes he'll be by himself and just stand in the middle of the day room and clap his hands (you can hear they are wet), clap them two or three times till they stick, then hold them prayerlike together under one of his chins and start spinning. Spin round and around there in the middle of the floor, looking wild and frantic at the TV, the new pictures on the walls, the drinking fountain. And laughing. What he sees that's so funny he don't ever let us in on, and the only thing I can see funny is him spinning round and around out there like a rubber toy if you push him over he's weighted on the bottom and straightaway rocks back upright, goes to spinning again. He never, never looks at the men's faces
On 8 April 1945, five or six empty trains, each some fifty wagons long, were standing in the station of the small town of Belsen on Luneburg Heath. The station consisted only of a number of platforms, three or four parallel to one another, and a couple more adjoining at an angle. There was no sign of any station building or waiting room. There was also no ticket office or ticket barrier. None of those was needed. The station was the loading and unloading point for the inhabitants of the extensive neighbouring barracks and the series of camps which, by means of the many side roads leading off the main road, and barred by one barrier after another, one barbed wire fence after another, and flanked by all kinds of watchtowers, were accessible only to the chosen. The chosen were prisoners of war, political prisoners, and Jews. None of us knew how many people were concentrated there.
Taking all the different groups and sections together, it may have been a hundred thousand.
When a German tells you that he knew nothing of the camps or of the conditions that prevailed there, he may not be lying. However, it does not exonerate him. The question is, whether he could and should have known. Whatever, the S.S. liked secrecy. Perhaps because it instils greater fear than openness does. To let a nation guess and suspect that somewhere, something terrible is happening is perhaps a more effective means for a police state to rule by than to tell it the truth.
Something else may have played a part as well. When a cat has caught something tasty, it drags it to a corner where it can feast in secret. That, more or less, is how the S.S. dragged its prey to a secret place where it feasted behind closed doors.
The trains on the so-called station of Bergen-Belsen consisted partly of coal wagons. A few were covered with a kind of improvised, tattered tarpaulin. Most were open. When the Russians began to push forward in Poland, prisoners were transported in these wagons for days and nights on end, for weeks on end, through rain, snow, frost, and storm, often without food or water, from east to west. The
Germans abandoned everything, except their prey.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)