Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-09-2010
Antonio Tabucchi, Mary Coleridge, Theodor Körner, Euripides
Uit: Unter Generälen (Vertaald door Karin Fleischanderl)
»Ich habe nie geglaubt, dass das Leben die Kunst imitiert, das ist ein geistreicher Scherz, der sehr beliebt ist, weil er leicht ist, doch die Wirklichkeit übertrifft stets die Vorstellung, deshalb ist es unmöglich, gewisse Geschichten zu schreiben, denn sie sind nur eine blasse Heraufbeschwörung
dessen, was wirklich war. Aber lassen wir die Theorien, ich erzähle dir gern die Geschichte, du kannst
sie aber auch selbst erzählen, wenn du möchtest, denn du hast mir gegenüber einen Vorteil, du kennst den nicht, der sie erlebt hat. Um die Wahrheit zu sagen, hast du mir nur die Vorgeschichte erzählt, den Schluss habe ich von einem seiner Freunde erfahren, der sehr wortkarg ist; wenn wir unter uns sind, beschränken wir uns darauf, uns über Musik oder Schachtheorie zu unterhalten. Hätte
Homer Odysseus gekannt, hätte er ihn wahrscheinlich für einen banalen Menschen gehalten. Ich glaube, ich habe etwas verstanden, und zwar, dass die Geschichten immer größer sind als wir, sie stoßen uns zu, und wir sind, ohne es zu ahnen, ihre Protagonisten, aber der wahre Protagonist der Geschichte, die wir erlebt haben, sind nicht wir, sondern es ist die Geschichte selbst, die wir erlebt haben. Wer weiß, warum er zum Sterben in diese Stadt gefahren ist, die ihm nichts bedeutete; vielleicht weil die Stadt ein Babel ist und vielleicht weil ihm der Verdacht gekommen ist, dass seine Geschichte für das Durcheinander des Lebens steht und dass sein Dorf zu klein war, um dort zu sterben. Er ist fast neunzig Jahre alt, verbringt die Nachmittage damit, die Wolkenkratzer von New York zu betrachten, am Vormittag kommt ein Mädchen aus Puerto Rico und räumt ihm die Wohnung
auf, sie bringt ihm ein Gericht von Tonys Café, das er sich in der Mikrowelle aufwärmt; nachdem er sich ein paar alte Platten von Béla Bártok, die er auswendig kennt, mit religiöser Andacht angehört hat, wagt er einen Spaziergang bis zur Pforte des Central Park; im Schrank, unter einer Plastikhülle, bewahrt er seine Generalsuniform auf, wenn er zurückkommt, öffnet er die Schranktür und gibt ihr einen Klaps auf die Schulter, als wäre sie ein alter Freund; dann geht er schlafen, er hat mir erzählt,
dass er nicht träumt, und wenn doch, dann vom Himmel über der ungarischen Ebene, das kommt von dem Schlafmittel, das ihm ein amerikanischer Arzt verschrieben hat. Ich erzähle dir die Geschichte in wenigen Worten, so wie sie mir der erzählt hatte, der sie erlebt hat, der Rest besteht aus Vermutungen, aber das ist deine Angelegenheit.
«Ich versprach, Liebster, bald Nachricht von mir zu geben. Kaum bin ich vierundzwanzig Stunden von Dir entfernt, und schon erfülle ich meine Zusage. Du musst gestehn, das heißt pünktlich sein. Diese Tugend der Solidität kommt aber mir, als baldigem Ehemanne, von Rechtswegen zu, deswegen will ich weiter kein Lobens davon machen. Ich glaube, es gibt im ganzen menschlichen Leben keinen gewagtern und weitern Sprung, als mitten aus dem freien, fröhlichen Stundentenleben heraus in das Staatsgefängnis der Ehe. Dieser salto mortale soll manchem schon den Hals gebrochen haben; ich hoffe aber, ich werde glücklich sein. Frisch gewagt ist halb gewonnen. Du bewunderst, wie Du mir so oft gesagt hast, meinen leichten Sinn bei diesem wichtigen Schritte. Der, wie Du Dich ausdrückst, das Glück meiner Zukunft bestimmen muss. Ich begreife nicht, wie ich anders sein sollte. Du weißt ja, wie es Familienverhältnisse durchaus verlangen, dass ich die junge Gräfin Stellnitz heiraten muss, wenn ich nicht eine bedeutende Erbschaft einbüßen will, die mir nur unter dieser Bedingung zufällt. Die Herren Väter haben die Sache abgemacht, und der meinige hat mir vor kurzem erst alle meine lustigen Burschenstreiche, mit Einschluss einiger tausend Tälerchen Schulden, vergeben, ohne eine saure Miene zu machen, ich kann ihm also diesen Gefallen wieder tun; übrigens soll ja meine Braut ein Engel sein, wie sich mein Vater ausdrückt, sittsam, fromm, gebildet, liebenswürdig und nota bene reich; kurz, wenn ich seinen Beschreibungen trauen darf, so erwartet mich ein paradiesisch Leben. Dass ich mir meine Zukunft nicht mit den zauberischen Farben einer glühenden Leidenschaft ausmale, glaubst Du mir wohl. Ich lasse es nun so über mich ergehen. Bis jetzt hab' ich die Liebe nie für etwas anders als für eine momentane Belustigung angesehen. Was man mir von ewiger Treue, von häuslicher Glückseligkeit etc. etc. erzählt hat, hab' ich nur für schöne Träume gehalten.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Ze gingen van deur naar deur als straatverkopers en boden de dood aan. Ik schaam me dat ik het heb overleefd. Vladislav Vancura schreef zijn grootste gedicht op de muren van de Pankrác-cel. En het salvo op het schietterrein was alleen een donderend applaus voor zijn leven.
Maar doden waren overal. Op ijzerdraad van fabrieksmuren, op stoepranden, op trappen, het hoofd naar beneden, op voetsteunen van schoolbanken op altaartreden en boven riolen.
Ze lagen zoals onze koningen op graftomben. En de puinen van hun schoenen wezen naar de sterren.
Vertaald door Jana Beranová
Autobiography
Sometimes
when she would talk about herself
my mother would say:
My life was sad and quiet,
I always walked on tip-toe.
But if I got a little angry
and stamped my foot
the cups, which had been my mother's,
would tinkle on the dresser
and make me laugh.
At the moment of my birth, so I am told,
a butterfly flew in by the window
and settled on my mother's bed,
but that same moment a dog howled in the yard.
My mother thought
it a bad omen.
My life of course has not been quite
as peaceful as hers.
But even when I gaze upon our present days
with wistfulness
as if at empty picture frames
and all I see is a dusty wall,
still it has been so beautiful.
There are many moments
I cannot forget,
moments like radiant flowers
in all possible colours and hues,
evenings filled with fragrance
like purple grapes
hidden in the leaves of darkness.
With passion I read poetry
and loved music
and blundered, ever surprised,
from beauty to beauty.
But when I first saw
the picture of a woman nude
I began to believe in miracles.
My life unrolled swiftly.
It was too short
for my vast longings,
which had no bounds.
Before I knew it
my life's end was drawing near.
Death soon will kick open my door
and enter.
With startled terror I'll catch my breath
and forget to breathe again.
May I not be denied the time
once more to kiss the hands
of the one who patiently and in step with me
walked on and on and on
and who loved most of all.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
- Men kreeg toegang tot de tuin door een brede witte poort, dan volgde een met kastanjebomen omzoomde oprijlaan en in de verte lag dan l'Ombre, een laag wit huis met een groot terras en ruime serres aan de zijkanten.
Karin belde heel bescheiden en een vriendelijk meisje opende de deur. Mevrouw Giraud, de dame die Sergius' huishouden bestuurde, kwam naar haar toe.
"Ik zou maar heel vlug naar boven gaan, mon enfant," fluisterde ze vertrouwelijk. "Monsieur le Professeur is niet al te best geluimd vanmorgen."
(...)
"Entrez," riep Tania's zachte beschaafde stem. Toen stond Karin in een zolderkamertje, laag donker en kaal. Het was er ijzig koud en de scherpe wind gierde ongehinderd door de spleten. Het was er zo grauw en troosteloos en karin dacht aan haar eigen gezellige, warme kamer en al de zorg, waarmee ze omringgd werd. Er was maar één stoel in het kamertje en daarin zat Tania, in een deken gerold, de voeten op een blik, dat zonderling rammelde, toen ze het verschoof. Voor haar op het tafeltje lag een boek. "heb je me toch nog kunnen vinden?" Tania lachte en begon meteen te hoesten. -
But they were nearly always caught at the barricades. Sergeant Bibot especially at the West Gate had a wonderful nose for scenting an aristo in the most perfect disguise. Then, of course, the fun began. Bibot would look at his prey as a cat looks upon the mouse, play with him, sometimes for quite a quarter of an hour, pretend to be hoodwinked by the disguise, by the wigs and other bits of theatrical make-up which hid the identity of a ci-devant noble marquise or count.
Oh! Bibot had a keen sense of humour, and it was well worth hanging round that West Barricade, in order to see him catch an aristo in the very act of trying to flee from the vengeance of the people.
Sometimes Bibot would let his prey actually out by the gates, allowing him to think for the space of two minutes at least that he really had escaped out of Paris, and might even manage to reach the coast of England in safety: but Bibot would let the unfortunate wretch walk about ten mètres towards the open country, then he would send two men after him and bring him back, stripped of his disguise.
Oh! that was extremely funny, for as often as not the fugitive would prove to be a woman, some proud marchioness, who looked terribly comical when she found herself in Bibots clutches after all, and knew that a summary trial would await her the next day and after that, the fond embrace of Madame la Guillotine.
No wonder that on this fine afternoon in September the crowd round Bibots gate was eager and excited. The lust of blood grows with its satisfaction, there is no satiety: the crowd had seen a hundred noble heads fall beneath the guillotine to-day, it wanted to make sure that it would see another hundred fall on the morrow.
Uri Zvi Greenberg, Rosamunde Pilcher, Hans Leip, Barthold Heinrich Brockes
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenberg werd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Greenberg stamde uit een beroemde chassidische familie. Van 1915 tot 1917 was hij een soldaat in het Oostenrijks-Hongaarse leger. Toen deserteerde hij. Terug in Lviv (Dt: Lemberg) in 1918 was hij getuige van de pogroms, iets wat hem diep beïnvloed heeft. Hij woonde daarna in Berlijn en Warschau, waar hij begon te schrijven in het Jiddisch en Hebreeuws. In 1924 emigreerde Greenberg naar het Britse mandaatgebied Palestina. Daar werd hij enthousiast over de kibboetsbeweging en schreef hij alleen nog in het Hebreeuws, eerst voor het tijdschrift Davar, een belangrijk orgaan van de zionistische linkse arbeidersbeweging. Na het bloedbad in Hebron in 1929 werd Greenberg steeds militanter. Hij bekritiseerde de passiviteit van de Britse autoriteiten ten aanzien van het geweld in het Palestijnse Mandaatgebied. Hij werd lid van de rechtse Irgun en de ondergrondse organisatie Lehi, een afsplitsing van de Irgun. Sinds 1930 was hij een fervent voorstander van de revisionistische vleugel van het zionisme, en vertegenwoordigde de revisionistische zionistische beweging tijdens verschillende bijeenkomsten in Polen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij toevallig in Polen, maar hij was in staat om terug naar Palestina te gaan. De rest van zijn familie kwam tijdens de Holocaust om het leven. Na de stichting van Israël in 1948 tradGreenbergtoe tot de Herut Partij van Menachem Begin en in 1949 werd hij in de Knesset gekozen.
A Land Lost
Trusting their folly though their pilot is out Blind to what's written on the walls all about Written by a hand moved by G-d's ire Hubris of traitors that to lead aspire.
My people obey them like sheep in human attire Multitudes drifting to their funeral pyre Their herders know not, but I know what they do Pray G-d, a miracle, save, their doom undo
Lord, bare are all rocks and on the heather no dew.
For most are in the pit and the rest at its portal I know, for I totter with my feet on its edge dragging myself as the most wretched of prophets of land lost by the guilt of its leaders.
The Great Sad One
The Almighty has dealt bitterly with me
That I did not believe him until my punishment,
Till he welled up in my tears, from the midst of my wounds.
And behold he is very lonely,
And he also lacks someone to confess to,
In whose arms he might sob his unbearable misery,
And this G-d walks about, without a body, without blood,
And his grief is double the grief of flesh,
Flesh that can warm another body of a third,
That can sit and smoke a cigarette
And drink coffee and wine,
And sleep and dream until the sun
For him it is impossible for he is G-d.
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 8 mei 1981)
Death is nothing at all. It does not count. I have only slipped away into the next room. Nothing has happened. Everything remains exactly as it was. I am I, and you are you, and the old life that we lived so fondly together is untouched, unchanged. Whatever we were to each other, that we are still. Call me by my old familiar name. Speak of me in the easy way which you always used. Put no difference into your tone. Wear no forced air of solemnity of sorrow. Laugh as we always laughed at the jokes that we enjoyed together. Play, smile, think of me, pray for me. Let my name be ever the household word that it always was. Let it be spoken without an effort, without the ghost of a shadow upon it. Life means all that it ever meant. It is the same as it ever was. There is absolute and unbroken continuity. What is this death but a negligible accident? Why should I be out of mind because I am out of sight? I am but waiting for you, for an interval, somewhere very near, just around the corner. All is well.
So sah mans in Blankenese vom Bismarckstein aus, als die Bomber davonwaren; ich stand und zeichnete dies Blatt, und die brennende Stadt leuchtete über viele Kilometer hin genug, so daß ichs hinkriegen konnte mit dem schwarzen Kreidestift. Es war der dritte große Angriff gewesen. Den Nachmittag war ich vom Bodensee nach Hause gelangt. Am anderen Morgen fuhr ich mit Baurat Müller in die Stadt (dem Vater Gesas, der Freundin meiner ältesten Tochter Mule). An manchen Stellen brannte es noch. Ich sah einen verstörten Mann im Schlafanzug umherirren, einen Band Gedichte in der Hand. Er beschäftigte meine Phantasie so sehr, daß ich ihn Herr Pambel nannte und sein Schicksal beschrieb.
Hab und Gut häufte sich auf den Straßen, als sollte eine Auktion in freier Luft stattfinden. Der große deutsche Ausverkauf hatte begonnen. In mir sagten sich die ersten Zeilen des Liedes im Schutt her. Ich zeichnete dabei, was ich sah, obwohl es verboten war ...
Hans Leip (22 september 1893 6 juni 1983)
Leip in 1936
De Duitse dichter Barthold Heinrich Brockes werd geboren in Hamburg op 22 september 1680. Brockes studeerde rechtsgeleerdheid in Halle en maakte reizen naar Italië, Frankrijk en Nederland. Hij vestigde zich vanaf 1704 in Hamburg. In 1720 werd hij benoemd als lid van de Hamburgse gemeenteraad, en bekleedde diverse functies in het bestuur van de stad. Hij was 6 jaar (van 1735 tot 1741) magistraat in Ritzebüttel. Gedichten van Brockes werden in 9 banden gepubliceerd onder de titel Irdisches Vergnügen in Gott (1721-1748). Hij vertaalde Giambattista Marini's La Strage degli innocenti (1715), Alexander Pope's Essay on Man (1740) en James Thomson's Seasons (1745). Het libretto Der für die Sünden der Welt gemarterte und sterbende Jesus (1712) was één der eerste passie-oratoria, een vrije en poëtische meditatie op het passieverhaal zonder gebruik van een evangelisch karakter. Het was een populair werk, en werd op muziek gezet door onder andere Reinhard Keiser, Georg Philipp Telemann, Georg Friedrich Händel enJohann Mattheson.
Falschheit
Es herrschet in der Welt die Falschheit aller Orten;
die Wahrheit ist verbannt, die Redlichkeit verjagt;
die Freunde dieser Zeit sind Freunde bloß in Worten:
der Allerehrlichste tut anders, als er sagt.
Der, so dich herzt und küsst, wird dich ohnfehlbar fällen,
So bald er glaubt, dein Fall könn' ihm erspriesslich sein.
Kein Mensch ist, was er scheint: man weiss sich zu verstellen,
Nie stimmt mit dem Gemüt das Ansehn überein.
Doch dieses alles muß man nicht von Weibern meinen,
Weil ihrer keine fasst uns je betrogen hat,
Indem sie insgemein von aussen boshaft scheinen:
Und wenn man's untersucht, so sind sie's in der Tat.
Barthold Heinrich Brockes (22 september 1680 - 16 januari 1747)
"In de koude kerk ging elk naar zijn vaste plaats, op de smalle vaalstoffige knielplankjes [...]. Toen alle jongens er waren, begon achter op de bovenkerkvloer, in de felste aflichting der waterklare hoog-vensters, tegen het groote altaar op, de mis van den direkteur, het zwarte achterhoofd boven de witte en goudig-gele miskleêren, staand midden voor de hooge smalle altaartafel, en in eht half uur een enkele maal, geel en wit, naar den rechter hoek gaand en naar den linker hoek, zich enkele malen keerend naar kerk, de handen recht-op open voor de schouders en weêr lang uit in de hoogte samengehouden voor kin en borst, en al het zilverig witte licht uit den hooge afgekaatst op den effen kwart-bol van het helwit weêrschijnende voorhoofd als een zon door een regenlucht. De donkere jongenslijven waren beneden, in diepe verte naar het altaar, dat hoog en breed boven hun samen-donkerte was in zijn alleen geel en wit. Twee jongens in zwarte toogjes dienden de direkteurs-mis, knielend op de bovenste treê van de omrondende altaartrappen. En telkens kwam er uit een muurdeur rechts van het altaar, een jongen, in zijn gewone pakje, de handen voor de borst om een kerkboek heen, en, drie pas achter hem, een professer in miskleêren, blinkend geel en wit, waardig matig aankomend over de lange wit en blauw ruitige steenen vloer, daalden de smalle trapjes af en gingen naar links, naar rechts, voor de gebankten heen, bezijde de gebankten langs, en stil aan de kleine altaartjes in de zijbeuken en achter de zijbeuken, in de open kapellen die de zijbeuken voortzetten rechts en links van de bovenkerk, en elk zijn mis aan 't doen. Door de hoog-sombere stilte der boven-kerkruimten ging het geprevel en het geschel van de altaartjes op, zware fluisteringen van alle kanten.
( )
"Zij gingen zitten op de onderste tree, luisterden of er niet iemand kwam, maar de hoge kerkstilte bleef onbewogen achter hen. Dan schoof Willem zich zo, dat zijn rechterdij helemaal de geliefde raakte. Dan pakte hij hem aan, met zijn grove jongenslinksheid, zijn rechterarm langs de grijze rug doend, zijn linkerarm over de linker van de geliefde en over zijn borst, tot zijn handen vreemd elkaar voelden en samenvatten op die rechterschouder. Dan drukte hij zich tegen hem aan en zoende hem op zijn wangen en zijn mond."
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
Mary Fisher lives in a High Tower, on the edge of the sea: she writes a great deal about the nature of love. She tells lies. Mary Fisher is forty-three, and accustomed to love. There has always been a man around to love her, sometimes quite desperately, and she has on occasion returned this love, but never, I think, with desperation. She is a writer of romantic fiction. She tells lies to herself, and to the world. Mary Fisher has $ (US) 754,300 on deposit in a bank in Cyprus, where the tax laws are lax. This is the equivalent of ý502,867 sterling, 1,931,009 German marks, 1,599,117 Swiss francs, 185,055,050 yen, and so forth, it hardly matters which. A woman's life is what it is, in any corner of the world. And wherever you go it is the same -- to them that hath, such as Mary Fisher, shall be given, and to them that hath not, such as myself, even that which they have shall be taken away.
Mary Fisher earned all her money herself. Her first husband, Jonah, told her that capitalism was immoral, and she believed him, having a gentle and pliable nature. Otherwise no doubt by now Mary Fisher would have a substantial portfolio of investments. As it is, she owns four houses and these are cumulatively worth -- depending on the state of the property market -- anything between half a million and a million dollars. A house, of course, only means anything in financial terms if there is anyone to buy it, or if you can bear to sell it. Otherwise a house can only be somewhere to live, or somewhere where those connected with you can live. With luck, the ownership of property brings peace of mind; without this luck it brings aggravation and discontent. I wish unluck in property matters on Mary Fisher. Mary Fisher is small and pretty and delicately formed, prone to fainting and weeping and sleeping with men while pretending that she doesn't. Mary Fisher is loved by my husband, who is her accountant. I love my husband and I hate Mary Fisher.
For all the bodies in and out of bathing suits, clothes, water, going between rooms, lying on grass, taking the print of grass, dancing discipline, leaping over horses, growing in mirrors, felt like treasure, slobbered over, cheated for, all of them, the great ballet line, the cream in them, the sun on them, the oil anointed. A thousand shadows, a single fire, everything that happened, twisted by telling, served the vision, and when he saw it, he was in the very center of things. Blindly he climbed the wooden steps that led up the side of the mountain. He was stopped by the high walls of the hospital. Its Italian towers looked sinister. His mother was sleeping in one of them. He turned and looked at the city below him. The heart of the city wasn't down there among the new buildings and widened streets. It was right over there at the Allan, which, with drugs and electricity, was keeping the businessmen sane and their wives from suicide and their children free from hatred. The hospital was the true heart, pumping stability and erections and orgasms and sleep into all the withering commercial limbs. His mother was sleeping in one of the towers. With windows that didn't quite open. The restaurant bathed the corner of Stanley and St. Catherine in a light that made your skin yellow and the veins show through. It was a big place, mirrored, crowded as usual. There wasn't a woman he could see. Breavman noted that a lot of the men used hair tonic; the sides of their heads seemed shiny and wet. Most of them were thin. And there seemed to be a uniform, almost. Tight chinos with belts in the back, V-neck sweaters without shirts. He sat at a table. He was very thirsty. He felt in his pocket. Shell was right. He didn't have much money. No, he wouldn't go to New York. He knew that. But he must always be connected to her. That must never be severed. Everything was simple as long as he was connected to her, as long as they remembered. One day what he did to her, to the child, would enter his understanding with such a smash of guilt that he would sit motionless for days, until others carried him and medical machines brought him back to speech. But that was not today.
The terror, which would not end for another twenty-eight years if it ever did end began, so far as I know or can tell, with a boat made from a sheet of newspaper floating down a gutter swollen with rain.
The boat bobbed, listed, righted itself again, dived bravely through treacherous whirlpools, and continued on its way down Witcham Street toward the traffic light which marked the intersection of Witcham and Jackson. The three vertical lenses on all sides of the traffic light were dark this afternoon in the fall of 1957, and the houses were all dark, too. There had been steady rain for a week now, and two days ago the winds had come as well. Most sections of Derry had lost their power then, and it was not back on yet.
A small boy in a yellow slicker and red galoshes ran cheerfully along beside the newspaper boat. The rain had not stopped, but it was finally slackening. It tapped on the yellow hood of the boys slicker, sounding to his ears like rain on a shed roof a comfortable, almost cozy sound. The boy in the yellow slicker was George Denbrough. He was six. His brother William, known to most of the kids at Derry Elementary School (and even to the teachers, who would never have used the nickname to his face) as Stuttering Bill, was at home, hacking out the last of a nasty case of influenza. In that autumn of 1957, eight months before the real horrors began, and twenty-eight years before the final showdown, Stuttering Bill was ten years old.
Bill had made the boat beside which George now ran. He had made it sitting up in bed, his back propped against a pile of pillows, while their mother played Fur Elise on the piano in the parlor and rain swept restlessly against his bedroom window.
"L'hymne des plages, selon moi, n'est pas Sea, Sex and Sun de Serge Gainsbourg mais plutôt J'aime regarder les filles de Patrick Coutin. C'est une chanson magnifique : "J'aime regarder les filles qui marchent sur la plage / Quand elles se déshabillent et font semblant d'être sages." Chaque fois que je m'allonge sur du sable, j'entends cette ode à la frustration sexuelle, cette apologie du voyeurisme balnéaire. Je pense à ces milliers d'après-midi écrasants, passés à observer les demoiselles dorées, en monokini, à Bidart, Biarritz ou St Tropez, sans jamais oser les aborder. Je suis convaincu que ces inombrables heures de contemplation timide ont fait de moi l'ignoble obsédé sexuel que je suis devenu.
Leur poitrine gonflée par le désir de vivre / Leurs yeux qui se demandent : mais quel est ce garçon ? Il y a un crescendo violent dans la chanson de Coutin qui traduit bien l'impuissance exaspérée du vacancier hétérosexuel, anéanti par la chaleur, cerné par une atroce beauté incontrôlée. Les filles gambadent, soulèvent le sable brûlant, crient des prénoms de garçons plus bronzés que lui. Elles sortent de l'eau les tétons mauves ; les poils taillés de leur sexe se collent contre le slip de bain. Elles embrassent des surfeurs australiens, ou des disc-jokeys camarguais. Elles ignorent les garçons malingres et verdâtres qui lisent des livres, la bite enfoncée dans leur serviette éponge. (...) Pourquoi laisse-t-on les filles de seize ans se balader en liberté sur les bords de mer ?"
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
Almost everyone in town that had an extra room took in a boarder. There were no apartment buildings or hotels as of yet. The Howard Johnson was built a few years later but in the meantime bachelors needed to be looked after and single women certainly had to have a respectable place to live. Most people considered it their Christian duty to take them in whether they needed the few extra dollars a week or not, and some of the boarders stayed on for years. Mr. Pruiet, a bachelor from Kentucky with long thin feet, boarded with the Haygoods so long that they eventually forgot he was not family. Whenever they moved, he moved. When he finally did die at seventy-eight, he was buried in the Haygood family plot with a headstone that read:
MR. PRUIET
STILL WITH US
PAID IN FULL
The homes on First Avenue North were located within walking distance of town and school and were where most of the town's boarders lived.
At present the Smith family's boarder is Jimmy Head, the short-order cook at the Trolley Car Diner; the Robinsons next door have Beatrice Woods, the Little Blind Songbird; the Whatleys up the street have Miss Tuttle, the high school English teacher. Ernest Koonitz, the school's band director and tuba soloist, boards with Miss Alma, who, as luck would have it, has a hearing problem. But soon the Smith family will take in a new boarder who will set in action a chain of events that should eventually wind up in the pages of history books. Of course they won't know it at the time, especially their ten-year-old son, Bobby. He is at the moment downtown standing outside the barbershop with his friend Monroe Newberry, staring at the revolving red and white stripes on the electric barber's pole
The planet Mars, I scarcely need remind the reader, revolves about the sun at a mean distance of 140,000,000 miles, and the light and heat it receives from the sun is barely half of that received by this world. It must be, if the nebular hypothesis has any truth, older than our world; and long before this earth ceased to be molten, life upon its surface must have begun its course. The fact that it is scarcely one seventh of the volume of the earth must have accelerated its cooling to the temperature at which life could begin. It has air and water and all that is necessary for the support of animated existence. Yet so vain is man and so blinded by his vanity, that no writer up to the very end of the nineteenth century expressed any idea that intelligent life might have developed there far, or indeed at all, beyond its earthly level. Nor was it generally understood that since Mars is older than our earth, with scarcely a quarter of the superficial area and remoter from the sun, it necessarily follows that Mars is not only more distant from lifes beginning but also nearer its end. The secular cooling that must someday overtake our planet has already gone far indeed with our neighbor. Its physical condition is still largely a mystery, but we know now that even in its equatorial region the midday temperature barely approaches that of our coldest winter. Its air is much more attenuated than ours, its oceans have shrunk until they cover but a third of its surface, and as its slow seasons change huge snowcaps gather and melt about either pole and periodically inundate its temperate zones. That last stage of exhaustion, which to us is still incredibly remote, has become a present-day problem for the inhabitants of Mars. The immediate pressure of necessity has brightened their intellects, enlarged their powers, and hardened their hearts. And looking across space with instruments, and with intelligences such as we have scarcely dreamed of they see, at its nearest distance only 35,000,000 of miles sunward of them, a morning star of hopeour own warmer planet, green with vegetation and gray with water, with a cloudy atmosphere eloquent of fertility, with glimpses through drifting cloud-wisps of broad stretches of populous country and narrow navy-crowded seas.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Uit: Voyage Along the Horizon (Vertaald door Kristina Cordero)
Even now, I cannot be sure whether his intentions were purely romantic-as he reiterated far too often-or if his many strategies were in fact a belated attempt to reestablish his somewhat faded reputation as an intrepid adventurer; or if they were a response to the shameless offers of some or other scientific institution, though I sincerely doubt that was the case. What I can say, however, is that those of us who found ourselves entangled in this allowed ourselves to be seduced by his passion and persistence, and I would even go so far as to say-though it pains me to say so given what happened in the end-that when the first few obstacles began to materialize when we were still on dry land, and there was talk of abandoning something that was still a mere proposition, it was our little coterie-and not the opportunistic men of science whose influence with the authorities had secured them a place on the trip-that was the most determined to overcome these problems and set sail, despite the adversities and the very abominable conditions under which we would do so.
Perhaps it is not very honest of me to say so, and perhaps I am only trying to console myself with false conclusions, but I do think that under other circumstances-in Paris, for example-things would have unfolded in a very different manner indeed. Had we first met on the Boulevard des Italiens some spring morning or at the opera, during a delectable intermission in Mme D'Almeida's box, instead of the middle of those vast, nauseating waters that surrounded us on all sides, day in and day out, it is entirely possible that the grievances I now harbor would be expressed with a bit more savoir-faire and a bit less bile.
"Sollte es meinem Enkel Bruno Collignon gelingen, die Kammer und die Massen so erfolgreich aufzuwiegeln, dass unser Königshaus zum Verzicht auf den Thron gezwungen und die Republik ausgerufen würde, dann fiele eine gewissen Mitschuld an dem unvermeidbaren Bürgerkrieg auf mich. Das ist mir, zu meiner Qual, in der letzten Sitzung des Parlaments von Bruno selber bestätigt worden. Als bei seiner zweiten Rede, jener scharfen gegen die monarchische Staatsform, sich die Blicke vieler Abgeordneter immer wieder von ihm fort und auf mich richteten, konnten diese taktlosen Menschen nicht wissen, dass sie in einem bestimmten Maße das Recht hatten, mir Brunos Entwicklung zum Demagogen und Revolutionär vorzuwerfen."
(...)
"Umso mehr beeindruckte es mich, dass er, offenbar aus einem Bedürfnis nach Vertraulichkeit, so seltsam aufrichtig zu mir war. Sein Ehrgeiz, fragte ich, worauf der denn eigentlich ziele. Rysselgeert zum Beispiel werde Parlamentarier, um mithilfe einer politischen Karriere sein Ideal, sein Programm der staatsbürgerlichen Volkserziehung zu verwirklichen. Der Anteil Macht, den er dabei gewinne, sei aber nicht das Ziel, sondern nur ein Mittel, mit dem er seine Ideen durchzusetzen suche. ... Bei meinen ersten Worten schon war er aufgesprungen. Wenn der Ehrgeiz nach Macht, den er im Gegensatz zu den Heuchlern offen bekenne, etwas so Schlechtes sei im Vergleich mit den Idealen Rysselgeerts, rief er, was dann mich seinerzeit getrieben habe, bei den Parlamentswahlen zu kandidieren. Ob ich mir einen Heiligenschein habe verdienen wollen. 'Ersparen Sie mir das!', rief er. 'Ich springe Ihnen an die Kehle, wenn Sie mir mit dem Gerede vom Gemeinwohl und Staatsinteresse kommen'."
Der Dichter Sascha Anderson, Hier vorder-, dort hintergründig, Der Geistesfron, der Fron zum Hohn Schlürft Schnaps selbst aus dem Mikrophon; Man sehe es kurz oder bündig: Sascha wird überall fündig Apropos: Aber neulich wars meiner, verdammt! Sieben Doppelte insgesamt!
2
An mehr abgelegenen Plätzen, Ich darf ausnahmsweise mal petzen, Saugt ihn Sasch gar aus Pfennigabsätzen Der Meisjes, der Muttis, der Metzen; Die Häufigkeit läßt sich nur schätzen Apropos: Aber neulich wars mein Korn, verdammt! Dreizehn Doppelte insgesamt!
Die Urne
Grüß Gott! rief ich, Tach!,
Als ich sie herbeitorkeln sah,
Die aparte graugelbe Urne »A.E.«;
Und, wie jeder sich denken kann,
Nicht ganz ohne mißlichen Riß
Dieses Dings
»You¹re welcome!«
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009)
"... Where's my hat? (Gets up, takes candle, staggers, steadies himself, comes round table, sees Ware.) What's that? It's Geoffrey Ware! What's he doing here! Get up, will you? (Kneels down.) Ah, what's this? Blood! He's shot! My God, I've murdered him! No! No! Let me think. What happened? Ah yes, I remember now -- I came in at the door, he sprang at me and then we struggled. (Looking at revolver) My revolver. -- One barrel fired -- I've murdered him. No, he's not dead. Geoffrey Ware! Is he dead? (Eagerly feeling Ware's pulse) No, it doesn't beat. (Tears down Ware's waistcoat and shirt, puts his ear over Ware's heart.) No, no, quite still, quite still. He's dead! Dead! Dead! Oh, I've killed him -- I've killed him. . . ."
Henry Arthur Jones (20 september 1851 7 januari 1929)
Als ge mij de waarheid geschreven hebt; als ge D. verlaten hebt op het uur en met den trein die ge mij aanduidt; en als die trein noch derailleerde noch zijne correspondentie miste met de verdere treinen die gij moest nemen; kortom, als gij geen hinderpaal of ramp op uwe baan ontmoet hebt, dan moet gij, op dit oogenblik, thuis terug zijn en er reeds dezen brief gevonden hebben, die u, - aangename of vervelende verrassing, - onmiddellijk in een gezelschap van vrienden komt opeischen. Wij hebben voor morgen namiddag een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem belegd. Wij zullen een heel troepje zijn: Clara Sioen; Andrée Nicaise; Marie, Christine en Marguerite Jocquier; Blanche Serruijs met haar verloofde; de heeren Wennemackers, Liefmans en Lateur; Bébé Lechat, uw vriend Hody en ons beidjes met mevrouw Blondiaux als chaperone (tschjijperône, hoor, op zijn Engelsch) voor gansch de bende.
Zooals gij ziet, niet waar? zijn daar meer dan genoeg elementen tot pleizier vereenigd. En voor ons beiden zal het genoegen, zooals immer, dubbel zijn: wij zullen deelnemen in de algemeene vreugd en, terzelfdertijd, nog eens het fijn vermaak hebben allerlei karakteristieke waarnemingen op te doen, études de moeurs te maken, gelijk gij het met een ietwat dédaigneuse - wat al te dédaigneuse ironie, vind ik - soms noemt, en met elkander onze indrukken wisselen.
Wij zullen met den trein van drie ure vertrekken en met dien van negen terugkeeren. Het is ook besloten geweest, dat een ieder zijn proviand zal meebrengen en dat men zal lunchen op het gras, aan den boord van den vijver, die zich vóór het prachtig kasteel uitstrekt. Maar aangezien gij door het vertrek van Henri en Suzanne naar Oostende bij uwe terugkomst het huis ledig zult gevonden hebben, en dat ik van hier uw verbijstering zie bij de enkele gedachte aan die proviand, welke gij u zoudt moeten aanschaffen en die gij niet zoudt vinden, heb ik medelijden met u gehad en besloten zelve uw deel met het mijne meê te brengen. Gij hoeft u dus met die gewichtige zaak niet te bemoeien. Men vergt maar uwe tegenwoordigheid; maar deze vergt men bepaald. Gij zult ons rekenschap geven van uwe reis in Duitschland; gij zult ons de streken beschrijven die gij bezocht hebt, en de stad waar gij verbleven zijt. Gij zult ons in 't lang en met bijzonderheden over de personen spreken, welke gij ginds ontmoet hebt; en ons ook, uit het geheugen, de merkwaardige redevoering voordragen, die gij, met zooveel bijval, op een der zittingen van het congres van Crimineele Anthropologie aan de leden voorgelezen hebt.
Jurgis heard of these things little by little, in the gossip of those who were obliged to perpetrate them. It seemed as if every time you met a person from a new department, you heard of new swindles and new crimes. There was, for instance, a Lithuanian who was a cattle-butcher for the plant where Marija had worked, which killed meat for canning only; and to hear this man describe the animals which came to his place would have been worth while for a Dante or a Zola. It seemed that they must have agencies all over the country, to hunt out old and crippled and diseased cattle to be canned. There were cattle which had been fed on whiskey-malt, the refuse of the breweries, and had become what the men called steerlywhich means covered with boils. It was a nasty job killing these, for when you plunged your knife into them they would burst and splash foul-smelling stuff into your face; and when a mans sleeves were smeared with blood, and his hands steeped in it, how was he ever to wipe his face, or to clear his eyes so that he could see? It was stuff such as this that made the embalmed beef that had killed several times as many United States soldiers as all the bullets of the Spaniards; only the army beef, besides, was not fresh canned, it was old stuff that had been lying for years in the cellars.
Then one Sunday evening, Jurgis sat puffing his pipe by the kitchen stove, and talking with an old fellow whom Jonas had introduced, and who worked in the canning-rooms at Durhams; and so Jurgis learned a few things about the great and only Durham canned goods, which had become a national institution. They were regular alchemists at Durhams; they advertised a mushroom-catsup, and the men who made it did not know what a mushroom looked like. They advertised potted chicken,and it was like the boarding-house soup of the comic papers, through which a chicken had walked with rubbers on. Perhaps they had a secret process for making chickens chemicallywho knows? said Jurgiss friend; the things that went into the mixture were tripe, and the fat of pork, and beef suet, and hearts of beef, and finally the waste ends of veal, when they had any.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Der Morgen war kühl. Wir kamen von Sättelstädt. In den Vorgärten blühten die Osterglocken, die Rosenstöcke zeigten ihr erstes Grün. Ein breiter sonniger Feldweg führte uns durch die Wiesen bergauf. Der ganze Berg lag in dieser frühen Morgenstunde noch in einem hellen wässerigen Grün.
Der Hörselberg ist ein mächtiger Kalksteinblock: im Süden steilwandige Abstürze, im Norden geht er in eine weite, wenig bewegte Hügellandschaft über. Er ist dem Hochland als selbständiger Bergrücken trabantenartig vorgelagert. Obwohl er mit den anderen Erhebungen des Thüringer Waldes kaum vergleichbar ist, seine Höhe liegt unter der Fünfhundertmetergrenze, gibt ihm seine isolierte Lage, sein jähes Ansteigen aus dem Tal ein gewaltiges Ansehen.
Je näher wir an den Kalksteinriesen herankamen, desto schneller verloren sich seine malerischen Umrisse. Kulissenartig schob sich der Wald in das Blickfeld, andere Bildgruppierungen traten auf, die Horizontale des Berges zog sich zurück, wir sahen nur noch den schroffen bewaldeten Bergfuß, der hinter der Autobahn steil nach oben steigt ...
Ik ben de lapjespop die niet praat en zich alleen op je liefde verlaat
's Avonds lig ik blind en stil en doof en slap is dan mijn zaagselhoofd
Mijn handen rusten en mijn lijf wordt na je heengaan koud en stijf
Zonder je hulp kan ik niet lopen: je hebt me zomaar kunnen kopen
en zult me nog op een oudejaarsnacht domweg verbranden terwijl je lacht.
Ik ben de lapjespop zonder geest Mijn pijn jouw luidruchtig gevierde feest.
Vertaald door Gerrit Komrij
Korreltjie sand
Korreltjie korreltjie sand klippie gerol in my hand klippie gesteek in my sak word korreltjie klein en plat
Sonnetjie groot in die blou ek maak net 'n ogie van jou blink in my korreltjie klippie dit is genoeg vir die rukkie Kindjie wat skreeu uit die skoot niks in die wêreld is groot stilletjies lag nou en praat stilte in Doodloopstraat
Wêreldjie rond en aardblou korreltjie maak ek van jou huisie met deur en twee skrefies tuintjie met blou madeliefies
Pyltjie geveer in verskiet liefde verklein in die niet Timmerman bou aan 'n kis Ek maak my gereed vir die Niks
Korreltjie klein is my woord korreltjie niks is my dood
»Gemütlich«, sagte David Procter, als er den mit Zebrafell bezogenen Hocker am Fenster entdeckte. Wie sonst auch blieb das seltsame deutsche Wort mit dem verrückten Umlaut in seinem Hals stecken. Auch wusste er nie so recht, was es wirklich bedeutete. Trotzdem fand er es lustig und vielleicht gar treffend für ein schwarz-weiß gestreiftes Sitzmöbel in einem Hotel in Afrika. Selbst für einen Gnom erschien ihm der Hocker zu niedrig. Um ein Haar hätte er sich für den banalen kleinen Scherz selbst Beifall geklatscht. David wurde ärgerlich, als ihm aufging, dass er sich bereits die Hände rieb und in welche Richtung seine Gedanken trieben, denn er neigte sonst nicht dazu, seine Person oder seine Leistungen zu überschätzen. Im Gegenteil. Der früh gereifte Vierzehnjährige hielt sich für beklagenswert unvollkommen und die Welt erst recht, und er ließ selten eine Gelegenheit aus, seinen Zuhörern das klar zu machen so er irgendjemanden fand, der bereit war, sich mit ihm länger zu beschäftigen, als es die Höflichkeit gegenüber einem enervierend eloquenten Teenager erforderte.
Seine geduldige Großmutter fiel ihm ein und dass sie ihm zum Abschied zwischen Haustür und Gartentor in ihrem schwer zu verstehenden Gemisch aus Englisch und Deutsch eine Mahnung oder war es eine Beschwörung? zugeflüstert hatte. Wie meistens, hatte David höchstens jedes dritte Wort verstanden, doch das hatte er sich, ebenfalls wie gewohnt, nicht anmerken lassen. Er hatte sie besonders herzlich an sich gedrückt und sich ohne eine Geste der Abwehr küssen lassen. Er wusste, dass sie Abschiede hasste, doch nun glaubte er zum ersten Mal zu wissen, was der Satz bedeutete.
« Le jeune moine se dresse. Un grand claquoir en bois verni jaillit de ses manches. Il le fait claquer, car il est là pour ça. Dans la salle capitulaire tous simmobilisent, se taisent et les
regards vont vers la porte.
Un homme apparaît, qui est accueilli en silence, avec toutes les marques du respect. Petit de taille, loeil apparemment débonnaire, il est un cardinal, représentant du pape. A Rome, quelques années plus tôt, il a connu Sepúlveda. On sait que la question des Indes lintéresse, bien que jamais il nait traversé locéan.
On sait aussi que, dans les domaines de la décision spirituelle, son pouvoir est considérable. Il est un ami de longue date du nouveau pape, qui lui fait pleine confiance. Son nom : Salvatore Roncieri. On le dit en Espagne depuis quelques semaines. Il a vu le roi à plusieurs reprises. Impossible de deviner de quel côté penche son sentiment.
Il est accompagné de deux assistants, prêtres de la curie romaine. Vêtus de noir, ils portent des documents dans des dossiers sombres.
Le premier regard du légat, quand il pénètre dans la salle, est pour le crucifix, accroché au mur. Il sapproche et baisse la tête devant limage du divin supplicié. On le voit prier un moment à voix très basse et bien entendu tous limitent.
Après cette courte prière, il se retourne et regarde autour de lui. Tous sinclinent, même le représentant du roi, le comte Pittaluga (pour abréger son nom), qui vient à son tour dentrer dans la salle.
Le cardinal annonce quil va donner la bénédiction au nom de Sa Sainteté le pape.
Autre coup de claquoir. Les assistants mettent genou à terre dans un grand bruit de robes, sauf le légat lui-même, qui trace dans lair le signe de la croix.
- In nomine patris, et filii, et spiritus sancti.
- Amen, disent les autres, en une seule voix.
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
Wir sehen die nach kurzem unblutigem Schusswechsel hastig geräumten Kanzleien, Kasematten, Einzelzellen, Folterwerkzeuge, die vergitterten Gänge und Innenhöfe, aus
denen es kein Entkommen gibt, die Karteikästen mit Hunderttausenden von Dossiers, die Fotoalben mit Hunderten von politischen Verdächtigen ... Wir sehen die langgestreckten Räume mit den unter der Beratung der Gestapo eingerichteten, bereits vernichteten Abhörgeräten, die jedes gewünschte Telefongespräch auf Band protokollierten.
Der Tiger
Er kam und ging, zart und verhängnisvoll, geladen mit unendlicher Energie, auf der anderen Seite der festen Stäbe, und wir alle betrachteten ihn. Er war der Tiger dieses Morgens, im Stadtteil Palermo, und der Tiger des Orients und der Tiger von Blake und von Hugo und Schere Kahn, und die Tiger die gewesen sind und sein werden und zugleich der archetypische Tiger, da das Individuum in seinem Fall die gesamte Art ist. Wir fanden, er sei blutrünstig und schön. Norah, ein kleines Mädchen, sagte: Er ist für die Liebe gemacht.
Jorge Luis Borges, vertaald door Curt Meyer-Clason
Curt Meyer-Clason (Ludwigsburg. 19 september 1910)
Uit: Herr der Fliegen (Vertaald door Hermann Stiehl)
"Simon sah auf, fühlte den Druck seines feuchten Haares und starrte zum Himmel empor. Da oben waren endlich einmal Wolken, große aufgeblasene Türme, die grau und milchig und kupfern über der Insel wuchsen. Die Wolken lasteten auf dem Land; sie verdichteten sich und schufen stetig diese dicke, quälende Hitze. Sogar die Schmetterlinge verließen die Lichtung, wo das schamlose Ding grinste und tropfte. Simon neigte den Kopf mit krampfhaft geschlossenen Augen, die er dann mit seiner Hand beschirmte. Es waren keine Schatten unter den Bäumen, alles verharrte in mattfarbener Unbeweglichkeit, und die Gegenstände schienen namenlose Trugbilder zu sein. Der Gedärmhaufen war ein schwarzer Fliegenklumpen, der wie eine Säge summte. Nach einer Weile fanden diese Fliegen Simon. Gesättigt ließen sie sich auf die Schweißrinnsale nieder und tranken. Sie kitzelten um seine Nasenlöcher und spielten auf seinen Schenkeln Bockspringen. Sie waren schwarz und schillernd grün und ohne Zahl; und vor Simon hing der Herr der Fliegen auf seinem Stock und grinste. Schließlich gab Simon es auf und schaute wieder hin; sah die weißen Zähne, die trüben Augen, das Blut - und sein Blick kam nicht von diesem unausweichlichen Urbild los. In Simons rechter Schläfe begann es heftig zu pulsen."
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Uit: Sinuhe der Ägypter (Vertaald door Charlotte Lilius)
Ich schrak vor seinem Einfall zurück und sagte: Pharao Echnaton, sie werden mir die Augen ausstechen und die Zunge aus dem Munde reißen (...). Ich bin nicht an militärische Strapazen gewöhnt, sondern fürchte mich vor dem Krieg. Meine Glieder sind steif, und ich kann daher nur langsam reisen. Auch verstehe ich nicht, meine Worte so geschickt zu wählen wie einer, der von Kindheit an im Lügen geschult wurde und deine Interessen bei den Königen fremder Länder wahrt. Sende daher einen anderen Friedensmittler, nicht mich! Er aber wiederholte eigensinnig: Geh und tu, was ich dir befohlen!(...) Aber ich hatte die Flüchtlinge auf dem Hofe des Palastes gesehen. Ich hatte ihre zerfetzten Lippen, ihre leeren Augenhöhlen und Armstümpfe gesehen. Daher war ich keineswegs gewillt, nach Syrien zu reisen, sondern begab mich nach meinem Haus, um mich ins Bett zu legen und eine Erkrankung vorzutäuschen, bis der Pharao seinen Einfall wieder vergessen haben würde. Doch auf dem Heimweg kam mir mein Diener entgegen und sagte erstaunt: Gut, dass du kommst, Herr! Aus Theben ist soeben ein Schiff eingetroffen und auf diesem eine Frau namens Mehunefer, die behauptet, deine Freundin zu sein. Sie ist angezogen wie eine Braut und erwartet dich in deinem Hause, das nach ihren Salben riecht.
Mika Waltari (19 september 1908 - 26 augustus 1979)
Uit: Niet het moment voor experimenten. De twee gezichten van de jaren vijftig
Omdat dit artikel gaat over de relatie tussen literatuur en geschiedenis, wil ik beginnen met een citaat uit een roman. In Gesloten huis van Nicolaas Matsier, een boek dat men een archeologische afgraving van de jaren vijftig zou kunnen noemen, bladert de ik-figuur in een kookboek dat door de firma Honig is uitgegeven. Dan staat er: Ik kan er maar niet genoeg van krijgen. Dit kookboekje, dat zo goed past bij de kleine keukens van de jaren vijftig, bij de saaie soberheid, bij de onversierde utiliteit, bij de nette armoe- ik zou het wel uit mijn hoofd willen leren, met plaatjes en al.
Saaie soberheid: die woorden komen dicht bij de typering die Kossmann bedacht: jaren van tucht en ascese. Wat betreft die ascese, geen enkele studie weet zo de lichaamloosheid van die periode op te roepen als juist het boek van Matsier. Het lijf bestond niet, seks was iets van horen zeggen, kinderen werden onbevlekt ontvangen.
Bij Kossmann en Blom vindt men het bekende beeld van de jaren, vijftig, dat ook oprijst uit de speciale aflevering die Groniek in 1989 aan die periode wijdde: Nederland was een verzuilde consensusmaatschappij, in veel opzichten viel er nauwelijks een breuk met de jaren dertig te bespeuren. Er werd hard gewerkt. Men zeurde niet, want men was met weinig tevreden (wat bijna zou verleiden tot moralistische beschouwingen over onze eigen verzadigde maar o zo ontevreden tijd).
Wel hadden er vlak voor en na de bevrijding ideeën over een heel nieuw, anders vaderland bestaan. Maar, schrijft Blom, onder de heersende omstandigheden (...) was het juist niet het moment voor experimenten, politiek of sociaal. De modale Nederlander zag zich immers geconfronteerd met een aantal gigantische problemen. Daar was, wereldwijd, de dreiging van een nieuwe wereldoorlog, waarbij deze keer het gruwelijke nieuwe wapen, de atoombom, zou worden ingezet. Daar kwam voor Nederland nog bij dat de rijke kolonie Indië in opstand kwam: Indië verloren, ramspoed geboren. En vele individuele levens werden beklemd door de woningnood.
Het is geen huis dat ik voor jou heb kunnen bouwen geen dak dat ik uit riet gevlochten heb geen bed dat ik heb uitgelegd.
De zomers waren droog, het koren dat niet eens mijn enkels haalde, de vruchten zonder vlees, waar die nu niet van aarde meer te scheiden hun netten vulden trok ik lange sporen door het zand.
Ik zei jij half nog maar ontwaakt jij tastend in het ochtendlicht jij rillend nog in kamerjas en vechtend met je slaperige vingers en zoekend nog naar nachtelijke warmte:
het staat er niet er waren enkel letters, leestekens, een regel of wat. Zoveel te zeggen nog in een al vergeten huis.
Noli me tangere
Noli me tangere: Bemin mij voor een avond met jouw ogen, ontketen mij, bevrijd mij van die nooit genezen pijn. Dan kan ik jou op vleugels dragen.
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Doris Mühringer werd geboren op 18 september 1920 in Graz.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werkte Mühringer in Salzburg als vertaler en als redacteur voor verschillende uitgeverijen. Tijdens deze activiteiten ontmoette ze de Weense schrijver en criticus Hans Weigel die haar literaire talent erkende en aanmoedigde. In 1954 publiceerde Weigel sommige gedichten van haar in zijn literaire tijdschrift Stimmen der Gegenwart. Mühringerswerk werd vervolgens bekroond met de Georg Trakl-prijs voor poëzie.Doris Mühringer schreef vooral gedichten en kort proza en een aantal prentenboeken voor kinderen. Hoewel ze regelmatig lezingen bijwoonde en in 1969 op een lezingentournee ging in de Verenigde Staten zag Mühringer zichzelf als mensenschuw. In de volgende jaren werd Mühringers werk bekroond met de Literatuurprijs van de provincie Stiermarken en de Zilveren Medaille van de Oostenrijkse hoofdstad Wenen. 2001 ontving zij de Oostenrijkse Staatsprijs voor Literatuur voor kinderen
Fragen und Antworten
Hast du dein Netz über der Welt
ausgeworfen?
Ich habe mein Netz ausgeworfen.
Woraus hast dus gestrickt?
Aus Garn.
Was hast du für Garn genommen?
Seide, Nessel, Spinnweb und Stahl.
Woher hast dus gewonnen?
Seide aus meiner Mutter Greisenhaar.
Nessel von meines Gatten Augen im Ehebett.
Spinnweb von meiner Schwester
Brautringlein.
Stahl von meiner Amme hölzernen
Rosenkranz.
Wie lange hast du am Netz gestrickt?
Hundert Jahr.
Wohin hast du dein Netz geworfen?
Über Berg und Tal.
Was hast du darin gefangen
Federchen. Federchen.
Ist das genug?
Es ist die Welt.
Reisen wir
Reisen wir
Aber wohin
frage ich
Heimwärts
Aber wo ist das
frage ich
Innen
sagte die Stimme.
Doris Mühringer (18 september 1920 - 26 mei 2009)
De Duitse dichter en schrijver Stephan Sarek werd geboren op 18 september 1957 in Berlijn.
Na een commerciële opleiding werkte hij als brandweerman, tuinarchitect, ziekenbroeder, radio-officier en in 250 films en televisieseries. Hij is echter het bekendst als de auteur van talrijke romans en korte verhalen, waarvan sommige ook werden gepubliceerd in bloemlezingen en als audioboek. Sarek woont in Berlijn.
Der Spiegel
Ich sah in den Spiegel ohne mich zu sehen,
und wusste sofort, jetzt ist es gescheh´n.
Und betrauerte mich, der ich so spurlos verschwand,
bis ich merkte, dass ich vor einem Fenster stand.
Dann stand ich vor dem Fenster und erkannte nur mich,
zumindest ein Bild, dass dem meinen glich.
Und als ich erschreckt hinter mich sah,
bemerkte ich, dass die Welt verschwunden war.
Geblieben nur noch ein weißes Grau,
uneben, rissig und irgendwie rau.
Da fiel ich zu Boden, hob die Arme und flehte
bis ich merkte; hey, du kniest ja vor deiner Raufasertapete.
Jayne-Ann Igel, Einar Már Gudmundsson, Jens Rehn, William March, Justinus Kerner
De Duitse schrijfster Jayne-Ann Igel werd als Bernd Igel op 18 september 1954 in Dresden geboren. Jayne-Ann Igel volgde een bibliotheekopleiding en werkte bij de Duitse Bibliotheek in Leipzig. In de jaren 1978 tot 1982 studeerde zij theologie, maar zij maakte de studie niet af. Gedurende deze tijd, begon Igel wel te schrijven. In 1989 publiceerde zij, na een reeks van in eigen beheer uitgegeven boeken haar eerste dichtbundel in de serie " Poesiealbum" van de DDR-uitgeverij Neues Leben, nog onder haar oude naam. Pas na een geslachtsverandering in 1990 is haar officiële naam Jayne-Ann Igel.
Uit: Berliner Tatsachen
»Die schatten waren knapp, sommers, wenn er um die mittagsstunde im ort eintraf und mutters laden geschlossen war wie die anderen geschäfte, es keinen grund gab, auf die straße hinauszutreten, es sei denn für einen wie ihn, der allen grund zu haben schien, unerkannt die dürftige schattenwand entlang zu treiben, all dieser einsilbigen hausgewänder und hofgemäuer schlagschatten; unter den füßen war der grund dann kaum zu spüren, man konnte meinen, daß der bursche flog, zum marktplatz hin, erst dort wechselte er die straßenseite ... Trieb er also in diesem rinnsal dunklen wassers dorthin, wo er nicht mehr zuhause war, tauchte der schopf ab und an auf, glänzte matt das haar, wenn der schlagschatten allzu knapp bemessen, und so er fehlte, fand er die augenbrauen sämtlicher häuser hochgezogen ...«
Jayne-Ann Igel (Leipzig, 18 september 1954)
De IJslandse dichter en schrijver Einar Már Gudmundsson werd op 18 september 1954 geboren in Reykjavík. Hij publiceert gedichten verhalen, kinderboeken en romans. Met Engelen van het universum brak hij internationaal door. Het boek werd in 1995 bekroond met de Literatuurprijs van de Noordse Raad. 2005 verscheen Goðheimar bernskunnar (Childhood Mythologies) een verzamelbundel waarin de drie boeken die bekend staan als de Reykjavik-trilogie opnieuw werden uitgegeven.
Don't Speak of Large Nations
Don't speak of large nations and small nations,
outposts, corners and peripheries.
This is a globe; its centre
rests beneath your feet
and shifts its ground and follows
you wherever you go.
Here is the land
where the continents correspond
in their quest for silence and rock.
Behold the glacier,
how it pounds through the blue
like a polar bear crossing the world.
In the dream a door opens
and the darkness flows
like tears through sleep.
Here is the land
where time drops
like a newspaper through a letter-hole,
but there is no subscriber,
no space,
only fathomless depths
where the stars glitter.
When we sink
into the swamp of night
we drag ourselves up by the hair.
The Milky Way
is a street in a little hamlet,
fate a net
that spreads over the houses,
we drink a toast
with the deep ocean between us.
The northern lights
burn by the path.
Vertaald door Bernard Scudder
Einar Már Gudmundsson (Reykjavík, 18 september 1954)
De Duitse schrijver Jens Rehn werd als Otto Jens Luther op 18 september 1918 in Flensburg geboren.Jens Rehn groeide op in Berlijn als zoon van de kamerzanger Paul Luther. Na de middelbare school en het conservatorium maakte hij vanaf 1937 carrière als officier bij de marine. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij van 4 Juni 1943 tot en met 15 Juli 1943 commandant van de onderzeeër U-135. In 1943 raakte hij voor vier jaar in gevangenschap, een tijd die hij doorbracht in Afrika, Canada en Engeland. Van 1947 tot 1949 was hij freelancer, van 1950 tot 1981 redacteur van de literaire afdeling van het RIAS in Berlijn. Naast zijn werk als redacteur componeerde Rehn, schreef hij een reeks hoorspelen en reisde hij veel naar het Verre Oosten, India en de Verenigde Staten. Zijn roman Nichts in Sicht, waarin hij werkte zijn oorlogservaring verwerkte kreeg veel erkenning.
Uit: Nichts in Sicht
Gegen Abend wachte der Einarmige wieder auf. Der Arm schmerzte dort, wo er nicht mehr war. Der Himmel war ein weit ausgebreiteter Kardinalsmantel. Auf der See lagen Tuschkastenfarben. Er suchte nach der Zigarettenschachtel und konnte dann kein Streichholz anreißen: die zweite Hand fehlte. Er behielt die Zigarette zwischen den Lippen. Die Zunge lag ihm holzig und dumm im Mund. Den Anderen weckte er jedoch nicht auf. Er freute sich, daß der Andere überhaupt da war, beugte sich vor und sah ihm in das schlafende Gesicht. Nur die Stirn leuchtete. In den Höhlungen und Falten lagen violette Schatten. Die Lippen sahen borkig aus. Wie Kiefernrinde, dachte er. Oder wie die Schwarte von verbranntem Braten. Er nahm die Zigarette aus dem Mund und fühlte auf seinen eigenen Lippen nach. Es war dasselbe. Gesprungen und borkig. Man merkt alles immer erst, wenn man es sieht, dachte er und versuchte nochmals, das Streichholz anzuzünden. Es ging nicht. Er klemmte die Schachtel zwischen die Knie, aber seine Beine zitterten plötzlich so stark, daß die Schachtel herunterfiel. Es ging einfach nicht. Er fühlte das Papier der Zigarette aufreizend glatt zwischen seinen gesprungenen Lippen. Er suchte den Horizont ab. Es war nichts in Sicht. So ist das also, überlegte er. Betsy wird sich wundern, daß ich Linkshänder geworden bin. Vermutlich wird sie sich nicht wundern. Dulce et decorum est pro patria mori.
Jens Rehn (18 september 1918 - 3 januari 1983)
Boekcover (Geen portret beschikbaar)
De Amerikaanse schrijver William March, pseudoniem van William Edward Campbell werd geboren op 18 september 1893 in Mobile, Alabama. Hij was een gevoelig kind dat al vroeg belangstelling had voor literatuur. Al op twaalf jarige leeftijd schreef hij een gedicht van 10.000 woorden, maar zijn ouders zagen geen heil in de literaire ambities van hun zoon. Op 5 juni 1917, Registration Day, nam hij dienst in het leger. Hij werd ingelijfd bij de mariniers. Company F was zijn eenheid. In Frankrijk nam hij deel aan de aanval op Bois de Beleau, de gevechten bij Soisson, St.-Mihiel en Blanc Mont, en deed hij mee aan het Meuse-Argonne offensief. William was een moedig soldaat. Vooral in het gevecht om Blanc Mont onderscheidde hij zich. Hij kreeg voor zijn betoonde moed een aantal belangrijke onderscheidingen. Vanaf het begin had hij een ambivalente houding jegens zijn oorlogservaringen. Aan de ene kant was hij, zoals vele van zijn 'lotgenoten', zwaar getraumatiseerd door de gruwelijkheden die hij had meegemaakt, maar aan de andere kant toonde hij zich trots dat hij vanaf het voorjaar van 1918 tot de wapenstilstand aan alle belangrijke acties van de mariniers had deelgenomen. Na de oorlog ging het William maatschappelijk voor de wind. Vooral na zijn indiensttreding bij de Waterman Steamship Corporation in Mobile steeg zijn ster snel. Tegen de tijd dat hij tien jaar na het einde van de oorlog het New Yorkse kantoor van die maatschappij oprichtte was hij al een man in bonis. Om zijn innerlijke demonen uit te drijven begon hij in die tijd korte verhalen te schrijven, onder andere over de oorlog. Na enkele deelpublicaties van selecties verhalen in tijdschriften zocht hij naar een uitgever die ze in boekvorm zou willen uitgeven. Eind 1932 vond hij onderdak bij Harrison Smith & Robert Haas.
Uit:The Bad Seed
Later that Summer, when Mrs. Penmark looked back and remembered, when she was caught up in despair so deep that she knew there was no way out, no solution whatever for the circumstances that encompassed her, it seemed to her that June seventh, the day of the Fern Grammar, School picnic, was the day of her last happiness, for never since then had she known contentment or felt peace.
The picnic was an annual, traditional affair held on the beach and among the oaks of Benedict, the old Fern summer place at Pelican Bay. It was here that the impeccable Fern sisters had been born and had lived through their languid, eventless summers. They had refused to sell the old place, and had kept it up faithfully as a gesture of love even when necessity made them turn their town house into a school for the children of their friends. The picnic was always held on the first Saturday of June since the eldest of the three sisters, Miss Octavia, was convinced, despite the occasions on which it had rained that particular day, and the picnic had to be held inside after all, that the first Saturday of June was invariably a fine one.
"When I was a little girl, as young as many of you are today," she would say each season to her pupils, "we always planned a picnic at Benedict for the first Saturday of June. All our relatives and friends came-some of whom we'd not seen for months. It was a sort of reunion, really, with laughter and surprises and gentle, excited voices everywhere. Everyone had a happy, beautiful day. There was no dissension in those days; a quarrel was unknown in the society of the well-bred, a cross word never exchanged between ladies and gentlemen. My sisters and I remember those days with love and great longing."
William March (18 september 1893 15 mei 1954)
De Duitse dichter en schrijver Justinus Andreas Christian Kerner werd geboren op 18 september 1786 in Ludwigsburg. Na de dood van zijn vader in 1799 stuurde zijn moeder de nog minderjarige Justin als leerling naar het kantoor van de hertoglijke textielfabriek in Ludwigsburg. Het stompzinnige werk beviel Kerner niet. Hij begon gedichten te schrijven als afleiding en amuseerde de patiënten van het in hetzelfde gebouw gehuisveste gekkenhuis door te spelen op zijn mondharp. Zijn voormalige pastor en leraar Karl Philipp Conz, nu dichter en professor in de oude talen aan de Universiteit van Tübingen, zette bij de moeder van Kerner door dat de zoon mocht studeren. Van 1804 tot zijn promotie in 1808 studeerde hij geneeskunde en natuurwetenschappen in Tübingen. Reeds als student was hij een vriend van Ludwig Uhland en Gustav Schwab, een vriendschap waaruit zich later de kern van de Zwabische school van dichters zou ontwikkelen. Kerner was daarvan een van de meest gerenommeerde vertegenwoordigers
Lust der Sturmnacht
Wenn durch Berg und Tale draußen
Regen schauert, Stürme brausen,
Schild und Fenster hell erklirren,
Und in Nacht die Wandrer irren,
Ruht es sich so süß hier innen,
Aufgelöst in sel'ges Minnen;
All der goldne Himmelsschimmer
Flieht herein ins stille Zimmer:
Reiches Leben, hab Erbarmen!
Halt mich fest in linden Armen!
Lenzesblumen aufwärts dringen,
Wölklein ziehn und Vöglein singen.
Ende nie, du Sturmnacht, wilde!
Klirrt, ihr Fenster, schwankt, ihr Schilde,
Bäumt euch, Wälder, braus, o Welle,
Mich umfängt des Himmels Helle!
Winterblüten
Ein Kritikus schrieb einst von meinen Liedern:
"Einteilen möcht ich sie" - ich konnte nichts erwidem
"In goldne, silberne und die von Eisen."
Wie würd' er jetzt die allerneusten heißen?
Du lieber Gott! ich fürchte, daß er sage:
"Das sind die ledernen der alten Tage."
Justinus Kerner (18 september 1786 - 21 februari 1862)
Portret (met mondharp) doorOttavio d'Albuzzi, 1852
De Gouden Reael heeft horren voor haar ramen, die pronken met een overdaad van krullige lijnen.
t Lijkt wel of een Chinees die horren gemaakt heeft, en misschien is dat wel zo. Want er komt een mengelmoes van vreemdelingen daar in die Gouden Reael, er komt wat overzees mansvolk tegen de tapkast. En naast dit kosmopolitisch varensvolk komt er nog een groep bezoekers, evenzeer gebrand
op de onversneden Hulstkamp, die tijd en eeuwigheid tezaam doet smelten. Daar zijn de bewoners
van het Bickerseiland, de stoere kerels uit de haven. De vaste ploegen van de Koninklijke Stoomvaartmaatschappij, de losse sjouwers van de Rietlanden, de mannen van de houtboten ze komen bij Griet Manshande hun borrel pakken.
Jan Mens (18 september 1897 31 oktober 1967)
Jan Mens (links) met de kroegbaas van De Gouden Reael, in 1959.
De Spaanse dichter Tomás de Iriarte (of Yriarte) y Oropesa werd geboren op 18 september 1750 in La Orotava (nu Puerto de la Cruz), Tenerife. Tomás de Iriarte kwam uit een goed opgeleide familie van schrijvers. Op de leeftijd van 13 werd hij naar zijn oom in Madrid gestuurd om een opleiding te volgen. Op 18 jarige leeftijd begon hij Franse toneelstukken voor het Koninklijk Theater tevertalen en legde daarmee de fundamenten van zijn literaire carrière. In 1770 publiceerde hij als Tirso Imaret, een anagram van zijn naam, zijn eigen comedie Hacer que hacemos titel. In de jaren 1770 werkte Iriarte als officiële vertaler van het Staatssecretariaat, vanaf 1776 als archivaris. Hij leidde als schrijver in Madrid een beschaafd leven, hield zich bezig met literaire debatten en hield contact met intellectuele kringen. In het buitenland werd hij bekend door La Música, een leerdicht. Hij verwierf bekendheid in 1782 met zijn Fábulas literaria, een verzameling van fabels in versvorm geschreven, die in tegenstelling tot de traditionele geen morele bedoelingen hadden, maar werden opgevat alsverhandelingen over klassieke theorieën.
The Ass And The Flute
This little fable heard,
It good or ill may be;
But it has just occurred
Thus accidentally.
Passing my abode,
Some fields adjoining me
A big ass on his road
Came accidentally.
And laid upon the spot,
A Flute he chanced to see,
Some shepherd had forgot
There accidentally.
The animal in front
To scan it nigh came he,
And snuffing loud as wont,
Blew accidentally.
The air it chanced around
The pipe went passing free
And thus the Flute a sound
Gave accidentally.
O then, exclaimed the Ass,
I know to play it fine;
And who for bad shall class
This music asinine?
Tomás de Iriarte (18 september 1750 - 17 september 1791)
Portret door Joaquin Inza
De Portugese schrijfster en schilderes Judite Maria de Carvalho werd geboren op 18 september 1921 in Lissabonen. Ze was de vrouw van de Portugese schrijver Urbano Tavares Rodrigues. Ze woonde ook in België en Frankrijk, vooral tijdens de dictatuur van Salazar. Haar werk, (zij debuteerde in 1959 met de novelle Tous ces gens, Mariana...,een verzameling van korte teksten), behoort tot de vreemdste, maar ook de meest interessante van de twintigste eeuw in Europa. Het wordt gekenmerkt door een vrijheid van toon, is bijzonder ironisch, en van een schijnbare lichtheid waaronder vele existentiële vragen schuil gaan.
Uit: Tous ces gens, Mariana...
« Toi aussi, tu as compris cela, dit-il tendrement. Toi aussi. Il y a des gens qui vivent soixante-dix, quatre-vingts ans et plus, sans jamais s'en apercevoir. Et toi, à quinze ans... Nous sommes tous seuls, Mariana. Seuls avec une foule de gens autour de nous. Tous ces gens, Mariana ! Et personne ne fera rien pour nous. Personne ne peut rien faire. Et si on le pouvait, personne ne voudrait. C'est sans espoir. - Mais toi, père... - Moi... les gens qui remplissent ton monde son différents de ceux du mien... Au fond, il se pourrait bien que certains soient les mêmes, mais voilà, s'il leur était donné de se rencontrer, ils ne se reconnaîtraient pas, même physiquement... Comment nous viendrions-nous en aides les uns aux autres ? Personne ne le peut, mon enfant, personne... Personne n'a pu. »
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 18 januari 1998)
De dichter is maar blinde vlier, hij kreunt en zingt in de wind die in hem klimt
In juni bloeiden op dat plein papaver en gentiaan (die elkaars geheime zwijgende geliefden zijn) Demonische kweekgras-wortels mokten ...Bloemkronen lokten duizend plukkers uit hun schaduw
Woest doemden voerlieden op in hun maaidorsers van steen waarvan de stenen wielen ratelden; hard snerpten zwepen in de stenen hand van de menners die neermaaiden de papaver en de gentiaan
De dichter is maar blinde vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind die aan hem wringt
Hymne aan de walnotenboom
Blijf af van de vruchten van de walnotenboom, schud niet aan zijn takken en zijn stam, wie zich de vruchten toeëigent, wie beslag legt, liefdeloos, die zal het niet goed gaan. Wie de walnotenboom pijnigt, zal omvallen. Lang leve de walnotenboom, moge hij leven in vreugde. Hij is de eenhuizige rijkdragende. Hem kwaad berokkenen is er niet bij. Het zegel beschermt hem. Het onverzwakte schild houdt stand. Niemand steelt van de walnotenboom. Die het wel doen die zullen zeker inslapen. Negen kruiden beschermen de walnotenboom. Fladder weg, ruisende spoken. Fladder weg, dertien plagen en pijnen. Es Yggdrasil moet wel een walnotenboom zijn. Helder zijn in voorjaar en zomer de bladeren. Blijf met je licht.
De tijd
De tijd is een mesjokkeme dokter. Van kerkhofdrek druppelt zijn ketting. Zijn jas van zwachtels en knechting Is de vlag van 't land van de boktor.
Onder het uithangbord met de adder Hield ie eerste spreekuur in Eden. Een klokhuis zit sindsdien in de appel En de ratelslang rijdt door de steden.
Vermomd als Dokter, Zandloper en Joker Brouwt ie in zijn kolven de zwarte loper. Doofpotten: zalfpotten met zachte zalven, Eeuwen streek ie ze leeg aan de galgen.
Ten-thirty Public Relation comes in with a ladies' club following him. He claps his fat hands at the day-room door. "Oh, hello, guys; stiff lip, stiff lip Look around, girls; isn't it so clean, so bright? This is Miss Ratched. I chose this ward because it's her ward. She's, girls, just like a mother. Not that I mean age, but you girls understand "
Public Relation's shirt collar is so tight it bloats his face up when he laughs, and he's laughing most of the time I don't ever know what at, laughing high and fast like he wishes he could stop but can't do it. And his face bloated up red and round as a balloon with a face painted on it. He got no hair on his face and none on his head to speak of; it looks like he glued some on once but it kept slipping off and getting in his cuffs and his shirt pocket and down his collar. Maybe that's why he keeps his collar so tight, to keep the little pieces of hair out.
Maybe that's why he laughs so much, because he isn't able to keep all the pieces out.
He conducts these tours serious women in blazer jackets, nodding to him as he points out how much things have improved over the years. He points out the TV, the big leather chairs, the sanitary drinking fountains; then they all go have coffee in the Nurses' Station. Sometimes he'll be by himself and just stand in the middle of the day room and clap his hands (you can hear they are wet), clap them two or three times till they stick, then hold them prayerlike together under one of his chins and start spinning. Spin round and around there in the middle of the floor, looking wild and frantic at the TV, the new pictures on the walls, the drinking fountain. And laughing. What he sees that's so funny he don't ever let us in on, and the only thing I can see funny is him spinning round and around out there like a rubber toy if you push him over he's weighted on the bottom and straightaway rocks back upright, goes to spinning again. He never, never looks at the men's faces
On 8 April 1945, five or six empty trains, each some fifty wagons long, were standing in the station of the small town of Belsen on Luneburg Heath. The station consisted only of a number of platforms, three or four parallel to one another, and a couple more adjoining at an angle. There was no sign of any station building or waiting room. There was also no ticket office or ticket barrier. None of those was needed. The station was the loading and unloading point for the inhabitants of the extensive neighbouring barracks and the series of camps which, by means of the many side roads leading off the main road, and barred by one barrier after another, one barbed wire fence after another, and flanked by all kinds of watchtowers, were accessible only to the chosen. The chosen were prisoners of war, political prisoners, and Jews. None of us knew how many people were concentrated there.
Taking all the different groups and sections together, it may have been a hundred thousand.
When a German tells you that he knew nothing of the camps or of the conditions that prevailed there, he may not be lying. However, it does not exonerate him. The question is, whether he could and should have known. Whatever, the S.S. liked secrecy. Perhaps because it instils greater fear than openness does. To let a nation guess and suspect that somewhere, something terrible is happening is perhaps a more effective means for a police state to rule by than to tell it the truth.
Something else may have played a part as well. When a cat has caught something tasty, it drags it to a corner where it can feast in secret. That, more or less, is how the S.S. dragged its prey to a secret place where it feasted behind closed doors.
The trains on the so-called station of Bergen-Belsen consisted partly of coal wagons. A few were covered with a kind of improvised, tattered tarpaulin. Most were open. When the Russians began to push forward in Poland, prisoners were transported in these wagons for days and nights on end, for weeks on end, through rain, snow, frost, and storm, often without food or water, from east to west. The
Germans abandoned everything, except their prey.
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Uit: Aus der Schule oder Europaanstalt Mayerlingplatz
"Werfel war mit der Gattin von Gustav Mahler verheiratet", stößt die Kandidatin - eine bleiche Blondine mit Pippi Langstrumpf-Zöpfen - hervor. Externistenmatura-Vorprüfer Urner nimmt es nickend hin, während Beisitzer Terlaner den Satz auf den Umschlag seines Notizbuchs schreibt, ein Grinsen unterdrückend. Kleinschriftsteller Terlaner ist mehrbereichsliterarisch tätig: beisitzend (des Beisitzerhonorars wegen, das die Monatsalimentation für seine Tochter abdeckt), beischreibend (der für sein neuestes work in progress interessanten Zitate wegen), beilesend (wegen seiner Anstaltsjubiläums-bedingten Arbeit am Leben des Anstaltsnamensgebers Ruprecht Mayerling). Der erste Gipsabdruck der Dichterbüste steht jetzt auf einem Blumentisch in Willi Musters Direktionszimmer: ein Ficus mußte Wunibald Weinstöckls Opus weichen. Das Originalabbild der Originalabbilder des Originals wird anläßlich des Festaktes in der Anstaltsaula enthüllt werden. Terlaner verhüllt den allen Lebenden längst entstorbenen Dichterschädel mit dem Willkürrealismus seines eigenen Zeitalters. "Sie war darauf erzogen worden, daß sie sich an einen Mann bindet", sagt Pippi Langstrumpf über eine Schädelfigur Handkes, "aber schließlich hat sie sich ein Kind mit der Nadel abgetrieben." "Nicht nur eine kriminelle Handlung, sondern auch eine Sünde wider den Glauben, nicht wahr," nickt Urner, ich danke Ihnen, Frau Kandidatin, das ist also würde ich sagen ein Befriedigend, nicht wahr?"
Je fais lescale-beauté au bistrot du bas de la côte où le car fait terminus ; puis je monte la rampe, ralentissant chaque pas, le coeur battant dans la gorge... Dautres épouses, dautres parents aussi attendent devant le portail, des valises et des paquets à la main. Je donne mes papiers au surveillant-portier et je massois sur une borne du porche, dans la chaleur, face à la chapelle Cézanne, le dos tourné aux familles : je nai pas de colis de linge moi, je préfère envoyer des paquets postaux avec beaucoup de scotch et demballages pour embêter la personne chargée de les défaire on a des bonnes en prison, on ne décachette, on ne dépapillote jamais rien sans laide du Personne et puis, ça mennuie de gaspiller même une seconde de précieux parloir pour mentretenir de trous de chaussettes avec mon mari.
Oh ! Lou, je viens à toi timidement, presque religieusement, jentre en ta prison comme en un grand sanctuaire, javance ailée sur les graviers de la nef...
... Il semble quon ait toujours été là, quon y sera toujours, les doigts passés dans les trous du grillage, à séchanger les yeux et les lèvres en silence, retrouvés au-delà des pelures le droguet et le brassard-matricule, la robe toute neuve loin du bourdonnement des autres qui enchérissent leurs gueulantes pour se faire entendre, loin de cet alignement de tête-à-tête, de cet enchevêtrement de duos.
Albertine Sarrazin (17 september 1937 10 juli 1967)
The day my uncle Camlach came home, I was just six years old.
I remember him well as I first saw him, a tall young man, fiery like my grandfather, with the blue eyes and reddish hair that I thought so beautiful in my mother. He came to Maridunum near sunset of a September evening, with a small troop of men. Being only small, I was with the women in the long, old-fashioned room where they did the weaving. My mother was sitting at the loom; I remember the cloth; it was of scarlet, with a narrow pattern of green at the edge. I sat near her on the floor, playing knuckle-bones, right hand against left. The sun slanted through the windows, making oblong pools of bright gold on the cracked mosaics of the floor; bees droned in the herbs outside, and even the click and rattle of the loom sounded sleepy. The women were talking among themselves over their spindles, but softly, heads together, and Moravik, my nurse, was frankly asleep on her stool in one of the pools of sunlight.
When the clatter, and then the shouts, came from the courtyard, the loom stopped abruptly, and with it the soft chatter from the women. Moravik came awake with a snort and a stare. My mother was sitting very straight, head lifted, listening. She had dropped her shuttle. I saw her eyes meet Moravik's.
I was halfway to the window when Moravik called to me sharply, and there was something in her voice that made me stop and go back to her without protest. She began to fuss with my clothing, pulling my tunic straight and smoothing my hair, so that I understood the visitor to be someone of importance. I felt excitement, and also surprise that apparently I was to be presented to him; I was used to being kept out of the way in those days. I stood patiently while Moravik dragged the comb through my hair, and over my head she and my mother exchanged some quick, breathless talk which, hardly heeding, I did not understand. I was listening to the tramp of horses in the yard and the shouting of men, words here and there coming clearly in a language neither Welsh nor Latin, but Celtic with some accent like the one of Less Britain, which I understood because my nurse, Moravik, was a Breton, and her language came to me as readily as my own.
Mary Stewart (Sunderland, 17 september 1916)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Deense schrijver Jonas T. Bengtsson werd geboren in 1976 in Kopenhagen. In 2005 werd hij bekroond met de Deense debutantenprijs voor zijn roman Amina's brieven. Submarino, zijn tweede roman, verscheen in 2007 en werd in 2010 verfilmd door Thomas Vinterberg. Deze film streed mee om de prijzen tijdens de Berlinale. Voordat hij begon met het schrijven van romans werkte Bengtssonvoor de Deense tv-zender DR-TV. Geboren en getogen in de wijk Brønshøj woont hij nu in de wijk Nordvest in Kopenhagen.
Uit: Submarino (Vertaald door Günther Frauenlob)
Das Fitnesscenter liegt im ersten Stock eines alten Fabrikgebäudes. Die Tür geht auf, er kommt die Treppe herunter und sieht sich mit abwesendem Blick um. Nichts auf der Welt kann diesen Mann jemals aus der Ruhe bringen. Er ist groß, hat dicke Muskeln und sehr wenig Fett. Durch sein weißes Netzhemd sieht man die Tätowierung, die fast seinen ganzen Oberkörper bedeckt. Ein Spinnennetz, das sich am Hals bis in seine kurzen blonden Haare emporzieht. Er kratzt sich die Tätowierung im Nacken, bleibt neben mir stehen und blickt zu Boden. »Was?«, fragt er. Nicht, wo oder wie sollen wir es erledigen, sondern bloß: was. Er blickt nicht auf. Beim Stoff gibt es nur die Welt der Dealer. Und die führen sich auf, wie sie wollen. Er ist Dealer, ich bin Kunde. Verschwunden ist die Höflichkeit von vorhin, als wir im Umkleideraum Kontakt aufgenommen haben. Jetzt zählt nur noch, dass er das hat, was ich haben will. Ich deute mit der Hand an, dass er mir folgen soll. Er geht hinter mir und ich höre, wie er auf den Boden spuckt. Wir gehen um das Gebäude herum. Die Tür der Fabrikhalle steht offen. Das Licht fällt durch die dreckigen Fenster. Auf dem Boden stehen die großen verdreckten Maschinen, die zurückgelassen worden sind, und rostiges Eisen. Willst du jetzt was kaufen? Dann entdeckt er Kamal hinter der Tür. Neben Kamal steht einer der Ringer aus dem Center oben. Der Typ mit der Tätowierung wirft mir einen Blick zu. Dann richtet er seine Aufmerksamkeit auf Kamal. Will etwas sagen, als Kamal das Wort ergreift. Bei mir wird nichts verkauft. Der Tätowierte nickt langsam und fährt mit der Hand in seine Sporttasche. Kamal macht einen Schritt nach vorn und tritt ihm in den Bauch. Der Typ klappt zusammen und geht zu Boden. Kamal hebt die Tasche auf und wirft sie dem Ringer zu. Sammi, auch so ein muskulöser Typ, der sich mit Steroiden auskennt. Er sieht furchteinflößend aus, aber ich weiß, dass er nur für die Optik dabei ist. Kamal war nordischer Meister im Thaiboxen. Er hat seinen Titel ein paar Jahre lang verteidigt und dann den Spaß an der Sache verloren. Ich kenne niemanden, der so schnell ist. Kamal ist wieder total ruhig. »Du sollst hier nicht dealen, ist das klar? So einfach ist das.« Er spricht, als frage er jemanden nach Zucker für seinen Kaffee.
However much you feed a wolf, it always looks to the forest. We are all wolves in the dense forest of Eternity. This was written by the Russian poet Marina Tsvetaeva, the man said softly as he stroked the silver fur of the animal crouched in his arms. The animal pricked up its ears, then strained to look back at the dark copse of trees where shadows moved as if alive. As if alive and waiting to move out into the open.
Listen, this process called poetry is an exercise in imagining memory, and then having that memory snare and cherish imagination. Yet, every poem is and will be a capsule of territory in the perpetual present tense, a vessel taking on the ever-changing colors of the sea.
Poetry is the breath of awareness and the breathing thereof. I even mean this literally, for underlying the flow and the fall of verses are natural units of consciousness sculpted by rhythm, by recall, by movement reaching for the edges of meaning and of darkness. One could illustrate by averring that the poem is a membrane, rippling, thrumming; reminding us that we are breathing organisms continually translating the space around us, continually translating ourselves into spaces of the known and thus drawing circumferences around locations of the unknown. From this one could extrapolate that the practice and process of remembering /evoking /awakening events and our selves lead quite naturally to questioning the polarities of other and I, to writing (and un-writing) the self, and toward rewriting the world. The boat changes the water.
Poetry is also the wind of time and thus the movement and singing of being. An old poet friend of mine now coming to the end of his life and cold to dying, the earth lurching under his unsteady tread as he hides his eyes behind tinted glasses to soften the glaring (maybe the gloating) look of Dog Death sniffing closer told me the other day that whatever memory and understanding he has of himself, of the route and the roads traveled, of seas navigated, of big H history, he knows through the resonance of a clutch of poems.
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
It was one of those obscene situations, pedestrian to most people, but invested with meaning for a few poor folk whose lives are usually spent outside the imaginations of their fellow citizens. A grocer named Harold Green was caught red-handed selling to one group of people the very same goods he sold at lower prices at similar outlets in better neighborhoods. He had been doing this for many years, and at first he could not understand the outrage heaped upon him. He acted only from habit, he insisted, and had nothing personal against the people whom he served. They were his neighbors. Many of them he had carried on the cuff during hard times. Yet, through some mysterious access to a television station, the poor folk were now empowered to make grand denunciations of the grocer. Green's children now saw their father's business being picketed on the Monday evening news.
No one could question the fact that the grocer had been overcharging the people. On the news even the reporter grimaced distastefully while reading the statistics. His expression said, "It is my job to report the news, but sometimes even I must disassociate myself from it to protect my honor." This, at least, was the impression the grocer's children seemed to bring away from the television. Their father's name had not been mentioned, but there was a close-up of his store with angry black people, and a few outraged whites, marching in groups of three in front of it. There was also a close-up of his name. After seeing this, they were in no mood to watch cartoons. At the dinner table, disturbed by his children's silence, Harold Green felt compelled to say, "I am not a dishonest man." Then he felt ashamed. The children, a boy and his older sister, immediately left the table, leaving Green alone with his wife. "Ruth, I am not dishonest," he repeated to her.
Ruth Green did not say anything. She knew, and her husband did not, that the outraged people had also picketed the school attended by their children. They had threatened to return each day until Green lowered his prices. When they called her at home to report this, she had promised she would talk with him. Since she could not tell him this, she waited for an opening. She looked at her husband across the table.
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943)
The road to my sister's house snaked through the hills above Oakland, revealing at each curve a brief view of the bay in the glitter of the summer morning. Along the road, houses stood on small woodsy lots. The houses were rather woodsy themselves, of the post and beam school, more like natural outcroppings than structures. Wild roses dimpled the hillsides, small, blowsy flowers stirring faintly in the trail wind of my car. Otherwise, there was no movement. The sky was cloudless, the weather calm and the road ahead of me clear.
Earlier, coming off the Bay bridge I'd taken a wrong turn and found myself in a neighborhood of small pastel houses. Grafitti-gashed walls and a preternatural calm marked it as gang turf. The papers had been full of gang killings that month. When I drove past, a child walking by herself flinched, ready to take cover. None of that was visible from these heights.
This was like living in a garden, I thought, and other associations came to mind: Eden, paradise, a line from "Sunday Morning" that I murmured aloud: "Is there no change in paradise?" I couldn't remember the rest. Elena would know. And she would appreciate the irony. She and I had grown up in a neighborhood called Paradise Slough in a town called Los Robles about an hour's drive from here.
There had been little about our childhood that could be described as paradisiacal. Our alcoholic father was either brutal or sullenly withdrawn. Our mother retaliated with religious fanaticism. As she knelt before plaster images of saints, in the flicker of votive candles, her furious mutter was more like invective than prayer. Their manias kept my parents quite busy, and Elena and I were more or less left to raise ourselves.
weh unser guter kaspar ist tot wer trägt nun die brennende fahne im wolkenzopf verborgen täglich zum schwarzen schnippchen schlagen wer dreht nun die kaffeemühle im urfass wer lockt nun das idyllische reh aus der versteinerten tüte wer verwirrt nun auf dem meere die schiffe mit der anrede parapluie und die winde mit dem zuruf bienenvater ozonspindel euer hochwohlgeboren weh weh weh unser guter kaspar ist tot. heiliger bimbam kaspar ist tot. die heufische klappern herzzerreissend vor leid in den glockenscheunen wenn man seinen vornamen ausspricht. darum seufze ich weiter seinen familiennamen kaspar kaspar kaspar. warum hast du uns verlassen. in welche gestalt ist nun deine schöne grosse seele gewandert. bis du ein stern geworden oder eine kette aus wasser an einem heissen wirbelwind oder ein euter aus schwarzem licht oder ein durchsichtiger ziegel an der stöhnenden trommel des felsigen wesens. jetzt vertrocknen unsere scheitel und sohlen und die feen liegen halbverkohlt auf dem scheiterhaufen. jetzt donnert hinter der sonne die schwarze kegelbahn und keiner zieht mehr die kompasse und die räder der schiebkarren auf. wer isst nun mit der phosphoreszierenden ratte am einsamen barfüssigen tisch. wer verjagt nun den sirokkoko teufel wenn er die pferde verführen will. wer erklärt uns die monogramme in den sternen seine büste wird die kamine aller wahrhaft edlen menschen zieren doch das ist kein trost und schnupftabak für einen totenkopf.
Wenn alle Wege nach Rom führen, dann müssten erst recht auch sämtliche Autobahnen nach Rom führen.
Immerhin zwei der fünf vom am nördlichen Fuß der Alpen gelegenen Basislager in fünf Windrichtungen strebenden Autobahnen führen letztendlich über Brenner und Alpen auf direktem Weg nach Rom Von verschiedenen Moränenhügeln aus den Bau der Garmischer Autobahn mitverfolgt. Bei Exkursionen zu Baustellen immer gerne mit dabei. Operation am offenen Herzen einer bewegten Landschaft. Baustelle mit Alpenblick: Immerhin ist Vater Ingenieur beim Bau der Autobahnbrücke über Loisach und Loisach-Moos gewesen.
Immerhin ist die Ohlstätter Brücke Vaters Lieblingsbaustelle gewesen. (Spannbeton es kommt darauf an, was man daraus macht.) Karin-Stoiber-Tunnel bei Farchant. Einschlägige Bauten, Olympiade 1936. Garmisch bleibt rechts liegen. Garmisch kann uns gestohlen bleiben. Mittenwald wird aufgeständert umgangen. Kasernen im Heimatschutzstil, Jäger, Gebirgsjäger alles aus der Guten Alten Zeit Großkampfstätten des Wintersports: a.) Garmisch b.) Innsbruck. Die Isar als Wildbach verschwindet unter einer Brücke nach rechts. Seefeld schon auf der Höhe vom Brenner. Der Zirlerberg führt hinunter in den Abgrund.
Vom Seefelder Sattel hinunter nach Innsbruck am Inn. Energieverschwendung. Eine Stadt, die ich als Kind gerne verfluchte. Das Goldene Dachl. Städte in tief eingeschnittenen Tälern gehören verboten. Zum Wohl und Schutz ihrer Bewohner. Die Stadt, ein Flughafen zwischen Inntalautobahn und Brennerautobahnzubringer gequetscht. Die neue Hungerburgbahn: irakische Architektin!
Met eene gewaarwording van vroolijke voldoening, doch door weemoed getemperd, zet ik dien titel boven hetgeen ik ga nederschrijven. Voldoening, omdat ik spreken mag van dien eerbiedwaardigen karaktertrek onzer vaderen: zorge en liefde voor het verlatene; trouwe en teêrheid voor het weeskind. Weemoed, omdat de instelling, die ook in onze stad van dien karaktertrek getuigde in mijn tijd heeft opgehouden te bestaan, voor onze Protestantsche weezen; omdat ik niet zonder een blik van benijding en van bewondering, die ik gaarne wil uitspreken, mijne Katholieke stadgenooten uit eigen fondsen en ten koste van welke offers dan ook, zich dat voorrecht zie verzekeren, waarop het menschelijk hart en het vaderlandsch gevoel grooteren prijs hadden behooren te stellen dan zij getoond hebben te doen, die zulke offers te groot hebben geacht. Hunne redenen te wegen of te doorgronden is noodeloos en hier niet oorbaar; maar de klachte, die mij op 't harte lag, moest ik lucht geven: Geen Gereformeerd weeshuis meer in dàt Alkmaar, dat zich toch niet de mindere toont, als er beroep wordt gedaan op hare goeddadigheid, en dat eene der bloeiendste wordt geacht onder de zeven Westfriesche steden! Dat was het reeds in 1611, als men Schagen en anderen gelooven mag, en .... wat voor ons zijne belangrijkheid heeft, toen bestond er een weeshuis.
Het was Zondag: er is iets eigenaardig aandoenlijks in, op zulken heiligen dag des Heeren, de weezen te zien opgaan naar het huis van Hem, die het gezegd heeft, dat Hij hun Vader wil zijn; er is iets liefelijks in hen te zien komen en gaan in lange statige rij, allen ordelijk en stemmig voortgaande, twee
aan twee, de kleinsten vooruit, soms nog wel aan de hand geleid, de grooteren volgende, de plaatsvervangende vader en moeder met de leermeesteressen den trein sluitende: het geeft u zoo goed een denkbeeld van de stilheid, de aandacht en orde, die de vrome godsdienstige zin met zich brengt.
Anna Bosboom Toussaint (16 september 1812 13 april 1886)
She had met Marcel somewhere else, in another European city I was too young to remember. That's what he told me when we met. We stood in the front hallway of his apartment and shook hands. 'We've met before,' he said. 'You were small.' He kissed Maureen on both cheeks and then held her by the shoulders. He said, 'Look at you.' She stepped back out of his grasp so that we could look at her. 'You have a beautiful mother,' he told me.
This was June of 1980. I was eleven years old and he was leaving for the summer. I have often wondered if he and my mother were sleeping together. He was twenty years older than she was, heavy-set, with a thick moustache. On the train into Paris, Maureen had assured me that Marcel was, in some ways, a great man. But I cannot help remembering his hands on her body, on her clothes where he could feel what she wore underneath.
He showed us to our rooms. He put Maureen in the large bedroom where he slept, where the bed was still unmade, and showed me into the guest room that had once belonged to his daughter, Claudia. There was a single bed, a hand-painted child's desk and dark carpet. He showed Maureen the priceless artefacts on the shelves that could not be replaced if broken and the wine in the cupboard that had survived both wars and was too precious to be drunk.
Maureen and I sat opposite Marcel at lunch. He gripped the bottle of white wine by the neck, and plunged it back into the ice bucket when the glasses were full. Without turning his head, he gestured out towards the street behind him and said the best shopping in Paris was just a few streets away.
'I have no interest in shopping,' she told him. 'And besides, I can't afford it, as you well know.' He laughed as if she had said exactly what he had expected her to say.
Uit:People in the Summer Night (Vertaald door Alan Blair)
"There is almost no summer night in the north; only a lingering evening, darkening slightly as it lingers, but even this darkening has its ineffable clarity. It is the approaching presentiment of the summer morning. When the music of late evening has sunk to a violet, dusky pianissimo, so delicate that it lenghtens into a brief rest, then the first violin awakens with a soft, high cadence in which the cello soon joins, and this inwardly perceived tone picture is supported outwardly by a thousand-tongued accompaniment twittering from a myriad of branches and from the heights of the air. It is already morning, yet a moment ago it was still evening."
Frans Eemil Sillanpää (16 september 1888 3 juni 1964)
Witte ijsvogels wiegen Zich op zee en twijgen dichtbij. Zij wijst ze en roept ze met helle Bekoringsstem: "Zij voorspellen Geluk!" Maar ik zie verder: van het bergenjuk Komt een donkere stip neersnellen, Een zwarte vogel voegt zich er bij.
Dit eiland
Voor de zachtmoedigen, verdrukten, Tot geregelde arbeid onwilligen, Voor de met moedwil mislukten En de groots onverschilligen,
De reine roekelozen, Door het kalm leven verworpen, Die boven steden en dorpen De woestenijen verkozen,
Die zonder een zegekrans Streden verloren slagen En 't liefst met hun fiere lans De wankelste tronen schragen;
Voor allen, omgekomen Door hun dédain voor profijt, Slechts beheerst door hun dromen De spot der bezitters ten spijt,
Neem ik bezit van dit eiland, Plant ik de zwarte vlag, Neem iedere natie tot vijand, Erken slechts 't azuur als gezag.
Wie nadert met goede bedoeling: Handel, lust of bekering, Wordt geweerd aan 't rif door bezwering Of in 't atol door onderspoeling.
Oovral op aarde heerst orde, Men late mijn eiland met rust; 't Blijft woest, zal niet anders worden Zolang ik kampeer op zijn kust.
In mijn leven
In mijn leven, steeds uiteengerukt Door de vlagen waar 'k aan blootsta, Daar 'k niet kan hechten aan liefde en geluk Die mij zullen drijven tot ik doodga, Ontstaan soms plotsling enkle plekken Van een stilte zo onaangedaan, Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen Bij de diepten waar geen onderstromen Meer door 't eeuwig stilstaand water gaan.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
stram strompelt hij van knooppunt naar knooppunt de eens zo bekoorlijke zondebok je mag hem aanlachen als je kunt hij grijnst maar trekt het zich niet aan aangebrand niet maar afgebrand een flauwte dat gaat weer over hij zal wel weer opstaan plooiend zijn broek zijn rok het ouwe rund
dra staat hij lang en breed tussen de pilaren door de schaduwen bestormd het marmer van zijn kaken de zweep spelemeiend met de laars aldoordringend de blik gericht op de dreigende maan
langzaam daalt hij af men juicht pondereus buiten alle proportie daalt hij af en plaatst zich naast de labbekak de losplaats onveranderd niet met verlossing als poetslap
Poëzieprent van Lucebert
School der poëzie
Ik ben geen lieflijke dichter Ik ben de schielijke oplichter Der liefde, zie onder haar de haat En daarop een kaaklende daad.
Lyriek is de moeder der politiek, Ik ben niets dan omroeper van oproer En mijn mystiek is het bedorven voer Van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
Ik bericht, dat de dichters van fluweel Schuw en humanistisch dood gaan. Voortaan zal de hete ijzeren keel Der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
Nog ik, die in deze bundel woon Als een rat in de val, snak naar het riool Van revolutie en roep: rijmratten, hoon, Hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Liefde
ik droom dus ben ik niet
ik droom dat iemand de deur intrapt niet voor de grap maar voor een politieke moord
ik droom dat ik niet ben
ik droom dat ik dood ga niet voor de grap maar voor niets
ik droom dat er een ik is
ik droom dat ik eet en drink voor de grap maar ook voor jou
Uit: Der Mann und Seine Frau (Vertaald door Adalet Cimcoz)
Der Vater stand vor der Eismachine.Er füllte den Kessel mit kleinen Eisstückchen und streute Salz darauf. Seine Frausaβ daneben, in einem Sonnenstreifen.Sie hatte ihm sechs Mädchen geboren. Sie flickte das Hemdihres siebenten Kindes,das ein Bub war.
Sie schien nachzudenken.Der Fater schaute die Frau an und sagte:"Weib,an was denkst du? Denkst du, daβ du die Mutter eines Artzes sein wirst, he?"Die Frau lachte:" Dubist derjenige, der sowas denkt , nichtich.. Du kannst esfast nicht mehr erwarten....",sagte sie.
"Das ist wahr .Ich kann es kaum erwarten . . . Ein groβes Haus besitzen und einen feinen, neuen Anzug haben . . . KeineKleinigkeit,der Vater eines Artzes zu sein . . .Vielleicht:in einem schönen Kaffeehaus sitzen und Wasserpfeife rauchen . . ."
Die Frau legte ihre Flicken auf die Knie und rieb sich die Augen :Ich träume oft davon....
Weiβt du ,in einem Haus auf der Hauptstraβe, aber in dem gröβten. . . Und dan vor der Tür das Schild vom Buben . . .Ich sag dir was,Mann,ich werde das Schild jeden Tag mit Seifenwasser waschen . . .Und wenn er sich verheiratet,werde ich zu seiner Frau-Gott soll mich behüten -nicht wie eine Swiegermutter sein . . . Und die Enkelkinder werde ichans Herz drücken . . ."
"Ich auch" ,sagte der Mann."Ich werde die Knirpse jeden Tag in den Park führen .Kinder sind wie Blumen.Sie brauchen frische Luft und viele Sonne." "Ich were ihnen die Hausarbeiten machen ,werde das Geschirr abwaschen , die Wäsche flicken . . . Die Hausarbeiten darf man nicht fremden Leuten lassen,die machen es oberflächlich . . ."
"Sicher werden sie uns ein Zimmer in ihrem groβen Haus geben . . .Und das Essen . . Was werden wir schon essen? Bis dahin sind wir auch viel älter . . ."
"Wir sterben dann in einem bequemen Bett . . .Und nicht auf der Straβe . . ."
"Laβ das . . . Wen der Bub mal so weit ist,möchte ich nur Eines : Ich möchte mich schon frühmorgens in einen Kaffeehaus setzen und Wasserpfeife . . . Die und die Freunde sollen platzen vor Neid . . ."
Du,die werden mit Messer und Gabel essen. Obwir da mitkönnen, Alter?"
"An was du auch alles denkst. . .Wir ziehen uns in unser Zimmer zurück und essen dort ,wie wir es gewöhnt sind . . ."
"Auch wenn sie Besuch bekommen gehen wir in unser Zimmer . . . schlieβen die Tür und
zeigen uns nicht . . ."
"Aber wirkochen ihnen den Kaffee und reichen ihn durch die Tür . . ."
"Ja den Kaffee müssen wir ihnen kochen . . ."
Ach was , das ist ja alles nicht wichtig . . . Nur das Eine . . . Nur einmal,in meinem alten Tagen,die Wassepfeife rauchen . . .Im Kaffeehaus vor Freund und Feind . . ."
"Und ?"
"Dann,meinetwegen,kann ich sterben . . ."
Der Mann fing an, mit seinen kräftigen Händen die Eisenmaschine zu drehen. Der Kessel sauste zwischen Salz und kleinen Eisstückchen."
Five times I saw the Shadow And greeted her as we passed, But the sixth time In a narrow alley of the lower city Suddenly she stood before me Barring my way And began to revile me In the coarsest language Then she asked: Why have you rejected me? Why have you not lain with your Shadow? Am I so repulsive? To which I answered: How can a man lie with his Shadow? It is customary To let it walk two paces behind him Until the evening. She smiled scornfully And pulled her black shawl tighter about her face: And after sunset? Then a wanderer has two shadows, One from the lantern he has just left behind him And one from the lantern he is just approaching: They keep changing places. She smiled scornfully and laid her hand on the neighboring wall: Then I am not your Shadow? I said: I do not know whose shadow you are And meant to walk on But, lifting her hand, she showed its black impression In the moonlight on the white wall And said again: Then I am not your Shadow? To which I answered: I see who you are. It is for you to take me Not for me to take you She smiled scornfully. Beloved, she said At your place? Or at mine? At yours, I answered.
It was five o'clock on a winter's morning in Syria. Alongside the platform at Aleppo stood the train grandly designated in railway guides as the Taurus Express. It consisted of a kitchen and dining-car, a sleeping-car and two local coaches. By the step leading up into the sleeping-car stood a young French lieutenant, resplendent in uniform, conversing with a small lean man, muffled up to the ears, of whom nothing was visible but a pink-tipped nose and the two points of an upward curled moustache. It was freezingly cold, and this job of seeing off a distinguished stranger was not one to be envied, but Lieutenant Dubosc performed his part manfully. Graceful phrases fell from his lips in polished French. Not that he knew what it was all about. There had been rumours, of course, as there always were in such cases. The General -- his General's -- temper had grown worse and worse. And then there had come this Belgian stranger -- all the way from England, it seemed. There had been a week -- a week of curious tensity. And then certain things had happened. A very distinguished officer had committed suicide, another had resigned -- anxious faces had suddenly lost their anxiety, certain military precautions were relaxed. And the General -- Lieutenant Dubosc's own particular General -- had suddenly looked ten years younger.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Stille Luft und eingewölkte Himmelskuppel, hinter deren Lichter Alabasterwölbung steht mit silberklaren schweren Strahlenschwertern ausgebreitet, abgedämpft und gött- lich fern:
Der im Winterdunst verlorne, Der ersehnte, neu geborne Ungeheure Sonnenstern.
August
Sanft - so dehnt sich mein Herz, Segel, gehoben von Luft, Sehnt sich weit länderwärts, Stiller, blauer August - Sanft so dehnt sich mein Herz.
Silberne Fäden fliehn An mir vorüber im Wind, Schimmernde Wolken ziehn, Wege bedrängen mich lind.
Wege verlocken mein Herz, Einer dem andern mich gibt, Wiesenzu, wälderwärts: Oh, wie die Erde mich liebt! - Sanft - so dehnt sich mein Herz ...
As I ate breakfast while staring out the kitchen window, the phone rang. I let the answering machine take it and was startled to hear, Hello, I'm calling from the American School of English I was told Elijah Counts could be
I spit a mouthful of Cookie Crisp into the sink and ran over to the phone.
Taking a deep breath, I picked up the receiver. Hello?
The speaker continued: and if he could Oh uh Hello. Can I speak to Elijah Counts?
That's me.
Great, I'm glad I caught you! Elijah, I just got your online application, and I'm really happy you're interested in the job in Poland!
I blinked.
Elijah? Are you there?
Elijah?
Uh sorry. D did you say 'Poland'?
I switched on the speakerphone and paced as Todd, the smooth recruiter from The American School, promised me three meals a day and a private room, with bathroom, for the whole summer in the resort town of Wegierska Górka, Poland, an hour south of Katowice.
There, I would spend a leisurely summer beginning just three weeks hence teaching children and teenagers English over four two-week intervals. A substantial bulk payment, in Polish Zloty, would come at the end of the summer.
So, Elijah, are you interested?
After a short pause I said, You know, on a certain level I am. But I honestly never considered going to Poland, so you'll have to give me some time to think about it.
DeNigeriaanse schrijfsterChimamanda Ngozi Adichie werd geboren op 15 september 1977in Enugu. ChimamandasmoedertaalisIgbo, hun familiestamt uitAbbain de staat Anambra. Haarvader was deeerste hoogleraarstatistiekin haar land.Zewerd geboren alsvijfde vanzes kinderenen groeide op inNsukka, ookin een huis datooit bewoond werd doorChinuaAchebe.Na haar afstuderenbegon zeeen studiein Nigeria, maar al snel ging zij,19 jaar oud, naar de VerenigdeStaten. In 2001 studeerde ze summacumlaude af in communicatie-en politieke wetenschappen.Haarromans zijnin meerderetalen vertaald, waaronderDuits, Spaans,Nederlands. Zij woont afwisselend in Nigeria en in de VS.
Uit: Half of a Yellow Sun
Master was a little crazy; he had spent too many years reading books overseas, talked to himself in his office, did not always return greetings, and had too much hair. Ugwu's aunty said this in a low voice as they walked on the path. "But he is a good man," she added. "And as long as you work well, you will eat well. You will even eat meat every day." She stopped to spit; the saliva left her mouth with a sucking sound and landed on the grass.
Ugwu did not believe that anybody, not even this master he was going to live with, ate meat every day. He did not disagree with his aunty, though, because he was too choked with expectation, too busy imagining his new life away from the village. They had been walking for a while now, since they got off the lorry at the motor park, and the afternoon sun burned the back of his neck. But he did not mind. He was prepared to walk hours more in even hotter sun. He had never seen anything like the streets that appeared after they went past the university gates, streets so smooth and tarred that he itched to lay his cheek down on them. He would never be able to describe to his sister Anulika how the bungalows here were painted the color of the sky and sat side by side like polite well-dressed men, how the hedges separating them were trimmed so flat on top that they looked like tables wrapped with leaves.
His aunty walked faster, her slippers making slap-slap sounds that echoed in the silent street. Ugwu wondered if she, too, could feel the coal tar getting hotter underneath, through her thin soles. They went past a sign, ODIM STREET, and Ugwu mouthed street, as he did whenever he saw an English word that was not too long. He smelled something sweet, heady, as they walked into a compound, and was sure it came from the white flowers clustered on the bushes at the entrance. The bushes were shaped like slender hills. The lawn glistened. Butterflies hovered above.
ChimamandaNgozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
De boot, waarin zich moet laten schommelen een man. Een vrouw aan wie wordt gedacht, door de man,
tot op het laatst misschien. En dan de ogen te moeten sluiten om te zien hoe, bij kalme zee en bij helder zicht, de boot keer
op keer, steeds indringender, dezelfde rotspunt raakt.
Zelden heeft de sprong van een panter
Zelden heeft de sprong van een panter ook maar iets van dezelfde sprong door dezelfde panter, wanneer niet zoals gewild door die panter zelf.
De dolfijn die voor het schip uit zwemt zwemt net zolang voor het schip uit, tot er geen sprake meer is van een dolfijn die voor het een schip uit zwemt.
En zo zal het je gebeuren, dat je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert, dat het je ontgaat hoe de centaur eerst zijn hoeven schraapt voor hij naar je toe komt, en in je veilige huis alles kort en klein schopt en slaat.
Omdat daar toch niemand zat
Omdat daar toch niemand zat, en omdat het niet dicht zit, is het weer tijd voor een wandeling langs de oevers van het strand, daar waar het woud zich plotseling inhield, of zich gaandeweg heeft verwijderd.
Dit denkt iemand die niet weet dat hij in deze tekst zit en er nooit meer uitkomt, hoe hij ook morrelt aan zinnen en met betekenissen schuift.
Beter zo dan andersom, wanneer de kou onverwacht inzet; en beter nooit dan te laat. Dat ben ik weer die dit denk.
In mijn afwezigheid hier verschuilt zich een triomf die nooit uitgevierd raakt.
De Surinaamse schrijver Leo Henri Ferrier werd geboren in Paramaribo op 14 september 1940 als jongste zoon van Eugenie Lionarons en Johan Ferrier, de eerste president van Suriname. Hij was een broer van de schrijfster Cynthia Mc Leod en halfbroer van Joan Ferrier en Kathleen Ferrier. Hij volgde een opleiding tot onderwijzer, en vertrok in 1961 naar Nederland. Ferrier werkte als hoofdonderwijzer in Den Haag en Amsterdam, en studeerde piano aan het conservatorium te Utrecht. Hij debuteerde in 1968 als schrijver met de roman Atman. Een jaar later volgde El Sisilobi. Vervolgens kreeg Ferrier last van een depressie. Hij keerde in 1971 terug naar Suriname, waar hij enige tijd pianodocent was aan de Volksmuziekschool. Hij werkte verder in het onderwijs en als stafmedewerker van het Surinaams Museum.
Uit: Âtman
Bloed vloeit in de rijst. Het scherpe kartelmes, waarmee ik de kartonnen verpakking heb opengesneden heeft mijn wijsvinger verwond. Schuin, drie karteltjes in mijn vlees. - Indentare -. Bloed in de rijst die uit Suriname komt en daar door vele Hindostanen wordt verbouwd.
Met strelende gebaren vertrouwen ze de jonge bibits toe aan de weke grond van de rijstvelden waar het water modderig is, de zon verzengend kan zijn. Lichtgroene, dunne halmen, tere worteltjes, wit, nog in het eerste stadium van ontwikkeling, boven en onder dit jong ontkiemde zaad, dat gele padi was.
Arbeidende lichamen, smalle, de hele dag voorovergebogen ruggen - handeling, eindeloos strelen, niet in intensiteit afnemende ritmische liefde - zuivert stromend bloed cellen - afbraakprocessen vinden er plaats - wisselt er stoffen, die aan - en afgevoerd moeten worden.
Warme druppels zweet vermengen zich met het water. Diepe scheuren in de verharde eeltzolen. Nagels, zwart vergaan, door het water dat al lauw hun voeten omspoelt. De zon, fel en brandend, droogt spatten op de huid. Kringen van modder, die aarde is. Lichamen, één met alles wat in en om hen is. Hun geest wordt één met de goddelijke loutering, een onvergankelijke oogst.
Al vroeg spoedt de zon zich naar het zenit. Gaat heen en keert weer. Atmosferisch blauw trillen, lucht, die de teruggekaatste warmte - eeuwig lengtestraling - hoger en hoger transporteert. Zij zien niet de enkele, ragdunne waterdampkoncentraties, grijswit. Bibits, gebonden in kleine bundels, trouw handelende handen en de vruchtbare grond. Het gewas, erg teer, kwetsbaar, vreest de ruwe aarde niet.
De rivier, ver maar nog net te zien, breed en diep. Alles wijd, één tot in het oneindige.
Leo Ferrier (14 september 1940 - 30 juli 2006)
De Canadese schrijver, journalist, regisseur en scenarioschrijver Martyn Burke werd geboren op 14 september 1952 in Toronto. Burke werd bekend zowel als schrijver van romans als scenarist en als regisseur van documentaires en speelfilms. De roman Laughing War is gebaseerd op zijn ervaring als journalist in de oorlog in Vietnam. In de film Witness vertelt hij over de laatste dagen van de bezetting van Afghanistan door de Sovjet-Unie. Idi Amin - My People Love Me is een van de weinige films waarin de dictator zelf door middel van interviews meewerkte. Islam VS islamists is de bijdrage van Burke aan de discussie over de islam en islamitisch fundamentalisme.
Uit: The Commissar's Report
From every photograph, Enemy Number One drew us into its secrets and mysteries and its power. We soared in its planes and raced in its Buicks Suddenly we were in Florida, where the nightclub echoed to Latin music and gangsters with blondes sat in velvet chairs It was the women of Enemy Number One that sent us into ecstasy. The brassiere ads totally wiped us out, as they say. We sat there gaping at these nearly naked creatures with their two white shiny cones beckoning us to illicit thrills. There was nothing like them in our city. All the women were like our mother. Shaped like wood stoves.
Martyn Burke (Toronto, 14 september 1952)
De Noord-Ierse schrijver Bernard MacLaverty werd geboren in Belfast op 14 september 1942.
MacLaverty werkte aan de Queen's University in Belfast als laborant in de anatomie-afdeling tot hij op de leeftijd van 28 jaar onslag nam, om Engels literatuur te gaan studeren aan deze universiteit Na de succesvolle afronding van zijn studie werd hij leraar, verhuisde naar Schotland waar hij op verschillende scholen in Glasgow en Edinburgh werkte tot 1981 om zichvervolgens alleen te concentreren op het schrijven van boeken. Zijn grote doorbraak vond plaats in tot 1977 met de verhalenbundel Secrets and Other Stories.. Enkele van de hoofdthemas van zijn boeken zijn liefde en familie relaties, vooral de vader-zoon relatie. Zijn eigen vader stierf toen Bernard MacLaverty 12 jaar oud was. Zijn boeken Cal en Lamb werden verfilmd.
Uit: Secrets and Other Stories
His aunt had been small--her head on a level with his when she sat at her table--and she seemed to get smaller each year. Her skin fresh, her hair white and waved and always well washed. She wore no jewelry except a cameo ring on the third finger of her right hand and, around her neck, a gold locket on a chain. The white classical profile on the ring was almost worn through and had become translucent and indistinct. The boy had noticed the ring when she had read to him as a child. In the beginning fairy tales, then as he got older extracts from famous novels, Lorna Doone, Persuasion, Wuthering Heights and her favourite extract, because she read it so often, Pip's meeting with Miss Havisham from Great Expectations.
Uit: Karel Čapek Life and Work (Vertaald door Norma Comrada)
Sixty years and more after his death, the arguments are forgotten, along with the polemics, the passions, the accusations, and the envy but the work remains. More of fapeks work has survived than has that of the majority of his Czech contemporaries. It is interesting that, even though fapek became famous first and foremost for his plays, today he seems to speak to readers more with his novels and stories, and even his journalism: his perceptive essays on the spiritual problems of
Europe, the role of the intelligentsia, and the dangerous trends leading to totalitarian thought, as well as his splendid columns about everyday things and ordinary people, about their interests, hobbies, and passions.
Finally, the results of his ability to perceive those tendencies in human behavior that threaten our civilization remain fascinating to this day; his War with the Newts, for instance, belongs for all time among those works that have lost nothing in their ability to urgently address readers.
Čapek was an author inspired more often by ideas than by individuals fate, and yet, as I try to demonstrate, his work often reflects his own problems and traumas, his personal anxieties and hopes. His talent was many-sided, and he had everything that makes a writer a writer: the ability to see in things and events what ordinarily goes unnoticed, and to write about them with a vivid wit and with a freshness that can be appreciated to this day. He was skilled at describing even commonplace events
in the most unexpected ways, and at giving a new sense to old stories. He had the gift of epic narrative as well as lyrical observation.
He kept a close eye on the consequences of our actions and on the suicidal streaks of our civilization. He also had an extraordinary linguistic sense, and a close reading of his works still delights the reader with its richness, precision, and of course the language itself as if it had not been touched by time.