Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Ich wurde gebeten, alles aufzuschreiben. Meine Lebensgefährtin Wagner Sonja und ich nutzten die Osterfeiertage zu einem Ausflug in die westliche Steiermark. Wir leben in Oberösterreich, in der Nähe von Linz. Da meine Lebensgefährtin aus Graz-Umgebung stammt, haben wir in der Steiermark einige Bekannte. Am Gründonnerstag fuhren wir zu Hause ab. Nachmittags waren wir in der Nähe von Graz in einem Lokal mit verschiedenen Freunden verabredet. Anläßlich dieses Treffens sprach meine Lebensgefährtin in einem übertriebenen und schadhaften Ausmaß alkoholischen Getränken zu (ca. 1 l Weißwein, 6 x 2 cl Tequila, ? Bier). Spätnachts, um etwa 5 Uhr früh, hatte ich mich um die Unterkunft zu kümmern u. mußte meine Lebensgefährtin zu Bett geleiten. Der Tag darauf war Karfreitag. Nachdem meine Lebensgefährtin aus ihrem Alkoholschlaf erwacht war, fuhren wir das nicht mehr weite Stück zu unseren Freunden Heinrich und Eva Stubenrauch, wohnhaft Kaibing 6, 8537 Kaibing. Es war ca. 15.00 Uhr, als wir dort eintrafen. Man begrüßte uns herzlich. Eine Jause wurde uns gerichtet und, weil schönes Wetter herrschte, auf einem großen Holztisch im Freien serviert. Wir brachten unser Erstaunen zum Ausdruck, daß der Hof mit mind. 25– 30 Katzen übersät war. Heinrich erklärte uns, die Tiere seien unfreiwilliger Besitz des benachbarten Bauern. Dessen Haus war ca. 20 m entfernt. Er habe an die Stubenrauchs vermietet. Meine Lebensgefährtin sagte, die Luft und die Landschaft seien herrlich und die Jause tue ihrem beeinträchtigten Kopf gut. Ich mußte 8 x Wespen von meiner Limonade verscheuchen. Nach der Jause war es ca. 16.00 Uhr und fast so heiß wie im Sommer. Meine Lebensgefährtin äußerte den Wunsch spazieren zu gehen, da dies ihrem Zustand Vorteile verschaffen könne. Weil in der näheren Umgebung von Heinrichs und Evas Haus keine optimalen Wanderbedingungen bestehen, fuhren wir ca. 5 km mit dem Auto der Stubenrauchs zu einem Parkplatz an der Landstraße. Dahinter erstreckt sich ein weites Feld mit Getreide und Mais. Heinrich scherzte, dies sei die größte von Hügeln nicht unterbrochene Fläche der Region. Wir wanderten auf den Wegen zwischen den Feldern. Dabei unterhielten wir uns über allgemeine Dinge (Befinden, Neuigkeiten u. dgl.). Insekten schwirrten durch die Luft.“
Tussen de westerzon en ’t zeegetij Raakten der minne hand en lippen mij; Van zoet kwam bitter, van de dag kwam nacht, En lang verlangen korte vreugde bracht: Ach, liefde, en wat werd er van u, van mij, Tussen de zeeduinen en ’t zeegetij?
Tussen het zeespoor en het zeegetij Werd blijdschap droefnis, droefenis werd mij; Min werd tot tranen, tranen werden vlam, En dood geluk tot nieuwe hartstocht kwam; Der minne taal en streling leek het mij Tussen het zeezand en het zeegetij.
Tussen zonsondergang en ’t zeegetij Waakte de minne één uur van min met mij; Dan, langs de algouden water-paden heen Repte zij zich naar dagen van ’t verleên; Ik zag haar komen, zag haar gaan van mij Tussen het zeeschuim en het zeegetij.
Tussen het zeestrand en het zeegetij Min beving sluimer, sluimer beving mij; En de eerste ster zag twee tot één vergaan Tussen de zon en ’t zwijgen van de maan; De tweede ster geen liefde zag, maar mij Tussen de zeekust en het zeegetij.
Lang voor de zon opkomt, in licht nog nat van nacht, niet één geluid hetzelfde, ziedend fluiten zij elkander moord en doodslag toe, de veren die hun messen slijpen, de snavels die de zon aanvuren, de vogels die van licht bedaren.
Chris van Geel (12 september 1917 – 8 maart 1974) Amsterdam, de geboorteplaats van Chris van Geel, in april
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Parini op dit blog.
De discipline van het zien
Hoe kun je beginnen te zeggen wat hier is? In het noorden van New Hampshire worden de bossen ruw met jackpijnboom, dwergeik, distel; granietranden schilferen in zonlicht, en de grond is zanderig, wortels als oude handen die opzwellen bij de knokkels. De lucht is wit en meren zijn blauwer: stukken oude lucht die op aarde zijn gevallen. De wind lijkt vandaag veel te sterk terwijl witte pijnbomen op enorme hoogte ruisen, een verheven, weelderig, diep keelachtig gesnor; de brede effecten ervan zijn allemaal te zien, als je het oog maar kunt trainen om te kijken, je goed kunt concentreren op wat zich presenteert in de tijd, in smaak en kleur, die verschuiving van heuvel naar vallei vormt en voortdurende transcriptie vereist. Het is altijd moeilijk om een bewegend landschap vast te houden, in de geest te plaatsen, waar taal zich voedt met de gegeven wereld.
Mijn handen zijn verliefd, helaas, mijn mond bemint – en zie, ik ben me er plotseling van bewust dat de dingen zo dichtbij zijn ik kan er nauwelijks tussen lopen zonder te lijden.
Het is een zoet gevoel van waken, van dromen, en ik ben hier nu, zonder slaap – ik zie de ivoren goden duidelijk, ik neem ze in mijn handen en duw ze, lachend, in de maan tot aan hun gebeeldhouwde gevesten – het stuurwiel van een oud schip, versierd en rondgedraaid door zeelui.
Jupiter is geel, Hera de prachtige zweemt naar zilver. Ik sla met mijn linkerhand tegen het wiel en het beweegt. Het is een dans van gevoelens, mijn liefde, menig godin van de lucht, tussen ons beiden. En ik, het zeil van mijn ziel bollend van verlangen, zoek je overal, en de dingen komen steeds dichterbij, vullen mijn borst, kwetsen me.
Vertaald door Frans Roumen
Nichita Stănescu (31 maart 1933 – 13 december 1983) Borstbeeld in Ploiesti, Roemenië.
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Souvenir
Het huis waarin ik zo lang heb gewoond Woont ook in mij. De fiere gevel die Zich aan de straatkant scherp aftekent troont Daarboven met dezelfde acribie.
Daarboven in mijn hoofd. De lange gangen Vol schemering en half-gedoofde stappen Doorsnijden hersenen en huis, behangen Met kille doeken en met lampenkappen.
Het zolderraam dat oorverdovend beeft Wanneer een vrachtauto passeert, ziet uit Op een verlaten park. Erover zweeft Het gruis van een oud feest, zonder geluid.
Niet naar de dierentuin
We plukten appels van wildvreemde bomen En dachten wonder wat van onze kunst, Van pere-, pruime- en granaatappelbomen, Wie zei dat het niet kon, was uit de gunst.
We plukten zeer gepast, zonder een vaste lijn, En geen dode ziel waagde ons op te hitsen, Behalve ’n mannetje, dat ons, met venijn Probeerde een kaartje in de maag te splitsen:
Voor de dierentuin: er was een karekiet, Een giraffe, een sidderrog, een hele massa Dieren, alleen een olifant was er niet, En er zat een mongooltje achter de kassa.
Vergeetachtigheid
Wee mijn Jozef, driemaal as op mijn hoofd! Daar was ik vergeten om je op te bellen. Omdat ik wist, hoe ik het je had beloofd, Gingen mijn oren tuiten als gazellen.
Ik kreeg, dat weet God, goddank dank zij Het feit dat mijn geheugen uit de tweede Hand nog tikken ging, geen last van averij. Maar ik had geen minuut om me om te kleden
En wist niet of ik wel de tram zou halen. Mijn das scheef, kam weg, helemaal konfuus. Ik zou, ha! met konfetti en met kralen Mijn lul moeten versieren als ekskuus.
Het oude boek dat jij al zó vaak hebt herlezen! Geknakt, mismaakt, gebroken in gebruikte staat. Ziedaar, het heeft ineens een sprankelend gelaat, Het voelt weer zacht en oogt in fijnheid onvolprezen.
Dit dood gewaande boek, dit duister, treurig wezen, Herrees – voor ingewijden geenszins wonderbaar: Zij weten, Binder, magiër en kunstenaar, Hoezeer je jouw sublieme kunde hebt bewezen.
Je neemt het boek, in al zijn prilheid, weer ter hand, Alsof een eens beminde op je schoot belandt, Dankzij een goede fee hermaagd teruggekeerd.
Je leest alsof je weer de stem der Muze hoort, Voorheen welluidend, door de wrede tijd verweerd: Wij worden door haar klaarheid andermaal bekoord.
Vertaald door Martin Hulseboom
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Eugène Carrière, 1890
Het groene paard. Het draaft de vlakte over. Daar staat zij, waaiend aan de horizon. En in de kamer week ze terug. Je hand werd weggeduwd. Nee, nee. En toch. De branden
in haar ogen. Ver loopt het paard, een stip. In modder komt het teruggestampt. Je ploetert. Bij de gordijnen, zij. Begerig kleine pasjes achteruit. Je moest verdwijnen.
In jou. In mij? Het paard dat bij haar steigert, groen als nieuw gras. Zij, wit als wolken. Ik.
Een klap. Een ruk opzij. Een val. Ze lacht. Dat had je niet gedacht. Draaf niet zo door.
Kom hier. Loop heen. Ik en het paard en zij. De wolken in haar haren als ik rij.
Per ipsam et cum ipsa et in ipsa
Je geeft je over aan het stoten van je achterlijf. Ik ben je instrument, je overdosis. Hardvochtig offer je jezelf,
je duikt glimlachend naar de bodem van je genieting, raakt ontredderd van vlezigheid, kijkt bijna vroom. Je laat je niet tot inkeer brengen.
Het is door haar, met haar, in haar dat dit aan mij gebeurt. Ik waak. Genot bonkt op haar schedewand, nooit breekt het uit haar vel. Een man, een vrouw, nooit één. Ze schokt nog na als ik haar wilde haren aai.
De blijdschap zit gevangen in de oogbol
De blijdschap zit gevangen in de oogbol, je droefheid reikt tot net achter het hoornvlies. Je ziet alleen het regenboogvlies, daarachter is de oogkas overvol.
Zenuwimpulsen flitsen door elkaar in het glasachtig lichaam. Niets verraadt wat achter de pupil schuilt, liefde of haat, en wat je waarneemt is niet altijd waar.
Haar ogen staan zo innig. Oh, je ziet haar liefde. Zij weet dat je dat verwacht, wie weet welk overspel je tegenlacht. Denk niet. Bekijk haar irissen. Geniet.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limónop dit blog.
FORSYTHIA
Rond de blokhut in Snug Hollow aan de McSwain Branch Creek, net lente, zijn alle dieren in de weer, en mijn geliefde en ik liggen in bed in een gedempte stilte. We praten erover dat we overal waar we heengaan zoveel mensen bij ons dragen, dat zelfs eenvoudig leven, deze onverdiende momenten, een eerbetoon zijn aan de doden. Allebei verwachten we een uil te horen als het donker dieper wordt. De hele middag lang, vanaf de veranda, hadden we zitten kijken hoe een roodflanktowie verwoed haar nest bouwde in de ongetemde forsythia waarvan het geel uitliep in de horizon. Ik vertelde hem hoe ik de naam forsythia onthield, dat toen mijn stiefmoeder Cynthia stervende was, die laatste week, ze volkomen helder, maar raadselachtig zei: Meer geel. En ik dacht, ja, meer geel en knikte omdat ik het met haar eens was. Natuurlijk, meer geel. En daarom zeg ik nu in mijn hoofd, als ik die gele kluwen zie: Voor Cynthia, voor Cynthia, forsythia, forsythia, meer geel. Het is nacht nu. En de uil komt uiteindelijk niet, alleen meer van de nacht en wat zich in de nacht herhaalt.
“Lang geleden. Het eerste decennium van de vorige eeuw. James Willem Welmoed gaat aan wal in Engeland, vijfenhalfjaar oud en als de dood dat zijn moeders hand hem ontglipt. Vervolgens van Dover naar Londen Victorie. Daar overstappen. De drukste plek waar hij ooit is geweest, krantenjongens zetten hun schelste stem op om boven het lawaai van de treinen uit te komen. De lucht is droog en dik. Ze lopen langs mensen die bloemenkransen bij een muur leggen. Uit de muur komt het bovenlichaam van een man met een snor. Een beetje, denkt hij, alsof de man vastzit en probeert te ontsnappen uit het steen.1841-1904, staat er onder het beeld. Wanneer ze uiteindelijk in een boemeltreintje zitten, vraagt hij wie de stenen man was. Dat is Henry Menen Stanley, zegt zijn moeder. Hij is een paar jaar terug gestorven -Wie was hij dan? – Laten we zoggen dat Stanley Afrika heeft ontdekt, zegt ze. Met een lachje: Zonder hem hadden we er nooit van gehoord. Hij begrijpt dat ze grapt, want de andere mensen in de coupé grinniken. Een paar uur later stappen ze uit, hij heeft geen idee waar. Het huis van zijn grootouders staat in een vallei – overal schapen en paarden in groene velden. Zijn oma is al (zijn moeder spreekt het woord uit alsof het heilig is) o v e r l e d e n. Het idee is dat ze een paar maanden voor zijn stervende grootvader gaan zorgen; uiteindelijk blijven ze anderhalf jaar. Het huis is vierkant en groot, binnen zijn de kamers donker en leeg. Er lopen brede kieren tussen de vloerplanken, een raam is dichtgetimmerd, gewassen kleren lijken nooit helemaal te drogen. Zijn oom en tante wonen er ook, met hun kinderen. Op de Noordzee heeft zijn moeder tegen hem gezegd dat ze voortaan uitsluitend Engels tegen hem zal spreken, want zo leert hij de taal het snelst-maar alleen wanneer zij spreekt verstaat hij de taal. Wanneer zijn familie praat ziet hij de monden bewegen, maar hij kan niets met de klanken die ze produceren. Hij begrijpt zijn eigen onbegrip niet, het frustreert hem, maakt zijn wereld klein. Die eerste maanden bevindt hij zich nooit in een andere kamer dan zijn moeder. Hij slaapt bij haar in bed. Hij is haar huisdier, dribbelt achter haar aan. De keren dat ze zich in de velden tussen de paarden begeeft, blijft hij van een afstand kijken, verliest haar nooit uit het zicht. Als ze de stallen in gaat -forbidden voor kinderen – blijft hij net zo lang bij de deur wachten tot ze weer naar buiten komt. De vallei is groen en nat. De seizoenen komen in vol ornaat.”
Joost de Vries (Alkmaar, 28 maart 1983
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
BERGINGSWERK
Op de top van Mount Pisgah, op de westelijke helling van de Mayacamas, staat een madrona half verteerd door branden, half in leven dankzij de voortplantingsdrang van de natuur. Aan een kant is ze zwarte as en aan haar wortel gaapt iets wat lijkt op een door de vlammen uitgehold gat. Aan de andere kant rijzen zilvergroene loten met brede bladeren op naar het winterlicht en is haar bast een kruising tussen een bruin paard en een vos, rood en fluweelachtig zoals de dierennek waar ze op lijkt. Nu ik lang naar de boom sta te staren, moet ik denken aan het rechtvaardige gevoel dat ik had voor het brandschatten van de tijd. Ik mis wie ik was. Ik mis wie we allemaal waren, voor wat we nu zijn: half in leven onder de lichtende hemel, voor de andere helft al dood. Ik leg mijn hand tegen de nog gave bast die koel is en onbezoedeld, en omdat ik geen sorry kan zeggen tegen de boom, zeg ik tegen mezelf: het spijt me. Het spijt me dat ik zo roekeloos met je leven ben omgegaan.
“Onze Jef is dood Jeanne lacht met mij als ik over de hemel begin. ‘Remi’, zegt ze dan, ‘de hemel zit in de kop van de mensen, meer is het niet.’ Ik geloof dat nog altijd niet. Dat de hemel alleen maar in de kop van de mensen zit. Onze Jef komt er al zeker in. Onze Jef is altijd al een held geweest, en nu hij dood is, nog meer. De paters vooraan in de kerk zeggen het, de mensen prevelen het, de poort van de hemel zal wijd open staan voor hem. ‘Bidden wij voor de zielenrust van eerwaarde pater Claessen, en bidden wij tevens voor deze zwaarbeproefde mensen. Dat God hun leed draaglijk moge maken’ Dat zijn wij. De zwaarbeproefde mensen. Wij buigen onze hoofden, wij bidden alle gebeden mee, onze Jef is dood en hij gaar naar de hemel. Hij is niet doodgegaan aan een ziekte. Onze Jef was van ijzer, en hij was zeker honderd jaar geworden als hij niet in Congo tegen een boom was gereden. Op een boogscheut van zijn missiepost nog wel, op weg naar school. Want onze Jef was niet alleen pater, hij was ook nog onderwijzer, en met hart en ziel, schijnt het, want niks was hem te veel voor zijn mensen. En die dag gebeurt het hij knalt met zijn jeep tegen een boom, de boom knakt in twee, valt op Jef en Jef is dood. Een mens is iets raars. Eerst overleeft hij de oorlog in België, dan de oorlog in Congo, om ten slotte heel onnozel tegen een boom te verongelukken. Twee paters van zijn orde zijn het ons Renée komen vertellen. Eerst dat hij dood was, toen dat hij al begraven was, en vervolgens dat ze in zijn geboortedorp een herdenkingsmis voor hem wilden houden. Renée zei dat het goed was, daarna heeft ze mij opgebeld. Met onze kinderen op de achterbank zijn Jeanne en ik diezelfde dag nog vertrokken. We hebben aan één stuk gereden tot we voor de deur van Renée stonden. Renée heeft me lang vastgepakt. ‘We zijn hem kwijt,’ zei ze, ‘we zijn hem voorgoed kwijt, Remi.’ We hadden hem al jaren niet meer gezien. Hij kwam nooit met verlof uit Congo, hij was ginder veel te graag. En of we dat konden begrijpen, schreef hij. We schreven terug dat we dat begrepen. Onze Jef was een rare. Ik heb lang gewenst dat ik nog een andere broer had. Maar ik had er maar een, en dat was Jef. Misschien zijn helden altijd raar. Ik weet wel waarom hij naar Congo vertrok. Het proces van Ward had hem ziek gemaakt. Niemand had gedacht dat het zo zou aflopen. Toen Jef na het proces thuiskwam, heeft hij eerst drie dagen op zijn bed gelegen zonder een woord te zeggen. Hij wilde niks eten, wilde niks drinken, hij lag daar maar. Mijn vader was in alle staten.”
„Der richtige Name ist Waldstein oder ursprünglich Waldnstein. Da für die tschechische Zunge die Anhäufung von Konsonanten am Anfang eines Wortes leicht, in der Mitte aber schwer ist, so sprachen sie ihn Walstein aus. Die Deutschen fügten einen Konsonanten mehr oder auch eine Silbe hinzu, Wallstein, Wallenstein, Wahlenstein, je nach Belieben, in einer Zeit, in der man es mit den Buchstaben so genau nicht nahm. Albrecht selber schrieb Waldstein, bis er sich in eine Sphäre erhob, in der man mit dem Vornamen oder mit Initialen zeichnet. Daß aber ein slawisches Geschlecht einen deutschen Namen hatte, erklärt sich ohne Mühe. Die Herren nannten oft sich nach Burgen, die ihnen deutsche Baumeister gebaut und denen deutsche Baumeister den Namen gegeben hatten: Sternberg, Rosenberg, Michelsberg, Wartenberg, Löwenberg, Rotstein und andere mehr und so auch Waldstein. Als das geschah, im 13. Jahrhundert, fiel es niemandem ein, einen Verrat an der Nation darin zu sehen. Die Ruinen der Burg Waldstein findet man unweit von Turnau. Sie hieß nach den drei durch Brücken verbundenen Steinen oder Felsen, auf denen sie errichtet war; den Wald um sie herum gaben Birken, Kiefern und Buchen. Der sie sich bauen ließ, hieß Zdenek; einen anderen Namen hatte er nicht, bis er sich nach seiner neuen Festung von Waldstein nannte oder so genannt wurde. Der Bau steinerner Burgen empfahl sich damals, denn der Greuel der Mongoleneinfälle, welche die schicksalsverwandten Länder Schlesien und Mähren verwüstet hatten, konnten sich die Lebenden noch erinnern; auch waren die Herrscher wieder einmal schwach und die Gesetze kein Schutz. Der Mann, der nur Zdenek hieß, stammte aus einer weitverzweigten, alten, reichen und mächtigen Familie, die ihrerseits keinen Namen hatte; im 19. Jahrhundert nannten Geschichtsforscher sie die Markwartinger, weil ihr im 12. Jahrhundert bezeugter Gründer ein Ritter Markwart war. Die böhmischen Herren scheuten also auch deutsche Vornamen nicht, ein Sohn dieses Markwart hieß Hermann; aber die slawischen Namen, wie Benesch, Hawel, Zawisch, Zdenko, Jaroslaw sind unter den Markwartingern häufiger.“
I Zo zag hun dans, zo zag hun dartelheid er uit. Maar de zoons van de wolf stoeiden zonder geluid, wel wetend dat vlakbij, nooit dan ten halve slapend, de mens, hun vijand, woont, meedogenloos bewapend. De vader stond rechtop; wat verder, bij een eik, lag zijn wolvin, aan haar beeld van ruig brons gelijk dat men te Rome aanbad, sinds zij aan de halfgoden Remus en Romulus haar warm zog had geboden. De wolf nadert; hij zet zich, poten uitgestrekt, waarbij hij diep door ’t zand zijn kromme nagels trekt. Hij weet verrast te zijn, weet zich daarmee verloren en de aftochtswegen afgesloten van tevoren. Maar reeds, met rode muil, heeft hij de felste uit ’t rot der honden beetgepakt bij de hijgende strot, en heeft zijn ijzerharde kaken niet ontsloten, ofschoon wij schot na schot hem dwars door ’t lijf heen schoten en onze scherpe messen, borend van weerskant, kriskras, als foltertuig, kliefden zijn ingewand, dan op het allerlaatst, als de geworgde hond lang dood voor hem, onder zijn poot ligt op de grond. Dan laat de wolf hem los, en dan ziet hij ons aan. De messen zijn tot ’t heft in zijn flank blijven staan, nagelend hem aan ’t gras, met bloed bevlekt rondom; wij, met geweren, staan als een vuurpeloton. Ons steeds nog aanziend, heeft hij zich weer uitgestrekt, likt naar het bloed dat hem geheel de muil bedekt, en, onverschillig wordend hoe wij hem afmaken, zijn groot oog sluitend, sterft hij zonder kreet te slaken.
Vertaald door Martinus Nijhoff
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Portret door Simon Nicolas Mansion, 1825
Sometimes I can’t wait until I look like Nadezhda Mandelstam. — Naomi Lazard
My friends are tired. The ones who are married are tired of being married. The ones who are single are tired of being single.
They look at their wrinkles. The ones who are single attribute their wrinkles to being single. The ones who are married attribute their wrinkles to being married.
They have very few wrinkles. Even taken together, they have very few wrinkles. But I cannot persuade them to look at their wrinkles collectively. & I cannot persuade them that being married or being single has nothing to do with wrinkles.
Each one sees a deep & bitter groove, a San Andreas fault across her forehead. “It is only a matter of time before the earthquake.” They trade the names of plastic surgeons like recipes.
My friends are tired. The ones who have children are tired of having children. The ones who are childless are tired of being childless.
They love their wrinkles. If only their were deeper they could hide.
Sometimes I think (but do not dare to tell them) that when the face is left alone to dig its grave, the soul is grateful & rolls in.
Sunday Afternoons
I sit at home at my desk alone as I used to do on many sunday afternoons when you came back to me, your arms ached for me, and your arms would close me in though they smelled of other women.
I think of you on Sunday afternoons.
Your sweet head would bow, like a child somehow, down to me – and your hair and your eyes were wild.
We would embrace on the floor- You see my back´s still sore. You knew how easily I bruised, It´s a soreness I would never lose.