Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„In diesem Sommer verliebte ich mich, und meine Mutter starb. Das alles ist jetzt schon mehr als ein Jahr her, aber für mich wird es immer »dieser« Sommer bleiben. Komischer-weise denke ich oft daran, wie ich damals hinter dem Haus stand und mit einem Schlauch den Garten besprengte. Es war der Anfang der Sommerferien, und von dem Berg an Langeweile, der vor mir aufragte, hatte ich noch nicht mal die Spitze abgetragen. Ich starrte auf die Felder in der Ferne. Die Luft stand still, und je länger ich auf diese idyllische Landschaft blickte, desto unschärfer wurde sie an den Rändern. Bis ich da-hinter wieder die Angst spürte, die ich aus meiner Kindheit kannte: Dass der Moment gleich kippen und etwas Schlimmes geschehen würde …Aber wie immer betrog mich dieses Gefühl. Weil, danach passierte natürlich wieder gar nichts. Bis mich meine Eltern ins Wohnzimmer riefen. In diesen Ferien hatten sich ein paar Dinge fast über Nacht geändert, wie wenn man überrascht feststellt, dass man ein Stück gewachsen ist. Mich überkam öfter aus dem Nichts eine seltsame Wut, und ich stellte mir Fragen, die ich mir früher nie gestellt hatte. Zum Beispiel, wieso” die meisten Erwachsenen so scharf darauf waren, zu arbeiten und Kin-der in die Welt zu setzen, wenn am Ende sowieso der Tod kam und alles wegfegte. Und ob meine Mom überhaupt glücklich mit meinem Vater sein konnte, so wie ihr Leben mit ihm verlaufen war. Jedenfalls, die beiden saßen also auf der Wohnzimmer-couch und verkündeten, dass sie tolle Nachrichten für mich hätten. »Wir haben mit Tante Eileen gesprochen«, sagte Mom, »du kannst sie für ein paar Wochen besuchen. Jimmy und Doug würden sich freuen.« Ich hatte Mühe, meine Atmung zu kontrollieren. Jimmy und Doug waren meine Cousins aus Kansas, sie wogen zusammen so viel wie ein Pferd und hatten mir schon einige Abreibungen verpasst. Ich konnte mir vorstellen, dass sie sich auf mich freuten. Bei meinem letzten Besuch hatte ich mich vor ihnen auf der Mülldeponie versteckt und den ganzen Tag Steine auf ein rostiges Schild geworfen. »Das könnt ihr nicht machen … Im Ernst, niemals fahre ich da noch mal hin.« Dad sagte streng wie immer: »Doch, das tut dir gut! Du bist die letzten Tage wieder nur in deinem Zimmer gehockt. Du musst mal raus und unter Leute.« Und Mom sagte: »Schatz, ich weiß, dass die Situation mit mir … schwierig für dich ist. Aber gerade deshalb ist es gut, wenn du nicht so allein bist. Vielleicht findest du in Wichita ja auch ein paar Freunde.« Das war’s also, diese Freundesache war schon seit Monaten ihr großes Thema. Ich war fast sechzehn, und sie behandelten mich wie ein Kind.“
Mensen plaatsen nu stormramen, Of deden dat, vanochtend, tot de hevige regen Ze naar binnen dreef. Dus toen ik tussen de middag thuiskwam, Zag ik stormramen op de grond liggen, Het frame vol regen; door het water en het glas Zag ik het verpletterde gras, hoe het leek weg te stromen In rijen als zeewier op het getij Of tarwehalmen die buigen onder de wind. De rimpeling en het spatten van regen op het wazige glas Leek even iets te zeggen, toen ik langsliep: Iets wat ik graag tegen je had willen zeggen, Iets… het droge gras boog onder de ruit Boordevol stuiterend water… iets van Een wuivende helderheid die blind weerkaatst Deze eenzame middag vol herinneringen En gemiste verlangens, terwijl de winterse regen (Onuitsprekelijk, de afstand in de geest!) Langs de staande ramen loopt en weg.
Vertaald door Frans Roumen
Howard Nemerov (29 februari 1920 – 5 juli 1991) In 1958
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: Dansen in tijden van droogte
“Ik voel me ongemakkelijk bij ‘en hopelijk ook kan schrijven’, dat ik automatisch heb ingetikt. Wat weet ik van de jongeman op de foto? Wat weet ik van Kenia? Ik kan het land niet eens op de kaart van Afrika aanwijzen. Tot mijn opluchting staat bij het artikel een kaartje van het Victoriameer en van Afrika waarop het Victoriameer rood is omcirkeld. Juma Collins en ik nu ook, wij bevinden ons dus in Oost-Afrika. Wat kan ik nog meer over de foto zeggen? Elk jaar geef ik mijn studenten de opdracht een foto uitgebreid te bespreken, dan moet ik het nu zelf maar een keer doen. Ik kijk naar de foto van Juma Collins, achttien jaar, een levende vogelverschrikker in een rijstveld bij het Victoriameer. Zonder het bijschrift onder de foto had ik iets anders gezien. Maar wat zie ik? Ik zie een derde lucht, een verloop van donkerblauw bovenaan naar lichtblauw, twee derde groen rijstveld met in het midden een constructie van houten palen en blauw plastic, een tentje waarin Juma Collins, geel T-shirt, gele pet, op een krukje met zeven poten voor zich uit zit te staren. Zoals het elke vogelverschrikker betaamt, de levende en de niet-levende, steekt Juma Collins in zijn tentje scherp af tegen de horizon. De lucht en het veld worden doormidden gesneden door bomen en een weg, nauwelijks zichtbaar, een strakke lijn die als het ware door Juma Collins’ ogen loopt en zijn gezicht benadrukt. Dat gezicht, in zijaanzicht gefotografeerd als was het een politiefoto, is nauwelijks leesbaar, het lijkt een silhouet. Ik haal het vergrootglas van mijn vader erbij. Voor mij ligt uiteraard niet de originele foto, maar een reproductie in de krant. Ten eerste valt me op dat op de korte stokken die het krukje vormen een doek ligt als was het een zadel. Ik merk naast het krukje ook een achtste poot op, waarvan niet duidelijk is waarvoor hij dient. Ten tweede wordt het beeld niet door een weg doormidden gesneden, maar door een bos waarvoor tenten of hutten staan, die ik voor auto’s hield, links erboven hangen twee verwaarloosbare witte wolkjes, rechts lijkt een even verwaarloosbare rookpluim uit het bos op te stijgen, maar dat kan net zo goed een billboard zijn, want achter de rij bomen kan wel degelijk een weg liggen, mogelijk naar het Victoriameer. In de verte merk ik eenzelfde tentje op; Juma Collins is niet alleen, er zijn nog meer vogelverschrikkers aan het werk, wat logisch lijkt gezien de omvang van het rijstveld.”
Twee universums slenteren door de straat Verbonden door liefde en een riem en niets anders. Meestal kijk ik door de bladeren naar lamplicht Terwijl hij met staart omhoog en snuit naar beneden kuiert, Een geheime kennis door de neus vergaart Bijna volledig verborgen voor mijn ogen.
Wij staan stil terwijl hij in vervoering raakt door een struik Tot ik ons stilstaan niet meer kan verdragen En hem wegtrek; want onze relatie Is het geduld dat balanceert tussen het rukken naar deze En het trekken naar die kant; een paar symbionten, Tevreden omdat ze elkaars gedachten niet denken.
Wat we nog meer gemeen hebben, is wat hij me leerde: Ons interesse in stront. We kennen het in elke staat Van vers stomen via stank tot de manier waarop de natuur Het door de straat sluist, opgelost in de regen Of opgedroogd tot stof dat wegwaait. We lopen door de straat en inspecteren stront.
Zijn gevoel ervoor is veel scherper dan het mijne, En alleen als hij de juiste plaats vindt Geeft hij dit aan door dringend te snuffelen En draait hij zich driemaal om, en hurkt, en schijt, Waarop we allebei waardig naar huis lopen En om te laten zien wie het baasje is, schrijf ik dit gedicht.
“HET KALF Hij was eerder wakker geworden en naar buiten gegaan om bij de koeien te kijken. De nacht was stil geweest en hij had weer niet kunnen slapen door alle gedachten die de stilte van de bewegingloze nacht vulden; dus was hij opgestaan en de heldere, stille ochtend in gelopen. Een hele tijd lang was het heel stil geweest. Dat was voordat het licht werd. Met het licht van de zaklamp vond hij het doodgeboren kalf in het stro van de stal. Hij wreef over het stompje van zijn ontbrekende vinger. Hij kon de adem van de koeien zien in de ochtendlucht – die zelfs toen koud was – en de warme damp die van sommige lichamen af sloeg. De moeder van het doodgeboren kalf was ernaast neergeknield en loeide zacht en treurig. De andere dieren sisten en briesten en kauwden stro. Hij pakte het dode kalf bij de enkels en tilde het uit het stro dat bebloed was geraakt door de geboorte, niet door de dood van het kalf. Het was vreemd omdat de moeder het kalf had schoongelikt. Hij dacht aan hoe de moeder haar kalf likte en maar niet begreep waarom het niet onhandig opstond, de poten buiten proportie, de ogen wijd. Waarom het ongelooflijke wankele nieuwe leven ervan uitbleef. Hij droeg het kalf de stal uit, telde ondertussen de koeien binnen, en ging het veld in. Kate zou verdriet hebben om het kalf. Er stierven maar zelden kalveren bij hen. Boven de heuvels achter de boerderij begon het langzaam licht te worden. Het was slechts een dunner worden van de erg zwarte nacht waardoor de sterren meer schitterden, vibreerden als de hals van een vogel en een licht verspreidden dat schreeuwerig was vergeleken met hun nietigheid. Hij had gezien dat er een koe ontbrak. Hij hoopte dat ze de stal uit was geglipt en het veld in was gegaan, waar andere koeien met oudere kalveren stonden. Ze stond op het punt te kalven en was zwaar en was mogelijk vertrokken vanwege de verschrikking van het doodgeboren kalf. In het donker kon hij de koe nergens zien en hij droeg het dode kalf over het veld, zwaar begraasd omdat het niet had geregend. Ergens, in de buurt van het land waar hij zijn oog op had laten vallen, ging een grote vrachtwagen grommend over de weg. Hij liet het kalf in de put achter in het veld vallen omdat hij niet wilde dat Kate het zou zien en omdat het duur was dode kalveren op te sturen om te laten uitzoeken waaraan ze gestorven waren. Je raakt er altijd een paar kwijt, wist hij. Er is geen reden voor. Je raakt er gewoon een paar kwijt. Hij hoopte dat de koe niet verdwenen was.”
De wolken zwermen uit de wind beweegt de kronen Brancusi’s kus, nog steeds tot in de dood. De regen verblindt mij en mijn ingewanden het hart is van steen en nog zwaarder Ik wil dat je het zachter maakt bespreek het zoals op de jongste dagen. De klok van de Saint-Jean is gemaakt van plaatstaal. Hoe moet het verder als de brokstukken vallen Het is pas twee en dan al drie uur. Het is het wachten dat mij moe maakt en ziek. Hoe lang nog tel ik de poorten van de hemel.
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
1 Today, recovering from influenza, I begin, having nothing worse to do, This autobiography that ends a Half of my life I’m glad I’m through. O Love, what a bloody hullaballoo I look back at, shaken and sober, When that intemperate life I view From this temperate October. To nineteen hundred and forty-seven I pay the deepest of respects, For during this year I was given Some insight into the other sex. I was a victim, till forty-six, Of the rosy bed with bitches in it; But now, in spite of all pretexts, I never sleep a single minute.
O fellow sailor on the tossing sea, O fleeting virgin in the night, O privates, general in lechery, Shun, shun the bedroom like a blight: Evade, O amorous acolyte, That pillow where your heart can bury – For if the thing was stood upright It would become a cemetery.
I start with this apostrophe To all apostles of true love: With your devotion visit me, Give me the glory of the dove That dies of dereliction. Give True love to me, true love to me, And in two shakes I will prove It’s false to you and false to me.
Bright spawner, on your sandbank dwell Coldblooded as a plumber’s pipe – The procreatory ocean swell Warming, till they’re over ripe, The cockles of your cold heart, will Teach us true love can instil Temperature into any type.
Does not the oyster in its bed Open a yearning yoni when The full moon passes overhead Feeling for pearls? O nothing, then, Too low a form of life is, when Love, abandoning the cloister, Can animate the bedded oyster, The spawning tiddler, and men.
Thus all of us, the pig and prince, The prince and the psychiatrist, Owe everything to true love, since How the devil could we exist If our parents had never kissed? All biographies, therefore, – No matter what else they evince – Open, like prisons, with adore.
Remember, when you love another, Who demonstrably is a bitch, Even Venus had a mother Whose love, like a silent aitch, Incepted your erotic itch. Love, Love has the longest history, For we can tell an ape his father Begot him on a mystery.
I, born in Essex thirty-four Essentially sexual years ago, Stepped down, looked around, and saw I had been cast a little low In the social register For the friends whom I now know. Is a constable a mister? Bob’s your uncle, even so.
Better men than I have wondered Why one’s father could not see That at one’s birth he had blundered. His ill-chosen paternity Embarrasses the fraternity Of one’s friends who, living Huysmans, Understandably have wondered At fatherhood permitted policemen.
So I, the son of an administer Of the facts of civil laws Delight in uncivil and even sinister Violations. Thus my cause Is simply, friend, to hell with yours. In misdemeanours I was nourished – Learnt, like altruists in Westminster, By what duplicities one flourished.
At five, but feeling rather young, With a blue eye beauty over six, Hand in hand and tongue to tongue I took a sin upon my sex. Sin? It was pleasure. So I told her. And ever since, persisting in Concupiscences no bolder My pleasure’s been to undress sin.
What’s the point of a confession If you have nothing to confess? I follow the perjuring profession – O poet, lying to impress! – But the beautiful lie in a beautiful dress Is the least heinous of my transgressions: When a new one’s added, ‘O who was it? ‘ Sigh the skeletons in my closet.
Ladybird, ladybird, come home, come home: Muse and mistress wherever you are. The evening is here and in the gloom Each bisexual worm burns like a star And the love of man is crepuscular. In the day the world. But, at night, we Lonely on egoes dark and far Apart as worlds, between sea and sea,
Yearn on each other as the stars hold One another in fields together. O rose of all the world, enfold Each weeping worm against the cold Of the bitter ego’s weather; To warm our isothermal pride Cause sometimes, Love, another To keep us by an unselfish side.
The act of human procreation – The rutting tongue, the grunt and shudder, The sweat, the reek of defecation, The cradle hanging by the bladder, The scramble up the hairy ladder, And from the thumping bed of Time Immortality, a white slime, Sucking at its mother’s udder –
The act of human procreation – The sore dug plugging, the lugged out bub, The small man priming a lactation, The grunt, the drooping teat, the rub Of gum and dug, the slobbing kiss: Behold the mater amabilis, Sow with a saviour, messiah and cow, Virgin and piglet, son and sow:
The act of human procreation, – O crown and flower, O culmination Of perfect love throughout creation – What can I compare it to? O eternal butterflies in the belly, O trembling of the heavenly jelly, O miracle of birth! Really We are excreted, like shit.
Op de ontsnapping van een vriend aan de verdrinkingsdood voor Holland’s kust
Kwam koud die zee op bij Katwijk die zijn graf voor hem dolf langszij terwijl hij zich wild vocht naar de kust, maar voorlangs sloeg de golf brandingzwart hem terug en hij zag zijn kastelen bouwende zoon op het reddende strand. Toen rees het wuivende duin voor het laatst voor zijn oog. En hij schreeuwde het uit, maar een klauwende luim van de zee smoorde de angstkreet waarin hij verdronk als een stervende vlieger. En zij, die naast haar zoon op het zandloperzand in slaap verzonk, werd gewekt door wie wist dat dit het uur nog niet was en die haar de dood in de ogen liet zien van die haar zoon verwekt had. Op sprong zij en wierp zich in de muil van het monster waar hij zijn leven al sloot voor haar die zo rijk hem gebed had. Maar zij dreef zich door zijn verdrinken als Orpheus en trok aan zijn haren terug haar ontsnappende bruigom. En op het strand stond lachend hun zoon die toch bijna een wees was. Toen lagen de drie terneer op dat koude zand, ieder de ander houdend bij een levende hand.
Vertaald door Jan Zitman
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) In 1936
De Nederlandse schrijfster Marijke Schermerwerd op 25 februari 1975 geboren in Amsterdam, groeide op in Groningen, en studeerde aan de Toneelschool Arnhem om actrice te worden. Ze kreeg wel haar diploma maar speelde daarna nooit meer toneel. Ze schreef toneelstukken en libretto’s en regisseerde haar eigen en andermans werk. In 2009 ontving ze de Charlotte Kohlerprijs. Ze schreef de romans “Mensen in de zon” (2013), “Noodweer” (2016) en “Liefde, als dat het is” (2019). “Noodweer” stond op de shortlist van de ECI-Literatuurprijs 2017, en “Liefde, als dat het is” stond op de shortlist van de Libris Literatuurprijs 2020 en werd in het Duits en Engels vertaald. In juni 2021 verscheen “Gods wegen” in de serie Van Oorschot Terloops. In februari 2022 werd haar roman “Love, If That’s What It Is” uitgegeven door World Editions. In april 2023 verscheen “Breakwater”, wederom bij World Editions.
Uit: In het oog
“Vlak voor Bee begon aan haar verhaal waarin ze me onder meer verweet dat ik haar niet zag, zat ik haar juist te bekijken. Uitgerekend die laatste minuten bekeek ik hoe ze met één been over de leuning en één op de vensterbank, scheef in de lelijke stoel zat te lezen. Een lelijke beschadigde neplederen fauteuil is het, maar comfortabeler dan welke andere stoel in ons huis ook en daarom al jaren detonerend in een verder verantwoord en smaakvol interieur. Ze bewoog snel met haar wijsvinger over haar bovenlip, in opperste concentratie. Toen sloeg ze haar boek dicht met een vinger ertussen en legde haar hoofd achterover op de leuning, met gesloten ogen. Ze denkt na, dacht ik, weet ik nog. Ik weet niet meer wat ik voelde. Misschien voelde ik me neutraal jegens haar, registreerde ik zonder veel gevoelens haar spectaculair mooie gezicht, de lange donkere haren die langs de stoelleuning omlaaghingen, het been in de zijden broekspijp, de blote voet met de gelakte teennagels. Of misschien zag ik haar inderdaad niet, niet bewust, had ik geen gedachten over haar, omdat ik in de greep was van mijn eigen gedoe. Misschien waren mijn ogen eenvoudigweg, macht der gewoonte, in haar richting scherp gesteld. Ik had net een telefoongesprek gevoerd waarin ik Miranda, mijn PhD-student, vertelde dat mijn onderzoeksaanvraag afgewezen was en dat ik geen idee had hoe dit nu verder moest. Bee had dat allemaal gehoord en achteraf bekeken had ze niet zitten lezen maar had ze met stijgende verbazing geluisterd naar de dingen die er in mijn leven speelden en waar ik haar geen deelgenoot van had gemaakt. Het bleek allemaal de druppel in een emmer waarvan ik niet wist dat hij bestond, wat op zichzelf al een teken aan de wand was, volgens haar. En dat waren nog maar twee van de zegswijzen die zij in ons gesprek gebruikte. Ik zeg ‘gesprek’ maar ik denk eigenlijk dat het een ruzie was. Dat er een volle emmer was werd in elk geval wel duidelijk. Ze had van alles opgekropt, refereerde aan dingen die ik gezegd of juist niet gezegd had, soms in gesprekken van maanden geleden en soms door mij helemaal niet herkend als iets wat had plaatsgevonden. Zij zei altijd tegen mij dat ik zo secundair in mijn reacties was, maar iemand die je ineens op detailniveau van alles wat allang voorbij is begint te verwijten kan zelf ook nauwelijks bogen op een talent voor primaire reacties. Als ze dat toen gezegd had, had ik het toen kunnen oplossen, of weerspreken, of beantwoorden, of wat het ook was wat ik had kunnen doen.”
Uit: De ontregeling van de wereld (Vertaald door Eef Gratama)
“Na de val van de Berlijnse Muur waaide er een wind van hoop over de wereld. Doordat er een einde was gekomen aan de confrontatie tussen het Westen en de Sovjet-Unie, werden we niet langer bedreigd door de kernramp die ons al veertig jaar lang boven het hoofd hing; vanaf dat moment zou de democratie zich geleidelijk aan over de hele wereld gaan verspreiden, dachten we; de barrières tussen de verschillende regio’s op aarde zouden worden opgeheven en het vrije verkeer van mensen, goederen, beelden en ideeën zou ongehinderd op gang komen en een tijdperk van vooruitgang en welvaart inluiden. Op elk van deze fronten werden aanvankelijk enkele opmerkelijke stappen vooruit gezet. Maar hoe verder we kwamen, hoe meer we het spoor bijster raakten. De Europese Unie is in dit opzicht een schoolvoorbeeld. Voor de Unie was het uiteenvallen van het Sovjetblok een triomf. Van de twee wegen die voor de volken op het Europese continent waren opengesteld, bleek er een afgesloten te zijn, terwijl de andere zich uitstrekte zo ver het oog reikte. De voormalige Oostbloklanden kwamen allemaal bij de Europese Unie aankloppen; de landen die nog niet zijn toegelaten, hopen hier nog steeds op. Maar juist op het moment dat Europa zijn triomfen beleefde en zo veel volken er gefascineerd en verbluft op afkwamen alsof dit het paradijs op aarde was, is het zijn bakens kwijtgeraakt. Wie moest het nog onder zijn hoede nemen, en met welk doel? Wie moest het buitensluiten, en om welke reden? Meer nog dan in het verleden stelt Europa zich vandaag de dag vragen over zijn eigen identiteit, zijn grenzen, zijn toekomstige instellingen, zijn plaats in de wereld, zonder te weten wat het daarop moet antwoorden. Ook al weet Europa precies waar het vandaan komt, welke tragische gebeurtenissen de volken van dit continent hebben overtuigd van de noodzaak om zich te verenigen, het weet niet meer zo goed welke kant het op moet gaan. Moet het de vorm aannemen van een bondsstaat, vergelijkbaar met die van de Verenigde Staten van Amerika, bezield door een ‘continentaal patriottisme’ dat het patriottisme van de naties waaruit het bestaat zou overstijgen en zou opnemen, en dat behept zou zijn met de status van een wereldmacht, niet alleen in economisch en diplomatiek, maar ook in politiek en militair opzicht? Zou het bereid zijn om zo’n rol op zich te nemen, en de daarmee gepaard gaande offers en verantwoordelijkheden te aanvaarden? Of zou het zich eerder moeten beperken tot een soepel partnerschap tussen naties die angstvallig hun soevereiniteit bewaken, en op het overkoepelende vlak een ondersteunende kracht moeten blijven? Zolang het continent nog in twee vijandige kampen was verdeeld, waren deze dilemma’s niet aan de orde. Sindsdien doen ze zich op een hardnekkige manier voor. Nee, natuurlijk zullen we niet terugkeren naar de tijd van de grote oorlogen, noch naar die van het IJzeren Gordijn. Maar wie gelooft dat dit slechts gaat om geruzie tussen politici of tussen politicologen, vergist zich. De toekomst van het continent is in het geding.”
We vliegen door een nacht vol sterren Wiens afgelegen, bevroren tongen Een spiegeltaal spreken, mineraal Grieks Schitterend door de ruimte, de een tegen de ander – O Venus en Mars, jullie droom In een holle koepel van uitgestorven leven, ver ver ver Weg van onze oorlogen.
1 Onder hun naaktheid zijn ze nog steeds naakt. In de geest ontbloten mythen en sterren De kwetsbaarheid van hun schedels. Een nieuwe dageraad waait hutten en papyri van hun wil weg. Het heelal vult in centimeters, minuten Hun tongen en ogen, waar naam en afspiegeling zichtbaar zijn, Met woorden en beelden. Ster en berg weten Dat ze bestaan, in deze levens die het leven doodt. Draaiend met de rand van de aarde door de nacht, Verpakt in hun afzonderlijke huiden, met pulserende adem, Verdeeld in hun lot, maar toch verenigen ze zich allemaal Op die ene reis naar geen plaats of datum Waar, naakt onder naaktheid, onder Het leven, in één mensheid, zij wachten op De veelsoortige eenzaamheid van de dood.