Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-04-2016
Hugo Claus, Algernon Swinburne, Bora Ćosić, Werner J. Egli, Mieke van Zonneveld, Michael Georg Conrad, Arthur Hailey, Paolo Ferrari, Marente de Moor
“Met zijn door de Kei zo zijdelings fnuikend nonchalant aangevochten vriend Maurice de Potter (eerste in latijn en wiskunde, hoe kan het anders als je vier-vijf lessen leert vóór dat de klas er aan toe is en als je alles onthoudt?) belde Louis aan bij Marnix – Commissielid voor Herstelbetaling – de Puydt. Louis had de drukproef bij zich van een strooibiljet. In rondo cursief bovenaan in corps 8 tussen aanhalingstekens: ‘Mij worgt mijn wijdheid, ik stik van eindeloosheid, Cyriel Verschaeve.’ In het midden, in de gerekte Hidalgo met forse voet: Vlaanderen, werkelijkheid en oerbeeld. In de Egmont daaronder: Voordracht door de heer M. de Puydt, dichter en toneelauteur. Onderaan, in Rondo cursief corps 12: Ingang vrij. Zaal Groeninghe, Wannegem. De datum had Papa vergeten te noteren. De dichter gleed hen vóór op de roodleren slofjes zonder hiel, hij knoopte de gevlochten ceintuur van zijn kamerjas goed vast, schikte zijn haar. De eetkamer hing vol met portretten van bejaarden met baarden en brillen, zij leken op elkaar, weldoorvoed, borstelige wenkbrauwen, peinzend. Louis herkende Ernest Claes. En Stijn Streuvels uiteraard, die hing ook bij Papa in het atelier. (Want het geheim van Papa is dat hij Boer Vermeulen, de nukkige grimmige grijsaard uit De Vlaschaard, nadoet, die rots van boerentrots, doorploegd door de storm van het leven als een akker, enzovoort.) ‘Dat zijn allemaal Vlaamse Koppen, hé, Meneer de Puydt?’ ‘Aan wie zegt ge het?’ Hij stak een stenen pijp tussen zijn natte smakkende lippen. ‘Ik heb gelukkig de gave van bewondering. In dit land bewondert men niet genoeg. Kenmerk van een klein land. Daarom is de titel van Verschaeve zo verheffend, Uren Bewondering.’ Zijn kuiten waren haarloos en papierwit, de enkels hadden een violetachtige gloed. Hij hield de drukproef vlak tegen zijn neus. ‘Uitstekende arbeid, uw vader is een begenadigd artiest, in de lijn van onze grote drukkers die helaas in onze rampzalige Spaanse tijd naar Holland zijn getrokken.’
<Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Scene uit de gelijknamige tv-miniserie uit 1995
Kneel down, fair Love, and fill thyself with tears, Girdle thyself with sighing for a girth Upon the sides of mirth, Cover thy lips and eyelids, let thine ears Be filled with rumour of people sorrowing; Make thee soft raiment out of woven sighs Upon the flesh to cleave, Set pains therein and many a grievous thing, And many sorrows after each his wise For armlet and for gorget and for sleeve.
O Love's lute heard about the lands of death, Left hanged upon the trees that were therein; O Love and Time and Sin, Three singing mouths that mourn now underbreath, Three lovers, each one evil spoken of; O smitten lips wherethrough this voice of mine Came softer with her praise; Abide a little for our lady's love. The kisses of her mouth were more than wine, And more than peace the passage of her days.
O Love, thou knowest if she were good to see. O Time, thou shalt not find in any land Till, cast out of thine hand, The sunlight and the moonlight fail from thee, Another woman fashioned like as this. O Sin, thou knowest that all thy shame in her Was made a goodly thing; Yea, she caught Shame and shamed him with her kiss, With her fair kiss, and lips much lovelier Than lips of amorous roses in late spring.
By night there stood over against my bed Queen Venus with a hood striped gold and black, Both sides drawn fully back From brows wherein the sad blood failed of red, And temples drained of purple and full of death. Her curled hair had the wave of sea-water And the sea's gold in it. Her eyes were as a dove's that sickeneth. Strewn dust of gold she had shed over her, And pearl and purple and amber on her feet.
Upon her raiment of dyed sendaline Were painted all the secret ways of love And covered things thereof, That hold delight as grape-flowers hold their wine; Red mouths of maidens and red feet of doves, And brides that kept within the bride-chamber Their garment of soft shame, And weeping faces of the wearied loves That swoon in sleep and awake wearier, With heat of lips and hair shed out like flame.
The tears that through her eyelids fell on me Made mine own bitter where they ran between As blood had fallen therein, She saying; Arise, lift up thine eyes and see If any glad thing be or any good Now the best thing is taken forth of us; Even she to whom all praise Was as one flower in a great multitude, One glorious flower of many and glorious, One day found gracious among many days:
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Portret door George Frederic Watts, 1867
“I immediately pounced on everything legible, attentively deciphering the labels on the kitchen containers for salt, coffee and sugar, on the advertising pamphlets in the boxes of soap, on the chocolate wrappers, the dates on the wall calendar, the words on the enamel sign indicating where the basement or bathroom was. I studied the receipts my mother brought back from shopping; there were all kinds of letters and entire words on the inside of Papa's hat, on the edge of Mama's scarf, on the seam of my T-shirt. And then the signboards, the scenery on the streets of the city where my life began! Today I think that these very things, the linguistic imprint of daily human existence, were my first reading material, long before Karl May and Tom Sawyer. And then after I had read Dostoevsky and Proust for the first time there was still an immense amount of room for the global vices of all-purpose books, handbooks, guides, what we call "technical literature" but which also includes a lot of unscientific, fantastical and almost crazy things. Since my youth I have tended to seize upon this odd reading material. In a used book shop in Belgrade the bookseller always set aside these kinds of things for me: about the migration of birds, the unusual meteorological phenomena in the Alps, the form of address in official letters, and beekeeping. Even before that, in Slovenia, where both my grandfathers come from, I derived particular pleasure from reading a little book on home remedies, raising children, on "world events", regulations about male and female servants in the kingdom, "eternal calendars", spelling books for schools, and etiquette tips for the village and the city. What kinds of crazy publications came out in Russia after the October Revolution! We needed a whole series of new handbooks in paperback: for the Soviet locksmith, the Soviet lathe operator, the Soviet electrician, wrote Trotsky. These included, among other things, explanations of how to drink less, get into fewer fights, play less card games, how to keep from hitting your wife and children, how to do the washing, open the window and sweep the room.”
““Delgado erwachte, als der Junge aufstand. Es war Nacht. Schwarz ragten die zerklüfteten Felswände des Canyons in den Sternenhimmel. Der Canyon wurde von den Weißaugen Castle Creek Canyon genannt, weil die Felsformationen aussahen wie Schlösser und Kirchen oder Türme. Die Apachen bezeichneten ihn als Tal der Stille. Der Junge ließ die Decke von seinen Schultern gleiten, gähnte und rieb seine Hände gegeneinander. Es war die erste kalte Nacht des Jahres. Der Wind kam von Norden und hatte die Hitze des Tages schnell aus dem Canyon vertrieben. Der Mond war nicht zu sehen, aber sein Licht tropfte wie flüssiges Silber von den Klippen und Felsrändern. Der Junge hatte die Nacht hindurch unruhig geschlafen. Das lag vielleicht daran, dass er vor wenigen Tagen ein Weißauge getötet hatte. Den Fahrer einer Postkutsche. Ein Mann mit einem schwarzen Bart und nur einem Ohr, der sich unter der umgestürzten Postkutsche verkrochen hatte. Als ihn der Junge entdeckte, stellte sich der Postkutschenfahrer tot. Der Junge kauerte sich hin und beobachtete ihn eine Weile. Er sah nirgendwo Blut. Ein Arm des Fahrers schien gebrochen zu sein. Es konnte auch sein, dass der Fahrer sich das Genick gebrochen hatte. Der Fahrer lag still. Aber dann bemerkte der Junge, wie sich seine Brust leicht hob und senkte. Das war kaum zu erkennen. Der Junge ergriff seine Lanze mit beiden Händen und stieß sie dem Fahrer von der Seite tief in die Brust, tötete ihn mit diesem einen wuchtigen Stoß, weil ihn die Spitze der Lanze mitten ins Herz traf. Zusammen mit dem Jungen und zwei anderen Kriegern hatte Delgado diese Nacht in einer Sandmulde des Arroyo verbracht, der sich in vielen Krümmungen durch den Canyon wand. Hier, unter einer überhängenden Böschung und hinter ein paar Steinbrocken, hatte sich die Wärme des Tages eingenistet, und es dauerte lange, bis sie der Kälte gewichen war. Erst gegen Morgen begann Delgado zu frieren, denn einer der anderen hatte ihm die Decke weggezogen.“
Uit: Een roman van schaamte en eenzaamheid (Recensie van Bart Moeyaerts roman “Graz”)
“Eichler is een personage dat veel medelijden oproept. Dat heeft deels te maken met zijn situatie, maar meer nog met de manier waarop Moeyaert die situatie beschrijft. Eichlers schaamtegevoel wordt gevisualiseerd door zijn voortdurende drang zich kleiner te maken en zich te verstoppen in zijn kleren. (‘Ik zocht dekking tussen mijn schouders en klemde mijn kraag dicht’). En zijn relatie met zijn vader, die niet zozeer slecht is als wel non-existent, wordt door Eichler treffend omschreven: ‘Plotseling keek hij me recht aan, draaide zijn beide handen om en liet zien hoe leeg ze waren.(…) Ik dacht te zien dat hij ze prettig leeg vond, maar dat was mijn interpretatie.’ Eichler is een apotheker, geen dichter. Maar Moeyaert is dat duidelijk wel. Behalve aan de sprekende beelden en prachtige taalvondsten is dat te merken aan de manier waarop hij soms met zijn beschrijvingen aan het onuitsprekelijke raakt . Zoals in deze passage over verschillende soorten stiltes: ‘De stilte die er hing was niet te vergelijken met een stilte die we kennen. Het was niet die van onder water. Het was niet de stilte die gonst als we onze oren dichtstoppen. Het was alsof mijn stem ineens een paar octaven zakte, alhoewel ik niks zei. Dat soort stilte was het.’ Het is de fijngevoeligheid van Moeyaerts taal die het leed van zijn personage invoelbaar maakt. Zijn woordkeus is vaak ronduit schitterend. Eichlers hart slaat bijvoorbeeld geen slagen over, maar ‘struikelt in zijn borst’. Struikelen. Er is, denk ik, geen woord dat Eichlers eenzame en onbeholpen bestaan beter samenvat.”
Liebe heißt Dienst, noch in bescheidensten Grenzen, drum bet' und arbeit', nicht um zu glänzen, nicht um weltlicher Schätze willen, deiner Seele ewige Sehnsucht sollst du stillen! Dienstwillig frei! Ohne Trotz des Knechts, ohne zu blinzeln nach links oder rechts, so will Gottvater die Menschheit han, tüchtig den Mann, gebärfroh das Weib, das Volkstum rein, reich, heilig bleib. So mit Lieben und Dienen die Sele durchlichtet, das Wochentagwerk bleibt wohl verrichtet. Nun nahe, du Sonntag, Tag des Herrn, aus Nacht und Dunkel bricht sieghell dein Stern! Sieh, Morgenglanz hüllt unsere Heimat ein, wir jauchzen ihr zu, trotz Trübsal und Pein!
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927) Gnodstadt, Peter-und Paulskirche
“Somewhere to the north, over Lake Pontchartrain probably, a summer storm was brewing in the darkness. The beginnings of it could be sensed in muted rumblings and an occasional flash of light. With luck, if the storm moved south toward the Gulf of Mexico, there might be rain in New Orleans by morning. The rain would be welcome, Christine thought. For three weeks the city had sweltered in heat and humidity, producing tensions all around. There would be relief in the hotel too. This afternoon the chief engineer had complained again, "If I canna' shut down part of the air conditioning soon, I willna' be responsible for my bearings." Peter McDermott put down the telephone and she asked, "Do you have a name for the room where the moaning is?" He shook his head and lifted the phone again. "I'll find out. Probably someone having a nightmare, but we'd better make sure." As she dropped into an upholstered leather chair facing the big mahogany desk, Christine realized suddenly how very tired she was. In the ordinary way she would have been home at her Gentilly apartment hours ago. But today had been exceptionally fall, with two conventions moving in and a heavy influx of other guests, creating problems, many of which had found their way to her desk. "All right, thanks." McDermott scribbled a name and hung up. "Albert Wells, Montreal."
Arthur Hailey (5 april 1920 - 24 november 2004) Affiche oor de film uit 1967
Uit:The contemporary drama of Italy (Bespreking door Lander MacCUntock)
“The key to Ferrari's work and at the same time a matter of significant import to the literary historian is this : from the beginning and all through his work he is concerned with morality ; he is an inveterate teacher, an includable critic. Croce says of him, ''Ferrari had no other Muse; morality made him a dramatist, just as love or indignation have made dramatists of others/' However, to the modem student of society and ethics he takes a topsy-turvy view of morality. To him it became synonymous with social custom. Instead of appealing from convention in the name of the rights and privileges of the single soul he justifies and glorifies things as they are, condemning the rebel not the law. The typical Ferrari comedy consists of this: a theme more or less moral (from his point of view) is worked out with a technic which is a combination of the conventional Italian comedy with realistic details. He has undoubted power to create real types. His contribution to the theatre was that he domiciled the realistic movement in its first manifestation; he redigested French realism and made it Italian and he wrote half a dozen delightful dramas."
Paolo Ferrari (5 april 1822 – 9 maart 1889) Buste in Palazzo di Brera, Milaan
“De zaak is opgericht door mijn vader, een jaar voor onze geboorte. Er zat eerst al een warme bakker op deze plek, maar mijn vader had grotere ambities, die wilde vlaaien in punten serveren voor de Hollandse toeristen, en goede Hollandse koffie voor de Duitse, want we liggen op de route naar het Drielandenpunt. Een tijdje heeft hij ook nog chipolatacake en soezengebak gemaakt, dat veroorzaakte altijd enorme stress in huis. Hij maakte de cake en de soezen de avond tevoren, maar bewaarde het vullen en garneren voor het uur als de eerste vlaaien in de oven stonden, hetzelfde uur waarin wij opstonden om naar school te gaan. Jarenlang hebben mijn broer en ik ontbeten met miskleunen van room en marsepein, tegen de ramen gesmeten door mijn vader, Nederlands jeugdkampioen kogelstoten 1947. Mijn moeder deed de bediening, die was daar goed in. We kregen veel klanten die met de ziel onder de arm door het leven gingen, want mijn moeder pakte die zielen op en legde ze op hun plaats. De mensen stonden haar toe dat ze hen over de bol aaide, ook al waren ze kaal en stoer of had- den ze net watergolf laten zetten. Als een echte banketbakkersvrouw was ze dik, maar haar achterste werd steeds plat- ter en haar voorsteven steeds boller, alsof haar silhouet al aan de weg terug was begonnen. Ze stierf dan ook te jong. Maar niet voordat ze de zaak had aangekleed zoals zijzelf, met groenfluwelen lambriseringen en kanten lampenkapjes, linten en parels en andere stofvangers. We kunnen het niet over ons hart verkrijgen het te veranderen en de gasten klagen er niet over. Zo werken mijn broer en ik al achttien jaar onder de rokken van wijlen onze moeder. Mijn vaders hand, of beter gezegd zijn vuist, is alleen in de keuken zichtbaar. De kapotgeslagen deksel van de vrieskist, die elke keer kortsluiting veroorzaakt als ik hem schoon wil maken. Het hendeltje van de spiraalkneder, eraf gebroken en verkeerd om vastgesoldeerd. De barst in de ruit. Hij stierf drie jaar na mijn moeder aan een hartaanval.”
Tags:Hugo Claus, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,, Werner J. Egli, Mieke van Zonneveld, Michael Georg Conrad, Arthur Hailey, Paolo Ferrari, Marente de Moor, Romenu
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brands is maandag op 57-jarige leeftijd in zijn woonplaats Amsterdam overleden. Dat maakte de VPRO bekend. Wim Brands werd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Ze hangt als een lege boodschappentas
Ze hangt als een lege boodschappentas aan mijn arm en ik bedenk me wat er met haar uit mijn leven verdwijnt: Buisman, een stoof, de theemuts. Niets houdt haar trouwens nog warm. Bevelend wijst ze naar de supermarkt en vraagt me wat ik zie: ik noem een naam. Nee idioot, dat is de overkant en hoe komen wij daar? Ik wil haar nooit meer ontstemmen, zeg me hoe. Maak je maar klaar, we zullen moeten zwemmen.
Ik sta op en ga naar het vliegveld
Ik sta op en ga naar het vliegveld, verlies mezelf in een massa bij Aankomst. Seattle: 9:30, Hanoi: 9:20. Ik kies. En praat met een arrivé. Over het noodweer boven zee, de uiteindelijk voorspoedige vlucht. Ik ben vrolijk als het moet, klaag desgewenst mee. Na een half uur ga ik terug en sta op tijd aan het bed. Waar kom je vandaan? Ik heb boodschappen gedaan. Kijk, een vingerhoed en een zoutvaatje. Handig als we gaan.
De Tsjechische dichter, schrijver en journalist Vítězslav Hálek werd geboren op 5 april 1835 in Dolínek Mělníka. Hálek behoorde samen met Jan Neruda, Jakub Arbes, Adolf Heyduk en Rudolf Mayer tot de vertegenwoordigers van de zogenaamde Májovci, (de mei school), waarmee een nieuw tijdperk van de Tsjechische literatuur begon en waarvan hij de woordvoerder was. Hij schreef al gedichten als leerling van het Praagse gymnasium. Na voltooiing van zijn studie aan de filosofische faculteit van de Karelsuniversiteit in Praag wijdde hij al zijn tijd aan de literatuur en journalistiek. Het zwaartepunt van zijn werk lag bij de lyrische poëzie. Zijn bundesl “Avendliederen” (Večerní písně) en “In de natuur” (V Prirode) behoren tot de fundamenten van de Tsjechische poëzie van de 19de eeuw. Realistisch waren vooral zijn verhalen en novellen, die draaiden om Praagse thema's en dorpsverhalen, maar ook zijn journalistieke werk. Als redacteur van de Nationale Krant (Národní listy) schreef hij honderden politieke artikelen, literaire feuilletons, theaterkritieken en reisverslagen. Hij was bij de eerste “Mei Almanak” (1858) betrokken en bewerkte zijn eigen jaarboeken. Hálek was mede-redacteur van de tijdschriften “Bloemen” (Květy) en “Lumír”. Hij was actief in de discussiegroep van kunstenaars (Umělecká Beseda), het centrum van het culturele en sociale leven van zijn tijd. Na zijn dood viel de groep van Májovci uiteen.
Eveningsongs
1. The spring came flying from afar; With fresh desires all’s teeming; All things pressed forward to the sun- So long all had been dreaming!
The finches flew out of their nest And children from their bowers, And on the meadows sweetest scents Breathe countless little flowers.
Young leaves press their way from the twigs And from birds’ throats their voices, And in the heart with budding love The youthful breast rejoices.
2. I am the knight from the old tale Who proudly to the far world rode To see the lass who’s like a rose And to discover her abode.
Who would behold her-said her fame- Would by a ban at once be struck; His heart would be rent from his breast, Or he would change to be a rock.
Thought I to myself, possibly For clemency there might be room. I ventured out and for my sin- Became a bard by rigid doom.
3. The humming of the trees has ceased, Their leaves breathe calmly, neatly; The bird is dreaming its fair dream So quietly, so sweetly.
The heavens’ stars have all come out, All things rest in calm gladness, But in the breast the sorrow wakes And in the heart the sadness.
The fragrant blossom’s pretty cup Receives dew in its centre- My God, and I, too, feel that dew In mine eyes gently enter.
De Nederlandse dichter en essayist Martin Reints werd geboren op 5 april 1950 in Amsterdam. Hij studeerde Nederlands in zijn geboortteplaats. Sinds 1970 publiceert Martin Reints gedichten in literaire tijdschriften. in 1981 verscheenn zijn poëziedebuut “Waar ze komt daar is ze”.Zijn tweede bundel “Lichaam en ziel” uit 1992 werd bekroond met de Herman-Gorter-Prijs en voor de essaybundel “Nacht- en dagwerk” (1998) kreeg hij de J. Greshoff-Prijs. “Tussen de gebeurtenissen” (2000) werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs, evenals “Ballade van de winstwaarschuwing” (2005). “Lopende zaken” verscheen in 2010, in 2012 gevolgd door “Schuifwanden”.
Grasmaaier
De gedachten gaan hun gang, maar niet hun eigen gang
zoals een grasmaaier die voor je uit gaat als je erachteraan loopt
nu je niet kunt slapen wacht je: tot wat er in je hoofd gebeurt zijn eigen vlucht gaat nemen
val je niet in slaap of je kunt niet in slaap vallen
of: kun je je niet in slaap laten vallen wat is het
je laat je voeten zwaar worden, je benen, je hele lichaam tot het zo zwaar is dat het door het bed lijkt te zakken waar je in ligt
of waar je op ligt wat is het, nachtelijke grasmaaier
wat, tot je lichaam er niet meer is of tot het licht begint te worden.
De mei van Gorter
Het is een ding met muziek erin dat deel uitmaakt van mijne wereld:
op een plank staande of liggende op een schrijftafel en soms op een hoofdkussen of zoals nu opengeslagen naast de vuilnisbak op mijn balkon -
een papieren ooievaar kan niet vliegen en wolken zijn mij geen kamelen in de lucht en mijn huis is ook geen rots bezocht door Griekse of Germaanse goden
is het mei in mijn agenda, zo is het mei op mijn balkon -
het is een hemels ding
het is mijmering, aankondiging van dreigende waanzin is het en er is weidsheid en zonlicht in en toch ook wel onzin.
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Edith Södergran
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Phenomenal Woman
Pretty women wonder where my secret lies. I'm not cute or built to suit a fashion model's size But when I start to tell them, They think I'm telling lies. I say, It's in the reach of my arms The span of my hips, The stride of my step, The curl of my lips. I'm a woman Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
I walk into a room Just as cool as you please, And to a man, The fellows stand or Fall down on their knees. Then they swarm around me, A hive of honey bees. I say, It's the fire in my eyes, And the flash of my teeth, The swing in my waist, And the joy in my feet. I'm a woman Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
Men themselves have wondered What they see in me. They try so much But they can't touch My inner mystery. When I try to show them They say they still can't see. I say, It's in the arch of my back, The sun of my smile, The ride of my breasts, The grace of my style. I'm a woman
Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
Now you understand Just why my head's not bowed. I don't shout or jump about Or have to talk real loud. When you see me passing It ought to make you proud. I say, It's in the click of my heels, The bend of my hair, the palm of my hand, The need of my care, 'Cause I'm a woman Phenomenally. Phenomenal woman, That's me.
“Als het geweten dat zo graag tegen de stem in haar hoofd in wilde gaan zijn kans had gekregen dan had het gezegd dat iets stuk maken troost kan brengen. Iets wat kapot is herinnert aan hoe het was. Pas dan zie je dat het mooi was, voel je hoe mooi het is geweest, veel beter nog dan toen het heel was. Marie wist wel wat ze wilde, ze wist alleen niet waarom. Maar welke puber heeft zich ooit om die reden van iets laten weerhouden? (…)
De tijd vervliegt in zomers zoals deze. De dagen met regen zaten ze voor het raam, de dagen met zon bij het stationnetje aan de rand van het bos. Alle dagen praatten ze, keken ze naar de mensen die voorbij liepen en de treinen die langsraasden. Misschien kent iedereen wel zo’n zomer. Een zomer die je je de rest van je leven herinnert. Een zomer waarin je dacht dat dit het was, dat dit het begin van je leven was.” (…)
‘Lies leefde gewoon door. Opstaan, de broodbezorger ontvangen, de jongens laten inruimen, blaren controleren en eventueel in bad, zwachtelen, koffie zetten voor Wilma, ontbijten, krant, middageten, boeken, avondeten en slapen.Zo trokken de jaren voorbij. Het leven, de liefde, de dood en het verlies. Pijn, in duizend soorten."
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog
Uit: Fifty Shades of Grey
„The picnic was amazing, Christian was so gentle with Chris, he is such a kind and natural father. We left the park quite late and Taylor drove us straight onto the tarmac of the Miami International airport to board the Grey Enterprises jet. By that time Chris was exhausted. Christian gave him a quick tour, revelling in his innocent, awed excitement; he even let him sit with the pilot for a bit. By take-off his little eyelids were hanging heavy and low. Christian fussed over him, strapping him securely into the reclined seat and covering him with a soft blanket so that he could sleep. It tugged so hard at my heart that I had to look away at times, unable to watch how, after just one day, he was doting on his son. The melancholy bled like black ink into water. After a quick, 40 minute flight, one of Christian’s new men met us upon arrival in Savannah. Christian introduced him as Collins. He was a perfect Taylor clone, bristling with efficiency. I briefly brooded over what might have happened to Sawyer. I hoped that I wasn’t the reason for his absence, that Christian didn’t fire him for failing to stop my covert escape but I was grateful that he wasn’t the one to collect us – if Taylor was mad at me, how mad would Sawyer be? Christian carried a sleeping Chris from the plane straight into the booster seat of yet another waiting SUV. His sleepy eyes remained resolutely shut. That’s what a day of fresh air and excitement will do for you when you’re four. The thought had me smiling, warming my heart. Collins drove to my mom’s house without the aid of any directions from us and dropped her off. My subconscious took the opportunity to remind me that Christian was indeed the ultimate stalker and I shrugged, undaunted – it’s not like I didn’t know.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Scene uit de film „Fifty Shades of Grey”, 2015
Langage corporel (II) Een glimlach ademt de woorden van een vlinder wangen begroeten de kleur van verlegenheid Lippen bestijgen de helling van overgave handen overvleugelen de stille indrukken met een streling.
We houden onze monden dicht terwijl we de stilte naboetseren met een glinstering in onze ogen armen dansen een krul om onze lichamen geborgenheid wenkt tranen naar de uithoeken van de tenen.
Krokodillentranen De gepantserde oogwenk loert geduldig roerloos in de modder van de schijnheil. Overdekte leugens beramen de ontvangst met opengesperde kaken afwachtend.
Een geveinsd eigenbelang huichelt in medelijden over de hopeloze kreupele. Onecht drama onthongert zich met een slachtoffermaal de slapeloze zelflust.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: La Vie tranquille
"Je ressemble aux autres femmes. Je suis une femme d'aspect assez quelconque, je le sais. Mon âge est un âge moyen. On peut dire qu'il est encore jeune. Mon passé, les autres seuls pourraient me dire s'il est intéressant. Moi je ne sais pas. Il est fait de jours et de choses dont je n'arrive pas à croire qu'ils me sont arrivés vraiment. C'est mon passé, c'est mon histoire. Je n'arrive pas à m'y intéresser parce que c'est la mienne. Il me semble que mon passé c'est demain qui commencera vraiment à le contenir. A partir de demain soir, le temps comptera". (…)
"Je les ai laissés et je suis allée me recoucher. Je n'ai pas pu me rendormir. Mon corps était engourdi. Je le sentais bien calme, suspendu à ma tête, bien décidé à être sourd, à ne pas m'écouter. Mais ma tête, de son côté, s'enfuyait toute libre dans un délire d'éveil". (…)
"Tout en parlant, je voyais Tiène à moitié relevé dans son lit, la forme de son corps. Pourquoi est-il si beau qu’on ne peut s’empêcher de le regarder même dans la colère ? Pourquoi est-il si désirable, si déroutant, tellement empli de silence que toute parole prononcée en sa présence est un mensonge ? Il me souriait, son visage vieillissait et rajeunissait sans arrêt et dans moi le jour succédait à l’ombre, le frais au chaud. Comment Tiène peut-il m’aimer ? Je me suis sentie âgée de cent ans, je suis née en des jours malheureux et je n’ai pas la force et je n’aurai jamais l’idée d’espérer quoi que ce soit pour moi seule. Un jour il est arrivé et il s’est arrêté."
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) Cover
Der Tau des morgendlichen Dämmers, Träne des Herbstes Steigt auf und tränkt seinen Nebel, der stetig bewallt Seinen Schauplatz, auf welchem die Neidstücke In die aberwitzigen Verlängerungen gehen
Das seh ich durch die Schnurrbarthaare Meines unaufhörlichen Katers
Es nähern sich die Akteure von Gestern Halten einander die Lippen hin, tauschen Versinterte Worte untereinander, blähen Die Hamsterbacken, lachen in Öde
Das seh ich durch die Schnurrbarthaare Meiner vom Absterben bedrohten Katze
Nächstes Frühjahr schreit in Nachbars Garten Das Katzengesindel die Jammerleiter rauf und hinab Sodass die Herzensdiebe sich verziehn, Harmonikaspieler Werfen unter zotigen Sätzen das Ding nach den Sängern
Das hör ich durch die angelegten Ohren Meiner in Liebesgefangenschaft harrenden Putzikatz.
Es ist so: schräg hinter dem Kater Ché Dem der Hunger der Welt eine Gleichgültigkeit war Verlebte ich meine Jugend, aber unentwegt beim Denken Fuhr meine Linke gegen seinen Strich ihm zum Nacken
Da öffneten sich die Horizonte der Zukunft und zwirbelten Sich durch die Schnurrbarthaare des Katers zuschanden
Nun gehe ich schon lange unterm abendlichen Nebel Der Tau nässt mein Gebein, Frost labt das Herz. Die Katzenviecher, ob Trotzki oder Mao, ob Putzi oder Ché Liegen unter Jesuitenwiesen und sintern Zeit.
Doch wer sieht mich wandern zu schließenden Horizonten Durch gezwirbelte Barthaare und murrendes Schnurren?
Uit: Jonge Surinaamse schrijvers: Een idealistische generatie met de hand op de knip
“‘Geld motiveert me, omdat ik lui bent,’ zegt Elvira Rijsdijk, geboren te Amsterdam op 1 maart 1957 waar haar ouders studeerden, maar opgegroeid aan het Surinaamse Middenpad van Kwatta, op een door bossen omgeven sinaasappelplantage. Ze is de dochter van Bijbelvaste boeroes - nakomelingen van Hollandse kolonisten uit de negentiende eeuw. Ze verwarden het calvinistische in hun waardensysteem overigens niet met een slaafse gang naar de zondagsdienst; Elvira bleef een vrije vogel, het type van twaalf ambachten, en één ongeluk méér. Sinds 1982 heeft ze van de journalistiek haar voornaamste bron van inkomsten gemaakt. Ze is een van de weinigen in Suriname die literaire kritieken schrijft en besteedt in het dagblad De West aandacht aan alles wat maar enigszins met cultuur te maken heeft. En verder husselt ze er nu en dan wat bij. In haar verhalen, geschreven in een stevige stijl, worden energieke dames ten tonele gevoerd die echter in nogal beroerde omstandigheden verkeren. Dat werk verscheen onder meer in de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Hoor die tori! (1990). Je zegt nou wel, werp ik haar tegen, dat geld je motiveert in je schrijven, maar je verhalen zijn bijzonder geschreven. ‘'t Is bij mij niet zo dat ik met wat ik schrijft echt iets kwijt moet, ik heb geen boodschap. Ik wenste dat niemand me kende. Had ik genoeg verdiensten, dan zou ik het niet doen. Ik moet hosselen voor mijn brood. Het klimaat om te schrijven is hier niet gemakkelijk."
„Die Ihr gleich goldnen Blumen auf zertretnem Feld wieder aufsprosset zuerst! In fröhlichen Zukunftsträumen der Muttererde huldigt, harrend voll heiligem Glauben, daß endlich Eurer Ahnung Gebild vollende der Genius und Fesseln der Liebe Euch umlege und großer Männer Unsterblichkeit in den Busen Euch säe – Die Ihr immer rege, von Geschlecht zu Geschlecht, in der Not wie in des Glückes Tagen auf Begeistrungspfaden schweift; in Germanias Hainen, auf ihren Ebnen und stolzen Bergen, am gemeinsamen Kelch heiligkühner Gedanken Euch berauschend, die Brust erschließt und mit glühender Träne im Aug Bruderliebe schwört einander, Euch schenk ich dies Buch. Euch Irrenden, Suchenden! die Ihr hinanjubelt den Parnassos, zu Kastalias Quell; reichlich der aufbrausenden Flut zu schöpfen den Heroen der Zeit und auch den Schlafenden im schweigenden Tal, schweigend, feierlichen Ernstes die Schale ergießt. Die ihr Hermanns Geschlecht Euch nennt, Deutschlands Jüngerschaft! – dem Recht zur Seite, klingenwetzend der Gnade trotzt; mit Schwerterklirren und der Begeistrung Zuversicht der Burschen Hochgesang anstimmt: ›Landesvater, Schutz und Rater!‹ mit flammender Fackel, donnernd ein dreifach Hoch dem Herrscher, dem Vaterland, dem Bruderbunde jauchzt, und: ›Strömen gleich, zusammenrauschet in ein gewaltig Heldenlied‹. Ihr, die mit Trug noch nicht nach nichtiger Hoffnung jagtet! Wenn der Philister Torengeschlecht den Stab Euch bricht, so gedenket, Musensöhne! daß ihre Lärmtrommel des leuchtenden Pythiers Geist nicht betäubt; keine Lüge haftet an ihm, keine Tat, kein Gedanke! Er ist wissend! – und lenkt, daß, unberührt von des Gesetzes Zwang, schnellen, feurigen Wachstums das Göttliche erblühe und in der Zeiten Wechsel ein milder Gestirn schützend über Euch hinleuchte."
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859)
Ik ben geen vrouw. Ik ben een neutrum. Ik ben een kind, een page, een gedurfd besluit, ik ben een schaterend streepje scharlaken zon... Ik ben een net voor alle gulzige vissen, ik ben een heildronk op de eer van alle vrouwen, ik ben een stap naar toeval en verderf, ik ben een sprong naar vrijheid, in het zelf... Ik ben het fluisteren van bloed in het oor van de man, ik ben een koorts in de ziel, de wil en onwil van het vlees, ik ben een toegangsbord van nieuwe paradijzen. Ik ben een vlam, speurend en vief, ik ben water, diep maar kniehoog moedig, ik ben vuur en water, eerlijk samengaand op vrije gronden...
Zonder titel
De maan weet … dat hier bloed zal vloeien vannacht. Langs koperen stroken boven het meer komt het stellige weten: Tussen de elzen zullen lijken liggen op het prachtige strand. De maan strooit haar mooiste licht op het mysterieuze starnd, De wind is een klaroen tussen de dennen Wat is de wereld mooi op dit verlaten uur.
Vertaald door Lisette Keustermans en Ivo van Strijtem
Tags:Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Edith Södergran, Romenu
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducal op dit blog.
Liefdesdans voor twee
Ik voel je zachte adem strelend op mijn huid plagerig verlokkend passie straal je uit
Zwoele kussen dwalen fladderend en traag mijn lichaam is betoverd beantwoordt stil je vraag
We zoeken in elkaar verleidelijke troeven en in ons samenzijn kun je ook liefde proeven
In verstrengeling gebonden steeds hoger op de tree de hemel binnen bereik liefdesdans voor twee
Verspreking
Door een verspreking viel ik uit het raam. Op straat liepen gedachten te hoop, zij bogen zich over het neergedaald lichaam en zochten een gat in het hoofd.
Er duwde een vraag op mijn voorhoofd, zo scherp dat mijn ogen begonnen te lopen. Ieder gezicht ging voor mij open en toonde hetzelfde verschrikkelijk woord.
Ik wist dat mijn status van dichter vebood het mee te nemen, de taal in naar boven. Daar hingen intussen, bezorgd, de genoten en trokken mij aan mijn tong weer omhoog.
Impasse
Zo vond de vrouw haar man, de dichter: gehurkt in het bad, het hoofd geklemd tussen de knieën, alleen met zichzelf, het oude vlees, de verschrompelde stichter
van haar geluk. Zij zag hoe gebogen, hoe naakt en menselijk buiten de taal. De warmte wolkte, vrede zong uit de kraan. Dit, dacht zij, kon hij dit maar verwoorden...
Hij zag haar niet, rook zijn zweet, keek naar zijn lid in het stijgende water. Het water was heter dan hij kon verdragen. Hij haatte. De vrouw had hij lief
Hoe vaak een afscheid zich ook aandiende, nooit dacht je aan geld. Dat je ooit berooid zou sterven was verouderd kleingeld in je zak, je speelde er mee, je kon er niets voor kopen.
Hoe lang heb je al geld? De eerste keer dat je iets kocht, een wonder dat zich bleef herhalen: brood voor beloven, winst bij wisselen, geld voor geruststelling. Iets voor niets.
Ze zeiden: geld kun je niet eten. Toch kwam een dubbeltje er ongeschonden uit. Je slikte kwartjes, guldens, zelfs rijksdaalders en alles bleef glanzen.
Nu heb je altijd geld. Nullen op de bank, vogels en vuurtorens in je broekzak. Beatrix' neus drukt geruststellend tegen je ballen.
Je hebt afscheid, bagage, leeftocht. Je kunt gaan waarheen je wilt, streven naar iets hogers. De brandstof van je angst wordt steeds goedkoper.
Lief dat je het vraagt,
lief dat je het vraagt laten we de formaliteiten maar even achterwege laten. De maand ligt achter ons. De wind houdt aan. De dag is nauwelijks half om en nu al blijkt hier van alles zoek.
“Ik behoef u niet te zeggen hoeveel Johannes van Presto hield. Maar hij had toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor anderen over. Vindt ge het vreemd dat zijn donker slaapkamertje met de kleine ruitjes daar ook een groote plaats innam? Hij hield van het behangsel met de groote bloemfiguren, waarin hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zoo dikwijls bestudeerd had, als hij ziek was of 's morgens wakker lag, hij hield van het eene schilderijtje dat er hing, waarop stijve wandelaars waren afgebeeld, die in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers, waarin hemelhooge fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen; - het meest hield hij echter van de hangklok. Hij wond die altijd met zorg en aandacht op en hield het voor een noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als zij sloeg. Dat ging natuurlijk alleen, zoolang Johannes niet sliep. Was de klok door een verzuim stil blijven staan, dan voelde Johannes zich zeer schuldig en vroeg haar duizend maal vergeving. Gij zoudt misschien lachen, als ge hem met zijn kamer in gesprek hoordet. Maar let eens op hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt. Dat schijnt u in 't geheel niet belachelijk. Johannes was bovendien overtuigd, dat zijne hoorders hem volkomen begrepen en had geen antwoord noodig. Maar heimelijk wachtte hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel. Schoolkameraden had Johannes wel, maar vrienden waren het eigenlijk niet. Hij speelde met hen en smeede samenzweringen op school en vormde rooverbenden met hen buiten, maar hij voelde zich eerst recht thuis als hij alleen met Presto was. Dan verlangde hij nimmer naar jongens, en voelde zich volkomen vrij en veilig. Zijn vader was een wijs en ernstig man, die Johannes dikwijls medenam op lange tochten door wouden en duinen; dan spraken zij weinig en Johannnes liep tien schreden achter zijn vader, de bloemen groetend, die hij tegenkwam en de oude boomen, die zoo altijd op dezelfde plaats moesten blijven, vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors strijkend. En ruischend dankten hem dan de goedige reuzen. Soms schreef zijn vader letters in het zand bij het voortgaan, één voor één, en Johannes spelde de woorden die zij vormden en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier.”
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) De kleine Johannes. Beeld van Margot Hudig uit 1950 in Bussum
« Émilie ne ferma qu'un œil durant sa première nuit. Elle se tourna et se retourna, se demandant si un jour elle s'habituerait aux bruits incessants de cette ville. Elle se sentit bien loin de son Bourdais, là où seuls le beuglement des vaches, le hennissement occasionnel d'un cheval, le cri des oiseaux nocturnes, le chant des criquets et le coassement des grenouilles se permettaient de troubler le silence de la nuit. Elle pensa que cette symphonie de la nature avait toujours bercé ses rêves. Ce n'était pas comme ce grondement lointain des usines de pâtes et papier, ces éclats de voix ponctués de cris qui entraient par sa fenêtre, ce bruit des machines qui roulaient sans arrêt, ces portes qu'elle entendait claquer si fort qu'à deux reprises elle avait eu l'impression qu'il s'était agi de la porte de sa chambre, ce gargouillis de tuyauterie qui envahissait la maison chaque fois que les voisins du dessus ouvraient un robinet dans la cuisine ou tiraient la chasse de la toilette. (…)
Se raclant la gorge [le médecin], il demanda à Dosithée s'il devait essayer de sauver la mère ou l'enfant. Dosithée blêmit. Il avait déjà entendu raconter de ces histoires où un homme devait devenir Dieu et décider de la mort d'une personne. Il savait que l’Église demandait de sauver l'enfant. Il pleura, dos tourné. "Sauvez ma femme, docteur".
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit:Het laatste bevel
“Wat doe jij hier?’ Willem Debaes bekeek de man die voor hem in de deuropening stond tegelijk onderzoekend en argwanend. Hij leek niet veel veranderd sinds ze elkaar voor het laatst hadden gezien. Zijn haar was korter, zijn blik zelfverzekerder, voor de rest zag hij er nog dezelfde oen uit als toen, behalve dat hij nu smaakvol gekleed was, mooi gebruind, een duur horloge om had en zijn handen een regelmatig bezoek bij een manicure verraadden. ‘Ik vertegenwoordig de eigenares’, klonk het afgebeten. ‘Je bent toch geen makelaar geworden?’ ‘Waarom zou ik geen makelaar geworden zijn?’ De rotzak was nog even arrogant als vroeger. De spot, het misprijzen, het meewarige hoofdschudden. Hij was het evenmin verleerd mensen te kleineren, te vernederen, hun het bloed onder de nagels vandaan te halen. ‘Omdat je van lood geen goud kunt maken, ventje.’ De man glimlachte terwijl hij de pijn verbeet van oude wonden die weer werden opengereten en probeerde zijn ademhaling onder controle te houden omdat hij Debaes niet het gevoel wilde geven dat hij nog macht over hem kon uitoefenen. Die tijd was voorgoed voorbij. Hij had de teugels zelf in handen genomen. ‘Wilt u het huis dan niet bezoeken?’ ‘Natuurlijk. Waarom denk je anders dat ik de moeite heb gedaan om hiernaartoe te komen?’ Omdat je met je eigen ogen wilde zien welke gek een villa met zwembad voor die prijs te koop aanbiedt, wilde de man zeggen. Willem Debaes was behalve arrogant, dominant en harteloos ook ongelooflijk hebzuchtig. Zijn bedrijf was vijftien miljoen euro waard, zijn privévermogen werd op tien miljoen geschat. Zelfs een idealistische wereldverbeteraar wist dat iemand die van nul was begonnen een dergelijk fortuin niet op een eerlijke manier had kunnen verdienen. ‘Komt u binnen, meneer Debaes. Ik geef u een rondleiding.”
Bovenop het snel vergeten Amsteldorp met huisjes en tuintjes, en met ‘n strand dat gleed naar de rivier, stonden die dag de trams staakstil en schudden met hun voorbalkons van nee, we rijden niet meer uit. Wreedheid heerst tot bloedens en tot stervens toe in de oorlogsstraten van de stad: de jacht op Joden dient te stoppen. Het staken ging verwoed door alle wijken. Maar de vijand kwam en schoot de trams die staakten, neer. Ze bloedden metaal en straf. Er was geen ontkomen aan: traag begonnen de trams weer te rijden en de wreedheid groeide in rillend Amsterdam.
“I have reason to think, from some investigations I made in the Naval Archives when I was attached to the Bureau of Construction, that every official report relating to him was burned when Ross burned the public buildings at Washington. One of the Tuckers, or possibly one of the Watsons, had Nolan in charge at the end of the war; and when, on returning from his cruise, he reported at Washington to one of the Crowninshields,—who was in the Navy Department when he came home,—he found that the Department ignored the whole business. Whether they really knew nothing about it, or whether it was a "Non mi ricordo," determined on as a piece of policy, I do not know. But this I do know, that since 1817, and possibly before, no naval officer has mentioned Nolan in his report of a cruise. But, as I say, there is no need for secrecy any longer. And now the poor creature is dead, it seems to me worth while to tell a little of his story, by way of showing young Americans of to-day what it is to be A MAN WITHOUT A COUNTRY. Philip Nolan was as fine a young officer as there was in the "Legion of the West," as the Western division of our army was then called. When Aaron Burr made his first dashing expedition down to New Orleans in 1805, at Fort Massac, or somewhere above on the river, he met, as the Devil would have it, this gay, dashing, bright young fellow, at some dinner-party, I think. Burr marked him, talked to him, walked with him, took him a day or two's voyage in his flat-boat, and, in short, fascinated him. For the next year, barrack-life was very tame to poor Nolan. He occasionally availed of the permission the great man had given him to write to him. Long, high-worded, stilted letters the poor boy wrote and rewrote and copied. But never a line did he have in reply from the gay deceiver. The other boys in the garrison sneered at him, because he sacrificed in this unrequited affection for a politician the time which they devoted to Monongahela, sledge, and high-low-jack. Bourbon, euchre, and poker were still unknown. But one day Nolan had his revenge.”
Edward Everett Hale (3 april 1822 – 10 juni 1909) Borstbeel door Henry Hudson Kitson, 19e eeuw
„Sie fesselten Lisa, dass sie sich nicht mehr rühren konnte, und sprachen sich ihr vor, dass es Lisa traf wie Peitschenschläge. Lisa stand oft nicht gerecht da, gegenüber manchen, die diese Sätze gesprochen hatten, die Vorwürfe waren oft gerechtfertigt. Auch war es nicht so, dass Lisa die Menschen dafür hassen musste oder konnte, aber die bloße Verletzung würgte sie ziemlich. Manchmal schliefen die Besatzer, auf einmal aber konnten sie aufwachen und ihre Feste feiern in Lisa.“ (…)
„Wenn Lisa abends Musik hörte, war sie gerettet; es kam ihr vor, sie verwandle sich in Musik. Den Schmerz nahm sie dann wie eine Hostie. Dann war sie plötzlich beleidigt – nur weil die Musik sich entrüstete, zuckte wie ein stolzes, misshandeltes Pferd – oder nein, sie täuschte sich, sie war von etwas emporgehoben, das hell auffährt und alles Schwere und Niederdrückende abwirft. Helle Flucht. Jemand spielte Klavier, und eine Musikstelle versetzte Lisa in einen Augenblick, in dem sie alles einfach empfing und alles sie schön berührte, zu ihr kam, an die Augen, sanft. Der Klavierspieler wiederholte diese leise, schöne Musikstelle, wieder und wieder … sie wachte auf und wachte auf, hörte nicht auf gerade aufzuwachen.“
“The emperor Charles V. com menced a sumptuous palace within its walls, but was deterred from completing it by repeated shocks of earthquakes. The last royal residents were Philip V. and his beautiful queen, Elizabetta of Parma, early in the eighteenth century. Great preparations were made for their reception. The palace and gardens were placed in a state of repair, and a new suite of apartments erected, and decorated by artists brought from Italy. The sojourn of the sovereigns was transient, and after their departure the palace once more became desolate. Still the place was maintained with some military state. The gov ernor held it immediately from the crown; its jurisdiction extended down into the suburbs of the city, and was independent of the captain-general of Granada. The desertion of the court, however, was a fatal blow to the Alhambra. Its beautiful halls became desolate, and some of them fell to ruin; the gardens were destroyed, and the foun tains ceased to play. By degrees the dwellings became filled with a loose and lawless population contrabandistas, 5 who availed themselves of its independent jurisdiction to carry on a wide and daring course of smuggling ; and thieves and rogues of all sorts, who made this their place of refuge whence they might depredate upon Granada and its vicinity. The strong arm of government at length interfered; the whole community was thoroughly sifted; none were suffered to remain but such as were of honest character, and had legitimate right to a residence; the greater part of the houses were demolished, and a mere hamlet left, with the parochial church and the Franciscan convent. During the recent troubles in Spain, when Granada was in the hands of the French, the Alhambra was garrisoned by their troops, and the palace was occasionally inhabited by the French commander. With that enlightened taste which has ever distinguished the French nation in their conquests, this monument of Moorish elegance and grandeur was rescued from the absolute ruin and desolation that were overwhelming it. The roofs were repaired, the saloons and galleries protected from the weather, the gardens cultivated, the watercourses restored, the fountains once more made to throw up their sparkling showers; and Spain may thank her invaders for having preserved to her the most beautiful and interesting of her historical monuments.”
Washington Irving (3 april 1783 - 28 november 1859) Portret door Gilbert Stuart Newton, 1830
Uit: Wo ich daheim war. Erzählungen aus dem böhmischen Riesengebirge.
“Heute, vor dem Einschlafen, fiel mir ungerufen ein, was längst vergessen schien, und hier in der Fremde, in der ich seit Jahren lebe, fiel es mir ein. Ich ging den Weg wie damals als Knabe, trat aus dem Garten um unser Haus mit dem von Balsaminen umblühten Zaun, stieg den Hang hinauf, ging durch den Hohlweg, vorbei am Steinbruch mit der fleischroten Mauer unter dem Grün der Sträucher...bis zu Pater Neumann Kreuz. ...In meiner Kindheit war kein Tag gewesen ohne diesen Weg, ...ohne daß ich den Wassertümpel besucht hätte...oft mache ich den Weg in meinen Gedanken beim Einschlafen oder an Regentagen, und gehe jetzt, in der Fremde, nach vielen Jahren, wieder vor dem Einschlafen, als könne ich morgen meinen Wassertümpel besuchen, der auf mich wartet und traurig ist, wenn ich nicht komme. Sehe unter den graubärtigen Ästen einen Knaben übers Wasser geneigt sitzen, die Wangen von der Sonne gerötet wie die Himbeeren am Strauch, die Haare schimmernd wie die Ähren der Gerste und als Gold eingelegt ins Silber des Wasserspiegels. Alles noch wirklich, und doch schon Traum.“
Josef Mühlberger (3 april 1903 – 2 juli 1985) Tijdens een reis op jongere leeftijd
Nun bin ich auf den Berg gestiegen Und schau‘ in’s grüne Land hinein. Im Sonnenschein die Täler liegen; Die Berge deckt der Sonnenschein. Im Sonnenschein die Falter scherzen, Im Sonnenstrahle glänzt der Quell Und in der Brust, im tiefsten Herzen Wird’s wieder licht und sonnenhell!
Schon lugt im Wald durch’s herbstlich falbe, Zertretne Laub der Blüten Pracht; Schon hat die Lerche, hat die Schwalbe Der junge Lenz zurück gebracht. Sie alle sind der Lust Propheten, Propheten einer sel’gen Zeit! Aus tausend Pforten seh‘ ich treten Hin in die Welt die Fröhlichkeit.
Sei mir gegrüßt mit meinem Liede, Sei mir gegrüßt aus vollster Brust, Du wunderbarer Frühlingsfriede, Du wundersame Frühlingslust! Mit frohem Sinne zum Himmel wende Ich nun die Augen tiefbewegt. Mir ist, als hätt‘ mir seine Hände Ein Engel auf die Stirn gelegt.
Friedrich Emil Rittershaus (3 april 1834 – 8 maart 1897)
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Bakker schreef een aantal letterkundige studies, twee romans, poëzie en kinderboeken. In WO II was hij betrokken bij het verzet en werkte hij mee aan het illegale Vrij Nederland. Na de bevrijding werd hij enig directeur van de uitgeverij Bert Bakker. In 1953 richtte hij het maandblad Maatstaf op, waarvan hij tot 1969 redacteur was. Als uitgever bij Bert Bakker/Daamen had hij veel succes met de reeks Ooievaar Pockets waarvan er in eerste instantie 199 verschenen. Nadat in 1972 de laatste Ooievaar van bovengenoemde serie verscheen, werd in april 1991 een nieuwe reeks Ooievaars op stapel gezet. De serie begon met de nummers 266 tot en met 305, daarna is men doorgegaan met een serie ongenummerde Ooievaars.
Terug
't Wordt al gezocht en weergevonden: dezelfde tuin onder dezelfde lucht, hetzelfde hart, waarmee ik was verbonden vóór mijn verraad en heimelijke vlucht.
Het is er nog; het is altijd gebleven. Alles is weer, zooals het vroeger was. De berken wiegen en de bloemen beven en prachtig schijnt de zon over het voorjaarsgras.
En gij, hoe vreemd, wilt mij opnieuw ontvangen, opnieuw mijn hoofd verbergen in uw schoot. Zoo laat mij, láát mij dan, en merk uit mijn verlangen hoe onuitsprekelijk het was en groot.
Regenlied
Vaak ligt zij stil en luistert naar den regen, Die recht en ruischend langs haar venster stroomt. Zij weet dan niet meer of zij waakt of droomt, En of de boomen stilstaan of bewegen.
Het is zoo vreemd: dit onophoudelijk zingen. Altijd hetzelfde lied - Voorbij haar open raam. Het waait naar binnen en het raakt haar aan. Het maakt zichzelf vertrouwd met alle dingen.
Zoo duurt het door - Zoo zal het lang nog duren. Zij weet, dat zij het niet ontkomen kan, Vóórdat zij sterven gaat - En dan Zal het nòg bij haar zijn - tot in haar laatste uren.
Maar als zij eindelijk afscheid heeft genomen En door een engel zacht is weggeleid, Zal er het ééuwig zingen komen, Waartoe dit haar heeft voorbereid.
in twee verschillende werelden: de mijne, meest letters, een tekst die door het leven loopt, de jouwe voornamelijk gebeuren. Je bezat een kennis die ik dolgraag bezeten zou hebben: het vermogen gevoel, lust, haat of liefde als een golf door je hele lichaam te laten gaan, van je neus tot je staartpunt, het onvermogen om het bestaan van de maan te accepteren. Bij volle maan huilde je steeds luid naar haar op. Je was een beter gnosticus dan ik. En je leefde zodoende voortdurend in het paradijs. Je had de gewoonte al springend vlinders te vangen en ze op te peuzelen, iets dat sommige mensen weerzinwekkend vonden. Ik stelde dat immer op prijs. Waarom kon ik er geen lering uit trekken? En deuren! Voor gesloten deuren ging je liggen slapen, vast overtuigd dat vroeg of laat degene moest komen die de deur open zou doen. Je had gelijk. Ik had ongelijk. Ik vraag me af, nu deze lange woordloze vriendschap voorgoed voorbij is, of ik mogelijkerwijs iets kon dat jou imponeerde. Je vaste overtuiging dat ik het was die het onweer opriep telt niet mee. Dat was een vergissing. Ik denk dat mijn geloof dat de bal bleef bestaan ook wanneer hij achter de bank verscholen lag je ergens een idee gaf van mijn wereld. In mijn wereld lag het meeste verscholen achter iets anders. Ik noemde je ‘hond’. Ik vraag mij vaak af of je mij beschouwde als een grotere, meer lawaai makende ‘hond’, of als iets anders, voor altijd onbekend, dat is wat het is, bestaat in de eigenschap waarin het bestaat, een fluitje door het nachtelijke park waarop je gewend was terug te keren zonder eigenlijk te weten waarnaar. Over jou, over wie je was, wist ik niet meer. Je zou kunnen zeggen, vanuit dit wat objektievere standpunt: We waren twee organismen. Twee van deze plekken waar het universum in zichzelf verstrikt raakt, kortstondige, komplexe proteïnestrukturen, die steeds ingewikkelder moeten worden om te overleven, tot alles uiteenspringt en weer eenvoudig wordt, de knoop ontward, het raadsel vervlogen. Je was niets dan een vraag gericht aan een andere vraag en geen van beiden bezat andermans antwoord.
„Wer wir sind, wissen wir nicht. Beim letzten Durchzählen kam ich auf mindestens drei Personen, die jeder von uns ist. Erstens die, die er ist, zweitens die, die er zu sein glaubt, und drittens die, für die ihn die anderen halten sollen. Als ich aufwache, geht es mir so elend, dass ich mit keinem der drei etwas zu tun haben will. Ich bin zu Hause. Im Fernseher läuft das Neujahrskonzert. Ohne Ton. An der Wand hat sich jemand Notizen gemacht. Überall im Zimmer liegt Geschenkpapier. Neben mir liegt eine Frau. Ich kenne sie. Sie heißt Ina. Ich frage mich bloß, was sie da macht. Immerhin hebt und senkt sich ihr Brustkorb. Ich versuche mich an den Sex zu erinnern. In meinem Gehirn, oder was ich dafür halte, finde ich keine Bilder davon. Vielleicht besser so. Ich erlaube mir eine kurze Zimmerinspektion. Dem Zustand meiner Kleidung nach hatte ich eine verlustreiche Auseinandersetzung mit einem Autobus. Die Konföderiertenflagge in der Vase mit der undefinierbaren Flüssigkeit verbreitet eine gewisse Revolutionsstimmung, die mir unlieb ist. Aus den Notizen an der Wand werde ich erst recht nicht schlau, es geht um irgendeinen Bären und einen Peter. Die Schrift erinnert mich an meine. Mir ist dieses Jahr schon jetzt nicht ganz geheuer. Als ich meinen Körper nach Anzeichen von Gewalt absuchen will, läutet es an der Tür. Eine Sekunde Pause, dann wird wieder geläutet. Und das dritte Läuten hört gar nicht mehr auf. Es hört einfach nicht mehr auf. Es läutet. Es läutet. Es läutet. Es läutet. Es läutet. Es läutet.“
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dorn werd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ook alle tags voor Ed Dorn op dit blog.
This March Afternoon
Pride kept me away. Her eyes, indelicate as they were, were there nonetheless and her eyes guided me into the recesses of my own untrackable world, oh goddesses did I like Harpagus crave a fixture rule of this world as over the years I grow older? A bitter clot of time rides in my throat and Nay once again the Graces say.
Daffodil Song
The horns of yellow
on this plain resound and the twist on the air of their brilliance Say where say where I will find a love or an arabetque of such rash fortune.
“Lorsqu'on sort de Plassans par la porte de Rome, située au sud de la ville, on trouve, à droite de la route de Nice, après avoir dépassé les premières maisons du faubourg, un terrain vague désigné dans le pays sous le nom d'aire Saint-Mittre. L'aire Saint-MiƩre est un carré long, d'une certaine étendue, qui s'allonge au ras du troƩoir de la route, dont une simple bande d'herbe usée la sépare. D'un côté, à droite, une ruelle, qui va se terminer en cul-de-sac, la borde d'une rangée de masures ; à gauche et au fond, elle est close par deux pans de muraille rongés de mousse, au-dessus desquels on aperçoit les branches hautes des mûriers du Jas-Meiffren, grande propriété qui a son entrée plus bas dans le faubourg. Ainsi fermée de trois côtés, l'aire est comme une place qui ne conduit nulle part et que les promeneurs seuls traversent. Anciennement, il y avait là un cimeƟère placé sous la protection de saint Mittre, un saint provençal fort honoré dans la contrée. Les vieux de Plassans, en 1851, se souvenaient encore d'avoir vu debout les murs de ce cimetière, qui était resté fermé pendant des années. La terre, que l'on gorgeait de cadavres depuis plus d'un siècle, suait la mort, et l'on avait dû ouvrir un nouveau champ de sépultures, à l'autre bout de la ville. Abandonné, l'ancien cimeƟère s'était épuré à chaque printemps, en se couvrant d'une végétaƟon noire et drue. Ce sol gras, dans lequel les fossoyeurs ne pouvaient plus donner un coup de bêche sans arracher quelque lambeau humain, eut une ferƟlité formidable. De la route, après les pluies de mai et les soleils de juin, on apercevait les pointes des herbes qui débordaient les murs ; en dedans, c'était une mer d'un vert sombre, profonde, piquée de fleurs larges, d'un éclat singulier. On sentait en dessous, dans l'ombre des tiges pressées, le terreau humide qui bouillait et suintait la sève. »
Émile Zola (2 april 1840 - 29 september 1902) Cover
„Doch bei der tatsächlichen Zusammenkunft hochrangiger, diplomierter Herren am Wannsee, wo die Idee praktische Gestalt annahm, ging es fachgerecht und ruhig zu: »Sehr ruhig, sehr freundlich, sehr höflich und sehr artig, sehr nett, und es werden nicht viele Worte gemacht. Es dauert auch nicht lange. Es wird dann ein Cognac gereicht durch die Ordonanzen, und dann ist die Sache eben vorbei«, wie sich ein Teilnehmer, Adolf Eichmann, erinnert. Auch die Vorbereitungen in Ungarn gingen verhältnismäßig glatt und ruhig vonstatten, schritten immer nur eine Stufe weiter voran. Wenn es nun schon eine Juden- frage gab, dann musste man sich um deren Lösung bemühen, noch dazu unter gesetzlichen Rahmenbedingungen. Im Frühjahr 1944 war die Entwicklung, die zur Endlösung, zu den Vernichtungslagern führte, alltäglich und fast normal geworden. Im ungarischen Parlament wurde das Thema von den Abgeordneten ausgiebig debattiert. Der katholische Fürstprimas und auch der Vorsitzende der reformierten Bischofskonferenz empfahlen die Vorlage der Judengesetze zur Annahme. Dem ersten Judengesetz folgte das zweite, das dritte, und dann prasselte in rasender Geschwindigkeit Verordnung auf Verordnung hernieder, wurde der Rückstand zum deutschen Vorbild wettgemacht.“
name appears everywhere and in dream body armor removed what now, legacy, archivum we female archons preserve of intensity a durance a hand you recognize (sounds sound) assurance as lives on drank of that drank of this almost suffocated, then drowned downed but never what only she could only know as herself living in the brute time speak of a syntax of rendition? the politics of Empire chip away as poetry attests, give it up curve of a water-starved globe to follow and be following? racism, sexism, struggle everything in intense grasp of consciousness — cut in crystal observation for her rapid and perched intellectus privacy opens to vibrant light this is stuff of Eros, of empathy passionate edge of Adrienne the American Skeptic I feel you consociational in this light a term of anthropology, to study intersections in the annals we share intergenerational, interspecies, interlanguage move in parallelograms getting it right as she did
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“The exorcist, standing by the bed, took out his pocket ritual and the stole which he put round his neck, then a reliquary, which he placed on the bosom of the sleeping girl, and with the air of a saint he begged all of us to fall on our knees and to pray, so that God should let him know whether the patient was possessed or only labouring under a natural disease. He kept us kneeling for half an hour, reading all the time in a low tone of voice. Bettina did not stir. Tired, I suppose, of the performance, he desired to speak privately with Doctor Gozzi. They passed into the next room, out of which they emerged after a quarter of an hour, brought back by a loud peal of laughter from the mad girl, who, when she saw them, turned her back on them. Father Mancia smiled, dipped the sprinkler over and over in the holy water, gave us all a generous shower, and took his leave. Doctor Gozzi told us that the exorcist would come again on the morrow, and that he had promised to deliver Bettina within three hours if she were truly possessed of the demon, but that he made no promise if it should turn out to be a case of madness. The mother exclaimed that he would surely deliver her, and she poured out her thanks to God for having allowed her the grace of beholding a saint before her death. The following day Bettina was in a fine frenzy. She began to utter the most extravagant speeches that a poet could imagine, and did not stop when the charming exorcist came into her room; he seemed to enjoy her foolish talk for a few minutes, after which, having armed himself ‘cap-a-pie’, he begged us to withdraw. His order was obeyed instantly; we left the chamber, and the door remained open. But what did it matter? Who would have been bold enough to go in?”
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) David Tennant als Casanova in de Britse tv-serie uit 2005
“Er was eens een prins die zo graag een prinses wilde hebben, maar het moest een echte prinses zijn. Hij reisde de hele wereld rond om er één te vinden, maar overal kwam er iets tussen. Prinsessen waren er genoeg, maar of het echte prinsessen waren, daar kon hij nooit helemaal achter komen, altijd was er iets dat niet helemaal in de haak was. Toen kwam hij weer thuis en was erg bedroefd, want hij wilde graag een heuse prinses hebben. Op een avond brak er een verschrikkelijk onweer los; het bliksemde en donderde, de regen stroomde neer: het was vreselijk! Toen werd er aan de stadspoort geklopt en de oude koning ging opendoen. Het was een prinses die buiten stond. Maar, lieve hemel, wat zag ze eruit door de regen en het noodweer! Het water liep uit haar kleren en haren, bij de punt van haar schoen liep het erin en bij de hiel er weer uit; zij zei dat ze een echte prinses was. "Ja, daar zullen we wel achter komen!" dacht de oude koningin, maar ze zei niets. Ze ging haar slaapkamer binnen, nam al het beddengoed weg en legde een erwt op de bodem van het bed, nam toen twintig matrassen, legde die boven op de erwt en toen opnieuw twintig veren bedden boven op de matrassen. Daar moest de prinses nu 's nachts op liggen. 's Morgens vroegen ze haar hoe ze had geslapen. "O, verschrikkelijk slecht!" zei de prinses, "ik heb de hele nacht bijna geen oog dicht gedaan! De hemel weet wat er in mijn bed lag. Ik heb op iets hards gelegen en ik ben over mijn hele lichaam bont en blauw! Het is afschuwelijk!"
Hans Christian Andersen (2 april 1805 - 4 augustus 1875) Cover
Uit: The Mad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“Caressing my small monster, I would think to myself, This cannon can kill, this cannon can destroy, and the conviction of having created an obedient and mortal danger drove me wild with joy. The neighborhood boys examined it with astonishment and saw it as a sign of my intellectual superiority. After that, on our expeditions to steal fruit or seek buried treasure in the no-man's-land that lay beyond the Maldonado Stream in San Jose de Flores, I was in charge. The day we fired the cannon was glorious. We did the test shot in a clump of retama bushes in a huge empty lot on Avellaneda Street just before you get to San Eduardo. A circle of boys surrounded me while I, faking excitement, loaded the mouth of the culverin. Then, to measure its ballistic power, we aimed it at the zinc water tank attached to the wall of a nearby carpentry shop. Gripped by emotion, I lit the fuse; a small shadowy flame leapfrogged in the sun, and suddenly a terrible explosion enveloped us in a nauseating cloud of white smoke. For a brief moment we were overcome with wonder: it seemed to us in that instant that we had discovered a new continent, or had been turned into owners of the earth by some strange magic. All at once someone yelled, "Beat it! The cops!" There was no time to make a dignified exit. Two policemen, running as fast as they could, were advancing toward us. We hesitated ... and suddenly, making prodigious leaps, we fled, abandoning the "bombard" to the enemy. Enrique ended the conversation by telling me, "Che, if you need some scientific data, I have a collection of magazines at home called Around the World that I can let you borrow." From that day to the night of the great danger, our friendship was like that of Orestes and Pylades.”
Edgar Hilsenrath, George Fraser, H. von Fallersleben, Johann Gleim, Pierre Zaccone, Pietro della Valle, Zwier van Haren, Joanna Chmielewska, Brigitte Struzyk
"Niemand kann dich hören, Thovma Khatisian", sagte der Märchenerzähler, "denn deine Rede ist stumm. Aber ich habe dich gehört." "Hast du auch seinen Schrei gehört den Schrei des türkischen Ministerpräsidenten als er ins Bodenlose fiel?" "Den hab ich auch gehört." "Ich habe den türkischen Ministerpräsidenten noch einmal getroffen", sagte ich zum Märchenerzähler. "Wann?" "Vor einigen Sekunden." "Und wo?" "Im großen Sitzungssaal des Vereinten Völkerwissens. Es war während der üblichen Vollversammlung. Er saß neben dem Regierungsvertreter, unauffällig und abseits. Wie ich erfuhr, war er nicht mehr Ministerpräsident, sondern Archivar beim Vereinten Völkergewissen, offiziell gewählt von allen vertretenen Nationen. Als er mich sah, verließ er seinen Platz und ging hinunter ins Archiv. Ich folgte ihm. Ich suche die armenische Akte, sagte ich. Es handelt sich um einen Bericht über den vergessenen Völkermord. Den vergessenen Völkermord? Ja. Und wann soll der stattgefunden haben? Im Jahre 1915. Das ist schon sehr lange her. Wir haben jetzt das Jahr 1988. Ja, sagte ich. Sehen Sie, sagte er. Und dann führte er mich zum Aktenschrank. Er sagte: Unser Aktenschrank hat keine Schranktür. Es sind offene Regale, für jedermann zugänglich, denn wir haben keine Geheimnisse. Dann zeigen Sie mir, wo ich die armenische Akte finden kann. Das geht leider nicht, sagte er, denn eine so alte Akte wie die armenische ist längst verstaubt, so sehr verstaubt, daß sie unauffindbar geworden ist. Dann rufen Sie Ihre Putzfrau und veranlassen Sie, daß die Akte entstaubt wird.“
« Queen writin’ letters, a penny or more on the income tax-it’s true! Now d’you see why this silver must reach Napier double quick-if it don’t, he’ll be adrift in the middle of nowhere with not a penny to his name, and your old chum Speedicut will be a human sacrifice at the openin’ of the new Foreign Office!” “But why should Napier need Austrian silver? Hasn’t he got any sterling?” “Abyssinian niggers won’t touch it, or anythin’ except Maria Theresas. Purest silver,l you see, and Napier must have it for food and forage when he marches up-country to fight his war.” “So it’s a war-chest? You never said a dam’ word about war last night.” “You never gave me a chance, did you? Soon as I told you I was in Dickie’s meadow,2 with this damned fortune to be shipped and Sturgess in dock, what sympathy did dear old friend Flashy offer? The horse’s laugh, and wished me joy! All for England, home, and the beauteous Elspeth, you were . . . and now, ” says he, with that old leery Speedicut look, “all of a sudden, you’re in the dooce of a hurry to oblige . . . What’s up, Flash? “Not a dam’ thing. I’m sick of Trieste and want away, that’s all!” “And can’t wait a day? You and Hookey Walker!” “Now, see here, Speed, d’ye want me to shift your blasted bullion, or don’t you? Well, I go tonight or not at all, and since this cash is so all-fired important to Napier, your Embassy funds can stand the row for my passage home, too, when the thing’s done! Well, what d ’ye say?” “That something is up, no error! ” His eyes widened. “I say, the Austrian traps ain’t after you, are they-’cos if they were I daren’t assist your flight, silver or no silver! Dash it, I’m a diplomat-” “Of course ’tain’t the traps! What sort of fellow d’ye think I am? Good God, ha’nt we been chums since boyhood?”
George MacDonald Fraser (2 april 1925 - 2 januari 2008)
Daß wir so das Fremde lieben! Zu dem Fremden hingetrieben sind wir selbst uns fremd geblieben - Deutsch will keiner sein. Nur von Auslands Gnaden sollen wir bestehen wir Lebensvollen, Selbst nichts tun und selbst nichts wollen? Schlag der Teufel drein !
Sollen wir an uns verzagen? Kein Gefühl im Herzen tragen, nicht einmal zu sagen wagen, daß wir etwas sind? Stählt die Sinnen und Gemüter! Seid die Schirmer, seid die Hüter eurer eigenen deutschen Güter! Werdet deutschgesinnt !
Was die Fremden Gutes machten, laßt uns immer gern beachten, aber nach dem Besten trachten für das Vaterland! Liebend alle Welt umfassen, sich verachten, sich nur hassen, kann' s der Deutsche niemals lassen? - Armes Vaterland!
Deutschland, was fehlt dir?
Deutschland, was fehlt Dir? Was klagest du so ? Bist ja so glücklich, und dennoch nicht froh ! Deutschland, so klage, so traure doch nicht! Hast Du nicht alles was vielen gebricht?
Wälder und Felder, und Täler und Höhen, alles voll Segen so herrlich und schön; Honig und Butter, und Bier und auch Wein - sag, warum willst du denn nicht fröhlich sein?
Handel und Wandel, und Wissen und Kunst, dreißig Regenten mit fürstlicher Gunst, Adel und Pfaffen und Staatskanzleien - sag, warum willst du denn nicht fröhlich sein?
Künstler, Gelehrte, wie Sand an dem Meer, tapferer Soldaten manch prächtiges Heer, freie Censur und den freien Rhein - sag, warum willst du denn nicht fröhlich sein?
Konstitutionen, beschworen so fest, daß sich kein Wort davon austilgen läßt Völker und Fürsten im trauten Verein - sag, warum willst du denn nicht fröhlich sein?
Deutschland, was fehlt dir, was klagest du so? bist ja so glücklich, und dennoch nicht froh! - „Fröhlich wohl sollt ich und wollt ich auch sein, Deutschland nur fehlt mir, nur Deutschland allein.“
Hoffmann von Fallersleben (2 april 1798 – 19 januari 1874) Portret door Ernst Henseler, 1898
Am Himmel steht ein schöner Stern, Der heißt der Stern der Liebe, Man sucht ihn auf, man sieht ihn gern, Und ist’s am Himmel trübe, Dann missen wir sein schönes Licht, Denn durch die Wolken scheint er nicht.
Wenn ich zu meinem Mädchen geh’ Im Kühlen und im Dunkeln, Und dann den Stern der Liebe seh’ Am dunkeln Himmel funkeln, Dann fühl’ ich Liebe, dann ruf’ ich: Komm’ Mädchen, komm’ und küsse mich!
Dann kommt’s, dann fühlt das Mädchen sich, Als wenn’s mich küssen müßte; So zärtlich küßt’s, als wenn es mich Nur mit der Seele küßte; Dann wird’s vertraulich, nennt mich du, Und alle Sternlein sehen zu!
Die Macht des Weins
Ein Frommer sprach: Ich möchte doch mich schämen, Stets so vergnügt zu seyn; Ich möchte doch mit ihm zu Herzen nehmen, Was so viel Wunder prophezei’n; Ich möchte doch, wie er, mich grämen, Weil Ach und Weh’ so viel Kometen dräu’n. Da gab ich ihm von meinem Wein; Da rieth er mir, ich möchte mich nicht schämen, Stets so vergnügt zu seyn.
Johann Gleim (2 april 1719 – 18 februari 1803) Borstbeeld door Norman Lodahl in het Gleimhaus in Halberstadt
"Si elle rencontrait un malheureux qui lui tendait la main, elle ouvrait sans hésiter la petite bourse où elle renfermait le trésor de ses modestes épargnes, et jetait généreusement une petite pièce d’argent dans la main du mendiant. Bien souvent elle rentrait à la ferme sans la moindre obole ; et alors si son père lui disait, en prenant un air grondeur : – Margaït ! Margaït ! vous avez fait bien des folies ! – Bon père, répondait-elle avec candeur, j’ai rencontré tant de malheureux ! Et son père l’embrassait ; il était fier d’elle, comme elle était heureuse de lui. Aussi, quand Tanneguy, conduisant sa fille par la main se rendait le dimanche à l’église du bourg, c’était à qui chanterait sur leur passage les plus jolis guerz bretons. Les vieillards saluaient le père qui passait gravement au milieu d’eux. Les jeunes gens souriaient à la jeune fille dont le regard éclatait de franche gaieté. C’était un doux murmure où l’admiration et le respect étaient mêlés et confondus, et qui les accompagnait jusqu’au seuil de la vieille église gothique, comme un pieux et touchant concert ! Telle était Margaït. Jamais le moindre souci n’était venu mettre une ride sur son front si pur ; jamais la plus légère inquiétude n’avait troublé la sérénité calme de son cœur. Elle allait à travers la ville comme le voyageur à travers les forêts vierges de l’Amérique, écoutant avec ravissement les douces harmonies de la nature, admirant les merveilles de cette vigoureuse et féconde végétation, s’oubliant, enfin, dans la contemplation de sublimes beautés que l’art ne peut égaler. Margaït ne se doutait pas même des amères douleurs qui peuvent faire la vie triste et désespérée, et elle buvait sans crainte à la coupe d’or des joies terrestres dans laquelle, jusqu’alors, aucune larme n’était encore tombée de ses beaux yeux ! Depuis quelque temps cependant Margaït grandissait à vue d’œil, ses formes se développaient avec grâce, ses épaules s’arrondissaient comme sous l’amoureux ciseau d’un sculpteur invisible, une flamme discrète brillait sous ses paupières brunies."
Pierre Zaccone (2 april 1817 - † ? 1895) Portretfoto door Félix Nadar , 1900
Uit: The Travels Of Sig. Pietro della Valle (The journey to Olaza)
“Now the good Cacciatùr having open'd mine, without hurting the lock, or medling with the linnen which he found therein, took out onely all the little mony which I then had, and had put into it, to avoid carrying its weight about me; it was in one of those long leathern purses, which are made to wear round the waste like a girdle, and was full of Spanish Rialls, a Coyn in these parts, and almost in all the world current enough. His intention, I conceive, was to leave me (as they say) naked in the Mountains in the center of India, and peradventure, to go into some Territory of the Gentiles or Mahometans, there to pass a jovial life upon my expence. But it pleas'd God, the theft being done in my Chamber, where none but he resorted, we had vehement suspition of him; and therefore the Ambassador making use of his Authority, caus'd him to be laid hold on, and we found the theft in his breeches ty'd to his naked flesh; and thus I recover'd my money. I was unwilling any hurt should be done to him, and withall, to keep him longer; nevertheless that he might not go into the Infidel-Countries, lest thereby he should lose his Religion and turn to his native errors, I sent him away with some trusty persons to Goa, giving him Letters also to Signora Maria, but such as whereby they might know that I had dismis'd him, and that he was not to be entertain'd there, though otherwise indempnifi'd. By this Story you may see how much a Man may be deceiv'd in his trusting; how little benefits prevail upon an unworthy nature; and withall, you may con∣sider to what misfortunes a Stranger is subject in strange Coun∣tries; so that if I had had nothing else, being thus depriv'd of all, I should have been left to perish miserably amongst Bar∣barians.”
“Sinan Uw wil is door myn mond verkondigd aan de Grooten, En uw last is gebragt aan d' eerste Hof genooten: Een ieder zal hier zyn, gelyk vereischd syn plicht, Op de bestemde tyd, en 't uur daar toe gericht. Schoon deze dag reeds lang voor Bantam was te wagten, Wyl gy zoo menigmaal geuit had uw gedagten, Heeft elk van haar niet min getoond de droeve smart, Die 't komen van dees' dag, verspreid in ieders hart. Agon Die smart, hoe groot die zy, zal niet veel langer duuren, Als tot dat morgen 't licht beschyne Bantams muuren: Een oude Vorst verdwynd, gelyk de Maan, voor 't oog, Wanneer de jonge Vorst klimd, als de Son, om hoog. Sinan Sy wagten zekerlyk een Heer van uwe handen Die ook, gelyk als gy de Vader deezer Landen, Haar welvaard houden zal voor syne grootste zorg, d' Opvoeding van uw' Soons is hier voor haare borg: Maar zoo ik uit haar naam de waarheid u mag zeggen, En 't geen hier ieder denkt vrymoedig openleggen, Hoe veel men van uw Soons, met reden, ook verwagt, De onderdaan verlangd te blyven in uw magt; Te meer dewyl men ziet Natuur u mildlyk geeven De aangename vrugt van een gematigd leeven, En dat de ouderdom, die elk met reeden vreest, Niets afneemd van de kragt en vlugheid van uw geest.”
Onno Zwier van Haren (2 april 1713 – 2 september 1779) Onno Zwier van Haren op een sigarenblikje
Uit: Mord ist Trumpf (Vertaald door Anna Junuszewska)
„Auf einmal regte sich in meinem Oberstübchen eine graue Zelle und piepste mir eine gnadenlose Mitteilung zu. Nichts mit Kenntnissen, Entdeckungen und Erfolgen. Alles war gut, solange ich ihn abgöttisch bewunderte, die ersten Risse zeigten sich erst, seit ich anfing, die Geduld zu verlieren. Ich bemerkte dieses und jenes, und ein paar unangebrachte Bemerkungen rutschten mir heraus, wie ungeschickt, mit diesen blöden Augen plötzlich klar zu sehen, die Liebe machte doch angeblich blind ... Ich benutzte die blöden Augen, um mich noch mal im Spiegel zu mustern. Während des Nachdenkens hatte ich mich fertig geschminkt. Na gut, jetzt mal ohne Quatsch, so schlimm war es gar nicht mehr, etwas hatte sich zum Besseren verändert, ich war irgendwie weniger kahl, und die Nase kam in ihrer unglaublichen Schönheit nicht mehr ganz so sehr zur Geltung. Das Heu auf dem Kopf ließ sich sogar kämmen, aber ich machte mir nichts vor, der leiseste Lufthauch würde genügen, um das Werk wieder zunichtezumachen! Aus einem unerfindlichen Grund übte das Treppenhaus entscheidenden Einfluss auf mich aus. Ich lehnte mich plötzlich auf. Zwischen der dritten und der Mitte der ersten Etage sah ich auf einmal die andere Seite der Medaille, was insofern eine Sensation war, als ich bislang hartnäckig eine gegen mich selbst gerichtete Vogel-Strauß-Politik betrieben hatte. Betrachten wir das Ganze doch nicht so einseitig, nicht alles geschah schließlich meinetwegen, nicht alles war meine Schuld, nicht alles lag an mir!“
Joanna Chmielewska (2 april 1932 – 7 oktober 2013)
De Duitse schrijfster en dichteres Brigitte Struzyk (eig. Brigitte Kraft) werd op 2 april 1946 geboren in Steinbach-Hallenberg/Thüringen. Zie ook alle tags voor Brigitte Struzyk op dit blog.
Querfeldein
Querfeldein der Hund der Rabe im Wechselgesang und im Wasser das schwankende Boot der Lichtreklame
Vom Zugfenster aus
Nun fallen die roten Blätter, die roten Blätter fallen. Bald fallen die Hallen in sich zusammen wie sonst auch Bahnstationen an der Saale hellem Strande. Die Burgen perfekt saniert, die Dächer gedeckt, das alte Gemäuer flankiert von Sparkassenpavillons. Im Kurpark spazieren, die hier sanieren, oft Gestalten zart und mild.
Die Wandervögel ziehen dahin, Naumburg, Schulpforta, Bad Kösen, vorbei an den Nordic Walkern hinauf zur Einkehr ins „Himmelreich“. Bewehrt fällt der Fluss, Großheringen, der Zementfabrik zu. und der Wind streicht durch die Hallen. Flatterband an der Baustelle „Paradies“ vor den Rohren der Fernleitungswärme für Lobeda.
Brigitte Struzyk (Steinbach-Hallenberg, 2 april 1946)
Tags:Edgar Hilsenrath, George Fraser, H. von Fallersleben, Johann Gleim, Pierre Zaccone, Pietro della Valle, Zwier van Haren, Joanna Chmielewska, Brigitte Struzyk, Romenu
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 1948. Parini groeide op in Pennsylvania en studeerde geschiedenis en Engelse letterkunde aan het Lafayette College en de Universiteit van St Andrews. Later doceerde hij Engels en creatief schrijven aan Dartmouth College en Middlebury College. Parini heeft acht romans geschreven, waarvan er veel gaan over het leven van literaire iconen, en daarnaast verhalen vanuit zijn eigen persoonlijke leven. Zijn internationale bestseller “The Last Station” uit 1990 gaat over de laatste maanden van Leo Tolstoy. Het werd vertaald in meer dan dertig talen en verfilmd met in de hoofdrol Helen Mirren, Christopher Plummer, James McAvoy en Paul Giamatti. De film werd uitgebracht in december 2009. Parini’s historische roman ”Benjamin’s Crossing” uit 1997 gaat over de Joodse criticus en filosoof Walter Benjamin, en zijn vlucht over de Pyreneeën uit bezet Frankrijk naar Spanje. In “The Passages van H.M. (2011) is de schrijver Herman Melville het onderwerp. Voor de biografie “Robert Frost: A Life” ontving Parini in 2000 de Chicago Tribune Heartland-prijs voor het beste non-fictie boek van het jaar. Hij schreef ook opmerkelijk biografieën over John Steinbeck, William Faulkner, Jezus en Gore Vidal, met wie hij lang bevriend was. Hij heeft non-fictie boeken gepubliceerd over uiteenlopende onderwerpen, zoals “Theodore Roethke, an American Romantic” (1980), “Some Necessary Angels: Essays on Writing and Politics” (1997), “The Art of Teaching” (2005), “Why Poetry Matters” (2008), en “Promised Land: Thirteen Books That Changed America” (2008). Zijn gedichten zijn verschenen in een breed scala van tijdschriften, waaronder The Atlantic, The New Yorker en Poetry. Verder publiceerde hij de dichtbundels “Singing in Time” (1972), “Anthracite Country” (1982), “Town Life” (1988), “House of Days” (1998), “The Art of Subtraction: New and Selected Poems” (2005), en “New and Collected Poems: 1975 - 2015 “(2015).
Anthracite Country
The culm dump burns all night, unnaturally blue, and well below heaven. It smolders like moments almost forgotten, the time when you said what you meant too plainly and mined your chance of love.
Refusing to dwindle, fed from within like men rejected for nothing specific, it lingers at the edge of town, unwatched by anyone living near. The smell now passes for nature. It would be missed.
Wound of the earth, offal of an age when pitch-faced men dug marrow from the Epine of a speechless land, it resists a healing. Its luminous hump cries comfortable pain.
The Lake House In Autumn
A silence in the house at summer’s wake: the last leaves (all in one night’s wind, the mice are eaten, and the cats begin a rumbling sleep. There’s nothing much at stake. It’s not quite cold enough to stoke the furnace, and the neighbors never seem to mind if leaves are raked. I’m staring through a blind at less and less beside a cooling lake.
I keep forgetting that this absence, too, must be imagined. 1 cannot just frown or fill the vacancy with stately me. The mind is darker, deeper than a windblown lake that tries to mirror every hue of feeling as the dusky season takes me down.
After The Terror
Everything has changed, though nothing has. They’ve changed the locks on almost every door, and windows have been bolted just in case.
It’s business as usual, someone says. Is anybody left to mind the store? Everything has changed, though nothing has.
The same old buildings huddle in the haze, with faces at the windows, floor by floor, the windows they have bolted just in case.
No cause for panic, they maintain, because the streets go places they have been before. Everything has changed, though nothing has.
We’re still a country that is ruled by laws. The system’s working, and it’s quite a bore that windows have been bolted just in case.
Believe in victory and all that jazz. Believe we’re better off, that less is more. Everything has changed, though nothing has. The windows have been bolted just in case.
Uit:De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (Vertaald door Jana Beranová)
“Hoe kwam het dat ongesteldheid bij een hond haar vervulde met vrolijke tederheid, terwijl haar eigen ongesteldheid haar misselijk maakte? Het antwoord lijkt me gemakkelijk: de hond is nooit uit het paradijs verstoten. Karenin weet niets van een dualiteit tussen lichaam en ziel en weet niet wat walging betekent. Daarom voelt Tereza zich zo prettig en rustig met hem. (En daarom is het zo gevaarlijk een dier te veranderen in een machina animata en een koe in een automaat om melk te produceren: de mens verbreekt daardoor de draad die hem aan het paradijs bond, en in zijn vlucht door de leegte van de tijd kan niets hem meer stoppen of troosten.) Uit deze warboel van denkbeelden ontkiemt de heiligschennende gedachte die ze niet van zich af kan zetten: de liefde die haar aan Karenin bindt is beter dan die tussen haar en Tomas. Beter, niet groter. Tereza wil Tomas noch zichzelf de schuld geven, ze wil niet beweren dat ze meer van elkaar zouden kunnen houden. Ze vindt eerder dat een mensenpaar zo geschapen is dat hun liefde a priori van een slechtere soort is dan (althans in het beste geval) de liefde die kan bestaan tussen een mens en een hond, het bizarre in de geschiedenis der mensheid dat door de Schepper waarschijnlijk niet was gepland. Die liefde is onbaatzuchtig: Tereza wil niets van Karenin. Ze vraagt niet eens liefde. Nooit heeft ze zich de vragen gesteld die mensenparen kwellen: houdt hij van me? Heeft hij ooit van iemand anders meer gehouden dan van mij? Houdt hij meer van mij dan ik van hem? Misschien dat al deze vragen naar liefde, die liefde meten, doorgronden, onderzoeken, verhoren, haar tegelijkertijd in de kiem smoren. Misschien zijn we juist daarom niet in staat liefde te geven, omdat we ernaar verlangen liefde te krijgen, dat wil zeggen dat we steeds iets (liefde) van de ander willen in plaats van hem te benaderen zonder eisen en niets anders te willen dan zijn aanwezigheid. En dan nog iets: Tereza accepteerde Karenin zoals hij was, ze wilde hem niet naar haar eigen beeld veranderen, ze was het bij voorbaat eens met zijn hondenwereld, ze wilde hem die niet afnemen, ze was niet jaloers op zijn geheime avonturen. Ze voedde hem niet op om hem te herscheppen (zoals een man zijn vrouw en een vrouw haar man herscheppen wil), maar alleen om hem de elementaire taal te leren die het mogelijk maakte elkaar te begrijpen en met elkaar te leven.”
Uit: Die Berührten (Vertaald door Michael von Killisch-Horn
„Sein Geruchssinn war bereits wach genug, um ihn mit einem Mistgestank zu quälen. Das Morgenlicht brach sich Bahn durch die zarten Lider, die sich langsam hoben wie zwei Zwillingsleinwände, über welche die letzten Bilder des Traums liefen, der auf sie projiziert worden war. Zunächst hatte er Mühe, die Kokosnuss zu erkennen, die neben sei-nem formlosen Körper auf der Bettdecke lag. Unmöglich, dachte er und schloss schnell wieder die Augen. Doch es war so, er musste sich damit abfinden. Aufgrund einer Reihe überraschender Enthüllungen war er gezwun-gen, die hässliche Realität dieses Morgens zu akzeptieren: Eine Kokosnuss lag neben ihm auf dem Bett; unter der Decke hatte er vollständig angekleidet geschlafen, mit Jacke und Schuhen. Besonders die Schuhe mit ihren dicken Profilsohlen aus Gummi hatten zwischen den Laken eine nichts Gutes verheißende braune Substanz verteilt. Das Telefon war auf den Boden gefallen, der Hörer, aus dem das Besetztzeichen drang, lag daneben, und irgendwo im Zim-mer summte eine Fliege. Das Zimmer war jedenfalls seins, dasjenige, in dem Mète seit sechs Monaten bis zu diesem Morgen ziemlich regelmäßig jeden Tag im Herzen Roms aufgewacht war. Reglos, außerstande, im Augenblick auch nur einen Finger zu bewegen, beschränkte er sich darauf, seine Aufmerksamkeit auf diese befremdliche Situation zu richten, die sich immer deutlicher als Folge von etwas erwies. Aber noch gelang es ihm nicht, sich zu erinnern wovon und sich den Grund für die heftigen Gewissensbisse zu erklären, die ihn jetzt quälten. Das Erste, was er zu tun vermochte, war, den Hörer an sein Ohr zu führen, mit der zeitlupenhaften Langsamkeit eines Astronauten in der Leere des Alls. Als wie üblich Radio Vatikan aus dem Hörer tönte (es musste die Stimme des Papstes sein, die mit dem Besetztzeichen rivalisierte), war er erleichtert. Er blieb noch etwas liegen und lauschte heili-gen Worten, um seinen ganzen Mut zusammenzunehmen und aktiv zu werden. Und jede Menge Mut brauchte er, um sich jeder einzelnen dieser Folgen zu stellen. Er zog unverzüglich die Schuhe aus und stellte sie aufs Fensterbrett. Wütend riss er Laken und Decken vom Bett, knüllte sie zusammen und schleuderte das Knäuel, fest entschlossen, es nie mehr anzurühren, in die entfernteste Ecke des Zimmers.“
“Inspecteur van de scholen. Groote God! en nog wel met geheime orders! Burgemeester. 't Is of ik er een voorgevoel van gehad heb: 'k heb van nacht telkens gedroomd van twee ongewoon groote ratten. Waaracbtig. 'k had nog nooit zulke groote beesten gezien; zwart en onnatuurlijk groot! Ze kwamen. snuffelden hier en daar rond - en verdwenen weer . . . Apropos. ik zal u den briet voorlezen,dien ik zooeven van Andrèj Iwánowitsj Tsjmijchow ontving - u kent hem. Artémij Filippowitsj. Hoor. wat hij schrijft: „Geliefde vriend, peetoom en weldoener. . ." Hm! {hij mompelt voor zich heen en vliegt met de oogen dan brief door) je te berichten . . ." 0 ja. hier! . . . ‚.ik haast me je te berichten. dat zooeven een ambtenaar hier is aangekomen met het bevel. het heele gouvernement te inspecteeren, maar voornamelijk. Ons district. (Hij heft gewichtig den vinger op.) Ik heb dit bericht uit zeer betrouwbare bron vernomen; hij doet zich incognito voor. Aangezien ik weet. dat jij als ieder sterveling kleine tekortkomingen op je geweten hebt, omdat je als verstandig man je niet graag laat ontglippen. wat je in de band komt zwemmen . . . hm . . {hij houdt even op) nu... en hier... ..raad ik je aan je maatregelen te nemen: bij kan elk oogenblik komen. indien hij er al niet is en ergens incognito zijn intrek heeft genomen . . . Gisteren heb ik…” Nu. hier volgen tarnílìeaangelegienheden . . . ‚,mijn zuster Anna Kirilowna is gisteren met haar man bij ons komen logeeren: Iwan Kirilowitsj is erg dik geworden en doet niets dan vioolspelen nu. . . enz. enz. . . . Zoo staan de zaken. Rechter. Een merkwaardige geschiedenis. een hoogst merkwaardige geschiedenis. Daar steekt wat achter. Schoolinspecteur. Weet u Anton Antonowitsi. waarom de revisor ons op 't dak wordt gestuurd? Burgemeester. Waarom... ja! Dat zijn nu eenmaal de beschikkingen van het lot! ( Hij zucht.) Tot nu toe zijn goddank andere steden daarmee bezocht geworden. nu komen wij aan de beurt. Rechter. Weet u. wat ik geloof. Anton Antonowitsi. dat 't een leep overlegd geheim is - een politiek geheim. Ik wil er dit mee zeggen . . . Rusland . . . ja. ja. Rusland wil oorlog voeren en nu stuurt het ministerie een ambtenaar uit. om te weten te komen. of hier ook verraders zijn.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Scene uit een opvoering in Dortmund, 2014
“Ze zaten in een hoekje van de restaurant. Om hen heen was de zaal ongemerkt leeg-geruimd, de tafels en stoelen waren eenzaam terug-gelaten onder 't helle licht. In de uitgemoeide rust van het late avond-uur suisde een doffe stilte onder de hooge zoldering, waarin het sleepend loopen van een kellner even een zacht geluid trok; ver over-luidend in de roerlooze warmte brak telkens een week getinkel van borden en glazen die werden weggedragen en daarna hing de lichtende stilte weer onbewegelijk, week neergespreid onder de vaag-doffe geluiden die van de straat naar binnen loomden. Na 't eten waren ze blijven doorpraten zonder te letten op wat rondom hen gebeurde, recht-over-leunend boven hun tafel naar elkaar, niet wetend de uren die voortgleden boven hun hoofd in de intieme warmte in hun weggeschuild hoekje. In jaren hadden ze elkaar niet gezien. Ze waren samen student geweest, ze waren weggedwaald van elkaar en hadden elkaar teruggevonden vol gegroeid in hun kracht, man geworden uit de laatst-gebleven-herinnering van hun jong zijn. Zij hadden zitten praten over de dagen van hun jeugd, verre beelden van vroeger, ze hadden hun leven verteld in den tijd toen zij weg waren van elkaar, alles wat gebeurd was in de ongemerkte wisseling der jaren over hun leven. En ze zaten zwijgend, napeinzend de laatste woorden die ze gesproken hadden in de stilte. Toen op eens zei de jongste: ‘of ik pleizier heb in mijn metier? 't Is 't eenige dat ik zou willen doen, 't eenige dat ik weêr zou kiezen wanneer ik mijn leven moest over beginnen. Ik zou niet graag iets anders willen zijn dan dokter, niettegenstaande alle ellende, alle beroerdheid die je er in hebt. Ik heb 't gevoeld van den eersten dag af toen ik zieken heb gezien en 't is blijven hangen over mijn leven als een zacht-zware neveling van grijsheid die mij mijn pleizier van 't leven heeft neergedrukt. In de eerste jaren toen ik assistent was in 't ziekenhuis, dacht ik altijd dat 't wel zou wennen wanneer ik later in de praktijk zou zijn. 't Was daar in 't gasthuis ook een concentratie van misère, altijd en altijd ellende om je heen.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916) Portret door Jan Veth, 1885
De Nederlandse dichter en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
Soms droomt zij nog ...
Soms droomt zij nog als zij is opgestaan zoals een kind kan dromen zonder spijt ooit te ontwaken en de wereld in te gaan vol tegenslag, verweer en bitterheid.
Stil staat zij voor mij en ik strik haar schort, ik streel haar hand en fluister in haar oor, dan zie ik hoe zij langzaam wakker wordt en lacht en wat verlegen is daardoor.
Wat weet zij van de wereld en van mij dan dat ik als die wereld ben zo groot? Ach, dat zij wordt als ik, ik was al zij, dat zij die droom van mij heeft en haar dood.
Niet dat zij weten zou hoe 't haar zal gaan, dat eens de liefste snikken zal en bang zal liggen in haar bed en dat een traan, veel tranen vallen zullen op haar wang.
Kom als ik sterf weer voor mij staan en droom, dan streel ik zacht je kleine hand en fluister iets van je schort, je strikken en je schroom en lach je tegen mij en wordt het eindlijk duister.
Max Nord (1 april 1916 - 28 februari 2008) Cover van Le Grand Meaulnes
Wir waren zwei. Wir hingen im Apfelbaum. Wir seien Äpfel log ich. Du glaubtest mir. Als unsre Stimmen ineinander wuchsen wurden wir schwer. Wir fielen.
Wir schwirrten fleischfern, Pfiffe, durchs Radio. Schallmückenschwärme. Du warst ganz schwarz davon. Als dich mein Auge ansah war es deines. Wir stürzten uns aus den Schädeln.
Ameisenbrüste. Du säugtest Tausende. Sie frassen dich. Ich schrieb ein Naturgedicht. Es war ganz still. Wir sprachen gar nicht gegen die lautere Dialektik.
Die Würmer blieben draussen. Bald kröchen wir einander in die Münder. Wir liebten uns wo möglich. Lägen einer auf des anderen Zunge. Nicht auszusprechen.
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
“Im Hintergrund nun der Siebzehnjährige, geht, um seinen Ball aufzuheben, über die Bühne, spielt einen Moment allein mit dem Ball, bis ein Fünfzehnjähriger zu ihm tritt – sofort auch mit dem Ball anfängt, wortlos noch, bis die Mutter mit dem Mädchen wieder weg ist, die eilig in den Vordergrund zurückgelaufen war, den vergessenen Puppenwagen zu holen. Sobald die beiden nicht mehr zu sehen sind, sagt der Fünfzehnjährige, ohne sein Ballspiel mit dem Siebzehnjährigen zu unterbrechen: Fünfzehnjähriger : Die Deutschen haben eben ihre Eltern verhaftet, sagt meine Schwester – die sollen Juden sein und müssen umziehen, nach Polen, da sollen die arbeiten für die Deutschen! Siebzehnjähriger, sie fußballern weiter: Können hier doch auch arbeiten! Fünfzehnjähriger : Nicht Waffen bauen, die sollen in Polen Panzer und Flugzeuge bauen. Siebzehnjähriger : Wir müssten jeden Holländer erschießen, der für Deutsche Waffen baut! Fünfzehnjähriger : Mein Vater sagt, die Juden wollen das gar nicht, die werden dazu gezwungen! Siebzehnjähriger;auch Handbewegung dorthin, wo das Kind mit der Frau abging: Und ihre Kinder lassen die in Holland zurück, die Juden? Die Cohns, hab ich selber vorher gesehen, sind aber vor einer Stunde mit ihren Kindern abgeholt worden! Auf Lastwagen . . . bis nach Polen? Fünfzehnjähriger : Vielleicht nur zum Bahnhof; haben geweint. Siebzehnjähriger : Hab nicht gewußt, daß die Juden sind – sind Juden anders als wir Holländer?“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931)
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.
I cannot change, as others do
I cannot change, as others do, Though you unjustly scorn; Since that poor swain that sighs for you, For you alone was born. No, Phyllis, no, your heart to move A surer way I'll try: And to revenge my slighted love, Will still love on, will still love on, and die.
When, killed with grief, Amintas lies And you to mind shall call, The sighs that now unpitied rise, The tears that vainly fall, That welcome hour that ends this smart Will then begin your pain; For such a fauthful tender heart Can never break, can never break in vain.
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Johnny Depp in de film The Liberine (The story of John Wilmot), 2004
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldmanwerd geboren in 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Haar huwelijk werd gearrangeerd toen zij 17 jaar oud was, en haar zoon werd twee jaar later geboren. Op 25-jarige leeftijd publiceerde ze de New York Times bestseller memoires, “UNORTHODOX: The Scandalous Rejection of My Hasidic Roots” en twee jaar later volgde “EXODUS a memoir of post-religious alienation and identity.” Tegenwoordig werkt zij in twee media, film en schrijven. Ze is het meest geïnteresseerd in het verkennen van de kruising tussen globalisering , religie, en de vrouwelijke identiteit. Haar werk is vertaald in het Hebreeuws en het Duits. Sinds eind 2014 woont zij met haar zoon in Berlijn.
Uit: Exodus
“There she is, just across the street, sulking on the stoop. Seven years old, skin pale almost to the point of translucence, lips pursed into a sullen pout. She stares gloomily at the silver Mary Janes on her feet, the tips of which catch the last rays of sunlight quickly fading behind the three-story brownstone. She has been scrubbed and primped in preparation for Passover, soon to arrive. Her hair hurts where it’s been pulled too tight into a bun at the top of her head. She feels each strand stretching from its inflamed follicle, especially at the nape of her neck, where an early-spring breeze raises goose bumps on the exposed skin. Her hands are folded into the lap of her brand-new purple dress, with peonies and violets splashed wildly on the fabric, smocking at the chest, and a sash tied around the waist. There are new white tights stretched over her thin legs. This little side street in Williamsburg, Brooklyn, usually bustling with black-clad men carrying prayer books, is momentarily silent and empty, its residents indoors making preparations for the evening. The little girl has managed to sneak away in the rush, to sit alone across from the young pear tree the neighbors planted a few years ago after carving out a square of beige dirt in the stretch of lifeless asphalt. Now it f lowers gently, bulbous white blossoms dangling precariously from its boughs. I cross the street toward her. No cars come. The silence is magnificent, enormous. She doesn’t seem to notice me approaching, nor does she look up when I sit down next to her on the stoop. I look at her face and know instantly, with the pain of a punch to the gut, exactly how long it’s been since there was a smile on it. I put my arm around her shoulder, ever so gently, as if she might break from the weight, and I whisper into her ear, “Everything is going to be fine.” She turns and looks at me for the first time, her face a mask of distrust. “It’s going to be just fine. I promise.” Snap. The hypnotherapist wakes me by clicking her fingers together in a classic stage move. “You did good,” she says. “Go home and try to have sex tonight. Let me know what happens. I have a feeling we’ve fixed the problem. Not completely, but enough for now.”
De Hongaarse auteur en winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur Imre Kertész is op 86-jarige leeftijd overleden. Kertész overleed volgens het Hongaarse staatspersbureau MTI na een lang ziekbed. Imre Kertész werd geboren op 9 november 1929 in Boedapest. Zie ook alle tags voorImre Kertészop dit blog en ook mijn blog van 9 november 2010
Uit: Fateless
“I took my own steps. No one else did. And I remained honest in the end to my given fate. The only stain or beauty flaw, I might say the only incorrectness, that anyone could accuse me of is maybe the fact that we are talking now. But thatis not my doing. Do you want all this horror and all my previous steps to lose their meaning entirely? Why this sudden turn, why this opposition? Why can’t you see that if there is such a thing as fate, then there is no freedom? If, on the other hand,” I continued, more and more surprised at myself and more and more wound up, “if, on the other hand, there is freedom, then there is no fate. That is,” and I stopped to take a breath, “that is, we ourselves are fate.” I recognized this all of a sudden and with such clarity that I had never seen before. I was a little sorry that I was only facing them and not someone more intelligent-let’s say, more worthy opponents. But they were the ones who were here, at that moment, and at any rate they were the ones who had also been there when we were saying good-bye to my father. They too had taken their steps. They too knew. They too had seen ahead. They too had said good-bye to my father as if we were already hurrying out. Later, all they fought about was whether I should take the local tram or the local bus on the way to Auschwitz. At this point not only Uncle Steiner but also Uncle Fleischmann jumped up. He tried to restrain Uncle Steiner but was no longer able. “What?” he screamed at me, his face crimson-red and his fist beating against his chest. “What? Are we now the guilty ones-we, the victims?” I tried to explain to him: “It’s not that this is a sin. We ought to simply, modestly recognize it for the sake of our honor, so to speak.” They had to try to understand that they couldn’t take everything away from me. It couldn’t be that I was either the victim or the vanquished, that I couldn’t be right and that I couldn’t have been mistaken, that I was not the reason or the result of anything. I almost begged them to understand this. I couldn’t simply swallow this silly bitterness simply for the sake of be- coming innocent again.”
Het zijn die ogen in de schaduw die dood gelezen zijn. Waarheid is een woord met wapens. Het gaat om angst in de woestijn, gevleugeld beest uit lang vervlogen eeuwen, wreedheden flitsend op een zinkend scherm.
Je moet niet met je vinger wijzen, het was haar moeder die het zei. Ze stak hem in haar keel, de boot schokte zich door een storm die de wereld overspoelde.
Haar vonnis onverstaanbaar, iets dat zich niet liet schrijven, een vinger in een bloedend oog, en naamloos door de jaren drijven.
Hoe een omelet te bakken zonder het ei te breken
Leg eerst de schalen in een geur - Aarde en wind, dat wat je bij kinderen vindt Het dood konijntje bij de achterdeur.
Sluit dan bokaaltjes af, Adem niet langer Wees je eigen ruime graf.
Wacht nog een dag of twee. Je eieren broeden met je mee.
Open de ramen op de derde dag. Lees psalmen; onthaal je Weggelopen liefde op en Zorgeloze lach.
Breek open, vingernagels, Ruk de ongedachte Dooier uit je dichtgeknepen palm.
Warm de aarde met je hand. Wacht nu het bakken af, en roer, roer, roer
Tot diep in je schaalomhulde nacht.
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Paz werd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
Across
I turn the page of the day, writing what I'm told by the motion of your eyelashes.
I enter you, the truthfulness of the dark. I want proofs of darkness, want to drink the black wine: take my eyes and crush them.
A drop of night on your breast's tip: mysteries of the carnation.
Closing my eyes I open them inside your eyes.
Always awake on its garnet bed: your wet tongue.
There are fountains in the garden of your veins.
With a mask of blood I cross your thoughts blankly: amnesia guides me to the other side of life.
The Street
Here is a long and silent street. I walk in blackness and I stumble and fall and rise, and I walk blind, my feet trampling the silent stones and the dry leaves. Someone behind me also tramples, stones, leaves: if I slow down, he slows; if I run, he runs I turn : nobody. Everything dark and doorless, only my steps aware of me, I turning and turning among these corners which lead forever to the street where nobody waits for, nobody follows me, where I pursue a man who stumbles and rises and says when he sees me: nobody.
Uit:Hoe Nederlandse Marokkanen hun identiteit verkwanselden (Essay)
“Mijn vader was een arbeidsmigrant, zoals velen; halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw kwam hij naar Nederland. Hij was het kleinkind van iemand die weigerde tegen de bezetter te vechten, bijna een eeuw geleden. De Spanjaard had zich de Noord-Marokkaanse Rif-regio toegeëigend. De Riffijnen kwamen in opstand. Het leidde tot de Rifoorlog (1921-1926), de oorlog die generaal Franco voorbereidde op het dictatorschap van Spanje. Mijn overgrootvader wilde de wapens niet opnemen tegen de Spaanse soldaten en moest met zijn gezin vluchten. Was hij bang, een pragmaticus, pacifist, deserteur? De reden is mij onbekend. De vrijheidsstrijders bestempelden zijn houding in ieder geval als verraad. Dwars door de familie liep een breuklijn, want de vader van mijn overgrootvader had wel tegen de Spaanse bezetter gevochten, wat hij met de dood moest bekopen. Hij kwam om het leven tijdens een vuurgevecht in het dorp Tazaghine. Waar mijn betovergrootvader begraven ligt weet niemand - we denken in een massagraf. Zijn vrouw trouwde viermaal, niet omdat ze een mannenverslindster was, maar de oorlogsmachine verzwolg ze. Mijn overgrootvader vluchtte naar een heuvelrijk gebied met de mythische naam M'hajer. Daar was het veilig, maar het land was moeilijk te bewerken en weinig vruchtbaar, waardoor mijn vader onder miserabele omstandigheden opgroeide. Hij werd rond 1940 geboren; de hongerjaren. Hij verloor zes broertjes en zusjes door honger en armoede. De jongste was een paar maanden oud, de oudste zestien jaar.”
wat ik doe bestaat alleen hierin, dat ik mijn naam op veel manieren uitspreek
ik ben de zegswijze van deze tijd dus wat mij recht in het gezicht gezwegen wordt
schep ik rond en rood en open ik mijn woorden zijn een lange aderlating
uit mijn vaten stroomt mijn bloei en ik praat slechts in vormen van wind
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Het begon op een dag, dat mijn vader zei: ‘We gaan eens kijken of iedereen er weer is’. We waren een paar dagen weg geweest. De hele stad had moeten evacueren. In aller ijl hadden we een koffer gepakt en ons geschaard in de eindeloze rijen mensen die de stad uittrokken in de richting van de belgische grens. Bettie en Dave zaten toen in Amsterdam. ‘Die merken nergens iets van’, zei mijn moeder. Het was een lange, gevaarlijke tocht. We vervoerden de koffer op een fiets. Aan het stuur hingen volgepropte tassen. Bomscherven en mitrailleurkogels vlogen over onze hoofden. Soms werd er iemand getroffen; dan bleef er een groepje achter. Vlak bij de belgische grens vonden wij bij boeren onderdak. Na twee dagen zagen we de bezettingstroepen al over de landweg rijden en enkele uren later trokken de evacué's weer naar de stad terug. ‘Het gevaar is geweken’, kwam een stadgenoot ons vertellen en wij gingen mee. Thuis was alles nog zoals we het verlaten hadden. De tafel stond nog gedekt. Alleen de klok was stil blijven staan. Mijn moeder gooide meteen de ramen open. Aan de overkant hing een vrouw haar dekens over het balkon. Ergens anders klopte iemand zijn kleden uit alsof er niets gebeurd was. Ik ging met mijn vader de straat op. Naast ons stond de buurman in zijn voortuin. Hij liep naar het hekje toen hij mijn vader aan zag komen. ‘Hebt u ze gezien?’ vroeg hij. ‘Dat is niet mals, hè?’ ‘Nee’, zei mijn vader, ‘ik heb nog niets gezien. We gaan eens kijken’. ‘De hele stad wemelt er van’, zei de buurman. ‘Dat zal wel’, zei mijn vader, ‘Breda is een garnizoensstad, daar kun je zoiets verwachten’. ‘'t Zal mij benieuwen’, zei de buurman, ‘hoe lang ze het hier houden’. ‘Niet lang, dat verzeker ik u’, meende mijn vader.”
Uit: Bartleby & Co. (Vertaald door Jonathan Dunne)
«I laughed a lot while reading this novel, I am still laughing. Right now, for example, I laugh while I write because it occurs to me that I am a scrivener. To fix the image better in my mind, I take one of Robert Walser's books and pick a sentence at random, which I copy down: "Over the now darkened landscape treks a solitary figure." I copy this sentence down and proceed to read it aloud with a Mexican accent, and chuckle softly to myself. And this reminds me of a story of copyists in Mexico: that of Juan Rulfo and Augusto Monterroso; for years they worked as clerks in a gloomy office where, as I understand, they behaved like pure Bartlebys, always afraid of their boss who was in the habit of shaking hands with his employees at the end of each day's work. Rulfo and Monterroso, copyists in Mexico City, would frequently hide behind a pillar because they thought that what their boss wanted was to say goodbye to them for good. This fear of a handshake now brings to mind the story of the composition of Pedro Paramo, which its author, Juan Rulfo, explained in the following terms, revealing his human condition as a copyist: "In May I954 I bought a school exercise book and jotted down the first chapter of a novel which for years had been taking shape inside my head [ ... J. I still do not know where the intuitions that gave rise to Pedro Paramo came from. It was as if someone dictated it to me. Suddenly, in the middle of the street, an idea would occur to me and I would note it down on scraps of green and blue paper." After the success of the novel that he wrote as if he were a copyist, Rulfo wrote nothing else in thirty years.”
1 Vandaag weer eens de fiets bestegen Dat hoefde nou niet zo voor mij Maar verder valt het hier niet tegen
2 Vandaag weer eens de fiets bestegen (Hier dé manier van voortbewegen) Een bos gezien en heel veel hei Dat hoefde nou niet zo voor mij Natuur was dat niet iets voor legen? Nou ja, de dag is weer voorbij Maar verder valt het hier niet tegen
3 Vandaag weer eens de fiets bestegen Zij wou graag naar een reuzenkei En fietsen is naar men mij zei Hier dé manier van voortbewegen Een bos gezien en heel veel hei Dat hoefde nou niet zo voor mij Natuur was dat niet iets voor legen? Nou ja, de dag is weer voorbij Vanavond iets van balkenbrij En morgen zwaarbewolkt met regen Maar verder valt het hier niet tegen
All trembling from fear, All fear squeal. Only one Citizen Not screamed, I was not trembling - This valiant Vanya Vasilchikov.
He is a fighter, Well done, He is a hero Dashing: He had no nanny walks through the streets.
He said, "You villain, Devour people, So this is my sword Your head from your shoulders!" - And swung his saber toy.
And said the Crocodile: "I've won! Do not destroy me, Vanya worked! Pity you my crocodiles! The crocodiles in the Nile splashing, With tears me waiting, Let me go to the kiddie, Vanya, I will give you branicka".
Replied Ivan worked: "Though I pity your crocodiles, But you, bloodthirsty vermin, I'm chopped up as beef. Me, glutton, to spare you nothing: A lot of meat you ate human".
And said the Crocodile: "All that I swallowed, I give back to you with joy!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Isaak Brodsky, 1915
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Terribilità
De jongen is een grijze filosoof. De knieën zijn de zetel van de wijsheid. De Noordpool herbergt menige korenschoof. In de Sahara heerst de grote ijstijd.
Een padvinder beheert het labyrint. De sfinx kijkt vol begrip de wereld in. De hemelgod is een driejarig kind. De wereldondergang is het begin.
De olifant danst op het slappe koord. De stier is meer dan zeven maanden drachtig. De veldmuis heeft een tijgerkat vermoord. De seksualiteit is mooi en prachtig.
In dit ondermaanse
Ik ben nog jong. Een ijsbaan is het leven. De benen zweven en de zinnen zweven. Vioolmuziek klinkt uit een megafoon.
De sneeuw maakt van de wereld een stilleven. Ik tintel en ik draag een koningskroon. Door eigen krachten word ik aangedreven
En vrienden zeilen schaterend voorbij. Het is in hartje winter volop mei. We schaatsen op een vloer van porselein
En slaan de dagen stuk om aan het end Te stoppen bij de koek- en zopietent Waar zure melk en bitterkoekjes zijn.
De monumenten 4
Gebouwen zijn aandoenlijk als ruïne, Hun ziel ligt bloot. Paleizen, kerken, banken, Geen sterveling die weet waartoe ze dienen. Je hoort dus overal de luide klanken
Van tuba en trompet en mandoline En ziet er mensen langs de straten trekken Met feestgetoeter en plezier voor tienen. Dit is een stad van louter lachebekken.
Hun meester is de Dood. Wat kan ze deren? Wie maakt zich druk om eer en geld verdienen? Ze dansen tot de ochtend, en verteren Veel spijs en rijnwijn, waarna aspirine.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) In Vila Pouca da Beira, Portugal, 1994
Il est des jours - avez-vous remarqué ? - Où l'on se sent plus léger qu'un oiseau, Plus jeune qu'un enfant, et, vrai ! plus gai Que la même gaieté d'un damoiseau.
L'on se souvient sans bien se rappeler... Évidemment l'on rêve, et non, pourtant. L'on semble nager et l'on croirait voler. L'on aime ardemment sans amour cependant
Tant est léger le coeur sous le ciel clair Et tant l'on va, sûr de soi, plein de foi Dans les autres, que l'on trompe avec l'air D'être plutôt trompé gentiment, soi.
La vie est bonne et l'on voudrait mourir, Bien que n'ayant pas peur du lendemain, Un désir indécis s'en vient fleurir, Dirait-on, au coeur plus et moins qu'humain.
Hélas ! faut-il que meure ce bonheur ? Meurent plutôt la vie et son tourment ! Ô dieux cléments, gardez-moi du malheur D'à jamais perdre un moment si charmant.
En bateau
L'étoile du berger tremblote Dans l'eau plus noire et le pilote Cherche un briquet dans sa culotte.
C'est l'instant, Messieurs, ou jamais, D'être audacieux, et je mets Mes deux mains partout désormais !
Le chevalier Atys, qui gratte Sa guitare, à Chloris l'ingrate Lance une oeillade scélérate.
L'abbé confesse bas Eglé, Et ce vicomte déréglé Des champs donne à son coeur la clé.
Cependant la lune se lève Et l'esquif en sa course brève File gaîment sur l'eau qui rêve.
Wundersame Dämmerung
Erinnerung in Dämmerlicht verglühend Zittert und loht am fernen Himmelsrand Der Hoffnung, die geheimnisvoll bald fliehend Bald wachsend flammt, wie eine Scheidewand. Wie mancher Blume farbenbunt Gewand, Wie Dalie, Tulpe, Lilie erblühend, Ein Gitter rings umrankend und umziehend Mit gift'gem Hauch, der all mein Wesen bannt; Voll schweren Wohlgeruchs, der zu mir fand, Aus Dalie, Tulpe, Lilie erblühend, Ertränkend Seele, Sinne und Verstand, Bis mich mit schwerer Ohnmacht übermannt Erinnerung in Dämmerlicht verglühend.
Vertaald door Graf Wolf von Kalckreuth
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) Portret door Frédéric Bazille, 1868
He had hair like mustard-weed; shoulders a scoop; eyes a lake you see the rocks on bottom; and his voice swung a loop with music in what it said that tangled inside your head.
“Callum” was his name — pronounced as if he’d sign it on the sun. From “The Island” he came: don’t know which one.
We dropped to work in our cage, hearts somewhere behind on a parachute. That pusher was cute — saw him a guy who’d count doing right important, put him at a hard job beside a well . . . a hundred and forty feet, and he fell.
Look anywhere: at buildings bumping on clouds, at spider-grill bridges: you’ll see no plaque or stone for men killed there: but on the late shift the dill I’m bucking bangs his name in code . . . “Callum”: though where “The Island” is I’ll never know.
Milton Acorn (30 maart 1923 – 20 augustus 1986) Cover
„Er rief die Behörde an, sagte, eine Freundin, eine sehr enge, wie er betonte, komme ihn für zwei Tage besuchen. Stattgegeben, sagte der Behördenleiter und fragte, ob sonst alles in Ordnung sei. Besucher auf der Insel sind nur in den Sommermonaten erlaubt, als Gruppe, hin und wieder, und nur für eine Stunde, wenn sie sich vorher angemeldet haben. Jetzt im Herbst kam, von Bauer Jessen abgesehen, der einmal in der Woche Post und Proviant brachte, niemand mehr. Er setzte sich an den sorgfältig gedeckten Tisch, Besteck und Serviette lagen neben dem Teller. Es waren die kleinen Rituale, die in der Einsamkeit Halt gaben. Vor Jahren hatte er auf dem Athos im Bergkloster Dionysiou einen Eremiten getroffen, der sich von den Mönchen Gemüse und Obst holte. Er hatte den frommen Mann nach seinem Tagesablauf befragt, und der hatte bereitwillig erzählt, was ein aus Deutschland stammender Novize übersetzte: vom Aufstehen mit der Sonne, dem Beten, wenn er die Stundentrommel aus dem fernen Kloster hörte, vom Fegen der Höhle mit einem Reisigbesen, vom Essen des Brots, des Käses, der Oliven, dem Trinken des Wassers und vom abermaligen Beten. Es war der Zeitplan eines Beamten, man konnte es so sehen: ein Mann, der das Heilige hienieden verwaltete. Und so hielt auch er seinen Tagesablauf, der zudem noch von seinen Pflichten als Vogelwart bestimmt war, strikt ein, die Ordnung in dem Raum, das Bettenmachen, Fegen, die Zeiten des Essens, des Abwaschens, und gestand sich keine Lässlichkeit zu. Jetzt, vor dem Teller mit dem Brot und dem in der Zwischenzeit kalt gewordenen Tee sitzend und an den Anruf denkend, an ihre Stimme und die Ankündigung zu kommen, wich die Überraschung und erste Freude einem Zögern. Einen Moment lang versuchte er sich einzureden, dass die umständliche Anreise sie abhalten würde, aber dann musste er sich sagen, dass dreimaliges Umsteigen bei ihrer Entschiedenheit kein Grund war, nicht zu kommen, wenn sie sich den Besuch einmal in den Kopf gesetzt hatte.“
Het dak ligt op zijn buik. Nee, haar buik, dak is moederlijk. Dak mompelt ‘ons’ tot kepers en vee en kind. Damast of voddenbak, dak houdt ze droog. Een dak torst zon en regen, blij en venijn verleent het onderdak.
Gebinte vouwt de vingers tot gebeden. Als eik zo hard is de arbeid van de boer. Hij dekt zijn dak. Zijn moeder. Dikke hoer.
Mand
Van knot gekapt op griend. Geschild. Gekloven. Gespreid. Geweekt. Door dauw en mist gekust. Wis laat zich willig buigen, wacht met drogen tot hij, gevlochten om een leegte, rust en beidt wat komt. Pak koffie. Uien. Boter.
Kijk toch hoe onze taal dit ding bemint: korf, mars, ben, paander, gondel, kaar, karbies. Mand draagt meer namen dan een koningskind.
De man die naast het frietkot woont
Ik heb het al wel duizend keer gezegd, tegen de Geoffrey van het frietkot. Uw afsluiting, da’s niet genoeg, een plaat beton, dat moet daartegen of avanceerstenen, ’t is eendert, als ’t maar toe is. Maar peinst gij dat die luistert? Hij hoort u nog allengs niet. Altijd die écouteurs op zijne kop.
Pas op, ’t is nu nog redelijk proper rond zijn kot. Ge zoudt ‘ne keer de vrijdag moeten komen, als de jong’ gasten met hun brommers uitgaan, dan ligt hier ’t een pak friet neffest ’t ander. Ik ben al zeker drie keer uitgeschoven, ja, op de mayonaise, op wat anders? De vierde keer was ’t op een curryworst, da’s nog te smerig voor een rat mee dood te doen. En weet ge wat de Geoffrey doet als hem dat ziet? Die lacht ‘ne keer gelijk als ‘nen onnozele. Zie, als ’k ik niet zo ‘ne stille mens was, ik peins da ’k ik zijn tanden uit zijn frank bakkes had geslagen, dat hem een nieuw salle à manger kost installeren. Ik wil maar zeggen . . . Kom nee, ik zeg niks meer.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brandswerd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
In de eerste nacht
In de eerste nacht nadat ik had gehoord dat hij ziek was schrok ik wakker.
Het waaide buiten. Het waait, zei jij, die nog geen oog dicht had gedaan, en je glimlachte.
Ik begreep het pas later.
Wat er ook is, het zal de natuur een zorg zijn.
Het waait, het waaide – buiten klonk de troost van de onverschilligheid.
Ze weet soms nog
Ze weet soms nog waar ze is, als ze voor haar huis danst meestal, na het dagelijkse voeren van de duiven
maar hoeveel mannen ze zoende, de namen van haar familie, haar vrienden, haar vriendinnen - ze verdwenen,
zoals elke ochtend de stukken brood die gulzig hemelwaarts worden gevlogen.
Elke avond zit ze op haar bed en luistert naar het breken van het oude brood.
„7. I. 15. Von 9 Uhr ab sollten wir in den Unterständen schlafen. Es war so tropfig, daß wir kein Auge zu tun konnten. Wir spielten Karten (Hachmeiter Janetzki und ich) und vertrieben uns die Zeit, so gut wir konnten. Von 6 Uhr abends bis 8 Uhr morgens wieder das endlose Wachen. Es regnete wieder, Jasnetzki fluchte wie wild.
8. I. 15. Am Tage hatten wir wieder Grabenwache, Gottseidank werden wir heute abgelöst. 60 Stunden ohne Schlaf in Nässe und Kälte sind endlos. Ich bekomme, wie damals in Algerien ganz and [Rest der Zeile unlesbar, vermutlich: ere] Ideale. Ein solides Studentenleben mit Lehnstuhl und weichem Bett und einem kleinen Freundeskreise ohne Verbindungseseleien, schöne Ausflüge und gute Bücher. Und eine Käfersammlung. Vorher muß ich irgendwie nach Afrika reisen, nur um zu sehen, daß man auch darin nur Phantastereien nachgejagt hat. Heute wurden wir heftig beschossen; die Shrapnells platzten vor und hinter dem Graben. Es machte mir Spaß zu beobachten, wie die Dinger in der Luft krepierten. Trotzdem der Graben offensichtlich beschossen wurde, kam mir doch kein Gefühl der Gefahr hoch. [1 Wort gestrichen, unlesbar] Am diesem Tage schlug eine Granate in die sonst so sichere Faisanderie, tötete den Batallionsadjudanten Lt. Schmidt und verwundete 2 Burschen. Vorgestern ging ein Mann zur Latrine und erhielt, grade in Hockstellung einen Schuß in die Kniekehlen. Am Abend wurden wir Gottseidank abgelöst und gingen nach Oranville zurück. Dort schlief die Kompanie in einer großen, zugigen Scheune.”
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) In 1918
„Caracalla, der seit fünf Jahren regierende Herrscher, ist ein solcher Sohn aus soldatischem Geschlecht, er ist brutal und argwöhnisch und deshalb von allen gehasst - außer vom Heer, das er großzügig entlohnt. Lange vor Caracalla schon gibt es eine heimliche Rivalität um Einfluss zwischen den Militärs einerseits und der traditionellen Prätorianergarde, der verwöhnten römischen Leibwache der Kaiser andererseits, doch ein kleiner Vorfall lässt aus dern Gerangel einen blutigen Machtkampf werden. Dem Gardekommandanten Macrinus wird von einem Wahrsager die Kaiserwürde prophezeit, eine gefährliche Weissagung, auf die der harmlose und gar nicht ehrgeizige Macrinus gerne verzichtet hätte, zumal sie durch eine Indiskretion bekannt wird. Wenn er jetzt nicht sofort handelt, das weiß der ältliche Mann, wird der misstrauische, an Verfolgungswahn leidende Caracalla ihn umbringen lassen. Es ist wie bei einem Duell: der Schnellere siegt. Macrinus hetzt im Nu die Prätorianer auf und befiehlt ihnen, den Kaiser zu ermorden. So geschieht es auch, zum Entsetzen der Truppen. Da Caracalla keinen direkten Verwandten hat, keine Geschwister, keine Kinder, gilt die severische Dynastie als ausgestorben, und so erfüllt sich die Prophezeiung: Macrinus lässt sich im April 217 selbst zum Kaiser ausrufen. Nicht selten jedoch steckt die Tücke im Detail. In der römischen Provinz Syria lebt eine Tante Caracallas, Julia Maesa. Ihr vierzehnjähriger Enkel Avitus, der Sohn ihrer Tochter Soemias, dient als Oberster Priester dem orientalischen Gott Baal; er ist ein strahlender Jüngling, fröhlich und beliebt. Als Sohn der Cousine Caracallas ist diese Verwandtschaft allerdings zu weitläufig, um in dem Knaben einen ernstzunehmenden Erben der severischen Dynastie zu sehen. Daher greift die ehrgeizige Großmutter auf einen ebenso geschickten wie infamen Kniff zurück: Sie behauptet, Avitus entstamme nicht der Ehe ihrer Tochter Soemias, sondern einem Verhältnis der Soemias mit Caracalla.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) The Roses of Heliogabalus (detail) door Lawrence Alma-Tadema, 1888
„Auch das finale Bombardement, fünf perfekt verzahnte anglo-amerikanische Tag- und Nachtangriffe, ein Meilenstein in der Geschichte des Luftkriegs, habe die kümmerlichen Karrees am Salzhafen in einer halb mitleidigen, halb verächtlichen Geste ausgespart. Bloß von einer Handvoll verirrter Sprengbomben, von einem einzigen Phosphorbehälter, seien die häßlichen Backsteinbauten getroffen worden, in denen damals Handwerk, Gewerbe und Familien den Raum bis in den letzten Hinterhofwinkel nutzten. Für mich, den Zugezogenen, verstieg sich der alte Eingeborene zu dem Witz, am Salzhafen habe man nach jenen die Stadt verheerenden Schlägen nur ein paar Kaninchenställe neu zusammennageln müssen. Heinlein irrte, oder sein Scherz duldete keine Ausnahme. Denn zumindest einen Freiraum haben Blitz und Donner der Westalliierten auch hier bei uns in die verstockte Substanz ge-schlagen. Das Bürohaus, das uns mit Licht und Ausblick verwöhnt, wurde auf einer Bombenlücke, vielleicht der einzigen des Viertels, errichtet. Und da schon bald nach dem Krieg der Denkmalschutz seine bewahrende Hand über die engen Straßen hielt, blieb der zehngeschossige Turm auch in den folgenden Jahrzehnten unangefochten das höchste Bauwerk des Viertels. Noch sonnt er sich in seiner Größe, aber die Scheiben, durch die wir blicken, sind seit Monaten nicht mehr gereinigt worden. Unser Hochhäuschen steht leer, und bald, bald schon, sobald wir es durchstöbert und sein kleines Geheimnis gelüftet haben, soll es als ein unansehnlich gewordenes Gewächs der Zeit mit Stumpf und Stiel ausgerissen werden. Wir warten auf den Chef. Wir nippen an fünf verschiedenen Getränken. Wir warten, ohne uns gegenseitig ein Wort zu gönnen, auf Gabor Cziffra, unseren Brötchengeber. Wir sind Kollegen auf Zeit. Und vielleicht, wer weiß, bin ich Gabor Cziffras Buchhalter. Gut könnten die anderen vier dies von mir denken, denn ich halte, seit wir beisammen sind, ein schmales Buch unter den rechten Arm geklemmt. Sitzend muß ich in dieser Pose einen komischen Anblick bieten. Jeder vernünftige Mensch hätte das Büchlein auf den Tisch gelegt oder, falls ihm etwas an ihm besonders schützenswert erschiene, auf seinen Schenkeln deponiert. Mir aber bleibt das Selbstverständliche verwehrt.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Karawane der Sehnsucht
Unsrer Sehnsucht lange Karawane Findet nie die Oase der Schatten und Nymphen! Liebe versengt uns, Vögel des Schmerzes Fressen immerzu unser Herz aus. Ach wir wissen von kühlen Wassern und Winden: Überall könnte Elysium sein! Aber wir wandern, wir wandern immer in Sehnsucht! Irgendwo springt ein Mensch aus dem Fenster, Einen Stern zu haschen, und stirbt dafür, Irgendeiner sucht im Panoptikum Seinen wächsernen Traum und liebt ihn – Aber ein Feuerland brennt uns allen im lechzenden Herzen, Ach, und flössen Nil und Niagara Über uns hin, wir schrien nur durstiger auf!
Ich lebe nicht, ich liebe
Aus allen Poren strömt mir die Liebe. Meine Muskeln sind gespeist von Deiner Liebe. Ich habe nur rote Blutkörperchen vor lauter Liebe. Mein Haar ist gelockt von der Liebe. In allen Zungen singe ich, daß ich dich liebe. Tanzen muß ich immer aus Liebe Bin ich krank vor Liebe? Oder gesund aus Liebe? Ich lebe nicht, ich liebe. Ich kann nicht sterben, weil ich dich liebe.
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Claire en Yvan Goll
“Het was ook toen dat mijn leeswoede het gezelschap kreeg van een beginnende schrijfwoede, en mijn verlangen naar onsterfelijkheid begon te groeien. Nee, ik wilde geen Methusalem worden, ik wilde sporen achterlaten op deze planeet, die mijn naam zouden spreken als ik niet langer lijfelijk aanwezig was. Ik wilde eerst onsterfelijk worden en dan pas doodgaan. Doodgaan... Wat erg toch, denk je dan. Maar dat is het pas echt als je beseft geen enkel spoor te hebben achtergelaten, niet te hebben ingegrepen op je tijd en je omgeving, de wereld niet een ietsje beter te hebben achtergelaten dan je hem had gevonden. En je kinderen dan? Zijn zij niet het levende spoor dat jij zult achterlaten? Je schudt het hoofd, en wat beschaamd ontwijk je de vraag: gaat het om het spoor of om de spoortrekker zelve? Nog altijd probeer ik te pennen. Nog altijd leg ik sporen. Opdat ik er altijd zal zijn. Hoelang nog zal ik dit als een noodzaak beschouwen, heren veertigers, vijftigers, zestigers, zeventigers, tachtigers...? Wie schrijft doet niet meer mee, is verloren voor het leven, maar gewonnen voor de eeuwigheid. Zoals die West-Vlaamse monnik uit de 11de eeuw.”
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Zoila’s right, at San Marcos he’d lose his contacts,” Popeye’s old lady said. “Boys from good families go to the Catholic University.” “There are enough Indians at the Catholic University to give you a good scare too, mama,” Popeye said. “With all the money Fermín’s bringing in now that he’s buddy-buddy with Cayo Bermúdez,the squirt won’t need any contacts,” the senator said. “O.K., Freckle Face, on your way.” Popeye left the table, brushed his teeth, combed his hair and went out. It was only two-fifteen, it was better to go along marking time. Aren’t we pals, Santiago? come on, give me a little push with Teté. He went up Larco blinking in the sunlight and stopped to look in the windows of the Casa Nelson: those deerskin moccasins with brown shorts and that yellow shirt, wild. He got to the Cream Rica before Santiago, settled down at a table from where he could see the avenue, and ordered a vanilla milk shake. If he couldn’t convince Santiago to go listen to records at his house they would go to the matinee or to gamble at Coco Becerra’s, what was it that Skinny wanted to talk to him about. And at that moment Santiago came in, long face, feverish eyes: his folks had fired Amalia, Freckle Face. The doors of the branch of the Banco de Crédito had just opened and through the windows of the Cream Rica Popeye watched the revolving doors swallow up the people who had been waiting on the sidewalk. The sun was shining, the express buses went by loaded, men and women fought for taxis on the corner of Shell. Why had they waited until now to throw her out, Skinny? Santiago shrugged his shoulders, his folks didn’t want him to think that they were firing her because of the business of the other night, as if he was so stupid. He seemed even thinner with that mournful face, his jet black hair raining over his forehead. The waiter came over and Santiago pointed to Popeye’s glass, vanilla too? yes. After all, it’s not so bad, Popeye cheered him up, she’ll get another job soon, they need maids all over. Santiago looked at his nails: Amalia was a nice person, when Sparky, Teté, or I were in a bad mood they let off steam abusing her and she never told the folks on us, Freckle Face. Popeye stirred his milk shake with the straw, how can I convince you to go listen to records at your place, brother-in-law? he sucked in the froth.”
Mario Vargas Llosa (Arequipa, 28 maart 1936) Cover
“Door de jaren heen heeft Grunberg de adjectieven van zijn schrijverschap voornamelijk afgeschud: hij is geen cynische of nihilistische schrijver meer, daarvoor zijn er te veel kinderen zijn werk binnengekropen, te veel momenten van oprecht zoeken naar warmte en liefde en geborgenheid. Hij is geen geëngageerde schrijver, want hoeveel van zijn personages door oorlog en terrorisme en andere altijd actuele onderwerpen worden aangeraakt, juist die onderwerpen vormen zijn personages niet. Hun demonen zitten vanbinnen. ‘Kosmopolitisch’ is ook irrelevant want geografische afkomst is nooit van belang geweest in zijn werk. Hij kan niet meer als ‘joodse schrijver’ gelden, want het joodse geloof of de joodse identiteit is nauwelijks nog onderwerp voor hem, het is hooguit een cultuur die hij paraat heeft, als een aas in zijn mouw. En toch - je kunt je eindeloos buigen over de manier waarop hij zijn humor heeft weten uit te smeren, over hoe zijn stijl is opgedroogd, zijn observaties meer gefocust zijn geraakt, en toch blijft het moeilijk om niet tot de conclusie te komen dat Grunberg de schrijver is van een oeuvre dat al geschreven is: met bijna tien romans en tal van essay- en verhalenbundels, brievenboeken en reportages is het hoogst onwaarschijnlijk dat hij nog met een boek zal komen dat je in onderwerp, toon, stijl, personages of iets anders enorm zal verrassen. Zijn wereldvisie, tenminste die die hij in zijn romans uiteenvouwt, is uitgekristalliseerd: de mens is een wolf. Wie wil helpen wordt opgegeten. Ook slachtoffers zijn daders. Familie is een valkuil. Liefde is een product dat niet aan de wetten van de vrije markt ontkomt. Zijn romans volgen hetzelfde traject, stevenen altijd af op de publiekelijke en nietsontziende ondergang van zijn serviele, naïeve personages, die het telkens weer met dezelfde abstracte en principiële passiviteit ondergaan. Wie opzoekt hoe het de laatste tien jaar met zijn (mannelijke) personages is verlopen, stuit op een massagraf, of een overbelaste afdeling van de psychiatrische afdeling:...”
“Frankie thought it over carefully. ‘In a couple minutes,’ he decided. ‘Half a cup anyhow.’ ‘You better,’ Louie counseled him, ‘you’re likely to get so hungry around one o’clock you won’t be able to steal enough for another fix.’ Louie busied himself over the little gas plate in the corner and didn’t look around till he heard the dealer move. Frankie was swaying but he was on his feet and he’d make it fine, all night. All night and maybe the whole week end. It was hard to tell with these joy-poppers. ‘That stuff cost me more than the last batch,’ he said indifferently. ‘I know,’ Frankie grinned, ‘you told me,’ sounding bored while he used a dish towel on his chest beneath the soiled undershirt. ‘Keeps goin’ up all the time, like a kite with the string broke off.’ His eyes were growing heavy, the towel slipped out of his fingers and caught under his arm, hanging there like a flag at half-mast. The junkies’ flag of truce, to guard him as he slept. There beneath a single bulb, flat on his feet, the knees bending a little, the slight body swaying a bit, the flat-bridged nose looking peaked. Hush: he is sleeping the strange light sleep. “I can’t help it when they up the price on me,” Louie added. “They got me, Dealer, that’s all.” “The way you got me,” Frankie murmured knowingly. Then he smelled the coffee, got down to the table in front of a cup, took one sip and, smiling softly, started to let his head fall toward his chest. Louie got the cup out of the way of that blond mop before it bent to the table.”
“Johanna's secret world followed the clock. It opened at three in the morning and closed again at dawn. Her world contained a wealth of images, filled with colors, scents, and voices. Other sounds, too. The roar of the falls, the wind singing in the tops of the maples, and the forest rejoicing with birdsong. On this night the pictures she sees tremble with excitement. It is summer and early morning, with slanting rays of the sun and long shadows. "You must be mad,"shouts the voice she knows best, her father's. He's red in the face and frightening in his agitation. She's afraid and flings her arms around his leg. He lifts her up, runs his hand over her head. "Don't you think, girl?"he says. But her eldest brother is standing in the middle of the room, handsome, with shiny buttons and high boots, and he's shouting, too. "To the cave, all of you, and today, too. They might already be here tomorrow." Then another voice, resourceful. "Listen now, lad. Would Axel and Ole come here from Moss and would Astrid's lad come here from Fredrikshald to shoot us?" "Yes, Mother." "I think you've gone mad," says the voice, but now it's uncertain. And her father looks at the soldier, eye meets eye, and the old man can't mistake the gravity in the young man's eyes. "Then we'll do as you say." Then the pictures change, start moving. Feet stomp, burdens are lifted. She sees the earth cellar and store emptied. The great barrel of salt pork is carried out, the herring barrel, the potato bin, the cloudberry jar, the butter in its wooden tub, the hard round slabs of crispbread, all out on the ground, then carried down toward the boat. Sacks filled with blankets and clothes, all the wool in the cottage going the same way, down the slope toward the lake. She sees the brothers rowing. It's heavy going toward the promontory, easier back.“
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Cover
“What didn't make sense was how someone who seemed slightly cracked, as Flora came quickly to seem, could have stayed in the military long enough to end up collecting a pension for it. Here's how she first came to seem cracked. She sang out loud, in public. That's the first thing. She supposedly was raised here in Catamount, and though she had moved away when she was a girl, she still knew a lot of the old-timers in town, and she would walk into town every day or two for groceries and beer, singing in a loud voice all the way, as if she were the only person who could hear her. But by the time she had got out to Old Road, she naturally would have passed someone in the park who knew her, so she had to be aware that she wasn't the only person who could hear her. Regardless, she'd just go right on singing in a huge voice, singing songs from old Broadway musicals, mostly. She knew all the songs from Oklahoma and West Side Story and a few others as well, and she sang them, one after the other, all the way into town, then up and down the streets of town as she stopped off at the A & P, Brown's Drug Store, maybe Hayward's Hardware, finally ending up at the Hawthorne House for a beer before she headed back to the trailerpark. Everywhere she went, she sang those songs in a loud voice that was puffed up with feeling if it was a happy song or thick with melancholy if it was a sad song. You don't mind a person whistling or humming or maybe even singing to him- or herself under his or her breath while he or she does something else, sort of singing absentmindedly. But you do have to wonder about someone who forces you to listen to him or her the way Flora Pease forced everyone within hearing range to listen to her. Her voice wasn't half-bad, actually, and if she had been singing for the annual talent show at the high school, say, and you were sitting in the audience, you might have been pleased to listen, but at midday in June on Main Street, when you're coming out of the bank and about to step into your car, it can be a slightly jarring experience to see and hear a person who looks like Flora Pease come striding down the sidewalk singing in full voice…”
Kronkelpaden. Onverharde wegen. Boerderijen in de plooien van het landschap weggezakt. Silo's. Het notarishuis. De pastorie. De oude en de nieuwe school.
En daar: geboortehuis. Zo levensecht. Zo helemaal gebouwd voor een geborene. Er hangt geen bord. Er staat geen borstbeeld voor. Toch: er werd met ongekende kracht geworpen.
Bovendien werd er ook achttien jaar geleefd. Getogen, heet dat dan. Eerder flink verbogen, maar dat is nu van geen belang. Murmeltalen
klonken in het oor - kraakten uit de radio. Verre werelden, voor later, vouwden waaiers open als in stadse dranklokalen. Maar nee:
er zijn geen verre werelden, geen waaiers meer.
Vlees ben ik
Vlees ben ik. Van hem, van haar, van hen die voor mij leefden; vlees dat niemand heeft gezien. Vlees ben ik. En vocht dat aan volle borsten werd onttrokken.
Vlees en vocht en knokenwit. Duizend jaar en meer is het geleden dat mijn ouders zich hier vestigden; het is mijn ruwe schatting die ik u
vrijblijvend geef. Vlees en vocht, het wit van knoken en papier. Eeuwige duisternis! Ik zeg: licht. Er zou licht
zijn, staat geschreven, maar niets gebeurt. Tot in de gaten van het heelal donkert het maar door, met man en macht.
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965)
De Russische schrijver Maksim Gorki (pseudoniem van Aleksej Maksimovitsj Pesjkov) werd geboren in Nizjni Novgorod op 28 maart 1868. Zie ook alle tags voor Maksim Gorki op dit blog.
Uit: Kinderjaren (Vertaald door Peter Charles)
"Waar kom je vandaan en ben je komen lopen?’ vroeg ik haar. Ze antwoordde: ‘Van boven**, uit Nízjni Nóvgorod. En niet lopend, maar met de boot, want over water kun je niet lopen, gekkie!’ Dat was grappig maar niet te snappen: boven ons woonden Perzen met geverfde baarden en in het souterrain woonde een oude, gelige Kalmuk, die schapenhuiden verkocht. Je kon langs de leuning van de trap naar beneden glijden of, als je viel, van de treden tuimelen, dat wist ik maar al te goed. Maar dat had toch niets met water te maken? Allemaal onzin en op een grappige manier verwarrend. ‘Waarom noem je me gekkie?’ ‘Waarom zijn de bananen krom...’ antwoordde ze, ook lachend. Ze sprak liefdevol, vrolijk en begrijpelijk. Vanaf de eerste dag waren we vrienden, maar nu wil ik dat ze zo snel mogelijk met me uit deze kamer weggaat. Mijn moeder maakt me totaal van streek; door haar tranen en uitroepen onderga ik een onbekend gevoel, een gevoel van onzekerheid en angst. Nooit eerder heb ik haar zo gezien; altijd was ze streng, sprak ze weinig; proper was ze, met een gladde huid en stevig als een paard: een robuuste vrouw met ontzettend sterke handen. En nu ziet ze er opgeblazen uit, verfomfaaid; alles aan haar is in wanorde: de haren, die altijd onberispelijk als een fraai kleurig hoedje op haar hoofd lagen, hangen gedeeltelijk los over haar blote schouder, vallen voor haar gezicht en de rest is samengevlochten in een vlecht, die heen en weer zwaait en soms ook het gezicht van mijn vader raakt. Een hele tijd sta ik nu al in die kamer, maar ze kijkt geen ogenblik naar me op; aan één stuk huilend, haar tranen opsnuivend, kamt ze mijn vaders haar.”
Maksim Gorki (28 maart 1868 – 18 juni 1936) Portret door Valentin Serov, 1905
Uit: Al te luide eenzaamheid (Vertaald door Kees Mercks)
“En toen werd het zwart voor mijn ogen, want ik die vijfendertig jaar lang stampsel en maculatuur tot balen had geplet, ik dus die niet kon leven zonder die verrassing dat ik elk moment een mooi boek als premie uit dat walgelijke papier kon vissen, ik moest onbevlekt, onmenselijk schoon papier gaan verpakken. Die tijding wierp me op de eerste keldertree en daar zat ik dan als een hansworst, geheel door die tijding uit het veld geslagen, mijn armen hingen slap over mijn knieën, met een gebarsten glimlach blikte ik naar die twee jongelieden die er niets aan konden doen, omdat hun was gezegd dat ze in de Spálená papier moesten pletten, en dus waren ze gegaan, want het was hun brood, hun opdracht, ik zag ze met de mestvork het oud papier in de trog gooien en vervolgens de groene en rode knop indrukken, en ik troostte me met de dwaze hoop dat die machine van me in staking zou gaan, dat die er de brui aan zou geven, dat ze zou veinzen dat haar tandradjes en aandrijfwielen waren vastgelopen, maar ook die mechanische pletpers van me pleegde verraad, ze werkte heel anders, net als toen ze nog jong was, ze daverde op volle toeren en zelfs wanneer ze vlak bij het fatale keerpunt kwam, tinkelde ze even en vanaf de eerste baal tinkelde ze de hele tijd, alsof ze me stond uit te lachen, alsof ze wilde aantonen dat pas onder socialistische handen haar hele capaciteit en potentialiteit ten volle konden gedijen.”
“I ordered a Town Car to take me to the dealership, where I turned over a note I'd forged with Miranda's signature that instructed them to release the car to me. No one seemed to care whatsoever that I was in no way related to this woman, that some stranger had cruised into the place and requested someone else's Porsche. They tossed me the keys and only laughed when I'd asked them to back it out of the garage because I wasn't sure I could handle a stick shift in reverse. It'd taken me a half hour to get ten blocks, and I still hadn't figured out where or how to turn around so I'd actually be heading uptown, toward the parking place on Miranda's block that her housekeeper had described. The chances of my making it to 76th and Fifth without seriously injuring myself, the car, a biker, a pedestrian, or another vehicle were nonexistent, and this new call did nothing to calm my nerves. Once again, I made the round of calls, but this time Miranda's nanny picked up on the second ring. "Cara, hey, it's me." "Hey, what's up? Are you on the street? It sounds so loud." "Yeah, you could say that. I had to pick up Miranda's Porsche from the dealership. Only, I can't really drive stick. But now she called and wants me to pick up someone named Madelaine and drop her off at the apartment. Who the hell is Madelaine and where might she be?" Cara laughed for what felt like ten minutes before she said, "Madelaine's their French bulldog puppy and she's at the vet. Just got spayed. I was supposed to pick her up, but Miranda just called and told me to pick the twins up early from school so they can all head out to the Hamptons."