Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-04-2019
Ilse Starkenburg
De Nederlandse dichteres Ilse Starkenburgwerd geboren in Dieren op 26 april 1963. Starkenburg studeerde Nederlandse taal-en letterkunde, (analytische) filosofie en (als bijvak) cultuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze debuteerde als dichteres in 1987, in het literaire tijdschrift Maatstaf. Voorpublicaties verschenen verder in o.a. Tirade, Hollands Maandblad, Krakatau, Ballustrada, Bunker Hill, Signum. Blätter für Literatur und Kritik, de Poëziekrant, de Gids, de Revisor en Revolver. Zij publiceerde vervolgens vijf dichtbundels en een verhalenboek. Haar werk werd ook opgenomen in talrijke bloemlezingen waaronder Nederlandse Poëzie van Gerrit Komrij en De Nederlandse poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten van Ilja Leonard Pfeijffer. Starkenburg treedt verder op bij festivals als Poetry International, Dichter aan Huis, Lowlands, de Nacht van de Poëzie en ze verzorgt gastcolleges en workshops.
windstille vraag
de shuttle zweeft heen en weer alsof niet wij het zijn die hem richting geven
op zijn hoogtepunt en precies tussen ons in twijfelt hij een moment
alsof hij kiezen moet tussen ons, alsof wij zijn ouders zijn alsof hij plaats wil maken.
de kapster
‘je haar wil wel’ zegt ze
ze knipt het in laagjes krul, krul, kastanje- rood is mooi bij je groengrijze ogen
ben ik haar kunstwerk ik hoor bijna Brahms zoals in ‘the great dictator’ met Chaplin als kapper
met Chaplin als dictator ik zie er enkel oud uit in vergelijking met haar op het moment dat wij
samen in de spiegel zijn. ‘je haar wil wel’ zegt ze ‘en nu jij nog’
Goed als brood zit zij met het jong op schoot terwijl de groten om haar benen stoeien.
En zo vertrouwd is haar dit schuwe dat haar uit het bos toestroomt dat zij ze niet meer ziet,
eekhoorns en bomen. Mij en heel de roekeloos veranderlijk bestaande stad die mij omgeeft
brengt zij tot stand vanuit dat veel te hoge hoofd; hier fiets ik, onverklaarbaar volledig aanwezig,
op een brug in Amsterdam-Zuid - vreemde inval van een stenen meisje, dat even haar ogen sluit.
Eerlijke uren
Met mijn opgeruimdste gezichten een dag beginnen: probeer ik het eens, blijkt hij niet op te lichten. Niks geen schaarsgbebloemde voorbijgangerslach in mijn raam of dat kind op haar vuurrode fietsje dat me wolkenloos zwaaide en zag - eerlijke uren waren het vandaag. Dodelijke, onverkwikkelijke, hopeloos uitgekeken uren.
Ik ben al bijna bij je
Hoe nabij ik ook toesla, na een tijdje lijk ik weer verdwenen als altijd.
Maar hoe ver ik ook wegtrek uit je veilige heden, altijd ben ik naar je onderweg
en blijf ik in je aan het woord, net niet verstaan door je schichtige oren
die van geen stilte mij onderscheiden. En voor je het weet ga ik weer in je
tekeer en flakkert je denken als kaarslicht onder mijn maanloze vlagen. Hoor maar.
Kom ik als ziekte dan snoep ik al aan je. Kom ik als diepte, dan zul je mijn bodem
nooit raken. Kom ik als water dan lijken mijn oevers in niets op een kade.
Ik ben al bijna bij je. Als een zuigeling een wereldoorlog zul je mij smaken.
He was a big man, says the size of his shoes on a pile of broken dishes by the house; a tall man too, says the length of the bed in an upstairs room; and a good, God-fearing man, says the Bible with a broken back on the floor below the window, dusty with sun; but not a man for farming, say the fields cluttered with boulders and the leaky barn.
A woman lived with him, says the bedroom wall papered with lilacs and the kitchen shelves covered with oilcloth, and they had a child, says the sandbox made from a tractor tire. Money was scarce, say the jars of plum preserves and canned tomatoes sealed in the cellar hole. And the winters cold, say the rags in the window frames. It was lonely here, says the narrow country road.
Something went wrong, says the empty house in the weed-choked yard. Stones in the fields say he was not a farmer; the still-sealed jars in the cellar say she left in a nervous haste. And the child? Its toys are strewn in the yard like branches after a storm—a rubber cow, a rusty tractor with a broken plow, a doll in overalls. Something went wrong, they say.
Death of a Dog
The next morning I felt that our house had been lifted away from its foundation during the night, and was now adrift, though so heavy it drew a foot or more of whatever was buoying it up, not water but something cold and thin and clear, silence riffling its surface as the house began to turn on a strengthening current, leaving, taking my wife and me with it, and though it had never occurred to me until that moment, for fifteen years our dog had held down what we had by pressing his belly to the floors, his front paws, too, and with him gone the house had begun to float out onto emptiness, no solid ground in sight.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fentonwerd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
Uit: The need to complete (Over T.S. Eliot)
“With Eliot, the need is far greater: there is much, much more in the way of uncollected and unavailable prose: 700 uncollected items, all kinds of ephemeral pieces, many of them missing from the standard bibliography, which is itself due for complete revision. The new bibliography is under way, in the hands of Archie Henderson. The Complete Poems - two volumes of it - is also in hand. Christopher Ricks is the editor and publication is perhaps three years away. In this case, it is not that we expect another "Waste Land" to turn up. It is a matter of wanting to see the work whole - great poems, dreadful poems, trivia, whatever there is. When it comes to a poet like this, I'm a staunch completist. Then there is the stalled edition of the Collected Letters, which began so well with a first volume in 1988, edited by Valerie Eliot. That first volume is now due for revision and, together with a second volume, is due out in 2009, with Hugh Haughton at the helm. Thereafter things are expected to proceed at a modest pace. But it is the collected prose that really interests me: the essays and reviews, the lectures, everything from the most substantial pieces to the critical ephemera. Seven volumes are planned, with publication shared between Faber in London and Johns Hopkins University in the US. Here the editor is Ronald Schuchard, who has already, along with Ricks, spent years tracking things down. Once again, 2009 is the year in which we will begin to be able to see the results. A foretaste is provided by Schuchard in the current issue of the magazine Areté. As is well known, Eliot spent much of his adult life as a publisher at Faber, in whose archives there are 40 box-files to do with the Criterion, the magazine Eliot edited, and 120 box-files of correspondence as a publisher, representing, as Schuchard puts it, "43 years of daily engagement with a world-wide literary clientele".
Through the green twilight of a hedge I peered, with cheek on the cool leaves pressed, And spied a bird upon a nest: Two eyes she had beseeching me Meekly and brave, and her brown breast Throbb'd hot and quick above her heart; And then she oped her dagger bill, - 'Twas not a chirp, as sparrows pipe At break of day; 'twas not a trill, As falters through the quiet even; But one sharp solitary note, One desperate, fierce, and vivid cry Of valiant tears, and hopeless joy, One passionate note of victory: Off, like a fool afraid, I sneaked, Smiling the smile the fool smiles best, At the mother bird in the secret hedge Patient upon her lonely nest.
The Empty House
See this house, how dark it is Beneath its vast-boughed trees! Not one trembling leaflet cries To that Watcher in the skies— ‘Remove, remove thy searching gaze, Innocent of heaven’s ways, Brood not, Moon, so wildly bright, On secrets hidden from sight.’
‘Secrets,’ sighs the night-wind, ‘Vacancy is all I find; Every keyhole I have made Wails a summons, faint and sad, No voice ever answers me, Only vacancy.’ ‘Once, once … ’ the cricket shrills, And far and near the quiet fills With its tiny voice, and then Hush falls again.
Mute shadows creeping slow Mark how the hours go. Every stone is mouldering slow. And the least winds that blow Some minutest atom shake, Some fretting ruin make In roof and walls. How black it is Beneath these thick boughed trees!
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956)
In diesem Garten stehen Adam und Eva auf einem anderen Feigenblatt
Keine Frage mehr nach dem Stachel wenn das Paar vorzieht
zu verdunsten da begossen alles sich Bäumende für die Säge strotzt
Weißes Entsetzen
...Wollte ich mich eben noch auflösen so genügt mir jetzt dieser Flug aus Raum und Zeit mit dem einen Flügel meines länger und länger werdenden Schattens so genügt mir jetzt das einzigartige Panorama am Steuer dieses aus völliger Dunkelheit geschaffenen Fahrzeuges ohne jede Möglichkeit anzuhalten und ich bin außer mir während meine geschlossenen Füße immer noch den Steinfußboden eines städtischen Balkons berühren und die Armbanduhr an meinem schlaff herabhängenden Arm weitertickt und das Herz mitten im Hirn flattert dessen Käfigstäbe langsam zu blauem Rauch zergehen und in den Hochhausfenstern sich metallisch die Skalen des Rots einer mit jedem Atemzug langsam untergehenden Sonne spiegeln und ich die Kälte eines Meeres ohne Wasser spüre eine Art lautlose Unendlichkeit in der die Empfindungen langsam nachlassen und die Träume nicht mehr für Augenblicke erstarren und ich das Weiß ahne das keine Farbe mehr ist das schwarze Weiß das Grau in der Erinnerung zusammenstürzender Wogen wenn das Aufhören des Pulsschlags kein Erschrecken mehr auslöst dieses Namenlose diese unbekannte Oberfläche die nichts mehr verbirgt deren Zustand an keinen Augenblick mehr erinnert...
“It was raining steadily outside. The older woman’s tears and words fell in time, drip, drip. Cold, for the tall window at the room’s end would never quite shut close, bottom and top not nest into the frame simultaneously. Lalette in her soutane felt goose-pimples and tried to shut out the sound by thinking of a man with a green hat who would give her a handful of gold scudi and nothing asked, merely because it was spring and she put a small spell on him with a smile, but it was not quite spring, and the voice persisted: “. . . all my life—I have hoped—hoped and planned for you—even before you were born—even before you were born—daughter of my own—” (Yes, thought Lalette, I have heard that before, and it would move me more, but the night you drank the wine with Dame Carabobo, you told her how I was the product of a chance union in a carriage between Rushaca and Zenss) “—daughter—and after I saved and worked so hard—you miss the only chance—the only chance—don’t know what I’m going to do—and Count Cleudi’s not like most—” “You told him what he offered was frightful. I heard you.” (Sob) “It was. Oh, it was. Oh, Lalette, it isn’t right, you should be married with a gold coach and six horses—but what can we do?—oh, if your father had left us anything before the war—all I sacrificed for him—but that is what all of us must do, make sacrifices, we can’t have anything real without giving something away . . . Lalette!” “Madame.” “You will be able to employ the Art and have everything you want, you know most of the patterns already, he does not go to the Service often . . . and after all, it’s something that happens to every woman one way or another, and with the Art, even if he doesn’t marry you, he’ll find you a husband you won’t mind, it’s only men like Cleudi who want to be the first, a man who marries would really prefer a girl to have a little experience, I know . . . Lalette!” Lalette did not answer. “All the young ones come to the ball after the opera, Lalette. Count Cleudi will present you, and even if you don’t bring—”
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherland
“And I have had occasion to make experiment of the sands rising and sinking before a haven, by two fits of these contrary winds, above four feet. • This, I presume, is likewise the natural reason of so many deep and commodious havens found upon all the English side of the channel, and so few (or indeed none) upon the French and Dutch : an advantage seeming to be given us by nature, and never to be equalled by any art or expence of our neighbours. I remember no mention in ancient authors of that which is now called the Zudder sea; which makes me imagine that it may have been formed likewise by some great inundation, breaking in between the Tessel-islands, and others, that lie still in a line contiguous, and like the broken remainders of a continued coast. This seems more probable, from the great shallowness of that sea, and flatness of the sands, upon the whole extent of it ; from the vio-lent rage of the waters breaking in that way, which threaten the parts of North-Holland about Medenblick and Enchusen, and brave it over the highest and strongest digues of the Province, upon every high tide, and storm at North-West; as likewise from the names of East and West Friezland, which should have been one continent, till divided by this sea: for, in the time of Tacitus," no other distinction was known, but that of greater or lesser Frizons, and that only from the measure of their numbers, or forces; and, though they were said to have great lakes among them, yet that word seems to import they were of fresh water, which is made yet plainer by the word ambiunt, that shews those lakes to have been inhabited round by these nations ; from all this I should guess, that the more inland part of the Zudder sea was one of the lakes there mentioned, between which and the Tessel and Ulie islands there lay anciently a great tract of land.(where the sands are still so shallow, and so continued, as seems to make it evident) but since covered by some great irruptions of waters, that joined those of the sea and the lake together, thereby made that great bay, now called the Zudder sea, by favour whereof the town of Amsterdam has grown to be the most frequented haven of the world. Whatever it was, whether nature or accident, and upon what occasion soever it arrived, the soil of the whole Province of Holland is generally flat, like the sea in a calm, and looks as if after a long contention between land and water, which it should belong to, it had at length been divided between them : for to consider the great rivers, and the strange number of canals that are found in this Province, and do not only lead to every great town, but almost to every village, and every farmhouse in the country ; and the infinity of sails that are seen everywhere coursing up and down upon them; one would imagine the water to have shared with the land, and the people that live in boats to hold some proportion with those that live in houses.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699) Enkhuizen door Anton Pieck
De Engelse dichter en predikantJohn Keblewerd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Zie ook alle tags voor John Kebleop dit blog.
St. Mark's Day
Oh! who shall dare in this frail scene On holiest happiest thoughts to lean, On Friendship, Kindred, or on Love? Since not Apostles' hands can clasp Each other in so firm a grasp But they shall change and variance prove.
Yet deem not, on such parting sad Shall dawn no welcome dear and glad: Divided in their earthly race, Together at the glorious goal, Each leading many a rescued soul, The faithful champions shall embrace.
For e'en as those mysterious Four, Who the bright whirling wheels upbore By Chebar in the fiery blast. So, on their tasks of love and praise This saints of God their several ways Right onward speed, yet join at last.
And sometimes e'en beneath the moon The Saviour gives a gracious boon, When reconciled Christians meet, And face to face, and heart to heart, High thoughts of holy love impart In silence meek, or converse sweet.
Companion of the Saints! 'twas thine To taste that drop of peace divine, When the great soldier of thy Lord Called thee to take his last farewell, Teaching the Church with joy to tell The story of your love restored.
O then the glory and the bliss, When all that pained or seemed amiss Shall melt with earth and sin away! When saints beneath their Saviour's eye, Filled with each other's company, Shall spend in love th' eternal day!
John Keble (25 april 1792 – 29 maart 1866) Sint Marcus door Il Pordenone, ca. 1635
„Bis zur zweiten Plattform, einer feingliedrigen Balustrade, stieg er wie eine wehrhafte Feste empor. Von dort setzte er sich in einer anmu-tigen, in Maßen und Proportionen unnachahmlichen Pyramide Fort. Wie ein Bündel von Muskeln und Nerven wanden sich die Steine, immer weiter zurücktretend, in die Höhe, balancierten wie Seilkünstler in der Lufi, und auf einer Kalksteinspitze saß, ein Wun-der an Jonglierkunst gleichsam, wie von einem Magneten gehal-ten, eine große, vergoldete Bronzekugel, darauf eine zweite, klei-nere und auf dieser ein Kreuz aus eisen, das in einen Blitzableiter auslief. Wenn das Kapitel zu den großen Kirchenfesten den Turm mit Lampions und bunten Laternen beleuchten ließ, bot diese gro-ße, schwarze Masse, wie sie so aus der Finsternis hervortrat, einen herrlichen Anblick Das Bauwerk aber verlor durch diesen Auf-putz die unvergleichliche Eleganz seiner Formen und nahm die Umrisse einer gewaltigen Champagnerflasche an. Man hatte mehr davon, den Turm in einer hellen Mondnacht zu betrachten, wenn er sich vom klaren Himmel abhob und die Sterne ihn wie eine Aureole krönten. Dann schmiegte er sich, ein riesiges Phantasiegebilde, in ein Gewand aus Licht und Schauen und wachte über der kleinen, schwärzlichen Stadt, die zu seinen Füßen schlief. Bismarck, ein in Vetusta stadtbekannter Taugenichts, der aus unbekannten Gründen unter seinesgleichen mit diesem Spitznamen gerufen wurde, faßte das abgegriffene Seil am gewaltigen Schwen-gel der Wamba, der großen Glocke, die die ehrwürdigen Dom-herren in den Chor rief. Sie gehörten einem Domkapitel von her-vorragender Bedeutung an, das weitreichende Privilegien genoß. Bismarck war von Beruf Vorreiter der Postkutsche. Er war Peit-schenknaller, wie man in Vetusta die Leute seines Standes nannte. Aber er stieg gern auf die Glockentürme, und im Auftrag Celedo-nios, eines Kirchenmanns und Akoluthen in der ebenfalls nicht amtlichen Funktion eines Glöckners, wurde dem diplomatischen Peitschenknaller an manchen *lägen die Ehre zuteil, das hochehr-würdige Kapitel aus seinem beseligenden Mittagsschlummer zu reißen und es zu seiner eigentlichen Obliegenheit, den Gebeten und Gesängen, zusammenzurufen. Der Vorreiter, im allgemeinen ein fröhlicher, übermütiger, zu Späßen aufgelegter Bursche, handhabte den Klöppel der Wamba mit dem Ernst eines von seinem Glauben durchdrungenen Ha-ruspex. Wenn cr zur Stunde des Chores zog, wie man es nannte, spürte Bismarck in sich etwas von der Würde und Verantwortung einer Uhr. Celedonio saß in der schwarzen, schmutzigen und zerrissenen Soutane rittlings auf einer Fensterbrüstung und spuckte gering-schätzig durch die Zähne auf den kleinen Platz hinunter.“
Leopoldo Alas (25 april 1852 – 13 juni 1901) Cover
“In zijn kamertje, grijsdruilend van wintermorgenschemering, lag hij al lange tijd wakker op het ijzerknarsend ledikant, zich telkens omwendend in de bedwarmte, liggend een poos met gesloten ogen, dan weer starend op het groezele vlak van 't neergelaten gordijn. Zijn hoofd voelde zwaar-moe, zwak van zorggedachten, die hij niet meester worden kon. Het verleden was daar telkens in hem met brokken visie, met gehoorde woorden van vroeger, vermoeiend druk en duidelijk. Dan ineens, als een brede benauwing, kwam het besef van de dag en het noodzakelijk doen dat aanstaande was, zijn bewustheid bezetten, zodat zijn hart hoorbaar bonzen ging en weeë angstgolven borrelden door zijn lijf. Het moest nu wel... het móést... De even-aansluipende verlokking tot nog-uitstellen werd zelve tot walging onder het onverzettelijk besef der noodzakelijkheid. Wat gaf het vandaag niet te doen, als 't morgen toch moest of overmorgen?... En hij zag het in, wreed zichzelve pijnend, met bewust willen. Hij zou opstaan, eten in die kille kamer naast-aan en dan, in de grauwe, natte novemberochtend, begon zijn tocht, de zware solliciteergang. Vaag en vluchtig openden zich even de gezichten van zijn sjokkend lopen op straat: een kaal-fatsoenlijk heer met bleek gezicht tussen de onverschillige mensenstoeten. Zijn zenuwig wachten na het aanbellen aan een breed herenhuis, of het lange, pijnlijke wachten in een stommelig hokje tegenover een paar matglazen loketten, sufgrauw-ogend. Een hokje, waar kantoorlopers zwaar binnenstampen en de stroefverende deur moeilijk-piepend openzwaait. En dan herhaalde hij in zich koortsig de woorden, die hij zeggen moest, hoe te doen om zijn optreden zelfbewuster, zekerder te maken... Maar nu bijna halfluid sprekend, klonk zijn eigen stem leeg-onnozel in de stilte van het kamertje... Hij werd weer zich zelf bewust en zonk vermoeid in het kussen terug, een ogenblik matsoezend zonder gedachten, daar zijn hoofd te vol was om ze afzonderlijk gewaar te worden. Maar allengs klaarde de doezel op, en begon hij weer één gedachte tegelijk uit te spinnen. Het was een weevragende onrust waar Carolien nu wel zou zijn, hoe ze 't hebben zou daarginds, en of ze nog met die vent zou wezen. Hij was wel helemaal los van haar... Zij had hem schandalig behandeld... maar een mens kan toch maar niet net zo makkelijk vergeten, als hij ander goed aandoet... Je had toch je momenten van zwakheid... Hij hield nog van d'r... hij voelde het in 't flauw-zoete verlangen dat nu zijn gedachten tot haar dreef... Hij werd ineens benauwd-ongerust om haar, zoals hij pas nog ongerust om zich zelf was...”
“I brought up my own mother's premature death and we discussed that for a while until I sensed that tears were imminent and I changed the subject. After endless all-night sessions with various ex-girlfriends and lovers, I am no longer available as therapist to fucked-up beauties. I want my perquisites with no strings attached. The awards dinner was a fading memory as we flirted. It was fait ac-compli, wasn't it? We were striking a deal. She would permit me to caress those mysterious thighs, nuzzle those breasts and enter her. In return I would grant her access to the inner sanctum of a great man's life. She would be allowed to entertain the illusion that she had melded with a great mind. (A mind not unlike hers, of course.) This entitlement would nourish her grandiosity, which she mistook for authentic talent. My venerable cum was still cooling (or warming?) in her somewhere when I began to get restless. (No, no condom. I'm fixed. Furthermore I always make a pretense of being a person who rarely gets laid, ergo, the logic is, I carry no STDs. Girls like my new friend are usually clean and so am I. I hope.) At two A.M, I let her know I had an early morning appointment and invited her to depart. She seemed surprised by this. As she redressed, I killed time scanning the latest issue of The New York Review of Books, then escorted her down to my driver, who had been waiting patiently under the awning of the building. Something simultaneously chivalrous and vulgar about that. I handed her an autographed copy of A Gentle Death, slammed the door of the car, blew a kiss, turned on my heels and marched smartly back into the mild glow of the lobby, where my stoic doorman kept vigil. His face betrayed nothing. In the elevator I discovered myself in a mirror. I am in my mid-fifties, almost handsome, gray-haired, bespectacled. I have the bearing of what? A successful man of the city. Or just one more putz?”
Uit: Selected Letters of Robert Penn Warren:Triumph and Transition, 1943-1952
“TO LAMBERT DAVIS January 28, 1943 Dear Lambert: I mentioned in my last note that Samuel Goldwyn wants a reading on At Heaven's Gate. Recently, I have had two other requests: Richard Mealand, of Paramount, and Irving Deakin, of Warner Brothers. I realize, of course, that these requests area matter of routine, but I have referred them to you, since I don't have a decent copy of the novel. In fact, your copy is the only complete one of the final version. By the way, Paramount got fairly warm on Night Rider.' But I suppose that At Heaven's Gate would offer too many difficulties—unless they simply took some of the material and drastically reworked it. There's another little matter. Recently, in worrying over the novel coming up (which will probably be called All the King's Men) and the text book, I got the idea of appealing to the Rosenwald people' for a grant to enable me to get South for the summer and work the newspaper files and do a little prying around, gossip and interview, etc. to heat myself up for the final business on the political novel. It's just a damned shame I didn't get farther into this novel before I had to leave the neighborhood of Louisiana and Mississippi. The Rosenwald people reply that there are sev-eral objections to my application — too much publishing behind me, not living in the South now, only four months involved in project instead of six, etc. But they admit that there's a chance and send me blanks. I've given you as a reference. So you'll know what it's all about when you hear from them. If you hear. The trouble is that that damned house of mine in Louisiana is still around my neck, and so the Harcourt $750 simply has to go for the annual extra payment on that. Which means that its teaching for me next summer unless I can scare up the money from Rosenwald. I don't dare hope for anything from At Heaven's Gate. And certainly I can't do any planning on it. By the way, tell the text book people that I haven't forgotten them. I've been fiddling with the project'—inspecting books, doing a few trial outlines, etc. And I taught a section of freshmen last term. I shall teach another in the spring term and try out what few ideas I have come to by that time. I have also written Cleanth about the matter. If it should work out that I could get South next summer, I could kill two birds with one stone — or at least knock off a few tail feathers. As for the date of All the King's Men. I hope to get down to the final grind of writing next fall. I have begun tinkering with it, and have settled on an approach. It seems to me that my way in is through a single narra-tor who will carry the ball all the way—first-person treatment. I think I've got my man picked. The problem was to get a narrator who would have enough opportunity to know the story and would have enough intelli-gence to interpret and would have a style of his own. I believe that I have the boy, all right. He's a first cousin of Duckfoot (Blake, in At Heaven's Gate], I should say., Coming back to the date. I should hope to have the thing ready for you in the early fall of next year. I don't see it as a very long book— rather a shortish and strongly unified one., Well, goodbye, and best luck. We are still wrestling with colds and flu. My head feels like a feather bed the baby wet in. As ever, Red”
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989) Cover
De Amerikaanse dichter George Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppenop dit blog.
Five Poems about Poetry
1 THE GESTURE
The question is: how does one hold an apple Who likes apples
And how does one handle Filth? The question is
How does one hold something In the mind which he intends
To grasp and how does the salesman Hold a bauble he intends
To sell? The question is When will there not be a hundred
Poets who mistake that gesture For a style.
2 THE LITTLE HOLE
The little hole in the eye Williams called it, the little hole
Has exposed us naked To the world
And will not close.
Blankly the world Looks in
And we compose Colors
And the sense
Of home And there are those
In it so violent And so alone
They cannot rest.
George Oppen (24 april 1908 – 7 juli 1984) Mary en George Oppen op hun boot in California, ca. 1930
De Amerikaanse schrijfster Sue Graftonwerd geboren in Louisville (Kentucky) op 24 april 1940 als dochter van schrijver C.W. Grafton en Vivian Harnsberger. Zie ook alle tags voor Sue Graftonop dit blog.
Uit: X
“Santa Teresa, California, Monday, March 6, 1989. The state at large and the town of Santa Teresa in particular were nearing the midpoint of a drought that had slithered into view in 1986 and wouldn’t slither off again until March of 1991, when the “miracle rains” arrived. Not that we dared anticipate relief at the time. From our perspective, the pitiless conditions were upon us with no end in sight. Local reservoirs had shrunk, leaving a wide swath of dried mud as cracked as an alligator’s hide. My professional life was in the same state—always worrisome when you are your sole financial support. Self-employment is a mixed bag. The upside is freedom. Go to work when you like, come home when you like, and wear anything you please. While you still have bills to pay, you can accept a new job or decline. It’s all up to you. The downside is uncertainty, the feast-or-famine mentality not everyone can tolerate. My name is Kinsey Millhone. I’m a private detective by trade, doing business as Millhone Investigations. I’m female, thirty-eight years old, twice divorced, and childless, a status I maintain with rigorous attention to my birth control pills. Despite the shortage of new clients, I had a shitload of money in the bank, so I could afford to sit tight. My savings account had been plumped by an unexpected sum that dropped into my lap some six months before. I’d invested the major chunk of it in mutual funds. The remaining cash I kept in a money market account that I designated “untouchable.” Friends, on hearing about my windfall, viewed me as certifiable. “Forget about work. Why not travel and enjoy life?” I didn’t give the question credence. At my age, retirement is out of the question, and even temporary idleness would have driven me insane. True, I could have covered my expenses for months to come with enough in reserve for a lavish trip abroad, except for the following impediments:
1. I’m miserly and cheap. 2. I don’t have a passport because I’ve never needed one. I had traveled to Mexico some years before, but all that was required in crossing the border then was proof of U.S. citizenship.”
„Kein empörenderes Schauspiel, als sehen zu müssen, wie unsere leidige Allerweltsschulmeisterei es fertig gebracht hat, die süßesten Früchte mittels pädagogischer Bakterien ungenießbar zu machen und Geschenke, die dazu ersehen waren, uns zu beglücken, in Buß und Strafe umzusetzen. Die Kunst ist großherzig und menschenfreundlich wie die Schönheit, welcher sie entspringt. Sie ist ein Trost der Menschen auf Erden und erhebt keinen andern Anspruch, als innig zu erfreuen und zu beseligen. Sie verlangt weder Studien noch Vorbildung, da sie sich unmittelbar durch die Sinne an das Gemüt und die Phantasie wendet, so daß zu allen Zeiten die einfache jugendliche Empfänglichkeit sich im Gebiete der Kunsturteilsfähiger erwiesen hat, als die eingehendste Gelehrsamkeit. So wenig man Blumen und Sonnenschein verstehen lernen muß, so wenig es Vorstudien braucht, um den Rigi herrlich, ein Fräulein schön zu finden, so wenig ist es nötig, die Kunst zu studieren. Gewiß, die Empfänglichkeit ist beschränkt, die Begabungen sind ungleich zugeteilt, die Sinne, welche die Kunsteindrücke vermitteln, beobachten schärfer oder stumpfer. Indessen habe ich noch keinen Menschen von Gemüt und Phantasie (denn Gemüt und Phantasie sind die Vorbedingungen, aber auch die einzigen Vorbedingungen des Kunstgenusses) gekannt, welcher nicht an irgendeinem Teil der Kunst unmittelbare Freude empfunden hätte. Und darauf kommt es allein an. Jeder suche sich an dem himmlischen Fest diejenige Speise aus, die seine Seele entzückt, und weide sich daran nach Herzenslust, so oft und so viel er mag, im stillen oder, wenn ihm das Herz überläuft, mit gleichgesinnten Freunden. Das ist Kunstgenuß. Das ist aber auch Kunstverständnis. Wer sich aufrichtig und bescheiden an einem Kunstwerke erfreut, der versteht es ebensowohl und wahrscheinlich noch besser, als wer gelehrte Vorträge darüber hält; wie denn auch ewig die Künstler selbst sich unmittelbar an das einfache Publikum wenden und alle Vormundschaft und gelehrte Zwischenträgerei zwischen Kunstwerk und Publikum verabscheuen.“
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Cover
“Ferdinand Lopez, who in other respects had much in his circumstances on which to congratulate himself, suffered trouble in his mind respecting his ancestors such as I have endeavoured to describe. He did not know very much himself, but what little he did know he kept altogether to himself. He had no father or mother, no uncle, aunt, brother or sister, no cousin even whom he could mention in a cursory way to his dearest friend. He suffered no doubt; — but with Spartan consistency he so hid his trouble from the world that no one knew that he suffered. Those with whom he lived, and who speculated often and wondered much as to who he was never dreamed that the silent man’s reticence was a burden to himself. At no special conjuncture of his life, at no period which could be marked with the finger of the observer, did he glaringly abstain from any statement which at the moment might be natural. He never hesitated, blushed, or palpably laboured at concealment; but the fact remained that though a great many men and not a few women knew Ferdinand Lopez very well, none of them knew whence he had come, or what was his family. He was a man, however, naturally reticent, who never alluded to his own affairs unless in pursuit of some object the way to which was clear before his eyes. Silence therefore on a matter which is common in the mouths of most men was less difficult to him than to another, and the result less embarrassing. Dear old Jones, who tells his friends at the club of every pound that he loses or wins at the races, who boasts of Mary’s favours and mourns over Lucy’s coldness almost in public, who issues bulletins on the state of his purse, his stomach, his stable, and his debts, could not with any amount of care keep from us the fact that his father was an attorney’s clerk, and made his first money by discounting small bills. Everybody knows it, and Jones, who like popularity, grieves at the unfortunate publicity. But Jones is relieved from a burden which would have broken his poor shoulders, and which even Ferdinand Lopez, who is a strong man, often finds it hard to bear without wincing. It was admitted on all sides that Ferdinand Lopez was a ‘gentleman’. Johnson says that any other derivation of this difficult word than that which causes it to signify ‘a man of ancestry’ is whimsical. There are many who, in defining the term for their own use, still adhere to Johnson’s dictum; — but they adhere to it with certain unexpressed allowances for possible exceptions. “
Anthony Trollope (24 april 1815 – 6 december 1882) Cover
„Als sie dann den Buckingham-Palace aus der Entfernung sahen, wurden die Gespräche über das schöne Schloss und die Queen laut. Immer neue Wunder durften Tom und Steve bewundern. Als sie dann in eine kleinere Seitengasse im Stadtzentrum einbogen und vor dem Jugendhotel zum Stehen kamen, war keiner mehr zu halten. Sie quetschten sich heraus, so als würden sie innerhalb von Minuten alles verpassen. Die Begeisterung fand ihren ersten Höhepunkt als sie in das weitläufige Foyer des Hotels schritten mit seinen hohen Räumen und den Bemalungen an Wand und Decke. Der Boden war sorgsam gebohnert, die kleinen Sitzecken geschickt mit bepflanzten Raumteilem getrennt. In der Mitte der Halle neben der bauchigen Rezeption der Wegweiser zu den Speisesälen, der Waschstube, den Tagungsräumen, dem Freizeitkeller mit Tischtennis, Kicker und Billard. Dem Partykeller mit Discoanlage und Lichtorgeln. Auch eine Bar war ausgeschildert. Tom war hellauf begeistert, wie Licht und Schatten geschickt ausgenutzt wurden, um eine warme, heimische Atmosphäre zu schaffen. Die große Halle wurde optimal genutzt und gab den Betrachtern nicht das Gefühl, eingeengt zu sein. Als die Zimmer verteilt wurden, hatten Tom und Steve das große Los gezogen, als einzige ein Zweibettzimmer zu bekommen, während die anderen in 6-Bett-Zimmern untergebracht wurden. Steve war das relativ egal, schlafen würde er dann ohnehin nur, wenn es unbedingt sein muss. Zuviel gibt es in London zu entdecken. Die Tagesplanung der Lehrer war genau richtig, um die nähere Umgebung zu erkunden. Man durfte ohne Lehrer durch die Stadt ziehen, musste nur am Abend um 19 Uhr wieder im Haus sein, weil es da Abendessen gab. Auch die Zimmer waren eher zweckmäßig als schick eingerichtet, dafür waren sie aber sauber und gepflegt. Tom und Steve warfen einfach ihr Zeug ins Zimmer, bezogen schnell die Betten und waren als eine der ersten bereits schon wieder unten und aus dem Hotel raus. Steve, bewaffnet mit Stadtführer und Stadtplan, und Tom mit einer Fotokamera anno Domini 1980. Tom wünschte sich zwar schon immer eine Digitalkamera als so ein klobiges Ding, allerdings hatten seine Eltern das bisher mangels finanzieller Möglichkeiten abgelehnt. Als sie die ersten Schritte in der Traummetropole wagten, begannen auch die Probleme. Zuerst verirrten sie sich in der alten Metro mit ihren Tausenden kleinen Durchgängen und Gleisen. Dann stiegen sie auch noch in die falsche Bahn und fuhren bis fast zum Stadtrand, wo es wenig Tolles zu sehen gab. Außerdem war die allgemeine Hektik in der Stadt unter der Stadt völlig unbekannt für die beiden. Die lauten Stimmen und die schiebenden, quetschenden und durchaus mal Ellenbogen nutzenden Massen, waren den beiden Landeiem sehr bald schon zuwider. Auch diese teilweise völlig obskuren Gestalten mit hoch stehenden gefärbten Haaren, zerrissenen Hosen und Ketten an den Schuhen und Jacken.“
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) Buckingham Palace from St James’s Park door Daisy Sims-Hilditch, z.j.
“A deeper melancholy seemed to fall on the always melancholy township. Coppinger's cronies took their "tots" in silence, steaming the while, and Coppinger himself would come gloomily to the door, speculating upon evil unless the leaden curtain lifted. But it did not lift, and rumour of evil came. Up the country, by Parsham and Merrydale, and Black Adder’s Gully, there were whole tracts of grass-land under water. The neighbouring station of Hall’s, in the mountains, was a swamp. The roads were bogged for miles. Tim Doolan was compelled to leave his dray and bullocks Tom and Jerry’s, and ride for his life before the advancing waters. The dams were brimming, at Quartzborough, St. Rey reservoir was running over. It was reported by little McCleod, the sheep-dealer, that the old bridge at the Little Glimmera had been carried away. It was reported that Old Man Horn, whose residence overlooked the river, had fastened a bigger hook to a larger pole (there was a legend to the effect that Old Man Horn had once hooked a body from the greedy river, and after emptying its pockets, had softly started it down stream again), and was waiting behind his rickety door, rubbing his withered hands gleefully. Young Bartram rode over to Quartzborough to get McCompass, the shire engineer, to look at his new dam. Then the coach stopped running, and then Flash Harry, galloping through the township at night, like the ghost-rider the ghost-rider in Bürger's ghastly ballad, brought the terrible news: THE FLOODS WERE UP, AND THE GLIMMERA BANK AND BANK AT THE OLD CROSSING-PLACE. “It will be here in less than an hour,” he shouted, under Coppinger’s red lamps; “make for the high ground if you love your lives;” and so wet, wild-eyed, and white, splashed off into the darkness, if haply he might warn the poor folk down the river of the rushing death that was coming upon them. Those who were there have told of the horrors of that night. How the muddy street, scarce reclaimed from the river-bed, was suddenly, full of startled half-dressed folk. How Coppinger’ss was crowded to the garret. How the schoolmaster dashed off, stumbling through the rain, to warn them at Seven Creeks. How bullies grew pale with fear, and men hitherto mild of speech and modest of mien, waxed fiery-hot with wrath at incapacity, and fiercely self-assertive in relegating fools to their place in the bewildered social economy of that general overturn. How the roaring flood came down, bearing huge trees, fragments of houses, grotesquely terrible waifs and strays of house-hold furniture upon its yellow and turbid bosom, timid women grew brave, and brave men hid their faces for a while.”
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881) Cover
Tags:Frans Coenen, Eric Bogosian, Robert Penn Warren, George Oppen, Sue Grafton, Carl Spitteler, Anthony Trollope, Michael Schaefer, Marcus Clarke, Romenu
William Shakespeare, Roman Helinski, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Andrey Kurkov, Halldór Laxness, Christine Busta, Richard Huelsenbeck, Maurice Druon
"ACT I SCENE I. The king of Navarre's park. Enter FERDINAND king of Navarre, BIRON, LONGAVILLE and DUMAIN FERDINAND Let fame, that all hunt after in their lives, Live register'd upon our brazen tombs And then grace us in the disgrace of death; When, spite of cormorant devouring Time, The endeavor of this present breath may buy That honour which shall bate his scythe's keen edge And make us heirs of all eternity. Therefore, brave conquerors,--for so you are, That war against your own affections And the huge army of the world's desires,-- Our late edict shall strongly stand in force: Navarre shall be the wonder of the world; Our court shall be a little Academe, Still and contemplative in living art. You three, Biron, Dumain, and Longaville, Have sworn for three years' term to live with me My fellow-scholars, and to keep those statutes That are recorded in this schedule here: Your oaths are pass'd; and now subscribe your names, That his own hand may strike his honour down That violates the smallest branch herein: If you are arm'd to do as sworn to do, Subscribe to your deep oaths, and keep it too. LONGAVILLE I am resolved; 'tis but a three years' fast: The mind shall banquet, though the body pine: Fat paunches have lean pates, and dainty bits Make rich the ribs, but bankrupt quite the wits. DUMAIN My loving lord, Dumain is mortified: The grosser manner of these world's delights He throws upon the gross world's baser slaves: To love, to wealth, to pomp, I pine and die; With all these living in philosophy. BIRON I can but say their protestation over; So much, dear liege, I have already sworn, That is, to live and study here three years. But there are other strict observances; As, not to see a woman in that term, Which I hope well is not enrolled there; And one day in a week to touch no food And but one meal on every day beside, The which I hope is not enrolled there; And then, to sleep but three hours in the night, And not be seen to wink of all the day-- When I was wont to think no harm all night And make a dark night too of half the day-- Which I hope well is not enrolled there: O, these are barren tasks, too hard to keep, Not to see ladies, study, fast, not sleep!"
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Scene uit een opvoering in The Old Globe in Londen, 2016
“Mijn moeder draaide avonddiensten als verpleegkundige in het bejaardentehuis. Zeven dagen wel, zeven dagen niet. We aten vlak voor ze vertrok rond vijven, om elf uur kwam ze weer thuis. Ons zware, stroeve hek kraakte en piepte dan. Op de dag van de begrafenis hoorde ik haar ’s avonds haar auto de schuur in rijden. We hadden een heel grote schuur, letterlijk zo groot als een huis. Mijn vader had hem met twee Poolse mannen uit het dorp gebouwd, zonder vergunning en zonder bouwtekeningen. Twee weekenden werden ze hierbij geholpen door een verre oom van mijn vader, ook een Pool. Ze hadden wel wat van elkaar weg. Hij woonde het meest dichtbij van de hele club; met zijn tweede vrouw, een Nederlandse, runde hij een varkenshouderij in Noord-Brabant. De paar keer dat hij langskwam in mijn jeugd nam hij altijd een fles wodka mee. Mijn vader verheugde zich telkens erg op zijn komst. Aan het eind van elke dag dat gewerkt werd aan de schuur, veegde ik samen met mijn moeder het gruis op dat was achtergebleven. Voor de bouw gebruikten ze grote, grijze stenen, in de nok kwam een wirwar aan balken. ‘Zo blijft de schuur staan,’ zei mijn vader. ‘Zelfs als het stormt.’ Hij zei ook, trots: ‘In Polen bouwen ze de huizen van hetzelfde materiaal.’ Toen het dak er eenmaal op zat, stuurde de gemeente een boze brief, en maandenlang hing ons boven het hoofd dat we de schuur weer af moesten breken. Het waren onzekere tijden, de sfeer thuis was gespannen. Ruim een uur nadat mijn moeder uit haar werk was gekomen, hoorde ik het hek nog een keer open- en dichtgaan. Vaak wandelde mijn vader ’s avonds door het dorp of hij ging naar de tennisbaan die naast ons huis lag. Soms verdween hij een paar uur zonder te zeggen waarheen. Als mijn moeder vroeg: ‘Waar ben je geweest?’ haalde hij zijn schouders op. Ik was bang dat hij op een keer een hele nacht weg zou blijven, of misschien wel twee nachten. Meestal sliep hij op de bank in de woonkamer wanneer hij tot laat was gaan wandelen. Zo ook deze keer. De volgende morgen aan het ontbijt zei hij: ‘Ze was zo vreselijk eenzaam vlak voor haar dood. Ik ben bang dat…’ ‘Dat jij ook zo eindigt?’ vroeg mijn moeder. ‘Bang dat Babunia zo eindigt.’ ‘Maar jij bent er toch?’ vroeg ik. ‘En wij zijn er?’ Mijn vader zweeg een tijdje en keek voor zich uit.”
« Un pasteur américain, en 1860, a noté les sons que les gouttes de la pluie faisaient retentir sur l'herbe et les petits sentiers de graviers du jardin de la cure. Il transcrit des mois durant, des saisons durant, des années durant, tous les chants des oiseaux qui viennent y nicher, se percher dans les branches, se dissimuler sous les feuilles des arbres. Il s'appelait Simeon Pease Cheney. Le révérend Cheney vivait exactement au temps où le pasteur Brontë finissait ses jours, alors que ses trois filles et son fils étaient morts. Le révérend a écrit dans un de ses plus beaux sermons : « Dieu dit dans Matthieu XIII, 9: Audiat ! Qu'il entende ! Celui qui a des oreilles, qu'il entende ! Il n'y a pas que les oiseaux qui chantent ! Le seau, où la pluie s'égoutte, qui pleure sous la gouttière de zinc, près de la marche en pierre de la cuisine, est un psaume ! L'arpège en houle, tourbillonnant, du porte-manteau couvert de pèlerines et de chapeaux, l'hiver, quand on laisse un instant la porte d'entrée ouverte dans le corridor de la cure, lui aussi constitue un Te Deum ! » Je vais vous jouer le morceau de musique que fait le vent quand il s'engouffre dans le portemanteau du corridor de la cure. Alors le récitant obscur se fait sombre interprète : il ouvre le clavier. Apparaît la bande étroite de velours brodée de fils de soie qui le protège. C'est un long ruban somptueux et doux qu'il ôte. Surgissent les touches d'ivoire et leurs lumières, celles d'ébène du vieux piano et leurs reflets. Le révérend enroule lentement autour de sa main gauche la bande de velours brodée. »
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948) Cover
Uit:The Gardener from Ochakov (Vertaald door Amanda Love Darragh)
`Ma, your friend’s at the gate, and she's got another dodgy man with her!' Igor shouted cheerfully. `Keep your voice down, will you?' said his mother, coming out into the hallway. 'She'll hear you!' Elena Andreevna shook her head as she looked reproachfully at her thirty-year-old son, who had never learned to lower his voice when necessary. It was true that their next-door neighbour, Olga, did seem to be taking rather too much of an interest in her personal life. As soon as Elena Andreevna and her son had moved from Kiev to Irpen, Olga — who was also fifty-five years old and single —had taken her under her wing. Elena Andreevna had divorced her husband before she'd retired, largely because he had started to remind her of a piece of furniture, being inert, silent, perpetually morose and apparently incapable of helping out around the house. Olga had been smart enough not to get married in the first place, but she spoke about it casually, without regret. 'I don't need to keep a husband on a leash,' she had once said. 'Put them on a leash and they start to behave like dogs, always barking and biting!' Elena Andreevna went out to the gate and saw her neighbour. Next to her stood a wiry, clean-shaven man of around sixty-five with an expressive face and a determined chin, closely cropped grey hair and a faded canvas rucksack on his back. tenochka, I've brought someone to meet you! This is Stepan. He fixed my cowshed.' Elena Andreevna looked sceptically at Stepan. She didn't have a cowshed, and nothing else needed fixing. Everything was in perfect working order, for the time being, and she wasn't in the habit of inviting unfamiliar men into the house for no reason. Although the look of amused indifference in Elena Andreevna's eyes had not escaped his attention, Stepan politely inclined his head. `Do you by any chance need a gardener?' he wheezed, his voice full of hope. Stepan was dressed smartly in black trousers, heavy boots and a striped sailor's undershirt. `People usually hire gardeners at the beginning of spring,' remarked Elena Andreevna, unable to hide her surprise. `I prefer to start now and finish in late winter. I can prune the trees and tidy everything up, and then I'll be on my way. Trees need looking after all year round. My rates are quite reasonable, too — I'll be happy with a hundred hryvnas a month, plus board and lodging. Mind you, I'm quite fond of cooking myself.”
Uit: Iceland’s Bell (Vertaald door Philipp Roughton)
"No one owns anything unless he has letters for it," said the king's hangman. "I believe that it says in the old books," said the old man, "that when the Norwegians arrived in this empty land, they found this bell in a cave by the sea, along with a cross that's now lost." "My letter is from the king, I say!" said the hangman. "And get yourself on up to the roof, Jón Hreggvibsson, you black thief!" "The bell may not be broken," said the old man, who had stood up. "It may not be taken away in the Hólmship. It has been rung at the Aljingi by Öxará since the beginning-long before the days of the king; some say before the days of the pope." "I could care less," said the king's hangman. "Copenhagen must be rebuilt. We've been fighting a war against the Swedes and those filthy bastard skulkers have bombarded the place." "My grandfather lived at Fíflavellir,* some way up from here on Bláskógaheibi," said the old man, as if he were starting to narrate a long story. But he got no further. "Ne'er would king with arms so stout caress her Drape her in gems that fair bewitch Drape her in gems that fair bewitch . . ." The black thief Jón Hreggvibsson was straddling the roof, his feet dangling out over the gable, singing the Elder Ballad of Pontus.* The bell was fastened with a thick rope around the ridgepole, and he hacked at the rope with an ax until the bell fell down into the dooryard: "Drape her in gems that fair bewitch -Unless she were both young and r-i-i-i-ch . . . . . . and now they say that my Most Gracious Hereditary Sire has gotten himself a third mistress," he shouted down from the roof, as if announcing tidings to the old man. He looked at the edge of the ax and added: "And she's supposed to be the fattest of them all. That's what separates the king from me and Siggi Snorrason."
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Cover
Auf getan hat die blinde Kastanie, die du als Weggeleit mir pflücktest, über Nacht ihre Stachelwimpern. Aus dem Verdorren der grünen Lider trifft mich stündlich größer der reine
braune Blick deiner herbstlichen Seele. Nah blieb der Engel wie einst dem Tobias.
Von der Freude
Im Gestrüpp der Verzweiflung die Freude aufspüren, aber nicht jagen!
Ihre Laufkraft erkennen, ihr Innehalten, den möglichen Haken der Umkehr erwarten.
Auch ihr Entschwinden wird Zulauf, nur in eine andere Richtung. Zu wissen, daß es sie immer noch gibt, ist Teilhabe in Geduld.
Unzähmbar von den Händen des Fängen sonnt sie sich in den Augen des Spähers, bleibt unterm Wimpernschatten ihm ruhn.
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Portret door Paula Ludwig
Mit güldenen und roten Segeln fuhr ich hinauf Central Park West zu den wirren Vierteln, wo die Portorikaner mit Huhn und Hund, zwischen Decken und Diesteln der alten Heimat geruhsam Bildnis zurückschrein.
Im Traum und auf den Straßen, eingewickelt in des Golfstroms nördlichen Dunst und Schein, mit schweißigen Händen und Haupt – oh Heimat im Busen des Südens und der Windsbraut, so gedenken wir dein.
Warum fütternde Brüste gabt ihr nicht Milch genug, die Zukunft zu düngen? Und warum wurde das Gold des Abendlichts Kupfer nicht im Hosenbund und Brot zu brechen für Hunger und Hund...?
Ach, so fuhr ich mit roten Segeln hinauf Central Park West, auf dem Zement und ge- wiegt von des Benzins häutigem Schal. und die Menschen des Alltags begrüßten mich und die Wehmut des Wassers
um mich herum und sie winkten der Schön- heit, die ihre Brust nicht gekannt, und die Gesichter der Frauen in starrem Hinblick, Musen der Stunde, sagten sie Ja zu meinem Beginn.
Hier bin ich, Schiffer der Städte, dem Mastbaum verbunden, den Falter der Sehnsucht im offenen Knopfloch, vorwärts stotternder Kämpfer und Künder des Hafens, der sich verschließt.
Acht Glas schlägt, und wir sitzen bei Tisch. Wo ist die Bibel und wo ist der Sinn? Haben wir nicht Meile um Meile der Hai- fische Gier betrogen und sind wir nicht, Voraneiler der Wellen, dem Himmel vereint?
Ach, wir wiegen dich auf den Händen, Jahr- hundert des Sinns, der Qual und der Schön- heit der Weiber, die uns bedrängt. Atemumflossenes Bild der Befreiung – wir sind dir verhängt.
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 – 20 april 1974) Cover autobiografische fragmenten
« Dès qu'il apparaissait, tout semblait autour de lui devenir faible, fragile, friable. Il avait le menton rond, le nez court, la mâchoire large, l'estomac fort. Il lui fallait plus d'air à respirer qu'au commun des hommes. Ce géant avait vingt-sept ans, mais son âge disparaissait sous le muscle, et on lui aurait donné tout aussi bien dix années de plus. Il ôta ses gants en s'avançant vers la reine, mit un genou en terre avec une souplesse surprenante chez un tel colosse, et se releva avant qu'on ait eu le temps de l'y inviter. — Alors, messire mon cousin, dit Isabelle, avez-vous fait bonne traversée de mer ? Exécrable, Madame, horrifique, répondit Robert d'Artois. Une tempête à rendre les tripes et l'âme. J'ai cru ma dernière heure venue, au point que je me suis mis à confesser mes, péchés à. Dieu : Par chance il y en avait si grand nombre que le temps d'en dire la moitié, nous étions arrivés. J'en garde assez pour le retour. Il éclata de rire, ce qui fit trembler les vitraux. — Mais par la mordieu, continua-t-il, je suis mieux fait pour courir les terres que pour chevaucher l'eau salée. Et si ce n'était pour l'amour de vous, Madame ma cousine, et pour les choses d'urgence que j'ai à vous dire... Vous permettrez que j'achève, mon cousin, dit Isabelle l'interrompant. Elle montra l'enfant. — Mon fils commence à parler aujourd'hui. Puis à lady Mortimer : — J'entends qu'il soit accoutumé aux noms de sa parenté, et qu'il sache, dès que se pourra, que son grand-père Philippe est le beau roi de France. Commencez à dire devant lui le Pater et l'Ave, et aussi la prière à Monseigneur Saint Louis. Ce sont choses qu'il faut lui installer dans le coeur avant même qu'il les comprenne par la raison. Elle n'était pas mécontente de montrer à l'un de ses parents, lui-même descendant d'un frère de Saint Louis, la manière dont elle veillait à l'éducation de son fils. C'est bel enseignement que vous allez donner à ce jeune homme, dit Robert d'Artois. — On n'apprend jamais assez tôt à régner, répondit Isabelle. L'enfant s'essayait à marcher, du pas précautionneux et titubant qu'ont les bébés. Se peut-il que nous ayons nous-mêmes été ainsi ! dit d'Artois. À vous regarder, mon cousin, dit la reine en souriant, on l'imagine mal. Un instant, contemplant Robert d'Artois, elle songea au sentiment que pouvait connaître la femme, petite et menue, qui avait engendré cette forteresse humaine ; puis elle reporta les yeux sur son fils. L'enfant avançait, les mains tendues vers le foyer, comme s'il eût voulu saisir une flamme dans son poing minuscule. Robert d'Artois lui barra le chemin en avançant la jambe. »
Tags:William Shakespeare, Roman Helinski, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Andrey Kurkov, Halldór Laxness, Christine Busta, Richard Huelsenbeck, Maurice Druon, Frans Roumen, Romenu
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Paastafel door Aleksandr Makovsky, 1915-1916
Easter Monday
In the last letter that I had from France You thanked me for the silver Easter egg Which I had hidden in the box of apples You like to munch beyond all other fruit. You found the egg the Monday before Easter, And said. 'I will praise Easter Monday now - It was such a lovely morning'. Then you spoke Of the coming battle and said, 'This is the eve. 'Good-bye. And may I have a letter soon'.
That Easter Monday was a day for praise, It was such a lovely morning. In our garden We sowed our earliest seeds, and in the orchard The apple-bud was ripe. It was the eve, There are three letters that you will not get.
April 9th, 1917
Eleanor Farjeon (13 februari 1881 – 5 juni 1965) De St Sepulchre-without-Newgate kerk in Londen, de geboorteplaats van Eleanor Farjeon
Uit: Dood van een gelukkig man (Vertaald door Philip Supèr)
“Hij was de mening toegedaan dat het, eventueel op onorthodoxe wijze, begeleiden van een verlies ook tot de taken van een magistraat behoorde. Op een bepaalde manier was hij een parasiet van het leed: zonder misdaden zouden er geen straffen zijn, en dus ook geen magistraten. Het leek hem daarom juist om de wereld nog iets anders terug te geven: dat wat zijn empathie als simpel en helder resultaat voortbracht. En daar zat hij dus, zes maanden later, om te gedenken wat er was gebeurd en om even wijdlopige als zinloze betogen aan te horen over de goedheid van die man en over de tijd waarin ze leefden. En het was allemaal zonder problemen verlopen, alles was gegaan volgens het draaiboek: het gedenken van de gebeurtenis, de onoverkomelijke leegte die elke moordaanslag oproept, een paar geeuwen (na een tijdje wordt leed saai, behalve voor wie erdoor wordt opgevreten) en uiteindelijk de verzekering dat hij en zijn collega’s hun plicht niet zouden verzaken. Het was goed gegaan – tot die jongen het woord had genomen. Beleefd had hij zijn hand opgestoken en Colnaghi meegedeeld dat hij vergelding wilde. Hij wilde vergelding omdat hij dokter Vissani’s zoon was. Was er een sterkere rechtvaardiging denkbaar dan deze? De volwassenen keken elkaar aan zonder iets te zeggen, sommige draaiden wat met de hoed in hun hand, een paar vrouwen konden een misplaatst glimlachje niet onderdrukken. In welke vorm ook, het uitgesproken verlangen leek algemeen te zijn. Ten slotte had Colnaghi toch zijn reactie gegeven. ‘Als het gaat om vergelding ben ik niet de aangewezen persoon,’ zei hij alleen, terwijl hij met zijn glimlach een poging deed om de spanning wat te laten wegsmelten.’
“Drie keer ‘Lydia Best’ in één zin. Op een buitenstaander moest dat een zelfingenomen indruk maken, maar Rossini was nu voldoende vertrouwd met de Quaker-mentaliteit om te beseffen dat Lydia van het begin af aan duidelijk wilde stellen dat zij alleen verantwoordelijk was voor het gedurfde schouwspel dat haar leerlingen op het punt stonden op te voeren. Het idee alleen al van een toneelspel in een Quaker-school moest verfoeilijk zijn voor de Engelsman naast hem, Mordechai Monk, evangelist uit Londen. Voor de samenkomst begon had Rossini opgemerkt dat de heer Monk met gefronste wenkbrauwen naar de piano had gestaard alsof het een afgodsbeeld was. 's Mans reputatie was hem al vooruitgereisd. Het scheen dat hij in Fort Wayne een harp had stukgeslagen en de vluchtende harpiste de brokken achternageslingerd onder het brullen van aanhalingen uit de Heilige Schrift. Hij vroeg zich af wat Lydia had bezield om uitgerekend deze man in het harnas te jagen. De school was zo afgelegen dat zij tot dusver ontsnapt was aan het schisma tussen ‘orthodoxe’ en ‘vrijzinnige’ Vrienden, de vloek van het huidige Genootschap; het was duidelijk dat Mordechai Monk gezonden was als orthodox inquisiteur. Voor de eerste maal voelde Rossini zich geïrriteerd door Lydia's opstandigheid, die tot dusver zo verfrissend had geleken. Het was alsof de agressieve geest die bezig was de hele Wabash Vallei onherkenbaar te veranderen zich ook meester had gemaakt van dit laatste bastion van tolerantie en lankmoedigheid. In het afgelopen jaar was de vallei niet alleen van aanzien maar ook van karakter veranderd. Negen maanden geleden was een aanvang gemaakt met het graven van het laterale kanaal langs de rivier de Wabash, en reeds was het idyllische landschap van weiden en beboste heuvels verminkt door een wit litteken, tweehonderd meter breed. De invasie van honderden Ierse grondwerkers met hun gillende, gierende stoomzagen, hun heimachines, hun bruut rumoer leek een verontreiniging van wat eens een waar Arcadië geweest was met alleen, soms, het loeien van een koe en het koeren van duiven. De invasie had de zegeningen van de vooruitgang met zich meegebracht: hoeren, kwakzalvers, waarzegsters, landspeculanten, woeste kermissen, dronkemansgevechten; het landelijke stadje Pendle Hill was besmet met de schurft van honky-tonks, bordelen, gokhuizen...”
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002) Cover biografie
„Er lief nicht das Feld entlang und nicht den Weinberg hinauf, Ähren und Reben lagen verlassen im Nachmittags-licht. Die Gerste wuchs satt, der Riesling aber war erneut befallen, ölige löcher hatten sich in die Blätter gefressen, Grauschimmel überzog fast jeden Stamm. Unwahrscheinlich, dass die Genossenschaft nicht erlaubt hatte zu spritzen, auch für diesen Jahrgang waren die Trauben verloren. Ich ließ den Weinberg hinter mir und bog in den Feld-weg ein. Ober dem Betonquader, den wir noch immer als Villa bezeichneten, kreiste ein Bussard in der Thermik, es ging auf fünf (Ihr zat, und die Luft über dem Uferstreifen begann zu tragen. Ich stieg weiter bergab. Bald erreichte ich das Eisentor und stellte meinen Rucksack in den Kies. das Tor war geschlossen, die Villa selbst nicht zu sehen von hier, nur die großen, weißfleckigen Stämme der Platanen. Auf dem Nachbargrundstück schlug kraftlos der Rüde an, dann hörte ich nichts mehr, dann landete ein Kastanien-blatt mit einem trockenen Rascheln im Kies. Auf dem Eisentor thronten zwei gusseiserne Greifvögel, die ihr erstarrtes Gefieder spreizten und jeden Eindringling unbesehen anfauchten. Sie waren so meisterhaft gegossen, dass sie auch die Haube eines Bentleys geschmückt hätten, zwischen ihnen aber saß ein blechernes und schlecht lackiertes Seepferdchen, das den Vögeln ihre hochmütige Würde nahm. Die Raubvögel schienen auf ein prächtiges Anwesen in verweisen, zumindest aber auf ein verstecktes Kleinod, während das nachträglich aufgelötete Seepferdchen schon eher verriet, was einen hinter dem Tor tatsächlich erwartete. Ich wollte den rechten Flügel aufstoßen, eine Eisenkette spannte sich, allenfalls eine Katze hatte nun Platz zu passiren. Die Kette wirkte lächerlich schmal und doch ließ sie sich ohne Schlüssel nicht abnehmen. Schloss er sich ein oder schloss er mich aus? links ging das Tor in einen I lartmaschennun über, rechts aber wucherte nur loses Brombeergestrüpp, einige Ranken waren bereits abgeknickt selbst mit dem Rucksack kam ich problemlos am Torpfosten vorbei. Im Park hatten wieder Wildschweine die Krume durchpflügt, dicke Wurzelstränge ragten aus der aufgeworfenen Erde. Die Fassade der Villa war knöchelhoch mit Moos bewachsen, weiter oben hatte sich eine Mauerflechte ausgebreitet, der Beton schien an manchen Stellen fast schwarz. Neben dem Ein-gang stand der Citroen im Carport, der Motor knisterte noch. Ich stieg die beiden Stufen zum Foyer hinauf und wollte gerade klingeln, als sich die Haustür öffnete, erst nach einem zweiten Blick war ich mir sicher, nicht vor einem Tier, sondern vor meinem Vater zu stehen, nur langsam beruhigte sich mein Puls.“
“A paper of mine entitled "The Proustian theme in a letter from Keats to Benjamin Bailey" was chuckled over by the six or seven scholars who read it. I launched upon an "Histoire abregie de la poisie anglaise" for a prominent publishing firm, and then started to compile that manual of French literature for English-speaking students (with comparisons drawn from Eng-lish writers) which was to occupy me throughout the forties—and the last volume of which was almost ready for press by the time of my arrest. I found a job—teaching English to a group of adults in Auteuil. Then a school for boys employed me for a couple of winters. Now and then I took advantage of the acquaintances I had formed among social workers and psychotherapists to visit in their company various institutions, such as orphanages and reform schools, where pale pubescent girls with matted eyelashes could be stared at in perfect impunity remindful of that granted one in dreams. Now I wish to introduce the following idea. Between the age limits of nine and fourteen there occur maidens who, to certain bewitched travelers, twice or many times older than they, reveal their true nature which is not human, but nymphic (that is, demoniac); and these chosen creatures I propose to designate as "nymphets." It will be marked that I substitute time terms for spatial ones. In fact, I would have the reader see "nine" and "fourteen" as the boundaries—the mirrory beaches and rosy rocks--of an enchanted island haunted by those nymphets of mine and surrounded by a vast, misty sea. Between those age limits, are all girl-children nymphets? Of course not. Otherwise, we who are in the know, we lone voyagers, we nympholepts, would have long gone insane. Neither are good looks any criterion; and vulgarity, or at least what a given community terms so, does not necessarily impair certain mysterious characteristics, the fey grace, the elusive, shifty, soul-shattering, insidious charm that separates the nymphet from such coevals of hers as are incomparably more dependent on the spatial world of synchronous phenomena than on that intangible island of entranced time where Lolita plays with her likes.”
Vladimir Nabokov (22 april 1899 – 2 jüli 1977) Cover
“What do you mean not enough rooms?” I said to Arijit Banerjee, the lobby manager of the Goa Marriott. “See, what I am trying to explain is…” Arijit began in his modulated, courteous voice when mom cut him off. “It’s my daughter’s wedding. Are you going to shame us?” she said, her volume loud enough to startle the rest of the reception staff. “No, ma’am. Just a shortage of twenty rooms. You booked a hundred. We promised eighty then. We hoped to give more but the chief minister had a function and…” “What do we tell our guests who have come all the way from America?” Mom said. “If I may suggest, there is another hotel two kilometers away,” Arijit said. “We have to be together. You are going to ruin my daughter’s wedding for some sarkaari function?” my mother said, bosom high, breath heavy – classic warning signs of an upcoming storm. “Mom, go sit with Dad, please. I will sort this out,” I said. Mom glared at me. How could I, the bride, be doing all this in the first place? I should be worried about my facials, not room allocations. “The boy’s side arrives in less than three hours. I can’t believe this,” she muttered, walking to the sofa at the center of the lobby. My father sat there along with Kamla bua, his elder sister. Other uncles and aunts occupied the remaining couches in the lobby – in a Mehta takeover of the Marriott. My mother looked at my father, a level two glare. It signified: ‘Will you ever take initiative in life?’ My father shifted in his seat. I re-focused on the lobby manager. “What can be done now, Arijit?” I said. “My family is all here.” We had come on the morning flight from Delhi. The Gulatis, or the boy’s side, would take off from Mumbai at three p.m. and land in Goa at four p.m. Twenty hired Innovas would bring them to the hotel by five. I checked the time. 2:30 p.m. “See, ma’am, we have set up a special desk for the Mehta-Gulati wedding,” Arijit said. “We are doing the check-ins for your family now.” He pointed to a makeshift counter at the far corner of the lobby where three female Marriott employees with permanent smiles sat. They welcomed everyone with folded hands. Each guest received a shell necklace, a set of key cards for the room, a map of the Marriott Goa property and a ‘wedding information booklet’. The booklet contained the entire programme for the week, including the time, venue and other details of the ceremonies.”
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weberwerd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weberop dit blog.
Uit: Aus dem Toggenburg nach Berlin Alexanderplatz
„Deutsch schien in fernen Begriffen aufgespannt, die Sprache bestand aus zirrischen Himmeln, die ich nicht berühren konnte, die mich nicht berührten. Selbst in der freien Musik, die damals so inspirierend war, wirkten Dogmen, sie war dogmatisch verhärmt, so durfte man nicht wiederholen, Wiederholung galt als reaktionär. Prärepetitive Staulage. Es gab viel Gedröhn. Nach der so genannten Wende wurden ganz andere Fragen dringend, die wirklich starken Winde wurden in Deutschland entfesselt. Westdeutsch und Ostdeutsch, zwei so unterschiedliche Sprachen und Sprachladungen, wurden mit dem Fall der Mauer verwirbelt, die Spannungsverhältnisse innerhalb der Sprache veränderten sich grundlegend, Ideologismen zerfielen allerorts. Kleinere Wirbel waren in der Deutschschweiz, am Südrand des Sprachraumes spürbar. Und der Bahnhof? Nirgends lässt sich der elementare Wechsel von oben beschriebener Staulage in die schlanke digitale Gegenwart so schön nachzeichnen wie im Zürcher Hauptbahnhof. Er hat alles durchgemacht, was ich erlebt habe. Die einstige Gleishalle war voll gestopft, verpfercht, dunkel, als ich, eben der voralpinen Landschaft entschlüpft, nach Zürich kam. In den Beschreibungen des vollen alten Bahnhofes versuchte ich meine eben erlangte kleinzellige Sprache zu stauen. Ich konnte aufzählen, reihen, türmen. Der Bahnhof aber wurde Baustelle, schon lag der Lärm der Kompressoren in der Luft, und unterirdisch wurde gewühlt. Gleichzeitig wurde der Stundentakt eingeführt. Die dadurch erwirkte Verflüssigung der Abläufe war körperlich, diese Stunden haben mein Erleben, meine Tage strukturiert. Ich begann in Stundenklötzen zu denken. Die entstehenden Texte verfrachtete ich in alle Landesteile, ins Tessin, in die Südschweiz, über Zürich wieder nach Bern und in die Westschweiz, wieder in die Ostschweiz ins Toggenburg, benötigte den Perspektivenwechsel, um voranzuschreiben, in der Stadt schrieb ich, vereinfacht gesagt, über die Herkunftslandschaft, in den Landschaften über die Stadt. Ein frei migrierender Einheimischer, freilich im Inland. Meine Identitätskarte: Das Generalabonnement der Schweizerischen Bundesbahnen, nun gültig in allen Zügen, in den Trambahnen und Bussen aller Städte, in Postautos, den meisten Bergbahnen und Schiffen. Als ausgewachsenem Gleisschweizer hat man Infrastrukturprägungen erlebt, wie sie vielleicht nur die Japaner kennen. Ich bin bahnsozialisiert, ein Kind helvetischen Gleichtaktes. Ich habe nie Autofahren gelernt.“
Het pelzig kussen van uw schoot beklemt en blijft beklemmen. Gij laadt mijn hart met vuur en lood, en remt, en viert de remmen.
En 'k weet niet hoe die droeve rol van mijden en verleiden u laat van schroom en gratie vol, maar mij doet dubbel lijden.
De laatste regel van het spel kastijdt ons dwaze beiden. Gij wijst mijn beten in uw vel, en bijt, gebenedijde!
De zonde, schampre medicijn van 't leed dat ingevreten eens zuiverende tol kon zijn... Vergeet, vergeet haar beten.
Rust
Wanneer de dag met zijn gezoef is weggedwaald en zachte duisternis met avond nederdaalt. Wanneer uit bosch en wei een wierooknevel dringt en 't stille land aan U zijn hymnen zingt. Wanneer mijn geest verheven is in droom en ik in eeuwge Godsbedwelming koom, dan eindlijk vind ik rust ....een oogenblik.
„Als mein Vater dann viel später wirklich starb, waren die Telefone grün, rot oder beige, und ich wünschte mir nichts mehr. Nicht nur, weil es beim letzten Mal so schiefgegangen war und ich mir eigentlich hätte Vorwürfe machen müssen, schließlich hatte ich meine Mutter auf dem Gewissen. Aber ich machte die Vorwürfe nicht mir, sondern meinem Vater, der sich irgendwie aus der Schusslinie meines Fluchs gebracht und ihn auf meine Mutter umgeleitet hatte, und ich wusste längst, dass Wünsche nur etwas für Frauen und Kinder sind. Männer haben Pläne. Ich war zweiundzwanzig und verdiente mein Geld als Klavierstimmer, nachdem ich von der Musikhochschule abgelehnt worden und aus einer Lehre als Klavierbauer rausgeflogen war. Ein Polizist stand morgens um elf im Musikladen, wo ich gerade neue Geigensaiten einsortierte, das war mein Nebenjob, immer wenn ich keine Stimmaufträge hatte, half ich im Laden aus. Der Polizist fragte nach Herrn Stiller, ich sagte, der sei ich, und er änderte seinen Gesichtsausdruck von neutral auf besorgt. »Ihr Vater wurde ermordet«, sagte er. Ich sagte nichts, weil das absurd war. Mord gab es nur im Fernsehen und in Büchern, genauso wie Liebe und Spionage. Nicht dass ich viel ferngesehen oder gelesen hätte in dieser Zeit, aber früher hatte es Phasen gegeben, in denen die wirkliche Welt an dem, was ich erlebte, nur geringfügig beteiligt gewesen war. Irgendwas musste ich mit dem Polizisten geredet haben, zumindest er mit mir, denn als er irgendwann wieder gegangen war, sah ich durch den Nebel in meinem Kopf das Bild zweier erschlagener Männer vor der Hütte am Feldberg, die mein Vater von seinem Vater geerbt und in der er seit einiger Zeit als Rentner gelebt hatte. Ohne Strom und Telefon. Und ohne Kontakt zu mir. Unser letztes Treffen lag schon Monate zurück. Diesmal war ich nicht stolz auf das Drama, aber Trauer, wie sie mich nach dem Tod meiner Mutter bald mit Macht eingeholt und monatelang zu einer Art Roboter gemacht hatte, empfand ich nicht. Nicht nach der Nachricht und auch nicht später am Grab – mein Vater war mir so fremd geworden, dass ich nur eine Art inneres Achselzucken für ihn zustande brachte. Die Erinnerungen an meine frühe Kindheit hielt ich längst für Einbildung.“
Thommie Bayer (Esslingen am Neckar, 22 april 1953)
Uit: Corinne; or, Italy (Vertaald door Isabel Hill)
“In the year 1794, Oswald, Lord Nevil, a Scotch nobleman, left Edinburgh to pass the winter in Italy. He possessed a noble and handsome person, a fine mind, a great name, an independent fortune; but his health was impaired; and the physicians, fearing that his lungs were affected, prescribed the air of the south. He followed their advice, though with little interest in his own recovery, hoping, at least, to find some amusement in the varied objects he was about to behold. The heaviest of all afflictions, the loss of a father, was the cause of his malady. The remorse inspired by scrupulous delicacy still more embittered his regret, and haunted his imagination. Such sufferings we readily convince ourselves that we deserve, for violent griefs extend their influence even over the realms of conscience. At five-and-twenty he was tired of life; he judged the future by the past, and no longer relished the illusions of the heart. No one could be more devoted to the service of his friends; yet not even the good he effected gave him one sensation of pleasure. He constantly sacrificed his tastes to those of others; but this generosity alone, far from proving a total forgetfulness of self, may often be attributed to a degree of melancholy, which renders a man careless of his own doom. The indifferent considered this mood extremely graceful; but those who loved him felt that he employed himself for the happiness of others, like a man who hoped for none; and they almost repined at receiving felicity from one on whom they could never bestow it. His natural disposition was versatile, sensitive, and impassioned; uniting all the qualities which could excite himself or others; but misfortune and repentance had rendered him timid, and he thought to disarm, by exacting nothing from fate. He trusted to find, in a firm adherence to his duties, and a renouncement of all enjoyments, a security against the sorrows which had distracted him. Nothing in the world seemed worth the risk of these pangs; but while we are still capable of feeling them, to what kind of life can we fly for shelter?”
Madame de Staël (22 april 1766 – Parijs, 14 juli 1817) Corinne au Cap Misène door Francois Gérard, 1819-1821
Uit: Botany of Chaos(Vertaald door Rhonda Dahl Buchanan)
“Romance between Guard and Magnolia
Public square. Guard in love with Magnolia (secretly, even to himself). City budget cuts. Guard transferred to office job. Magnolia languishes. Guard languishes. Pathetic nocturnal encounters. With each passing day, Magnolia blossoms. Rumors in the neighborhood. One night, tragic premature birth: offspring buried discreetly. At the site, noticeable growth of a rebellious misfit sapling who refuses to remain tied to his roots, hates to study, and sits on the curb guzzling beer.
Beware of Women
That a woman has no roots (or pretends not to have them) is not enough proof. I would pay attention to what she eats, how she greets others (a certain flexibility in her curtsies). I would approach her to see if her sighs smell like the wind, if she has tangles like nests in her luxuriant hair. Clever, hybrid species that flitter between two kingdoms, these deceitful women disguise themselves, seduce, pretend to love, and reproduce at the slightest provocation.”
The elements have merged into solicitude, Spasms of violets rise above the mud And weed, and soon the birds and ancients Will be starting to arrive, bereaving points South. But never mind. It is not painful to discuss His death. I have been primed for this - For separation - for so long. But still his face assaults Me; I can hear that car careen again, the crowd coagulate on asphalt In my sleep. And watching him, I feel my legs like snow That let him finally let him go As he lies draining there. And see How even he did not get to keep that lovely body.
Elms
All day I tried to distinguish need from desire. Now, in the dark, I feel only bitter sadness for us, the builders, the planers of wood, because I have been looking steadily at these elms and seen the process that creates the writhing, stationary tree is torment, and have understood it will make no forms but twisted forms.
Das Leben, ewiges Karussell der Ereignisse, wie einsame Fahrten auf endloser See. Der Tag im Wandel ergießt seine Blüten zum nahenden Sommer. Jetzt, im Windhauch, der betörende Duft das Jasmins, der sich auf Gras und Bäume legt im nahen Park. Vergessen ist die Zeit der Stille, und der dunklen, vergangenen Tage im Glanz einer neuen Sonne mit den Regenbogenfarben der Seele
J'AS feuilleté longtemps un album de Dürer, Ce vieux maître allemand qui, extirpant de l'ombre La conscience humaine aux racines sans nombre, Grava dans la clarté le profil de l'enfer. Et ces feuillets vivants que le détail torture, Et ces traits corrosifs, aigus, rongeurs, pillards, Dont le burin-scalpel mutile la nature, Ont fait monter en moi ce mystique brouillard Troué de cent clochers que fut le moyen âge; Et je rêve, et voici que je vois en mes yeux, Sur un chemin qui tient de la terre et des cieux, Prendre forme et grandir des spectres en voyage.
D'abord l'Orgueil, masqué de son sourire amer. Fils aîné de Satan, qu'il provoque de taille, Il chevauche un lion ému pour la bataille. Sa pensée orageuse est pareille à la mer, Mais, fluide serpent qui se glisse en spirale Aux ramures, le vent n'a jamais pris au vol Ses plaintes. Le coeur haut comme une cathédrale, Il passe, et le lion, d'un coup de griffe au sol, Écrit sur tout chemin: « C'est le maître qui passe. Une ombre de l'enfer le suit: le Désespoir, Étouffant à deux mains l'oeil qui ne sait plus voir Le bleu visage de l'espace.
Après lui vient l'Envie au sourire amaigri, Au pied feutré, au front étroit, au regard jaune. C'est elle qui mesure à l'aune Le bien d'autrui. Son sein, qui n'a jamais fleuri, Nourrit avec douleur la fille de ses oeuvres, La Calomnie au profil d'ange et dont le corps Dérobe en son manteau l'ondoiement des couleuvres. Un autre nourrisson, plus redoutable encor, Dévoré d'une soif aux flammes de Géhenne, Aspire au maigre sein qu'il n'a jamais tari; Et quand la mère, ouvrant sa bouche avec un cri, L'appelle par son nom, l'écho répond: la Haine.
Robert Choquette (22 april 1905 – 22 januari 1991) Manchester, New Hampshire in de Jaren 1960
“Thwackum was likewise pretty assiduous in his visits; and he too considered a sick-bud to be a convenient scene for lectures. His style however, was more severe than Mr Allworthy's: he told his pupil, that he ought to look on his broken limb as a judgment from heaven on his sins. That it would become him to be daily on his knees, pouring forth thanksgivings that he had broken his arm only, and not his neck; which latter, he said, was very probably reserved for some future occasion, and that, perhaps, not very remote. For his part, he said, he had often wondered some judgment had not overtaken him before; but it might he perceived by this, that divine punishments, though slow, are always sure. Hence likewise he advised him to foresee, with equal certainty, the greater evils which were yet behind, end which were as sure as this, of overtaking him in his state of reprobacy. "These are," said he," to be averted only by such a thorough and sincere repentance, as is not to be expected or hoped for, from one so abandoned in his youth, and whose mind, I am afraid, is totally corrupted. It is my duty, however, to exhort you to this repentance, though I too well know all exhortations will be vain and fruitless. But liberavi animam meam. I can accuse my own conscience of no neglect ; though it is, at the same time, with the utmost concern I see you travelling on to certain misery in this world, and to as certain damnation in the next." Square talked in a very different strain: he said, such accidents as a broken bone were below the consideration of a wise man ; that it was abundantly sufficient to reconcile the mind to any of these mischances, to reflect that they are liable to befal the wisest of mankind, and are undoubtedly for the good of the whole. He said, it was a mere abuse of words, to call those things evils, in which there was no moral unfitness: that pain, which was the worst consequence of such accidents, was the most contemptible thing in the world: with more of the like sentences, extracted out of the second book of Tully's Tusculan questions, and from the great Lord Shaftesbury. In pronouncing these he was one day so eager, that he unfortunately bit his tongue; and in such a manner, that It not only put an end to his discouree, but created much emotion in him, and caused him to mutter an oath or two: but what was worst of all, this accident gave Thwackunt, who was present, and who held all such doctrine to be he-thenish and atheistical, an opportunity to clap a judgment on his back. Now this was done with so malicious a sneer, that it totally unhinged (if I may so say) the temper of the philosopher, which the bite of his tongue had somewhat ruffled; and so he was disabled from venting his wrath at his lips, he had possibly found • more violent method of revenging himself; had not the surgeon, who was then luckily in the room, contrary to his own interest, interposed, and Preserved the peace.”
Henry Fielding (22 april 1707 – 8 oktober 1754) Cover
De Duitse schrijver en vertaler Michael Schultewerd geboren op 22 april 1941 in München. Zie ook alle tags voor Michael Schulte op dit blog. Zie ook alle tags voor Michael Schulte op dit blog.
Uit: Die Flaschenpost des Herrn Debussy
„Ein Haus am Meer, das war immer mein Traum gewesen. Nun wohne ich unweit der Ostsee, ich kann sie vom Garten aus so-gar sehen, aber die Ostsee ist kein Meer, sondern eine leicht salzhaltige Pfütze. Da schäumt und brodelt nichts, auch Knut Hamsun hat sich über die Ostsee immer abfällig geäußert Ich muss ihm Recht geben. Die Ostsee ist wie eine Bockwurst, die ein Rumpsteak sein möchte. Einmal hätte ich beinahe ein Haus mit eigener Bucht an der Pazifikküste gekauft, in Oregon, USA. In letzter Sekunde fiel mir jedoch auf, dass alle Häuser in dieser Gegend zu verkaufen waren. Der Makler behauptete zwar, das habe nichts zu bedeu-ten, doch ich wurde misstrauisch, irgendetwas war da faul, der Bau eines Atomkraftwerks oder einer sechsspurigen Auto-bahn, ich wusste es nicht. Meine damalige Ehefrau, eine aus Chicago stammende Anthropologin, zeterte: »Let's buy this home, honey«, aber ich blieb hart. Dann doch lieber die Ost-see, wo Windräder die Landschaft verschandeln, viel Lärm ab-sondern und gerade genug Strom erzeugen, um ein Frühstücks-ei zu kochen. Vielleicht gelingt es mir doch noch, ein Haus am Meer zu beziehen. Ich habe ein langes Leben zu gewärtigen, mein Hausarzt macht mir Mut — außer einer Herzschwäche, zu hohem Blutdruck, einer angeschwollenen Leber, ein wenig schwachen Nieren, der Milz, na ja, halb so wild, und kaum noch reduzierbarem Übergewicht sei alles in bester Ordnung. Ich müsse nur ordentlich Sport treiben und mich viel bewegen, um meinen Niedergang und die endgültige Verblödung aufzu-halten. Sport habe ich mein Lebtag verabscheut, und ich werde damit jetzt nicht anfangen. Außerdem, welchen Sport? Fußball — dazu bin ich zu alt. Handball — ich hatte noch nie einen Ball fangen können. Kugelstoßen, Hochsprung — unmöglich. Ten-nis — die meisten Tennisspieler sind mir unsympathisch. Golf—das wäre was, aber es gibt hier im Umkreis von hundert Kilo-metern keinen Golfplatz. Also bleibe ich auf meinem Bett lie-gen, sehe mir schlechte Fernsehsendungen an, die alten ameri-kanischen Serien, Perry Mason zum Beispiel, Perry Mason, der Anwalt, der nie verliert und der immer das Glück hat, dass der Mörder im Gerichtssaal sitzt, um von ihm entlarvt zu wer-den. Oder Jerry Cotton, unglaublich schlechte deutsche Filme aus den sechziger Jahren, noch schlechter als die Edgar-Wal-lace-Filme, in denen Klaus Kinski immer den spielt, von dem der Zuschauer annehmen soll, er sei der Mörder. Wenn im Fernsehen nichts Ordentliches läuft, wenn meine Haushälterin mich nicht zwingt, mit ihr an der blöden Ostsee spazieren zu gehen oder die Enten zu flittern oder die Fensterrahmen zu streichen oder den Rasen zu mähen, bleibe ich auf dem Bett liegen und höre klassische Musik und lese; am liebsten Bio-grafien. Am liebsten Biografien über Menschen, die ich gerne gekannt hätte, Orson Welles etwa oder Eddie Constantine, Anna Magnani, Erich Mühsam, Franziska zu Reventlow, Egon Friedell oder Erik Satie.“
Uit: Drei traurige Tiger (Vertaald door Wilfried Böhringer)
"Showtime! Meine Damen und Herren. Ladies and Gentlemen. Einen wunderschönen Abend Ihnen allen, meine Damen und Herren. Good evening, Ladies and Gentlemen. "Tropicana", der FABELhafteste Nachtclub der Welt. "Tropicana", the most fabulous nightclub in the WORLD...präsentiert…presents…seine neue Revue…its new show…in der Künstler von kontinentalem Ruhm…where performers of continental fame …Sie alle mitnehmen werden…will take you all…to the wonderful world of supernatural beauty of the Tropics…in die wunderbare, außergewöhnliche und herrliche Welt der Tropen. Die Tropenwelt für Sie, liebe Landsleute (….) Herzallerliebstes Publikum, Volk Kubas, dieses allerschönsten Landes, entschuldigen Sie mich für einen Augenblick, während ich mich in der Sprache Shakespeares, in English, an die erlesenen Besucher wende, die bis zum allerletzten Platz diese Hochburg der Liebe und der Lebensfreude füllen. Ich möchte mich, wenn es mir die sprichwörtliche Liebenswürdigkeit der hochverehrten kubanisches Publikums erlaubt, an unsere RIIIIEsige amerikanische Besucherschar wenden: an die ehrenwerten und strahlenden Touristen, die das Land der gay senyoritas and brave caballerros besuchen … WelCOME to Cuba!"
Guillermo Cabrera Infante (22 april 1929 – 21 februari 2005)
Cover
De Duitse schrijver Ludwig Renn(eig. Arnold Friedrich Vieth von Golßenau) werd geboren op 22 april 1889 in Dresden. Zie ook alle tags voor Ludwig Renn op dit blog.
Uit: Nachkrieg
„Als er fortgegangen war, fragte ich den Unterwachtmeister Kroll: „Was ist denn das für einer, der Alte?" „Ach, der ist wie alle." Dazu zog er einen Mund, als ob er sehr wenig von ihm hielte. Am nächsten Tage erfuhr ich durch Herumfragen, dass im Lager zwei ganze Reichswehrregimenter lagen und außerdem die ersten Anfänge von zwei Polizeiregimentern. Freilich hießen die nicht Regimenter, sondern Gruppen. Die Bataillone hießen Abteilungen und die Kompanien Hundertschaften. Sonst aber waren wir genauso organisiert wie das Militär, hatten Maschinengewehre und sogar Artillerie und Kavallerie. Nur wurden wir mit Herr angeredet und waren Beamte. Die Offiziere kümmerten sich gar nicht um uns. Sie hatten bei altgedienten Polizeiwachtmeistern Unterricht im Polizeidienst, denn sie waren ehemalige Offiziere der Armee und mussten natürlich auch erst ihren neuen Dienst lernen. In den Stuben, nicht nur bei unserer Hundertschaft, wurde ausgiebig über unsere Organisationsart diskutiert. Einige waren damit gar nicht einverstanden. Sie sprachen es nicht deutlich aus, aber es stand hinter ihren Reden: sie sahen hier, dass wir nicht nur eine harmlose Polizei werden sollten, die dazu da ist, Pilzsucher zu verscheuchen und auf Ordnung in den Straßen zu halten, sondern eine Bürgerkriegsarmee gegen die Arbeiterschaft. Diese Stimmung war anfangs durchaus nicht allgemein, wurde aber durch zwei Vorkommnisse sehr gefördert. In den ersten Tagen nach meinem Eintreffen kam täglich ein großer Schub von Neugeworbenen an. Am vierten kamen nur zwei. Am Tage darauf gar niemand mehr. Der Ersatz stockte vollkommen. Der Hauptmann sprach mit dem Hauptwachtmeister darüber, woher das nur käme. Wir wussten es alle, aber keiner hatte Lust, es zu sagen. Am 13. Januar war in Berlin vor dem Reichstag eine riesige Demonstration gegen das Betriebsrätegesetz auseinander geschossen worden. Vierzig Tote und hundert Verwundete sollte es gegeben haben. Und am Tage darauf war der Belagerungszustand über das ganze Reich verhängt worden. Wir waren uns zwar über das Betriebsrätegesetz nicht klar, aber bei der Aussicht, auf frühere Arbeitskollegen schießen zu müssen, ließ sich niemand für die Polizei anwerben. Daher stockte der Ersatz.”
Ludwig Renn (22 april 1889 – 21 juli 1979) V.l.n.r. Ernest Hemingway, Hans Kahle, Ludwig Renn en Joris Ivens bij de Internationale Brigades in 1937 in de buurt van Madrid
Tags:Ana María Shua, Louise Glück, Gert W. Knop, Robert Choquette, James Philip Bailey, Henry Fielding, Michael Schulte, Cabrera Infante, Ludwig Renn, Romenu
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
The Resurrection of Christ door Noel Coypel, 1700
Easter
Out of the darkness and shadow of death, Out of the anguish that wells from the tomb, Into the splendor of spiritual breath, Now we have burst like a lily in bloom; Sweetened is sorrow and strengthened is hope, Death and the grave have been robbed of their sting; Doubting, despairing, no longer we grope, Man has been given the courage to sing.
Easter! the birthday of hope and of peace! Easter! the bulwark of all we believe; Lo, all our waitings and sad meanings cease, Death has been shorn of its power to grieve. See! now a mother, her cheeks wan and white, Smilingly sinks into slumber most blest; Her soul unto Heaven is borne through the night, And she wakes in the morn with her babe at her breast.
Look! from a newly made grave comes a man, Feeble and bowed by the struggles of life, 'She waits for my coming,' he says, ' and the span Is but short for me now to the side of my wife. Though I miss her, I mourn not her going, I know That she is at rest, and far happier there; And I wait but the summons when I am to go To the valley of peace, from the land of despair.'
And this is the meaning of Easter's glad songs, And this is the reason that Easter is gay; 'He is risen,' we sing, 'He has righted earth's wrongs, From the mouth of the tomb see the stone rolled away." Yes, out of the darkness and gloom of the tomb, He has risen, our Master, our Lord and our King! And we view not life's end as a signal of doom, But the birth of new life, and we've courage to sing.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) De kathedraal van Birmingham, de geboorteplaats van Edgar Guest
“Mr. Sweeting is mincing the slice of roast beef on his plate, and complaining that it is very tough; Mr. Donne says the beer is flat. Ay, that is the worst of it: if they would only be civil Mrs. Gale wouldn't mind it so much, if they would only seem satisfied with what they get she wouldn't care; but "these young parsons is so high and so scornful, they set everybody beneath their 'fit.' They treat her with less than civility, just because she doesn't keep a servant, but does the work of the house herself, as her mother did afore her; then they are always speaking against Yorkshire ways and Yorkshire folk," and by that very token Mrs. Gale does not merely the humble appendages." There was a certain dignity in the little elderly gentleman's manner of rebuking these youths, though it was not, perhaps, quite the dignity most appropriate to the occasion. Mr. Helstone, standing straight as a ramrod, looking keen as a kite, presented, despite his clerical hat, black coat, and gaiters, more the air of a veteran officer chiding his subalterns than of a venerable priest exhorting his sons in the faith. Gospel mildness, apostolic benignity, never seemed to have breathed their influence over that keen brown visage, but firmness had fixed the features, and sagacity had carved her own lines about them. "I met Supplehough," he continued, "plodding through the mud this wet night, going to preach at Milldean opposition shop. As I told you, I heard Barraclough bellowing in the midst of a conventicle like a possessed bull; and I find you, gentlemen, tarrying over your half-pint of muddy port wine, and scolding like angry old women. No wonder Supplehough should have dipped sixteen adult converts in a day — which he did a fortnight since; no wonder Barraclough, scamp and hypocrite as he is, should attract all the weaver-girls in their flowers and ribbons, to witness how much harder are his knuckles than the wooden brim of his tub; as little wonder that you, when you are left to yourselves, without your rectors — myself, and Hall, and Boultby — to back you, should too often perform the holy service of our church to bare walls, and read your bit of a dry discourse to the clerk, and the organist, and the beadle. But enough of the subject. I came to see Malone. — I have an errand unto thee, 0 captain!" "What is it?" inquired Malone discontentedly. "There can be no funeral to take at this time of day." "Have you any arms about you?" "Arms, sir? — yes, and legs." And he advanced the mighty members. "Bah! weapons I mean." "I have the pistols you gave me yourself. I never part with them. I lay them ready cocked on a chair by my bedside at night. I have my blackthorn." "Very good. Will you go to Hollow's Mill?" "What is stirring at Hollow's Mill?"
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Cover
« L'Empereur se resigna. Aprås un jour de diåte, laissant å Bassano et å Caulaincourt le soin d'arranger les etapes de son voyage, il se refugia dans les livres. Enferme, de son cabinet de travail dont il ne sortait plus qu'å peine, il organisa le pillage de la bibliothåque du chåteau, etablissant une liste des auteurs å emporter en exil, Cervantås, Fenelon, La Fontaine, Voltaire, son cher Plutarque dans la traduction de Jacques Amyot, une collection du Moniteur universel. L'Empereur feuilletait, compulsait, annotait, marquait des pages, triait lui-måme les volumes qu'on mettait en caisses, et parce que les libraires habituels de Fontainebleau avaient detale, Octave fut designe pour seconder le comte Bertrand dans cette tåche distrayante, car il avait des lettres. Si Napoleon continuait å ddplier des cartes, ce n'etait plus pour disposer des troupes dans un repli de terrain mais pour se pencher sur des repkes geographiques. Il leva les yeux et demanda : — Connaissez-vous cette ile, messieurs ? Y a-t-il un palais ? un chåteau ? une habitation convenable ? passable ? — Nous savons juste la situer, sire. — Montrez-moi, Bertrand, je ne la trouve pas... — Le comte Bertrand indiqua de l'ongle un point perdu en mer å cöte de la Corse. — On dirait un puceron. — C'est pourtant d'Elbe. — Une ? Un rocher, oui. Napoleon faisait la moue, ses lorgnons sur le nez et le nez cone contre la carte de la Mediterranee. — La cöte semble proche, dit-il. — Piombino est å environ trois ou quatre lieues d'Elbe. Voyez, sire... — Je vois les rivages de la Toscane. Ces gens ne m'aiment guåre, ils pleurent encore leur grand-duc Leopold. Ils vivent dans un jardin mais je les sais hostiles. — Ils sont aussi rebelles que couards, Votre Majeste n'a pas å s'inquieter. — He! mon royaume n'est pas si loin de Rome... — A quarante-cinq lieues, eri effet, et Naples å quatre-vingt-cinq. — Voilå qui nous ouvre des perspectives... L'Empereur avait souri et il mordillait en re'vant le manche de son lorgnon. Il battit des mains quand Octave lui presenta un fascicule qu'il venait de denicher au fond d'un rayon, Notice sur d'Elbe, par un auteur anonyme, et, surtout, le recent Voyage å d'Elbe d'Arsåne Thebaut, plus complet. « A la bonne heure ! dit-il. Apprenons notre royaume ! »
“Slapen deed ze overdag en korter dan ze zou willen. Twee nachten zat ze al in het hok. Af en toe kon ze even naar buiten om lucht te krijgen, maar het merendeel van de tijd bracht ze door in een kleine ruimte met een grote hoeveelheid apparatuur en twee mannen: Kris de Roode en Wim ’t Man. Haar noemden ze Pop, Wijffie, Schat, Professor, Mevrouw of wat er maar in ze opkwam. Meestal noemden ze haar M, omdat ze zo heette, Emma. De bijnamen waren hun manier om de gein er een beetje in te houden, dat begreep ze wel, al was het af en toe knap vermoeiend, zo veel humor. ‘Is dat alles, Pop?’ vroeg Wim. Ze knikte, de koptelefoon nog op haar hoofd. ‘Ik hoor niets meer.’ Wim draaide zijn stoel de andere kant op, naar Kris. ‘Zijn ze naar buiten?’ Kris keek naar een monitor die aan de wand hing. Bij hoge uitzondering hadden ze toestemming gekregen om één camera op te hangen zodat ze tenminste een beeld hadden van de mannen die naar binnen gingen en naar buiten kwamen. Het beeld was zwart-wit, niet overdreven scherp en statisch. Ze konden de camera niet bedienen. Op de monitor was de voordeur van het pand te zien. Kris schudde zijn hoofd. ‘Nog niet.’ ‘Ik hoor ze op de gang’, zei Emma. Ze wachtten. Emma met de koptelefoon op, Kris kijkend naar de monitor. Het bleef voor haar een vreemde gedachte dat zij hier zaten te luisteren naar drie mannen aan de andere kant van de muur die daar bijeenkwamen om te praten, te overleggen, afspraken te maken, te vertellen wat ze hadden gedaan of niet hadden gedaan, om plannen te maken. Meestal hadden ze het over gewone dingen of ze hadden ruzie, op hun manier. Ruzie met hun vriendin, met een vriend, met hun vader, er was altijd wel iemand die iets niet goed deed. Tussendoor hadden ze het over wapens, over kogels en messen. Die nacht ging het vooral over een mislukte afspraak. Er had een geldoverdracht moeten plaatsvinden en er was niemand komen opdagen. Ergens was iets fout gegaan, zonder geld liepen ze vast. Ze wachtten op contact dat niet kwam. Daar wonden de mannen zich enorm over op. Emma moest voortdurend haar aandacht erbij houden, midden in het slapste geouwehoer konden ze opeens overschakelen naar iets belangrijks.”
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952) Cover
De Turkse dichter van Koerdische afkomst Ahmed Arifwerd geboren op 21 april 1927 in Diyarbakır, Zie ook alle tags voor Ahmed Arifop dit blog.
In Jail
Have you heard, stone wall, iron door, blind window? my pillow, my berth, my chain the doleful photo in my secret for which I almost died have you heard? my visitor has sent me green onion my cigarette smells carnation Spring has come to the mountains of my country.
Vertaald door Celal Kabadayı
Thirty-Three Bullets
I. This is the Mengene mountain When dawn creeps up at the lake Van This is the child of Nimrod When dawn creeps up against the Nimrod One side of you is avalanches, the Caucasian sky The other side a rug, Persia At mountain tops glaciers, in bunches Fugitive pigeons at water-pools And herds of deer And partridge flocks...
Their courage cannot be denied In one-to-one fights they are unbeaten These thousand years, the servants of this area Come, how shall we give the news? This is not a flock of cranes Nor a constellation in the sky But a heart with thirty-three bullets Thirty-three rivers of blood Not flowing All calmed to a lake on this mountain
Vertaald door Murat Nemet-Nejat
Ahmed Arif (21 april 1927 – 2 juni 1991)
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mannwerd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mannop dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Michael Mann ist zusammen mit seiner Frau Gret von Zürich nach England gereist. Er schickt seiner Mutter einen Bericht über seine Zeit in der Schweiz, darüber, dass es gar nicht einfach gewesen sei, nach England hineinzukommen, und von der hysterischen Stimmung und den grausigen Szenen, die er im englischen Konsulat in Brüssel erlebt habe, von zahlreichen deutschen Juden, die dort um ein Visum gefleht hätten und die brutal abgewiesen worden seien, »die armen armen Leute«. Geld habe ihm die Mutter ja keines mehr geschickt nach seiner letzten brieflichen Forderung, da habe er sich welches bei einem Schweizer Bekannten der Familie geliehen (und zwar doppelt so viel, wie er von ihr hatte haben wollen). Jetzt brauche er aber dringend: Geld; und zwar »viel Geld«, für den Fall zum Beispiel, dass er kurzfristig eine Überfahrt nach Amerika buchen müsse. Eigentlich will er in England und bei Flesch bleiben, auch im Kriegsfall, aber ein Finanzpolster sei dennoch notwendigisst! Katia Mann schickt Geld.” (...)
Michael Mann meldet sich mit einem Brief. Gret und er seien »gerettet«. Zusammen mit dem Geigenlehrer Flesch und einigen von seinen Schülern sind sie nach Wales ausgewichen. Sie wohnen in einem feinen Privathotel. Gret helfe im Hotelbetrieb, während er sich auf sein Geigenspiel konzentriere. Nach Amerika möchte Michael nicht fahren, das sei ja jetzt »unsinnig«.
Michael Mann (21 april 1919 – 1 januari 1977) V.l.n.r. Thomas, Elisabeth, Katia, Monika en Michael Mann, 1935 in Küsnacht
“She felt a tightness in her chest and sent for Dr Simcox. 'What's the trouble?' 'Look out there, that's the trouble! It's so green and quiet and it's always bloody raining.' 'That's England, Mrs Mallard-Greene. I'm afraid there's no known cure for it.” (…)
“You can't change people. You know that. You can't make them stop hating each other, or longing to blow up the world, not by walking through the rain and singing to a small guitar. Most you can do for them is pull them out of the womb, thump them on the backside and let them get on with it.” (…)
“In the middle of the swinging sixties people in England were apparently under some sort of obligation to have a good time and most of them didn't. A Russian and an American walked about in space to no one's particular advantage. The Beatles received their British Empire medals and, so it was said, smoked cannabis in the lavatories at Buckingham Palace. American aeroplanes were bombing Vietnam, but no one seemed to talk about the nuclear holocaust any more.”
John Mortimer (21 april 1923 – 16 januari 2009) Cover audioboek
„Manchmal kam es zum Streit zwischen uns, und ich musste mich des Eindrucks erwehren, dass ich nicht der Entzifferin der Briefe, sondern ihrer Verfasserin gegenübersaß. Aus den Briefen trat mir eine junge Frau entgegen, die ich nicht kannte. Eine Mutter, die sich für ihre Kinder zerriss und sie dank ihres Wagemuts und ihrer praktischen Intelligenz auf einer langen Flucht aus dem äußersten Nordosten Deutschlands wohlbehalten in den südlichsten Zipfel Bayerns brachte. Eine Ehefrau, die ihrem Mann Heinrich zwischen tausend Nachrichten über das Alltägliche und das Wohlergehen der Kinder zärtliche, manchmal auch zickige Zeichen ihrer Liebe schickte. Und eine Träumende, die von ihrer Leidenschaft für Andreas, einen Freund und Kollegen ihres Mannes, verzehrt wurde. Vor allem aber lernte ich eine Schreibende kennen, die ihren Schwankungen zwischen Lebenslust und Schwermut fast hilflos ausgeliefert war, aber noch in den Augenblicken völliger Verzweiflung über eine erstaunliche Ausdrucksfähigkeit verfügte. Das Schreiben ist für die Mutter offenbar ein Überlebensmittel gewesen, eine Waffe, mit dem sie die zerstörerischen Kräfte, die von außen wie von innen auf sie einstürmten, in Schach zu halten versuchte. Die Form, die sie in ihrem kurzen Leben für das Schreiben fand, waren ihre Briefe. Sie war einundvierzig, als sie starb. Über mich, den damals Sieben- und Achtjährigen, hatte sie alle Macht verloren. Hilflos musste sie mit anschauen, wie meine ältere Schwester und ich in den Bann eines jugendlichen Zauberers gerieten, der ihr den Zugang zu uns versperrte. Nachts im Bett verwandelte ich mich in ein anderes Wesen. Ich flog, aber dies war kein Fliegen, wie ich es bei den Vögeln beobachtete, die hoch über mir in dem engen, von mächtigen Felswänden eingeschlossenen Himmel kreisten. Es war ein Fliegen, das aus dem Laufen und Rennen entstand, ein Springen und Hinweggleiten über die steilen Hänge, wobei der Fuß nach dem Abstoßen wie versehentlich den Kamm des nächsten und übernächsten Hügels streifte, bis - man musste sich bloß trauen! - die Berührung mit der Fußspitze überflüssig war und nur noch der Vergewisserung diente, dass ich mich nicht zu hoch über die Erde erhoben hatte. Plötzlich war dieses mächtige Sausen in meinen Ohren, und der ganze Hügel- und federlose Körper rauschte hinaus ins Freie, während die Hügel jählings unter mir wegstürzten wie eine Erdlawine, die ich mit den Zehenspitzen losgetreten hatte. Eine kurze Ewigkeit lang glitt ich dahin in der beängstigenden und herrlichen Leere, leicht, aber nicht schwerelos, denn der Körper kannte immer noch seine Bestimmung, erdwärts zu fallen, und dies würde unweigerlich geschehen, sobald ich an den Absturz dachte.“
“The coach, one of six ever made, had cost Branson ninety thousand dollars: for the purposes for which he intended to use it, he considered this figure a trifling investment He was buying the coach, he had told the Detroit firm, as an agent for a publicity-shy millionaire, who was also an eccentric who wanted it painted yellow. And yellow it had been when it was delivered: it was now a gleaming, translucent white. Two of the remaining five coaches had been bought by genuine and extrovert millionaires, both of whom intended them for luxurious, personal vacation travel. Both buses had rear ramps to accommodate their mini-cars. Both, presumably, would rest for about fifty weeks a year in their specially-built garages. The other three buses had been bought by the government. The dawn was not yet in the sky. The other three white buses were in a garage in down-town San Francisco. The big sliding doors were closed and bolted. In a canvas chair in a corner a man in plain clothes, a sawn-off riot gun held on his lap by flaccid hands, slept peacefully. He had been dozing when the two intruders arrived and was now blissfully unaware that he had sunk into an even deeper sleep because he'd inhaled the single-second squirt from the gas gun without being aware of the fact. He would wake up within the hour almost equally unaware of what had happened and would be extremely unlikely to admit to his superiors that his vigilance had been a degree less than eternal.”
Alistair MacLean (28 april 1922 – 2 februari 1987) Cover
« PALLENE Ainsi donc tes destins sont im-ennus encore. ÉGISTE: Clitemnestre les sait, le reste les ignore. PALLENE. Aux transports d'une femme, à son coeur indiscret; falloit-ii confier ton nom et ton secret? ÉGISTE: J'en devois à ses feux l'utile confidence. PALLENE. L'amour aveugle-t-il à tel point ta prudence que trahissant Égiste en des lieux ennemis?. • ÉGISTE: Penses-tu, qu'à l'amour en esclave soumis, usé des longs chagrins où 'vécut ma jeunesse, je suive de ses lois la honteuse mollesse ? PALLENE. Je vois ici les Grecs, de tes destins jaloux, te rendre lus respe,ts.qu'on dut à son époux. Moi-merne, je pensois que les yeux de la reine soumettoient ton orgueil à porter une chaine. ÉGISTE:. On croit que ses faveurs me fixant à sa cour, m'en font seule chérir le tranquille séjour: ainsi lorsque nies vieux aspirent à son trône, arrive à pas secrets l'instant qui me couronne; j'écarte, en nourrissant moi-meme cette erreur, le senly»n des complets conçus par ma fureur. Tu sas Clitemnestre aux lassions livrée naquit diène de vvre aveu le ails d' Atrée: vaine, extrême. farouche en tous ses sentimens, elle ne met nul frein â ses emportemens; fatale épouse autant que mère courageuse, enfin, elle est amants, et cette aine orageuse qui de son chaste hymen étoit fière autrefois, à sen crime attachée est•fière de son choix, et fille de Léda, Bans peine tu peux croire qu'à l'exemple d'Hélène elle en fera sa gloire; »
Népomucène Lemercier (21 april 1771 – 7 juni 1840) Agamemnon kijkt toe terwijl Achilles de prijs van wijsheid presenteert aan Nestor tijdens de begrafenisgames. Geschilderd door Michel Martin Drolling, ca. 1810
De Columbiaanse dichteres Meira Delmar (eig. Olga Isabel Chams Eljach) werd geboren in Barranquilla op 21 april 1922. Zie ook alle tags voor Meira Delmar op dit blog.
Mediodía Canta la luz aire arriba como una alondra. Y por la rama de su canto sube el mediodía.
Quieren los ojos seguirlo pero no llegan. Como el amor, el sol, de tanto, ciega.
schreib briefe an rira die ein vogel diktiert aus einem käfig aus seinem käfig heraus berichtet er der taube vom fliegen schreib briefe an rira und warte bis das summen ihres liedes jenen einen einzigen ton ergibt schreib briefe an rira sechzehnmal mit sechzehn versen falte sie sorgfältig wie deine wimpern am morgen und reiche sie dem vogel durch die gitterstäbe damit er sie auswendig lernt: liebe rira wir singen ein verworrenes lied
De graflegging van Christus doorSisto Badalocchio, ca. 1610
A Burden of Easter Vigil
Awhile meet Doubt and Faith; For either sigheth and saith, That He is dead To-day: the linen cloths cover His head, That hath, at last, whereon to rest; a rocky bed. Come! for the pangs are done, That overcast the sun, So bright to-day! And moved the Roman soldier: come away! Hath sorrow more to weep? Hath pity more to say? Why wilt thou linger yet? Think on dark Olivet; On Calvary stem: Think, from the happy birth at Bethlehem, To this last woe and passion at Jerusalem! This only can be said: He loved us all; is dead; May rise again. But if He rise not? Over the far main, The sun of glory falls indeed: the stars are plain.
Lionel Johnson (15 maart 1867 – 4 oktober 1902) St Peter’s Church in Broadstairs, de geboorteplaats van Lionel Johnson
Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris
De rechter zag zich staan zonder ambtsgewaad aan: geen toga, geen muts, geen bef: niet dan uit rechtsbesef en met geheven hand deed hij zijn eed gestand: in naam der gerechtigheid schold hij de zonde kwijt en had eigen schuld bekend. - De dame die niemand kent, het kreng, zoals men haar noemt, zag, zonder blouse gebloemd, zich naakt als Diana staan in een woud: een hert kwam aan: en toen zij zag hoe hij knielde, knielde ook zij: haar hand beefde, haar oog blonk nu zij levend water dronk. -
Zo zag iedereen wat, de één dit, de ander dat. Maar het puur geluk dat men mocht smaken: één ademtocht duurde het, en werd verstoord. Men was, als 't ware, aan boord van een opgegeven schip, waar men de verdwijnende stip naoogt der reddingsboot: zo hoog stijgt dan de nood dat men, naar geloof gebiedt, olie in de golven giet: één ondeelbaar moment treedt rust in, rust ongekend: het schip ligt roerloos recht: maar reeds rolt over de plecht een zware golf, olie-vermengd, en hetgeen voor de zee was bestemd komt in 't vuur, ontploft, en het wrak vol bezoedeld zeewater zakt als een baggergevulde praam. Zo zakte, achter elk raam, in de spiegelgladde vloed een mens zijn beeld tegemoet, zijn eigen ontredderd beeld. -
Aan een graf
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen, al wat als stipjes vonkt door de natuur, warm, blij en snel, moedertje, schoot van vuur, daar hield je van, en zie, die bleven bij je.
Want als ik hier de diepe stilte intuur, stijgt het zo glinsterend op, dat ik moet schreien, en duizend lachjes, liedjes, mijmerijen, tintelen uit het gras naar het azuur.
'k Sta aan je graf als jij eens aan mijn wieg. Moeder, vrees niet dat ik bij dit verzonken handjevol as mij om het vuur bedrieg.
Ik ween, als jij toen, om de vrije vonken, de bij, het kind, de vlinder en de vlieg, die in het licht van puur geluk verblonken.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Cover
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaarJan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremerop dit blog.
Uit:Ik Jan Cremer
“Ik loop al vier jaar achter mezelf aan. Ik voel me nergens thuis of overal? Stel dat ik weer in Holland kom, dan kom ik vanzelf weer in moeilijkheden. En dan wil ik weer naar het buitenland. Ik ben een verlegen zoeker. 's Avonds, als ik op wacht sta, is het zo stil om me heen. Dan weet ik niet eens meer wie ikzelf ben. Als het zo stil is, vind ik het fijn. De wereld is zo ruim. Zouden we nu óp of in de aardbol leven? 18/8 Het is nu zeker dat ik met de 'Constantine' naar Marseille ga. Om troepen te verschepen. Ik zou geen J. C. zijn als er niet iets versierd wordt. Het is en blijft gevaarlijk. Als ik weg wil gá ik. En anders kom ik rustig weer terug. Ik heb dit weekend geen verlof, dus zie ik Halima misschien niet meer. Gelukkig maar, want misschien zou ik doorslaan in mijn enthousiasme. En mijn vaste stelregel: wantrouw iedereen, ook jezelf! We zijn nu al een paar dagen bezig in Aft Assad Kemach samen met de genietroepen de Poste du Commandement te herstellen. De post is in de vernieling gegooid door Algerijnse moussebilines, zelfmoordenaars, saboteurs, zoals de Japanse kamikazes. Er zijn geen doden gevallen, alleen maar gewonden. Ik moet iets anders doen dan overdag meehelpen slopen en bouwen en 's nachts wachtlopen. Het is vlak buiten het dorp en de caïd, het dorpshoofd, had de commandant van de Genie en onze commandant gisteren uitgenodigd om te komen eten. Ik mocht mee met de Bewakingsgroep. Met de jeep zijn we er gisteravond naar toe gescheurd. We moesten op de veranda blijven zitten en elk half uur de ronde doen. We kregen ook te eten. Een schotel met een zilverachtige weke massa erop, met kleine stukjes vlees ertussen. De andere jongens hebben het weggekwakt in de struiken, maar ik heb het opgegeten: het smaakte naar vlees. Een meisje bracht het ons. Ik vroeg wat het was. 'Slang met hondevlees.' Gotverdomme, wát voor slang. Wát voor hond? Misselijk. Het stinkt ook altijd zo in de kasbahs. De stank van verschroeid vlees. Een weeïge geur hangt er in die huizen. Dat is de hondegeur. Voor het meisje wilde ik het niet laten merken. Ik ben niet de Hollander die erop staat boerenkool met worst en havermoutpap te eten in het buitenland. Even later kwam ze weer op de veranda met een klein schoteltje waarop een heel klein stukje bruin vlees lag in een roodachtige smurrie. Ik vroeg wat dat was: want ik had weinig zin om een drol in een plas menstruatie op te vreten, want daar zag het naar uit. Bovendien gebruiken Arabische vrouwen dat om hun minnaar te betoveren. En misschien had dit meisje wel een oogje op mij. Ze grinnikte en zei iets in het Arabisch. Ze wees op de palm van haar hand en deed me voor hoe lekker het wel was en hoe ik het op moest eten.”
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud, voel ik de botten door zijn huid heen steken. Ik zoek naar woorden maar hij kan niet spreken en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken, waar hij met krachteloze hand in klauwt; ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud, en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad, en worden met dezelfde maat gemeten; ik zie mijzelf nu in zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat: straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
Dichter
Je maakt het mensen toch niet naar de zin, en streeft dat ook niet langer na. Niet langer is wat je schrijft gericht op een ontvanger. Je bent je eigen einde en begin,
en leeft en sterft alleen. Geen dubbelganger neemt straks je plaats wanneer je doodgaat in; geen keer op keer verloren hartsvriendin ging van iets anders dan gedichten zwanger.
Veel lijkt mislukt te zijn, maar toch, jij bent degeen die eens zelfs in het meest banale de waardigheid en zin heeft onderkend,
en alles in het eerste licht zag stralen. En heel je leven zoek je dat moment nog eenmaal zo volmaakt te achterhalen.
Kwatrijn
Wij zijn - vergrijsd en het gelaat doorgroefd - niet dikwijls meer ten dode toe bedroefd, alleen van tijd tot tijd een beetje treurig omdat het allemaal niet meer zo hoeft.
Al die tijd voor niets gezocht, zag wel de slakken op het asfalt Ervan uitgegaan dat zij steevast onderweg waren tot ik hoorde dat thuis geen plek is maar een welbevinden, het lichaam niet langer een dekmantel om alles te verschuilen wat zich van buiten naar binnen keerde, het effect veroorzaakte
als van een opengesneden appel in de koelkast die door het bruin de schijn heeft van niet meer genuttigd te willen worden, nee zie de muren aan de binnenkant van mijn benen, zo verplaatsbaar waardoor iedere plek een thuis wordt waar ik me ook zal vastleggen mits de huid valt zoals een zondags pak waarin geslapen
kan worden op de bank zonder dat het op een manier verkreukelt dat er sprake is van een ander soort vermoeidheid: ik ben wel aangekomen maar het weggaan zit in al mijn ledematen zoals een voortvluchtige vaak degene is die stil blijft zitten als een fossiel in de zetel bij het raam, bang voor de dag dat het rennen geen achterkant meer heeft
gebouwen plat van karton, de voeten eeuwig in de vorm van een startblok gevouwen.
Net als een slak wordt de mens geboren met een huis dat groeit totdat ze het laatste streepje op de deurpost neerkrabbelen tussen de buurman en de hond in, weet nog de septembermaand dat mijn broertje met een rubberhamer, toen de hazelnoten op waren, een slakkenhuis kapotsloeg, het parelmoer aan diggelen, het laagje vernis als huidschilfers tussen
de straatstenen. Toen we de volgende dag terugkwamen zat er alleen nog een vochtplek alsof er iemand getuft had maar wij wisten wel beter. Nu de herfst zich aandient smeer ik mijn lichaam in met wrijfwas tegen krassen, probeer in mij het ouderlijk huis te vinden want zonder droog ik uit, verander ik in kauwgom dat aan iedere schoenzool blijft plakken om
maar met een ander mee te kunnen reizen die nooit zijn lichaam als een plastic beschermlaagje zal gebruiken om mij daaronder warm te houden, te beschermen tegen alles wat mij aan zal willen raken, vette vingerafdrukken, mijn nette opvoeding etaleren. Liever een glimmend
lichaam waar op een dag het welbevinden niet langer een beurse plek is maar het klokhuis.
Marieke Lucas Rijneveld (Nieuwendijk, 20 april 1991)
“I was taking a pee in the bathroom when I caught sight of myself in the mirror. My face looked so beautiful that I turned to look more closely, spraying the tiles round the toilet in my hurry. I shook my zib and put it back inside my boxers so I could study my face. It was like someone had drawn a faint shadow beneath the cheekbones, then put a touch of mascara on my lashes. The eyes had a depth I’d never seen before. I put my head to one side and smiled, then furrowed my brow as though I was being serious, but the eyes stayed the same – twinkling with a kind of humour and experience. This was the face of someone old beyond my years.How could it be I’d never noticed before just how beautiful I was? Not regular handsome maybe like an old-time film star and not indie blank like a modern one. More a mix of soul and sexiness. With noble bones.I flipped the glass to magnifying and back to normal. I held a hand mirror up to turn the reflection on itself, so it sat right-way-on. I backed against the wall, then went fisheye close. It made no difference. True, I’d smoked a little kif, but only a little, which was all I liked, and I’d had a Coke to keep my sugar level up (a tip from a boy in my year). I felt happy to think this person was me. No harm could come to someone who looked like that. The ways of peace and righteousness were ours. Not to mention soft-skinned girls and travel to distant places. We stared into one another’s eyes for a few more minutes.Then he spoke.He said, ‘You got to get out, man. You gotta get out.’I felt myself nodding in agreement.Because I’d known this anyway, for quite a while. There was nothing shocking in what he said, it was more of a relief.‘Go now.’‘I will. Any day now.’We lived just outside the medina, the old town, in a whitewashed house. There was another family on the ground floor, but an outside staircase led to our front door. We had the top two floors and a roof terrace with a view towards the sea. My stepmother used to hang the washing up there, which pissed my father off. ‘How can I bring people home when they have to sit next to a row of wet shirts?’ I had nothing against my stepmother except that she was not my mother. That, and the fact that she always repeated herself. Once she ’d locked on to a piece of news or a point of view, she couldn’t let it go. ‘All our problems are caused by the Arabs of the Gulf, especially the Saudis,’ she told us one January. In September she was still saying this like something she ’d just stumbled on.In the middle of the terrace was a taifor, a kind of low table.It had a woven cloth, orange and red, and small shiny discs that reflected the sun. On it was a box of cigarettes and coloured glasses for tea. My father asked men he hoped would invest in his business to come up and admire the view while he unlocked his supply of whisky. He offered it round with a leer that made me feel sick. There were tons of places in town you could buy liquor. Some of them had only boxes of tissues or cat food in the window, but everyone knew you couldn’t run a specialist tissue shop. You only had to go a few paces in, past the Kleenex, and there were rows of Johnnie Walker and Glenmorangie above the lager and Moroccan wine.”
Pluk een hand licht aan de zon, het wordt dag met de herfst in de lucht en de vlucht van het wild.
Speel mij het spel, het geliefde verhaal van het kind in de zon dat de avond beschreit om de nacht - en kom.
En niets zal ik vragen, noch talen met woorden om diepere zin; vandaag met de zon in de herfst en de bomen vergeet ik - en zing.
Zwijgen
Anderhalf zwijgen is zwijgen, ongehoord. In mijn verlichte kamer stamelen dof de dagen het één en hetzelfde woord: te slapen liggen dood de zon horen bloeien uit elk aardse woord zacht en weerbarstig beminnen zonder twijfel en daarom zonder woord.
Jozef Deleu (Roeselare, 20 april 1937) Roeselare, Grote Markt
“Later after the college professor got off the bus with his radio and the bus continued onward, I went on singing it to myself if there's a higher light sang it to myself just as much not to forget it as anything, and inside me let it shine on me inside Kirk stopped thrashing, listening. I knew he was listening. Later, after he was born, I would ask if he remembered me singing it to him, and he said he did. Maybe he did, maybe he didn't. But I would sing it to him before going to sleep, by the window of our apartment, while the nightwind came in off the lake. Started this journal in Tokyo, stopped when I thought I miscarried him, then started again after I got back to L.A. . . . that was around the time the lake first appeared, that mid-September three years ago after Kirk was born. Of course it was already there before that, before anyone realized it was ever going to turn into an actual lake, the center near where Hollywood Boulevard used to meet Laurel Canyon Boulevard, nothing more than a puddle the morning it first bubbled up, no one thinking anything about it until however long it was before it cut the canyon off from the rest of the city. . . . Since the city was in the middle of one of its usual droughts, a lake that appeared from nowhere and kept getting bigger ought to have been a little suspicious — but I guess that's easy to say in retrospect. "What's that old machinery out there in the water?" the writer down the hall asked me not that long ago, staring in the distance out his window, and I said, "Pumps from when they tried to drain it. . " As usual Kirk was busy demolishing the guy's apartment, sitting over in the corner pulling the tape out of a video. "Hey! " I yelled. He stopped long enough to gauge whether this admonition was to be taken any more seriously than any of the others, before returning to the task at hand.”
“Jyllänketo schatte dat er vele honderden hectaren land voor hem lagen. Aan de rand van het dennenbos, dat slechts als een donkere schim zichtbaar was, ploegden een paar trekkers voort die dampende, zwartbruine groeven achter zich lieten. Nadat de sporen waren getrokken knielde er een groep ijverig ogende mensen bij neer; die waren ongetwijfeld bezig zaailingen uit te zetten. Jyllänketo ging op de traptreden naar de ingang van het hoofdgebouw zitten en haalde een laptop uit zijn koffer. Hij zette hem aan, en toen het beeldscherm oplichtte, begon hij te typen: ‘Turtola, dinsdag 3 juni. Rond een uur of elf vanochtend ben ik hier in het Hoge Noorden gearriveerd. Ik heb de nacht in Oulu doorgebracht. Het is een mooie dag, een graad of tien. Het leven hier lijkt rustig zijn gangetje te gaan. Op de velden worden de gebruikelijke voorjaarswerkzaamheden verricht. Ik heb nog geen lokale bewoners ontmoet.’ Op het erf voor het gebouw sjokten een paar mannen op leeftijd rond, gekleed in overalls. Ze droegen manden tjokvol met voorjaarskluifzwammen. De mannen liepen een bordes op, veegden hun laarzen af aan een laarzenborstel en gingen toen door een zijdeur naar binnen. Ze kwamen rechercheur Jyllänketo op een of andere manier bekend voor, maar hoezeer hij zijn best ook deed, hij kon niet op hun namen komen. Maar het waren beslist mannen van gewicht, dat voelde hij gewoon. Agenten die voor de geheime dienst werken hebben een goed getraind geheugen; ze moeten zich duizenden gelaatstrekken, gebaren en zonderlinge details inprenten. Maar wie kon zich nou echt alles herinneren? Om die reden waren er in de loop van de tijd lijsten, rapporten, documenten en notulen opgesteld, geschreven en verzameld. Al die informatie was zorgvuldig in mappen opgeborgen, die genummerd waren en op planken neergezet. Mappen met persoonsgegevens moesten worden geactualiseerd en indien nodig aangevuld. De orde moest worden gehandhaafd, zowel in de samenleving als in het archief. In onrustige tijden werden de kaften van de stoffige mappen opengeslagen, waarna zwarte auto’s in de donkere uren van de nacht op pad werden gestuurd om elementen die de rust in de samenleving dreigden te verstoren in de boeien te slaan.”
Uit: Nights as Day, Days as Night (Vertaald door Richard Sieburth)
“JANUARY 20–21, 1925 (HALF-ASLEEP) I see the word “bât” [packsaddle] written in capital letters while apparently hearing the strains of a violin. Then there follows, without my reading the letters this time: “convolutions . . . prismatic gloom . . . ”
“JANUARY 21–22, 1925 I set out on an excursion boat from a small river port where pirate and corsair ships of the 17th and 18th centuries are moored. Every type of vessel is represented; there is even a steamboat similar to the tugs one sees on the Seine. The flagship is huge and is made up of two hulls linked together by a single deck, an arrangement that allows smaller boats to sail through the flagship widthwise and to pass under the deck as though it were a fixed arch. The sails are capable of only one movement: they can be lowered or raised like drawbridges or like wings, according to that simple up-and-down movement to which the flight of birds used to be so schematically reduced in sketches made by designers of flying machines. The excursion boat takes me to the ruins of the abbey of Jumièges. After a long walk through the halls and stairways, I come across my brother lying in bed. I ask him what he’s doing there. He replies that he is the director of the “Abbey Clinic,” then (the dream now extending into a half-awake revery) he explains to me the ritual of the “Tactile Exam” that is observed in the region at various prescribed dates: a number of girls, naked, their faces masked, are gathered into one of the monastery’s crypts; a young man, chosen by lot, leaves a nearby village at midnight and makes his way into the crypt blindfolded; his task is to feel up the girls until he has recognized one of them by purely tactile means, and if this girl also manages to recognize him in turn, he makes love to her. There is a similar game called “Aural Exam,” in which the method of identification involves the voice.”
Michel Leiris (20 april 1901 – 30 september 1990) Cover
Tags:Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris, Romenu
« Depuis le déjeuner, Albert Guittard était mécontent de lui. Il s'était pourtant levé de bonne humeur. Ne devait-il pas rendre visite, vers les cinq heures, à monsieur et madame Penner ? Mais il s'était passé un petit événement désagréable que nous rappellerons brièvement afin d'éclairer le caractère de cet homme étrange. Il venait de sortir de table et s'apprêtait à faire la sieste lorsque la sonnette de la grille du jardin retentit. Bien qu'il approchât de la cinquantaine et qu'il fût célibataire, M. Guittard n'était pas vieux garçon au point de ne pouvoir supporter d'être dérangé. Il attendit donc, avant de gagner son bureau où, sur un divan, il avait l'habitude de dormir jusqu'à quatre heures, d'être fixé sur cette visite. Au bout d'une minute à peine, la femme de chambre vint lui annoncer qu'un certain M. Bourrette était au salon. — Bourrette ? demanda Guittard à qui ce nom ne disait rien. — C'est cela, monsieur. — Bourrette ? Vous êtes sûre d'avoir entendu ce nom ? — Bourrette, certainement, Bourrette... monsieur. — Ce monsieur Bourrette ne vous a pas dit ce qu'il voulait ni de la part de qui il venait ? — Je ne le lui ai pas demandé, monsieur. — Eh bien ! allez le lui demander. Je ne le connais pas et je n'ai aucune raison de le recevoir chez moi. Comment est-il ? — C'est un monsieur d'un certain âge. — Enfin, de quoi a-t-il Pair ? — Mais je ne sais pas, monsieur. Il a peut-être l'air d'un homme comme tout le monde. n a une serviette sous le bras. — Quelle importance cela a-t-il qu'il ait une serviette sous le bras ? Demandez-lui d'abord sa carte et demandez-lui qui il est. Et vous pouvez lui dire aussi, de ma part, que lorsqu'on se présente chez des gens qu'on ne connaît pas, la politesse commande d'annoncer l'objet de sa visite. Dites-le-lui de ma part. Cela lui servira de leçon. A peine la femme de chambre eut-elle disparu qu'il appréhenda qu'elle ne répétât à l'innocent visiteur les paroles qu'il avait prononcées sans autre raison que celle de soulager une mauvaise humeur qu'il n'avait même pas, mais que, par caprice, il lui plaisait de manifester. »
Emmanuel Bove (20 april 1898 – 13 juli 1945) Cover
« Ce soir froid de février 1924, sur les sept heures, un homme paraissant la soixantaine bien sonnée, avec une barbe inculte et d'un gris douteux, était planté sur une patte de-vant une boutique de la nie de la Glacière, non loin du boulevard Arago, et lisait le journal à la lumière de la devanture, en s'ai-dant d'une grande loupe rectangulaire de philatéliste. Il était vêtu d'une houppelande noire usagée, qui lui descendait jusqu'à mi-jambes, et coiffé d'une casquette sombre, du modèle des casquettes mises en vente vers 1885 : avec une sous-mentonnière à deux ailes, actuellement relevées de chaque côté sur le dessus. Quelqu'un qui l'aurait examiné de près aurait vu que chaque détail de son accoutrement était « comme de personne ». Sa casquette était démodée de trente ans; sa houppelande était retenue, au col, par deux épingles de nourrice accrochées l'une à l'autre et formant chaînette; le col tenant de sa chemise blanche empesée était effrangé comme de la dentelle, mettant à nu le tissu intérieur, et sa cravate était moins une cra-vate qu'une corde vaguement recouverte de place en place d'une étoffe noire passée; son pantalon flottant descendait bien de quinze centimètres plus bas que ce que les tailleurs appellent « la fourche »; le lacet d'une de ses bottines (des bottines énormes) était un bout de ficelle qu'on avait eu l'intention de peindre en noir avec de l'encre. S'il avait poussé plus loin son indiscrétion, l'observateur aurait remarqué que c'était de même une forte ficelle qui tenait lieu de toute ceinture à notre personnage, et que celui-ci ne portait pas de caleçon. Ses vetements, à l'intérieur, étaient tout bardés d'épingles de nourrice, comme ceux d'un Arabe. Il avait à chaque pied deux chaussettes de laine super-posées (d'où sans doute la largeur des godil-lots). Retournant les poches, voici ce que l'ob-servateur y eût trouvé de remarquable : un vieux croûton de pain, deux morceaux de sucre, un mélange sordide de brins de tabac noir et de miettes solidifiées de vieille mie de pain, et une montre en or massif, qui l'eût arrêté. C'était une montre ancienne, plate, respirant par toute sa personne la beauté de la chose coûteuse et parfaite; le bottier en était littéralement recouvert par le yataras que faisait un blason très historie (lion, flammes, toute la boutique) et couronné d'une couronne de baron. Enfin, finissant sa visite par le portefeuille (un portefeuille en loques, et, à l'emplacement du crayon, sans crayon), l'observateur y eût rencontré d'un côté une centaine de francs, de l'autre une carte de réclame de la maison « Jenny, fards de théâtre, etc... », et trois cartes de visite qui devaient bien être là depuis dix ans, car elles étaient jaunies au point d'en être devenues presque brunes sur leurs bords. Elles por-taient, vulgairement imprimée, la suscrip-tion : Élie de Coëtquidan, .11, rue de Lisbonne. Et, par une singularité qui ne se voit plus qu'en province et encore, peut-être, seule-ment en Bretagne, la suscription était sur-montée d'une couronne de baron. »
Henry de Montherlant (20 april 1896 – 21 september 1972) Cover
« Dans la nuit du cinquième jour, comme il admirait la lenteur des esclaves à lui revenir et qu'il se demandait si ces pauvres amis ne l'avaient oublié à la ville, il vit du côté du midi, sur la mer, et bien que le soleil se fût couché depuis longtemps, une faible lumière ; elle avait le teint de la rose et tranchait doucement sur les feux argentés qui descendaient du clair de lune. Las de la contempler, Euphorion ferma les yeux. Il était adossé à la muraille du rocher, défendu par la treille contre l'intempérie, et les embûches des étoiles. On l'eût pris pour un homme assis qui regardait le ciel. Mais il dormait et ses fontaines murmuraient dans la demi-ombre. La couleur blonde de la mer dura jusqu'au matin et, moins instruit des lois du monde, le vieillard, au réveil, eût pu se demander si l'aube, ce jour-là, n'était point levée au midi. Il descendit parmi ses fleurs. Mais son inquiétude était telle qu'il ne voulut point les toucher. Il erra sous les arbres et craignit de flétrir les beaux fruits pendus à leurs branches. Puis il s'allongea sur la terre et, devant les concombres et les autres légumes, s'adonna aux œuvres plus viles qui, ne voulant aucun effort, le laissaient à sa rêverie. Vers le milieu du jour, comme il achevait de tresser ensemble pour sa provision de l'hiver une douzaine d'oignons roux, des pas pressés sonnèrent au bas de la montée. Euphorion cria : « Est-ce vous, Syron, Icétas ? — C'est moi, dit une voix prochaine. » Et Syron apparut. Icétas ne le suivait point. Le vieillard, effrayé, n'osait demander des nouvelles, car les mains, la poitrine, les cheveux de Syron étaient noirs de fumée. Mais une flamme singulière éclairait son regard. « Maître, fit-il d'abord, vous lisez dans la destinée. Notre Icétas a eu le sort du jeune Hylas. — Quoi, Icétas a donc péri ? — Si c'est périr que de se rompre sous l'effort de la volupté, tout Sybaris et tout son peuple ont péri de la main des Grâces. — Vraiment, Syron, le peuple entier de Sybaris ? » Le serviteur montra du doigt la tache pourpre de la mer que le puissant soleil n'avait point effacée et qui s'accroissait au contraire. Les flots semblaient de sang.”
Charles Maurras (20 april 1868 – 16 november 1952) Cover
„Der Meister öffnete die Tür zum Balkon und trat hinaus. Seine Augen waren leicht zusammengekniffen, entweder weil sie das Werk, das seine Gedanken endlich verlassen wollten, noch zu sehen sich bemühten, oder vielleicht nur, weil sie vom Tageslicht geblendet wurden. Er setzte sich in den gewohnten Stuhl. Sein mächtiger Bart, dessen weiße Streifen wie seltsame Wellen durch das Schwarz rannen, reichte fast bis zum Geländer hinab, und er drückte nach beendetem Tagewerk seine Hände einen Augenblick gegen das Eisen des Gitters, als stemme er sie gegen einen unerschütterlichen Felsen. Michael saß wie gewöhnlich, das schlanke Kinn gegen die Balustrade gestützt, und starrte in die Luft. Einige Skizzen lagen in seinem Schoß, als wären sie vergessen. Der Diener erschien in der Tür mit der Post und Visitenkarten, die er dem Meister auf einem Tablett reichte. Der Meister las die Karten und ließ sie auf das Tablett zurückgleiten, als hätte keine von ihnen einen Namen getragen. Er behielt eine einzige, die er oben in seine Weste hineinschob. Dann griff er nach den Zeitungen. Die meisten waren unter Kreuzband, mit blau eingerahmten Spalten. »Was schreiben sie?« fragte Michael und hob den Kopf. »Von der Ausstellung in Melbourne.« »Was?« fragte Michael und sah Claude Zoret ins Gesicht. »Was sie immer schreiben,« sagte der Meister, der die Lippen nur ganz wenig öffnete, wenn er sprach, und schob die Zeitungen beiseite.“
“It was one of the conclusions arrived at by Adelung, that the same language would not maintain itself beyond the limit of a hundred and fifty thousand square miles; but by means of books the limits of the world alone are the limits within which language and the enjoyment of it can be confined. Letters waft a sigh from Indus to the Pole, and printed volumes carry thoughts that breathe and words that burn over the great oceans from one quarter of the world to another. Such a volume is the one now in the hand of the reader. It is freighted with a dozen pleasant papers or essays, the subjects of which are not confined to America exclusively. They furnish us with text, and afford opportunity for illustrative comment. Profiting by this opportunity, let me commence by observing, in reference to the opening essay, that the inns and taverns of London underwent a great change after the death of James the First. The rights of honest topers were suppressed by his son King Charles, who, for the poor[Pg 2] fee of an annual three pounds sterling, granted licences to tavern-keepers to sell wines at what prices they pleased, in spite of all statutes to the contrary! You may fancy how flushed the face of a thirsty Cockney might become, who, on putting down his eightpence for a quart of claret, was told by Francis, the drawer, that the price was a full quarter noble, or ‘one-and-eightpence’! Lord Goring, who issued these licences, pocketed a respectable amount of fees in return. By statute, London had authority only for the establishment of forty taverns. But what did roystering George Goring care for statute, since the king gave him licence to ride over it? Taverns multiplied accordingly, not only in the city but in those ‘suburbs,’ as they were once called, fragrant Drury Lane and refined ‘Convent Garden.’ With competition came lower prices, however, and the throats of the Londoners were refreshed, while their purses were not so speedily lightened. Jolly places they became again; but when they not only increased all over the town, but took to ‘victualling,’ as it was termed, as well as ‘liquoring,’ the authorities began to inquire into the matter. With the claret that was drunk, a corresponding amount of venison was eaten. At the same time the king’s bucks began to disappear, and suspicion arose that gentlemen in taverns dined off his sacred majesty’s deer! A watch was set to prevent such felonious fare being carried into London from any of the royal parks, chases, or forests. Still haunches smoked on the boards of those naughty victualling taverns, and haughty Cockneys, ‘greatly daring, dined’! The stolen bucks were smuggled in over Bow Bridge; and not till that passage was occupied by representatives of legal[Pg 3] authority did the venison intended for the court cease to find its way into the city.”
Henry Tuckerman (20 april 1813 – 17 december 1871) Cover
“ANTONIA Why? NANNA Because the reverend father summoned the three friars and leaning on the shoulder of one of them, a tall, soft-skinned rascal who had shot up prematurely, he ordered the others to take his little sparrow, which was resting quietly, out of its nest. Then the most adept and attractive young fellow of the bunch cradled the General’s songster in the palm of his hand and began stroking its back, as one strokes the tail of a cat which first purrs, then pants, and soon cannot keep still. The sparrow lifted its crest, and then the doughty General grabbed hold of the youngest, prettiest nun, threw her tunic over her head, and made her rest her forehead against the back of the bed. Then, deliberately prying open with his fingers the leaves of her ass-hole Missal and wholly rapt his thoughts, he contemplated her crotch, whose form was neither close to bone with leanness nor puffed out with fat, but something in between — rounded, quivering, glistening like a piece of ivory that seems instinct with life. Those tiny dimples one sees on pretty women’s chins and cheeks could also be seen on her dainty buttocks, whose softness was softer than that of a mill mouse born and raised in flour, and that nuns limbs were all so smooth that a hand placed gently on her loins would have slid down her leg as quickly as a foot slides on ice, and hair no more dared grow on her than it would on an egg. ANTONIA So the father General consumed his day in contemplation, eh?”
Pietro Aretino (20 april 1492 – 21 oktober 1556) Portret door Titiaan, ca. 1545
From the near city comes the clang of bells: Their hundred jarring diverse tones combine In one faint misty harmony, as fine As the soft note yon winter robin swells.-- What if to Thee in Thine Infinity These multiform and many-colored creeds Seem but the robe man wraps as masquers' weeds Round the one living truth Thou givest him--Thee? What if these varied forms that worship prove, Being heart-worship, reach Thy perfect ear But as a monotone, complete and clear, Of which the music is, through Christ's name, Love? Forever rising in sublime increase To 'Glory in the Highest,--on earth peace?'
Green Things Growing
O the green things growing, the green things growing, The faint sweet smell of the green things growing! I should like to live, whether I smile or grieve, Just to watch the happy life of my green things growing.
O the fluttering and the pattering of those green things growing! How they talk each to each, when none of us are knowing; In the wonderful white of the weird moonlight Or the dim dreamy dawn when the cocks are crowing.
I love, I love them so - my green things growing! And I think that they love me, without false showing; For by many a tender touch, they comfort me so much, With the soft mute comfort of green things growing.
And in the rich store of their blossoms glowing Ten for one I take they're on me bestowing: Oh, I should like to see, if God's will it may be, Many, many a summer of my green things growing!
But if I must be gathered for the angel's sowing, Sleep out of sight awhile, like the green things growing, Though dust to dust return, I think I'll scarcely mourn, If I may change into green things growing.
Dinah Craik (20 april 1826 – 12 oktober 1887) Cover biografie
De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar uit de smaad der wonden. Wie sloeg Hem? Wie heeft zijn gelaat geschonden? Wie heeft bij de herkenning niet geboet?
Geen die het weet, want die Hem niet verstonden Zien hoe Hij sterft en wachten aan zijn voet: De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar over alle zonden.
Zie, tussen Hem en ons en jou en mij Klopt onophoudelijk en ongeneeslijk Het trage leven als een vege vloed.
Alleen de dood verzoent ons met het leven. Want er is geen vergaan en geen vergeven Dan in de stroom van het vergevend bloed.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) De St Janskerk in Hoorn, de geboorteplaats van Muus Jacobse
Marjoleine de Vos, Martin Michael Driessen, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Hans Böhm, Werner Rohner
Dat u er altijd was en zult zijn, die eeuwen der eeuwen waarin wij als gras en broodkruimels roepen maar geen antwoord, smeken maar stilte geen taal misschien een teken voor wie wil. Tegen u is praten gemompel van gekken steeds luider in leegte die u bent of niet. Ik kom eraan in mijn huurauto en ik zeg: je wereld is prachtig, de vlaktes van de Kaap de platte bergen aan de horizon, 's avonds gloeien de steden van het oude Europa 's morgens rijst Naxos blozend uit zee men zingt over vroeger, je dalen weerklinken maar waar ben jij? Wat ik zie is je kleed geborduurd met vogels, golven, kantwerk van kale bomen - als dat je kleed is. Je weet hoe wij leven, kent onze sauzen, bruggen, musea we dansen heel prachtig, beschieten elkaar en sterven aan ziektes, we huilen om doden vanwaar zal onze hulp komen niet uit die bergen van je die zwijgen, niet van jou die maar afwacht. We zingen u half tevoorschijn, we schreeuwen om ontferming beloven ons wonderen en soms buigen we ons neder en zeggen: niet zoals wij. U bent maar vorm, een wijze van zeggen, hoopvol wil ik bedanken vervloeken beklagen. Mocht u mij horen ik ben hier op aarde tot in de eeuwen der eeuwen ben ik hier.
Geen ongeloof
Dat in haar iemand schuilen zou die anders leven wou maar door haar geen kans geboden kwijnt in een verdrukt bestaan. Een vrouw die van geduld een tuin zou maken, dagelijks en zonder haast haar hand toestond te doen wat hij te doen maar vond, die rondging en sereen het bloeien komen liet dat komen wou. Zij zou niet ongeduldig dromen vullen haar geest zou dieper zijn en meer verstaan mystiek staarde haar aan uit roos en tulp en aan de appelboom het leven zelf. Ook zou ze soms de hovenier zien gaan, raakte niet aan want wist wie hij kon zijn. Geen ongeloof of veinzerij maar alles echt.
Spreeuwenzang
Geloof in waarheid kwijt, is uitzicht al genoeg. Zonlicht, wind, de mensen met hun levend lijf. Wat wil ik dat ik schrijf? Dat welbehagen als vanzelf de dagen vult, zou wel iets zijn. Zie toch de spreeuw die, sleutel in zijn rug, voor lente in zijn vleugels klapt, spikkels luidkeels op zijn borst. Zo ik. Een spreeuw die uit het nest naar buiten kijkt en zucht. Om liefde. Om lucht.
“De kleine stad aan de Adriatische kust had ooit deel uitgemaakt van het Ottomaanse en toen van het Habsburgse rijk en behoorde nu tot Joegoslavië. Er was nooit veel veranderd en als de postbode Andrej zijn ronde honderd jaar eerder had gemaakt zou het door vrijwel dezelfde stad zijn geweest als nu. Vervallen huizen waren vervangen door eendere, in dezelfde bouwstijl; alleen hoger op de grijze hellingen lagen nieuwbouwwijken met betonnen flats, die echter buiten zijn revier vielen want Andrej bezorgde de post in het oude gedeelte van de stad, de wirwar van stegen en gangetjes boven de havenboulevard die, stedenbouwkundig gezien, hoogstens interessant was vanwege het na de oorlog aangelegde Plein van het Volk en de voormalige aartshertogelijke residentie. De boulevard werd door een lange rij palmen opgesierd die ooit ter ere van een bezoek van Tito waren geplant. Het parkeerverbod was bij ontstentenis van veel toerisme eigenlijk geheel overbodig, en werd dan ook sinds jaar en dag genegeerd. De vissershaven was pittoresk, de blauwe kustlijn ten noorden en ten zuiden van de baai eveneens; er was een kabelspoorweg, en het stadje kon op een klokkenmuseum zonder weerga bogen. Ondanks deze bijzondere kwaliteiten was het een muurbloempje van de Europese geschiedenis. Hier gebeurde niets, het stadje had de ene generatie na de andere voortgebracht en begraven, zonder dat één van zijn kinderen naam had gemaakt in de wereld. Misschien waren juist de ogenschijnlijke attracties hem fataal geworden: fraai, maar te klein en ook weer niet mooi genoeg om met steden als Zadar en Dubrovnik te concurreren. Al honderd jaar in reisgidsen aangeprezen, werd het stadje nooit echt populair. En het had nog steeds geen industrie, nauwelijks handel, en de kuststrook was agrarisch gezien vrijwel onbeduidend. Andrej speelde in zijn jonge jaren in het eerste voetbalelftal, eerst als spits en later als keeper. Afgezien van het klokkenmuseum waren het vooral de pelikanen die het stadje allure gaven. Het waren roze pelikanen, die elk jaar terugkeerden en bezit namen van de boulevard; onwaarschijnlijke creaturen, haast messiaans in hun verschijning, die zich een paar maanden lieten voederen eer ze naar Afrika terugkeerden. De huizen hadden allemaal hoge plafonds en ramen met luiken ervoor, van zwaar hout, met kleine spleten tussen de lamellen, die alleen in de koele avond. en ochtenduren met haken tot een kier werden geopend. Alle trappenhuizen waren als met opzet smal en bedompt; het ging er niet om ergens heen te gaan of ergens vandaan te komen; men bleef bij voorkeur waar men was. Het elektriciteitsnet was voorwereldlijk. Het bestond uit een bedrading die noch afdoende geisoleerd, noch planmatig aangelegd was, en dateerde van zo lang geleden dat de bewoners van het stadje het als een soort atavistisch wortelwerk beschouwden, dat ze liever ongemoeid lieten. Dat gold ook voor waterleiding en riolering.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
Die cactus herinnerde aan de wanhoopsgestes der sculptuur: Laocoön omstrengeld door de slangen, Ugolino met zijn uitgevaste zoons, en ook aan 't droog Noordoosten, wildernissen en savanna's.
Hij was wel enorm, zelfs voor dit land van zo uitzonderlijke vruchtbaarheid.
Op een dag heeft hem een wervelende rukwind met zijn wortels uitgewoeld. De cactus viel dwars over straat, brak de dakrand van de gevels langs de weg, stremde het verkeer van bussen, trams, automobielen, haalde neer 't elektrisch net en roofde een etmaal lang de stad van energie en licht:
- Hij was prachtig, hard, onhandelbaar.
Vertaald door Albert Helman
Pneumothorax
Koorts, bloedspuwing, ademnood en nachtzweet. Een heel leven dat had kunnen zijn en dat niet was. Uche, uche, uche.
Liet de dokter komen: - Zeg eens drie en dertig. - Drie en dertig... drie en dertig... drie en dertig... - Diep ademen. ...
- U hebt een gat in de linker long en de rechter is al aangetast. - Wat denkt u dokter, kunnen we geen pneumothorax proberen? - Nee. Het enige wat u kunt doen is een Argentijnse tango spelen.
Vertaald door August Willemsen
The Road
This road, where I live, between two turns of the way Is more interesting than a city avenue In the cities everybody looks alike Everybody is everybody Not here: you feel that here everyone carries his own soul Each being is himself Even the dogs These country dogs look like business men Go around always worried How many people coming and going! Everything has an impressive air that leads to meditation Burial on foot or the milk cart pulled by a fuzy goat Not even water whispers are lacking, Suggesting with the voice of symbols That life goes on, goes on! And youth shall end
Vertaald door A. B. M. Cadaxa
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Cover bloemlezing
zu lange das requiem als daß die tote erstuende aber die grabreden geben die leiche nicht preis
andreas hofer laeßt sich nicht ver(d)erben aber der sarg ist noch offen
ha-ha-hai- heimatland
sehnsucht
mit roter nase klappernd die spuren des fruehlings erwarten mit roter nase ueber pfingsten gekommen muehsam schlagen die baeume aus aus dem kraeutergarten jammern die salatpflaenzchen die katzen noch im maerzgeplaerr jussuff auf befehl in sommeruniform auf befehl die oefen kalt klappernd die spuren des fruehlings wir trinken wein
“But Father wasn't there any more, and, besides, it was doubtful whether the trip would have helped her now. She stood in the passage, bareheaded and barefooted, and did not even turn her head when somebody came into the house. She was silent all the time, except when she uttered two or three words in a distracted manner. What's more, she seemed to be afraid of me, somehow. When I started to "speak", she stopped up her ears with a tortured expression. She passed a hand over her eyes and forehead as if trying to recollect something. She was so queer that even Aunt Dasha crossed herself furtively when Mother, in answer to her pleadings, turned and fixed her with a dreadful stare. It must have been a fortnight before she came round. She still had fits of absent-mindedness, but little by little she began to talk, go outside into the yard and work. Ever more often now the word "petition" was on her lips. The first to utter it was old Skovorodnikov, then Aunt Dasha picked it up, and after her the whole yard. A petition must be lodged! That (Lay Mother went out and took us with her-me and my sister. We were going to the "Chambers" to hand in a petition. The "Chambers" were a dark building behind tall iron railings in Market Square. My sister and I waited for a long time, sitting on an iron seat in the dimly lit high-ceilinged corridor. Messengers hurried to and fro with papers, doors slammed. Then Mother came back, seized my sister's hand, and we all started off at a run. The room we went into was barriered off, and I couldn't see the person to whom Mother was speaking and bowing humbly. But I heard a cold indifferent voice, and this voice, to my horror, was saying something which I alone in all the world could disprove. "Ivan Grigoriev..." I heard the rustle of pages being turned over. "Article 1454 of the Criminal Code. Premeditated murder. What do you want, my dear woman?" "Your Honour," my mother said in a tense unfamiliar voice, "he's not guilty. He never killed anyone." "The court will go into that." I had been standing all the time on tiptoes, my head thrown back so far that it bade fair to drop off, but all I could see across the barrier was a hand with long dry fingers, in which a pair of spectacles was being slowly dangled.”
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) DVD Cover voor de Russische verfilming door Vladimir Vengerov uit 1955
« M. Dufailly était devenu progressivement et par une suite de transformations habiles, d’abord M. du Failly, puis M. du Failly de Malzonvilliers, puis enfin M. de Malzonvilliers tout court. Maintenant, il n’attendait plus que l’occasion favorable de se donner un titre, baron ou chevalier. À l’époque où ses affaires nécessitaient de fréquents voyages dans la province, et souvent même jusqu’à Paris, M. de Malzonvilliers avait maintes fois confié la gestion de ses biens à Guillaume Grinedal, qui passait pour le plus honnête artisan de Saint-Omer. Cette confiance, dont M. de Malzonvilliers s’était toujours bien trouvé, avait établi entre le fauconnier et le traitant des relations intimes et journalières, qui profitèrent aux trois enfants, Jacques, Claudine et Pierre. Suzanne, qui était à peu près de l’âge de Claudine, avait des maîtres de toute espèce, et les leçons servaient à tout le monde, si bien que les fils du père Guillaume en surent bientôt plus long que la moitié des petits bourgeois de Saint-Omer. Jacques profitait surtout de cet enseignement ; comme il avait l’esprit juste et persévérant, il s’acharnait aux choses jusqu’à ce qu’il les eût comprises. On le rencontrait souvent par les champs, la tête nue, les pieds dans des sabots et un livre à la main, et il ne le lâchait pas qu’il ne se le fût bien mis dans la tête. Une seule chose pouvait le détourner de cette occupation, c’était le plaisir qu’il goûtait à voir son père manier les vieilles armes qu’on lui apportait des quatre coins de la ville et des châteaux du voisinage pour les remettre en état. Guillaume Grinedal était le meilleur arquebusier du canton ; c’était un art qu’il avait appris au temps où il était maître de fauconnerie chez M. d’Assonville, et qui lui aurait rapporté beaucoup d’argent s’il avait voulu l’exercer dans l’espoir du gain. Mais, dans sa condition, il agissait en artiste, ne voulant pas autre chose que le juste salaire de son travail, qu’il estimait toujours moins qu’il ne valait. Jacques s’amusait souvent à l’aider, et lorsqu’il avait fourbi un haubert ou quelque épée, il s’estimait le plus heureux garçon du pays, pourvu toutefois que Mlle de Malzonvilliers lui donnât au point du jour son sourire quotidien. Lorsque Suzanne se promenait dans le jardin du fauconnier en compagnie des enfants et des animaux domestiques qui vivaient par là en bonne intelligence, elle offrait, avec Jacques, le plus étrange contraste qui se pût voir."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
Je viens revoir l'asile où ma jeunesse De la misère a subi les leçons. J'avais vingt-ans, une folle maîtresse, De francs amis et l'amour des chansons. Bravant le monde et les sots et les sages, Sans avenir, riche de mon printemps, Leste et joyeux je montais six étages. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
C'est un grenier, point ne veux qu'on l'ignore. Là fut mon lit bien chétif et bien dur ; Là fut ma table ; et je retrouve encore Trois pieds d'un vers charbonnés sur le mur. Apparaissez, plaisirs de mon bel âge, Que d'un coup d'aile a fustigés le Temps. Vingt fois pour vous j'ai mis ma montre en gage. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Lisette ici doit surtout apparaître, Vive, jolie, avec un frais chapeau Déjà sa main à l'étroite fenêtre Suspend son schall en guise de rideau. Sa robe aussi va parer ma couchette ; Respecte, Amour, ses plis longs et flottants. J'ai su depuis qui payait sa toilette. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
À table un jour, jour de grande richesse, De mes amis les voix brillaient en choeur, Quand jusqu'ici monte un cri d'allégresse. À Marengo Bonaparte est vainqueur ! Le canon gronde ; un autre chant commence ; Nous célébrons tant de faits éclatants. Les rois jamais n'envahiront la France. Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Quittons ce toit où ma raison s'enivre. Oh ! qu'ils sont loin ces jours si regrettés ! J'échangerais ce qu'il me reste à vivre Contre un des mois qu'ici Dieu m'a comptés. Pour rêver gloire, amour, plaisir, folie, Pour dépenser sa vie en peu d'instants, D'un long espoir pour la voir embellie, Dans un grenier qu'on est bien à vingt ans !
Pierre-Jean de Béranger (19 april 1780 – 16 juli 1857) Portret door Edouard Cibot, 1853
De Duitse dichter, schrijver en letterkundige Hans Böhmwerd geboren op 18 april 1876 in Keulen. Zie ook alle tags voor Hans Böhmop dit blog.
Glaube
Welches Wunder welch ein tiefer Sinn Daß ich schon dein Eigen bin Und noch weiß ich kaum dein Wesen. Muß dich lieben dir vertraun All mein Leben auf dich baun Eh ich ganz in dir gelesen.
Schwerer Ernst im schönsten Spiel! Wie nun unsre Karte fiel Sehn wir nur allmählich. Ist Gewinn es, ist es Wahn? Dennoch seis gewagt getan! Denn der Preis ist selig.
Lieb ist Hoffen Lieb ist Ahnen. In den himmlisch hohen Bahnen Rollen ruhig unsre Sterne. Hold und treu ist die Natur; Was ich Schlimmstes auch erfuhr.
Maria
Leise falt ich meine Hände Um den Leib den Er begnadet: Seligkeit so mich umbadet Sink in diese süßen Wände!
Daß allein von Himmelswonne Sich mein reiner Knabe nähre - Bis in Demut ich gebäre Aller Erden Heil und Sonne.
Hans Böhm (18 april 1876 – 12 december 1946) Keulen, Alter Markt door Carl Rüdell, 19e eeuw (Geen portret beschikbaar)
„Obwohl die beiden sich da erst vier Monate kannten, umarmte Rebekka sie zu jeder Begrüssung, brachte ihr Blumen mit, die sie aus der Cafeteria für sie geklaut hatte, und fragte, als ob es das Normalste auf der Welt wäre, wie es ihr gehe. Zwar antwortete Mutter auch ihr nur mit einem nichtssagenden Nicken, und ich war froh darüber, dass sie sich zu verstehen schienen; manchmal aber befremdete mich diese Nähe zwischen den beiden.
Doch nicht nur Mutters Hände fielen mir auf. Ich ertappte mich dabei, dass ich versuchte, mir andere Details zu merken, innerlich Fotos von Mutter machte im Wissen, dass später doch immer etwas fehlen würde. Manchmal führte ich gar tonlose Selbstgespräche: blaue Augen – gräulich blaue Augen, korrigierte ich mich –, eine sehr gerade Nase, altersblonde Haare und dieser Geruch, vermischt mit parfümiertem Tabak, so vertraut, dass ich nicht sagen konnte, ob es überhaupt einer war. Manches wiederholte ich, als ob ich Vokabeln büffelte; und während ich mir einprägte, wie sich Mutter im Rollstuhl an ihre Zigarette klammerte, hatte ich gleichzeitig Angst davor, dieses Bild nie mehr aus dem Kopf zu kriegen. WIE FAST ALLE KINDER von Eltern, die rauchen, hatte auch ich mir, aber vor allem Mutter geschworen, nie damit anzufangen – tatsächlich rauchte ich, seit ich dreizehn war. Ich hatte aber geschafft, das vor ihr zu verbergen, bis ich an meiner Maturafeier ohne nachzudenken vor ihren Augen eine Zigarette zwischen die Lippen steckte. Doch anstatt mich zu tadeln, anstatt überhaupt etwas zu sagen, griff sie in ihre Handtasche und zog eines von mindestens fünf Feuerzeugen heraus, die sie immer dabeihatte. Sie streckte es mir entgegen – auch damals waren die Nägel lackiert – und zündete meine Camel ohne Filter an. Dabei schaute sie mich an, lange, schweigend, mit diesem Blick, den man vielleicht stolz nennen könnte. Ich wusste, wenn sie mich so anschaute, dann war das einerseits Liebe, andererseits ein Versöhntsein mit sich und der Welt; es musste etwas mit Schöpfertum zu tun haben, und es war mir unangenehm.“
Tags:Marjoleine de Vos, Martin Michael Driessen, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Hans Böhm, Werner Rohner, Romenu
De gevangenneming van Christus door Caravaggio, ca. 1602
Gethsemane
Lautlos steht der starre Hain der Palmen, tiefe Schatten schaun aus Busch und Halmen, ihre blauen Thränen weint die Nacht. Nur von dumpfen Menschenlauten schauert der verstummte starre Hain, und schauert; einsam stöhnt und stöhnt und trauert auf den Knien ein Mann in Betteltracht.
Höre, höre, Geist der Wahrheit, meinen Zwiespalt, meine dunkle Schuld: der ich wandelte in Kampf und Starrheit, Liebe lehrt' ich und Geduld. Ach! ein Baum, der Licht gab, wollt' ich leben, übermächtig der Natur; nur mein Glaube war mir Leben. Ach, sie sahn nicht auf mein Streben, sahn die That, des Baumes Schatten nur.
Uebermenschlich hab' ich mich vermessen, und sie haben fromm gemeint: Ich, ich lebte selbstvergessen. Einer, Er nur – Judas! Freund! warum willst du mich verraten?! O zertrennte mich doch mein Gebet, daß ich zwiefach lebte Wort und Thaten, Menschen menschlich irrend zu beraten, auch dem Zweifel ein Prophet!
Und zum Mond die Arme wild gebreitet und die Augen in die Nacht geweitet, läßt er seine dunkeln Blicke irr'n. Und er sieht die Schaaren seiner Qualen, durch das Dickicht brechen bleiche Stralen, und sie bohren ihm die fahlen Dolche gierig in die glühende Stirn.
Wehe, wehe, Geist der Liebe: voller Reinheit schwebst du klar und hoch, doch dein Pfad ist Nacht und kalt und trübe, und mich kettete die Erde doch! Schwerter stieß ich in die weichsten Herzen: Allen wollt' ich liebend glühn, aber meiner Mutter mach' ich Schmerzen und mit sehnsuchtwundem Herzen weint um mich die Magdalenerin.
Nackt und bloß, und nur ein Menschensohn, wollt' ich trösten all mein arm Geschlecht; doch im Mitleid glimmt die Rache schon, auch der Reichste hat auf Liebe Recht! Judas, Judas, kommst du mich zu richten? ist Entsagung, ist Gewalt mein Loos? Muß denn diese Welt sich erst vernichten, um das Reich des Friedens aufzurichten? Freiheit, lebst du im Gewissen blos?!
Und verzagt aufs Antlitz hingezwungen, spürt er heftiger die Anfechtungen, seine zarte Stirne trieft von Schweiß. Und er fühlt wie Blut die großen Tropfen von den Schläfen in die Gräser tropfen, seine brennenden Pulse klopfen an die Erde hart und laut und heiß.
Geist des Lebens: Klarheit, Klarheit! wird denn Sieg um Opfer nur gewährt? Sieh, es kommt der Jünger Meiner Wahrheit: hier der Todesbecher, hier das Schwert! Selig, meiner Inbrunst mich zu töten, eine Lebensleuchte wollt' ich stehn, aber jetzt in Todesnöten sieh mich zittern, sieh mich beten: laß den Kelch an mir vorübergehn!
Allzu willig war mein Fleisch dem Geist! weh: entbrächen meines Glaubens Gluten. Sollen Tausend um mich Einen bluten? Wer nach Meinem Wandel lebt, verwaist. Nein, ich fühl es: nicht wie Ich will, Vater, dunkler Geist, der alle Seelen speist, allen Fleisches Schöpfer und Berater, Du des Lebens, Du des Todes Vater, Deiner Hand befehl ich meinen Geist!
Und er horcht, und sieht die Nacht erglühen, starrer stehn die Bäume, Fackeln sprühen auf, und dumpfe Menschenlaute nahn. Und verzückt den Seherblick gehoben, steht und hört er seine Häscher toben, und ein Lächeln schluchzt nach Oben: Judas, komm! ich schreite nur voran –
Richard Dehmel (18 november 1863 – 9 februari 1920) Dehmel-monument in Hermsdorf, de geboorteplaats van Richard Dehmel
“Reeds in de wintermaanden van 1943, toen ik zinnetje voor zinnetje de avonturen van Puk en Muk spelde, daagde bij mij het besef dat er een oceaan lag tussen het Derde Straatje achter Luilekkerland en de Fifth Avenue van New York. Waar mijn kleine helden ook heen reisden, naar China, Afrika, Drakenland of de maan, ze ontmoetten monsters, reuzen, salamanders en mandarijnen, maar nooit zoveel gekken als daar overzee, in het land van de Italiaanse immigrant Bedotti. Mijn onbestemde afkeer werd minder vaag, toen ik in de herfst die volgde kennis maakte met het fenomeen van de Yankee die in Nijmegen kwam passagieren. Deze onderscheidde zich van de bij ons ingekwartierde Tommie door een vrijheid van bewegen die mijn vader ertoe bracht om mijn geslachtsrijpe zusters binnen te houden en elk tegenaanbod in de vorm van in een der omliggende gemeenten gestolen cognac, zilveren bestek of corned beef, met klem af te wijzen. Er waren sedert dien niet alleen veel Amerikanen, maar ze waren ook brutaal. En toen nog wat later, in het kader van het Marshallplan, uit Albany, een stad ergens aan de oostkust, grote klerenpakketten bezorgd werden, waaruit losse flodderjurken en lange onderbroeken met poepsplitten te voorschijn kwamen, was ik er zeker van: Amerikanen waren gekker dan wij. Het wantrouwen was gewekt en ik ben er nooit meer vanaf gekomen. Ze hebben ook alles gedaan, in Korea, later in Vietnam en in Chili, om mijn vooroordelen te voeden. Vandaar dat Portnoy's Complaint zomin als Myra Breckinridge en Fear of Flying op een welwillende ontvangst konden rekenen. Maar ik noem daar dan wel meteen drie romans die ik typisch Amerikaans vind. De problematiek die Anbeek oproept, kent naar mijn mening vier aspecten: ten eerste het verschil tussen de Amerikaanse en de Nederlandse literatuur, hier beperkt tot de hedendaagse literatuur; ten tweede de verschillende verwachtingspatronen van Amerikaanse studenten en Nederlandse lezers; ten derde de concrete situatie van onze literatuur op het tijdstip dat de bestsellers Een vlucht regenwulpen en Opwaaiende zomerjurken verschenen; en ten laatste het functioneren van de literaire kritiek. Mijn kennis van de moderne Amerikaanse literatuur gaat niet verder dan ik lezend in Janssens' standaardwerk als overzicht verwerken kan en wat ik haphazard in twee decennia van de bekendsten - Kerouac, Vidal, Roth, Bellow, Kosinski, Malamud, Purdy, Nabokov, Styron, Kesey, Cheever en Jong - heb gelezen. Het zal niemand moeite kosten om intuïtief vast te stellen dat deze schrijvers geen Engelsen maar Amerikanen zijn, zoals Cortázar, Donoso, Borges, Marquez en Trevisan als Zuidamerikanen ervaren worden en Boon, Claus, Gijsen en Walschap als Vlamingen, niet-Nederlanders.“
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015) In 1979
“Als je stervende mensen begeleidt moet je soms over je principes heen stappen, moet ze gedacht hebben, en ze schoof die van haar op-zij om te doen alsof ze vond dat ik een nobel mens ge-weest ben. Wat heeft het voor zin een halfdode de les te lezen? Het schrijven is vervreemdend, of eigenlijk voor-al het teruglezen, alsof ik brieven lees van een ander, iemand die sterft — brieven zonder aanhef, aan nie-mand geschreven. Aan wie kan ik schrijven? De halfdoden. Er zijn praatgroepen voor mensen die met één been in het graf staan, zodat ze samen naar hun einde toe kunnen schemeren. Dat zijn de men-sen die in de supermarkt een doos eieren pakken en denken aan de levens die er met eieren verloren gaan. of aan hoe ze vroeger eieren zochten in de tuin van hun ouders. Het zijn mensen met een vroeger dat opeens zonovergoten is, maar vol gemiste kansen. Ik schemer liever alleen. Als ik in de supermarkt sta denk ik wel: het is vreemd dat het niet aan me te zien is. Maar wat als het wél aan me te zien was? Leendert liet zijn handen hangen, in een ervan zat mijn pakje nog. Hij keek me aan en zag niets bijzon-ders en toen keek hij achter me, naar de steile smalle trap waar er nog twee van zijn voor je mijn huis be-reikt. Boven ons rolden de kinderen van de buren over de grond, achter Leendert rammelden fietsen langs. Ik heb Leendert, die me sinds mensenheugenis mijn pakjes brengt, en Jacoba, die me laat schrijven. Leendert omhelsde me met het spul nog steeds in zijn hand en ik moet geritseld hebben als een bos dro-ge takken. Zijn ogen spiegelden en zijn verbeten kop werd verbetener en daarna zei hij: kut met peren, kan-kerzooi. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond. Ja, zei ik, kanker. De stipjes in mijn lichaam trilden van plezier, ze horen nog steeds niet bij mij, terwijl ik ze zelf aanmaak.”
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalster Hanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aadop dit blog.
Self-Sacrifice
My face broke long ago. For ages I lived without my face, could not cry, because my eyes were broken too. Mirrors grew dumb, locked their worlds away. My face shattered, the universe quaked, my face shattered and my heart heard the steps of the frost approaching but refused to resist. It said: break me, as you did the face, but spray me like rays of love where coldness, darkness and flagellation prevail. Plant my remains in the desert then the miracle will come to pass, plant my remains in the desert then the sand will bear lilies and jasmine. Sprinkle my blood around the edges of the wound and through my wounds I will become balsam.
The Tools of Patience
I place a necklace of poetry around the neck of the moment, and flee the limitations of time. Aboard the enigmatic horizon I clothe the mind with light. I cast the lava of suspicion into the flaming furnace. Employing the tools of patience I tame the heat of the deserts, employing the philosophy of generosity I attain laurels of riches. and at the peak of death nihilism. I embrace the miracle of survival.
Vertaald door de dichteres en John Wilmot
Hanane Aad (Beiroet, 18 april 1965)
De Nederlandse dichter en vertaler Bas Belleman werd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Bellemanop dit blog.
Baviaan antwoordt
Ik weet niet wat er hier te lachen of te huiveren valt
Wel weet ik wie mijn hok verschoont
Darwin hing de slingers aan mijn dak, knipte de confetti die ik strooi. Kinderen leren: daar stammen wij van af. Maar zij zijn vrij en ik zit in een kooi. Zelfs mijn botten zijn tralies.
Waar u vandaan komt? Van huis.
Waar u heen gaat? Naar huis.
En ik zit hier op mijn rooie reet mijn bloed rond te pompen.
Mijn hart is koel, mijn lijf is koud. Het water is mij meer vertrouwd Dan al uw groene wegen.
Een streeling en een warme hand Binden mij toch niet aan dit land. Ik ga de stroomen tegen.
Ik duik bij dag en drijf bij nacht. Mijn zingen is een waterklacht: Geluk alleen verzwegen.
Ik leef naar zee, mijn dood wordt schuim. Ik zweef dan een met 't waterruim En daal eens neer als regen.
Geluk en hart
Geluk en hart zijn niet te binden. Het hart wil vangen en behouden. Geluk is damp en bij vertrouwde Dingen is het toch niet te vinden.
Geluk is plotseling en snel. Het hart is taai en wil volharden Wanneer die tijdelijke wel, Na eene hooge straal, verstarde.
Het hart blijft zwaar en dorstig achter. Het zoekt in weer gesloten steenen Het water eens door zon beschenen. 't Geluk is in een wolk verdwenen.
Clara Eggink (18 april 1906 – 3 maart 1991)
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Acker werd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Acker op dit blog.
To Slave trader
Are you really crazy, doesn’t you my love mean anything to? Do you think I'm than icy more frigid Illyria? To you so valuable, whoever she is, does that girl seem That without me controlled by the winds to go you want? You hear can the raging of oceans under bridges, brave? on hard cold floor how to sleep you can know? you, delicate and scared, survive chills and frosts you can, not used to the slightest snow? Let winter's be double the length of solstice let be dead ‘cause of late the sailors Pleiades let no your from the Tyrrhenian be freed ropes muck let not unfriendly my throw away winds pleas!
But, let there be no double winter dead winds, if you on a speeding carry away the waves ship from me prisoned on this empty and allow shore you horror with clenched to threaten wrist.
But whatever happens whatever I, horror, you owe, I hope Galatea brings you luck may be sailed-by Ceraunian cliffs by oar felicitous let in Oricos with calmness. Me no one will take away from you but I, life, in front of your house bitter puss will keep screaming and not I may fail ever sailor to ask passing-by, ‘Tell me, in what port in prison my boy is?’ and I will cry, ‘It’s possible on Atracian he's set down shores or it's possible in Hylaeia, he my future is.’
I have loved some ghost or other all my years. Dead men, their kisses and their fading eyes dim in the house of memory; glimmers in twilight air, no more. They were not there to say no to me when I wanted them, so it was safe to love them. And dead gods, blind eyes in plaster in the safe museum, the broken hands without the thunderbolt and the lost mouths that could not laugh at prayers I did not make to them. And a worse ghost, the thin unearthly shadow of tomorrow scudding ahead of my realities, that since it never could be overtaken could never disappoint me. Dear shadows, images of bare branches on the snow already melting; images of dwindled sun in the shadows of eclipse running like ghosts of snakes along the ground while the moon’s shadow passes. Ghosts of ghosts, the twittering echoes of the strengthless dead who do no harm.
Only the terrible Now I dared not love. Not the word made flesh, not the Incarnation bearing a sword to strike me to the heart; not that which is, but is not I. Not God, or sun, or blood, or anything real that when I spoke it could not say no to me.
For I have loved my own ghost all these years till there is nothing to say yes to me; till there is only vast and lightless nothing and in the heart of it not even I.
O Love, let shadows flee; O live sun, living God, incarnate sword of edged reality, let me be hurt, but let me be alive enough to die.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Cover biografie
The first fair month! In singing Summer's sphere She glows, the eldest daughter of the year. All light, all warmth, all passion, breaths of myrrh, And subtle hints of rose-lands, come with her. She is the warm, live month of lustre — she Makes glad the land and lulls the strong, sad sea. The highest hope comes with her. In her face Of pure, clear colour lives exalted grace; Her speech is beauty, and her radiant eyes Are eloquent with splendid prophecies.
February
The bright-haired, blue-eyed last of Summer. Lo, Her clear song lives in all the winds that blow; The upland torrent and the lowland rill, The stream of valley and the spring of hill, The pools that slumber and the brooks that run Where dense the leaves are, green the light of sun, Take all her grace of voice and colour. She, With rich warm vine-blood splashed from heel to knee, Comes radiant through the yellow woodlands. Far And near her sweet gifts shine like star by star. She is the true Demeter. Life of root Glows under her in gardens flushed with fruit; She fills the fields with strength and passion — makes A fire of lustre on the lawn-ringed lakes; Her beauty awes the great wild sea; the height Of grey magnificence takes strange delight And softens at her presence, at the dear Sweet face whose memory beams through all the year.
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882) Cover
„Du besuchst deine Freundin in Hamburg. Du willst fliehen, weil du mal wieder Kummer hast, ausgerechnet jetzt, denkst du. Sie schleppt dich hierhin und dorthin, überall ist es laut und schick. Zu schick für deine momentane Gefühlslage. Dein Gesicht entwickelt Hitzepickel, deine Haare hängen in klebrigen Strähnen auf die Schultern. Egal ist dir das noch lange nicht. Abends geht ihr in eine Bar, du kannst den Namen nicht aussprechen und läßt es lieber gleich. Ihr sitzt auf weißen, eckigen Lederpolstermöbeln, werdet beschienen von schummerigen Designerlampen, bestellt übertrieben teure Cocktails und vor euch sitzen die beiden größten Trottel des Abends: Lutz und Jens. Deine Freundin kennt sie aus dem Büro und meint, dass es doch lustig sein könnte. Lutz und Jens sind über fünfunddreißig, sie tragen auffallend neutrale Klamotten. Na klar. Sie erzählen nicht viel und stochern statt dessen in ihren Caipis rum. Langweilig, denkst du und deine Freundin stößt dich mit dem Bein unter dem Tisch an. Wo wohnst du, fragst du, weil du höflich bist. Uhlenhorst, sagt Jens. Aha, sagst du und denkst, langweilig! Später knutscht deine Freundin noch mit Jens vor der Tür. Du stehst auf der Straße, drehst mit den Augen und denkst, dass das doch alles nicht wahr sein kann. Du kommst dir vor wie bestellt und nicht abgeholt. Eine halbe Stunde später wankt ihr nach Hause. Deine Freundin kichert und sie bekommt alle zwei Minuten eine Sms von Jens, der ganz heiß gelaufen zu sein scheint und anfragt, ob sie sich nicht noch treffen wollen, ohne dich, versteht sich. Du verstehst das alles nicht und denkst, dem ist der Sommer in den Kopf gestiegen. Deine Freundin lacht und sagt: der Trottel hat wenigstens die Getränke bezahlt. Meine nicht, sagst du und stellst dir vor, wie Jens verliebt im Bus nach Uhlenhorst sitzt.“
De Nederlandse liedjeszanger en tekstdichter Joop Visserwerd op 18 april 1938 geboren in Utrecht als Jacob Herman Frederik Fischer. Sinds 1976 treedt hij op onder de naam Joop Visser. Fischer is de zoon van Henri Fischer, antropoloog en hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Na zijn middelbareschooltijd op het Montessori Lyceum Herman Jordan begon hij in 1957 zijn studie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij schreef toen liedjes die hij voor medestudenten speelde. Het noodlijdende platenlabel SGI vroeg hem zijn nummers voor het label op te nemen. Fischer gaf hier in 1960 gehoor aan. De twee 45-toerenplaatjes van Fischer werden aanvankelijk alleen rechtstreeks in de studentenwereld verkocht, maar door het grote succes raakte al gauw ook de commerciële platenhandel geïnteresseerd en werden Fischers platen overal in het land verkocht. In het oude repertoire van de zanger zitten diverse Nederlandse klassiekers: “Het ei”, “De monniken”, “Om je geld”, “Jan Soldaat”. De thema's die Fischer bezong, waren gevarieerd. In een liedje zoals Sprookje – half gezongen, half parlando – liet hij verschillende personages op een bijzondere manier tot leven komen. En zo volgden ook enkele protestsongs. Rond 1964 nam de populariteit van Fischer ongekende proporties aan. Vanaf dat moment verdween de zanger ondergronds. Geruchten deden de ronde dat hij zelfmoord had gepleegd. In werkelijkheid was hij eerst in Utrecht gaan studeren, om vervolgens naar het buitenland te gaan om te werken voor de voedsel- en landbouworganisatie van de VN, de FAO. In de jaren 1970 werkte Fischer als opbouwwerker bij de Streekraad Oost-Groningen, met name in het Oldambt. In 1973 promoveerde hij in Utrecht bij professor Groenman op zijn studie over vijf huis-aan-huisbladen in dit werkgebied. In 1976 bracht EMI een plaat uit van een zekere 'Joop Visser'. Hoewel de platenmaatschappij ontkende, werd de stem door velen herkend als die van Jaap Fischer. Sinds 2004 vormt Visser een duo met Jessica van Noord. Voor hun lied “De Schemering” kregen zij de door Jan Rot ingestelde Okapi Liedprijs. Sinds juni 2013 treedt het duo Joop & Jessica, na een afscheidstournee langs 32 theaters, niet meer op in het openbaar. Visser heeft een drietal boeken uitgegeven: 'De Olifant en de Muis', 'De Grote Schilderijenroof' en 'Toekomst en Zekerheid: gids voor jonge mensen'.
De Monniken
Daar woonden twee monniken Hans en Joop in een klooster op een heuvel Ze sleten hun tijd, en dat was een hoop met sigaren, wijn en gekeuvel
Ze kletsten over Jeruzalem en loofden de heer met Psalmen En zo kon je Hans' eerst en Joops tweede stem in de omtrek horen galmen
Of ze gingen ze naar het dorp benee om daar de Heer te loven En dan stemden ze op de KVP en dan gingen ze weer naar boven
Er klopte daar een meisje aan dat hebben ze opgenomen Want ze misten bij het zingen een goeie sopraan Daar ze zelf niet zo hoog konden komen
Zij waste hun kleren het witgoed en bont, zij maakte hen nieuwe sandalen In het klooster ging de wijnfles rond en in het dorp de roddelverhalen
Het meisje begreep dit en is weggegaan na een afscheid met veel tranen Joop gaf haar een hand, wat ie nooit had gedaan En Hans voor de reis wat bananen
En 's avonds zongen ze in duet een lied dat sneed door je merg en Het meisje hoorde dat nog net en antwoordde over de bergen
Maar toen kwam er een man uit het dorp op de fiets en sprak "Zo kunnen we het niet laten! Dat meisje moet terug anders hebben we niets zo beneden om over te praten!"
En nu zingen ze weer met z'n drieën in koor en wast ze weer hun kleren En ze krijgen d'r zelfs subsidie voor, want Gods kinderen zijn rare peren.
“De dorpelingen waren daarbij, zij hebben de vervloeking van den onschuldige toen hij onder de galg stond aangehoord, door de tijden heen is dat van geslacht op geslacht overgeleverd. Waar de galg gestaan heeft, daar wijd omtrent is een dorre zandvlakte, ge kunt gaan kijken. Er groeit daar niets. Het zand stuift en stuift. De vlakte is gegolfd, gekringeld, mee kleine terpjes door den wind in den loop der tijden gevormd. Zoo leefden wij hier. De kluizenaar bouwde zijn huis. Op een stukske grond een bietje buiten het dorp, aan eenen viersprong van wegen stonden twee hooge canada's en twee hooge wilgen zoo mee zijn vieren bijeen in den trouw der jaren en in hunne standvastigheid. Door hun kruinen woeien alle winden, en in de stormen beefden en sidderden hun stammen van de geweldige innerlijke aandoening. Misschien had den kluizenaar daar wel eens op gelet en het schoon gevonden in zijn gemoed. Ge kondt van den kluizenaar geen hoogte krijgen. Niemand wist, wie hij was of waar hij vandaan kwam. Hij liep rond in zijn broek van turksch leer, op zijn klompen en in zijn gestriept boezeroen. Hij had eenen ringbaard. Hij was daar onder de wilgen en de canadeesche populieren aan den viersprong van wegen aan het metselen gegaan. Hij had eiges het graafwerk gedaan en de fondamenten gemetseld. Hij opperde eiges, mengde de kalk, hij plaatste de steenen op elkander en bouwde en beklom den steiger. Zijn materiaal betaalde hij mee contant geld. Waar had hij het geld vandaan? Waar was hij zelf vandaan, den kluizenaar? In den tijd dat hij dit huis bouwde, 's avonds als het donker worde, dan was hij voor diejen dag afgewerkt, dan trok hij heen. Hij ging de kanten van het oude Pastoorsbosch uit, een woest en dicht bosch aan de grens van de Schinkelsche hei. Daar was hij ook uitgekomen. Daar was hij uit gekropen. Als een boschdier aanzagen ze hem. Misschien was hij een nazaat van een der schepenen, die den onschuldige hadden laten ophangen. Misschien was hij een nazaat van den verborgen en onbekend gebleven moordenaar, die gezwegen had toen een ander voor hem opgehangen worde.D'r worde wel eens gezeed, dat de kluizenaar van de kanten van de Badaf of van Oss vandaan was, zijn voorvaderen hadden misschien in de vrijstad geleefd. Daaromtrent had men geen zekerheid. Hij zee nooit een woord. Hij liep altijd mee zijnen kop gebogen, zijn oogen waren star naar den grond gericht. Hij metselde zijn huis. Hij zette er de gebinten van deur en ramen in. Hij zette er een dak op en legde eiges de pannen. Toen mochten de regenbuien komen en de stormen, de kluizenaar had een huis. Hij had een dak boven het hoofd. Hij timmerde planken in de gebinten voor de ramen. Hij timmerde planken aaneen, voor zooveel als een deur, daar maakte hij in het midden een gat in.”
Antoon Coolen (17 april 1897 – 9 november 1961) Cover
De foto`s aan de wand zijn verdwenen. Eén voor één weggehaald. Herinneringen aan vriendschappen, avonden van wijn en liefde. De kamer is leger dan ooit tevoren. Hier hebben we gelachen, gevreeën, voor het eerst de liefde omarmd. Alles had een reden, de wijnvlek in het vloerkleed, de pennenstrepen op de muur. Ik kan ze weer zien, de foto`s aan de wand zijn verdwenen.
Wonder
Vaar loopt een wonder Zo mooi Ze schittert mest in de menigte Een ster die net boven de grond zweeft
“They had flown from England to Minneapolis to look at a toilet. The simple truth of this only struck Annie when they were actually inside it: apart from the graffiti on the walls, some of which made some kind of reference to the toilet's importance in musical history, it was dank, dark, smelly and entirely unremarkable. Americans were very good at making the most of their heritage, but there wasn't much even they could do here. "Have you got the camera, Annie?" said Duncan. "Yes. But what do you want a picture of?" "Just, you know . . . " "No." "Well . . . the toilet." "What, the . . . What do you call those things?" "The urinals. Yeah." "Do you want to be in it?" "Shall I pretend to have a pee?" "If you want." So Duncan stood in front of the middle of the three urinals, his hands placed convincingly in front of him, and smiled back over his shoulder at Annie. "Got it?" "I'm not sure the flash worked." "One more. Be silly to come all the way here and not get a good one." This time Duncan stood just inside one of the stalls, with the door open. The light was better there, for some reason. Annie took as good a picture of a man in a toilet as one could reasonably expect. When Duncan moved, she could see that this toilet, like just about every other one she'd ever seen in a rock club, was blocked. "Come on," said Annie. "He didn't even want me in here." This was true. The guy behind the bar had initially suspected that they were looking for a place where they could shoot up, or perhaps have sex. Eventually, and hurtfully, the barman had clearly decided that they were capable of doing neither thing.”
Nick Hornby (Redhill, 17 april 1957) Poster voor de gelijknamige film uit 2018
Uit: Thomas Mann: Betrachtungen eines Unpolitischen
„Es gereicht mir zur Genugtuung, daß auch ich in meinem Aufsatz über die Münchener Oper (April, in Velhagen & Klasings Monatsheften) es ebenfalls aussprach, daß das politische Leben bedrohlich für unsere Kultur werden kann, ich zitierte Nietzsche: »Notwendig gerät ein Volk von der unbedingten Geltung der politischen Triebe aus in die Bahn äußerster Verweltlichung usw.« Thomas Mann sagt: »Ich bekenne mich tief überzeugt, daß das deutsche Volk die politische Demokratie niemals wird lieben können«, er ist sicher, »daß der vielverschriene ›Obrigkeitsstaat‹ die dem deutschen Volk angemessene, zukömmliche und von ihm im Grunde gewollte Staatsform ist und bleibt. Dieser Überzeugung Ausdruck zu geben, dazu gehört heute ein gewisser Mut. Trotzdem wird damit nicht nur nicht dem deutschen Volke irgendwelche Geringschätzung im geistigen oder sittlichen Sinn ausgedrückt – das Gegenteil ist die Meinung –, sondern auch sein Wille zur Macht und Erdengröße (welcher weniger ein Wille als ein Schicksal und eine Weltnotwendigkeit ist) bleibt dadurch in seiner Rechtmäßigkeit und seinen Aussichten völlig unangefochten.« Hier ist einzufügen, daß der Dichter, wenn er von der Demokratie spricht, vor allem die westlichen Auswüchse ihrer scharfsinnig darlegt; denn der auf Lärm, Geste, Pathos eingestellte französische Radikalismus ist ihm tief zuwider. Er zitiert Bogumil Goltz: »Der Deutsche ist ein Charaktermensch, schon um dessentwillen, weil er, verglichen mit den Individuen anderer Nationen, eine Person, ein Genie, ein Gemütsmensch, ein Original, weil er kein Figurant, kein soziales oder politisches Tier im Sinne der Franzosen ist.« Und aus sich selber sagt er, daß seinen Ohren nicht entgehe, wie sehr das gute und biedere Wort »Volksstaat« sich nach Klang und Sinn von dem Wort »Demokratie« mit seinen humbughaften Nebengeräuschen unterscheidet. Es hat sich der Dichter eine gegnerische Gestalt geschaffen, die er den »Zivilisationsliteraten« nennt. Wie er denn in diesem Werk und innerhalb seines Gedankenganges mit den Worten »Literat« und »literarisch« etwas Welsches, Romanisches, von Grund aus Undeutsches (im Gegensatz zur reinen Kunst) meint. Für die Spielarten dieser Gestalt hat er köstliche Bezeichnungen gefunden: Fortschrittsopernsänger, Freiheitsgestikulator, Rhetor-Bourgeois. Man kann sich nicht der Erkenntnis verschließen, daß Thomas Mann sich in dieser Gestalt mit seinem Bruder Heinrich auseinandersetzt, dem ganz und gar französisch oder vielmehr international Gerichteten, dem überzeugten Nachbar von Gabriele d'Annunzios »geilem Ästhetizismus«."
„Mir war schon damals klar, wie teuer diese Eisenbahn war, ein Waggon kostete über fünfzig Mark, aber anscheinend waren wir so reich, war ich ein verwöhntes Kind? konnten meine Eltern sich das leisten. Mein Vater ließ mich mit meiner Eisenbahn allein, ich baute und baute, er baute nicht mit. Die größere der beiden Dampflokomotiven konnte aus dem Schornstein qualmen, ich musste bloß Dampföl einfüllen. Ich liebte den Kranwagen, die Kupplungen und die Rücklichter der Lokomotive. Die Eisenbahn auf-, um- und wieder abzubauen war das eigentliche Spiel, Gleisbauarbeiten, immer wieder neue Strecken planen und errichten. Das andere wichtige Eisenbahnspiel hieß «Zugunglück»: Die Lok und ihre Wagen entgleisen lassen, etwas auf die Schienen legen und den Unfall herbeispielen, die LGB hielt das aus, ich konnte sie im Garten über die Wiese fahren lassen, der Rasen wurde zur Prärie. Indianerüberfälle, ein Bandit entführt den Zug, er möchte das Gold aus dem Güterwagen rauben, das Gold hatte ich selbst hergestellt: kleine weiße Kieselsteine, mit Goldfarbe angepinselt. Es sollten Nuggets sein. Die Westernstadt baute ich am einen, die Ritterburg am anderen Ende der Strecke auf. Später geel mir das nicht mehr, Ritterburgen und Ritter in Rüstungen passten nicht zu Eisenbahnen, in der Ritterzeit hatte es doch noch keine Eisenbahnen gegeben. Andererseits: Fuhr die Eisenbahn am Rhein nicht auch an Ritterburgen vorbei? Die Westernstadt, die im Größenverhältnis so gut zur LGB passte, bestand aus fünf oder sechs Häusern, es gab ein zweistöckiges Hotel, einen Saloon mit Schwingtüren, eine Post und ein Gebäude, in dem der Sheriff sein Büro hatte und das gleichzeitig ein Gefängnis war. Die aus schmalen, dunkel gebeizten Rundhölzchen und Sperrholz zusammengeleimte Stadt wirkte nie echter und überzeugender als in dem Augenblick, als ich sie beim größten und zugleich letzten Indianerangriff im Garten Feuer fangen und vollständig abbrennen ließ.“
“Another invalid wakes suddenly out of a nightmare,calling:“The Angel! The Angel has come. I am cured.”He flings himself into the pool, splashing his compan-ions... THE MISTAKEN INVALID (He sees the NEWCOMER beside him and turns on himplaintively)...Aie! You have no right to be here...You are able towalk about...You come here only at great intervals, and itmay be that by some unlucky chance you might be thefirst one to see the sign. You would rush into the waterand a cure would be wasted. You are yourself a physi-cian...Go back to your work and leave these miracles tous who need them. THE NEWCOMERMy work grows faint. Heal me, long-expected Love; healme that I may continue. Renewal, release; let me beginagain without this fault that bears me down. THE ANGEL(Kneels down on the lowest step and meditatively holdshis finger poised above the shuddering water.) THE NEWCOMERCome, long-expected Love. THE ANGEL (Without turning makes himself apparent to the NEW-COMER and addresses him.) Draw back physician, this moment is not for you. THE NEWCOMERAngelic visitor, I pray thee, listen to my prayer. THE ANGELHealing is not for you. THE NEWCOMERSurely, surely, the angels are wise. Surely, O, Prince, youare not deceived by my apparent wholeness. Your eyescan see the nets in which my wings are caught; the sininto which all my endeavors sink half-performed cannotbe concealed from you. THE ANGELI know. THE NEWCOMERIt is no shame to boast to an Angel of what I might yet doin Love’s service were I but freed from this bondage. Oh,in such an hour was I born, and doubly fearful to me is theflaw in my heart... THE ANGEL(Stands for a moment in silence.)Without your wound where would your power be? It isyour very remorse that makes your low voice tremble intothe hearts of men. The very angels themselves cannotpersuade the wretched and blundering children on earthas can one human being broken on the wheels of living. InLove’s service only the wounded soldiers can serve. Drawback.”
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975)) Titelpagina uit “The Angel That Troubled the Waters”
„Hören Sie denn nicht, wie es rauscht, rauscht, rauscht, rauschend zieht es vorbei, nicht zu fassen, nicht darzustellen, es ist zu schnell, steht keinen Augenblick still, damit es zu betrachten sei, es rauscht, rauscht, rauscht, manchmal spritzt uns ein kleiner Spritzer entgegen, ich kann ihn abwischen, wenn ich Glück habe, die Feuchtigkeit klebt eine Weile an meiner Hand, mit der ich übers Gesicht fahre, schnell, schnell, ich rieche die Feuchtigkeit, lecke daran, sonst ist sie verdunstet, weg. Also wir zwei, wir zwei sind da auf der Landstrasse gewandert, das schwangere Mädchen und ich, langsam, sie kann nicht mehr schnell gehen, ulkig muss das ja sein, so etwas im Bauch wachsen zu fühlen, ohnmächtig, etwas, was nie mehr loszubringen sein wird, nie mehr; wenn sie es inwendig losgekriegt, hängt es ihr aussen an, klebriger Säugling, tapsender schenkelgreifender kleiner Affe, später Jüngling, Mann, ewig nach der Mutter greifend, wenn nicht laut, so im Geheimen; also man denkt ja schon nicht daran, wenn man, rasend und blind, so einem Wesen die Beine auseinanderdrückt. Wir gehen langsam, über uns ein Himmel, ich betrachte ihn selten, den Himmel, bei einem Typ wie mir geht sonst genug im Kopf herum, ich hab genug zu tun, auf die Strasse zu schauen, doch dieser da drängt sich einem förmlich auf, gewollt oder ungewollt, wie sexuelle Phantasien, vielleicht auch nur, weil es sonst nichts Bemerkenswertes in dem Tälchen zu sehen gibt, ein Tälchen wie eine grüne Mausefalle, links und rechts kleine Hügel, waldbedeckt, in der Mitte die geteerte Strasse, neuerbaut vom Militär, das am Ende des Tales, dort, wo die Falle zuklappt, unterirdische Waffenlager baut, auch Lebensmittel sollen in Stollen gelagert werden; ob jemand noch Lebensmittel braucht, wenn es geknallt hat, ist diesen Idioten gleichgültig, also dieser Himmel mit geheimer Absicht, natürlich nicht unbefleckt, sonnige Himmel interessieren niemanden, mit Vorder- und Hintergrund voll von Seltsamkeiten, Wolkengebilden, Drachen, Dämonen, schwärzlichen, grauen, weissen, mit blauen gutmütigen Gestaden, an denen sich diese Gebilde tummeln, angestrahlt von einem Hintergrundlicht, das sie düster zu uns herunterwerfen, und natürlich weht ein Wind, ohne Wind ist ja nichts bemerkenswert, ins Haar greifend, sich still haltend, in den Wald zurückhuschend, wiederkommend, dem Mädchen den Bauch modellierend. Wir zwei sind auf der Strasse gewandert, sie mit dem Hühnchenschritt der Schwangeren, von meinem Schritt ist nichts zu sagen, ich bin schon viel gelaufen, das Mädchen wird in der Kantine arbeiten, sie kochen dort für sechzig Männer, rauhe Männer, wilde, lärmige, Pioniere, Baumänner, Stollenmänner, mit Dreck an den Stiefeln, Stollenstaub an den Hoden, Schweissbächen im Brustgestrüpp, Männer, die das Fressen unter den Tisch schmeissen, gekochte Kartoffeln, die sie nicht mögen, das Mädchen wird dort arbeiten, gemüserüstend auf einem Hocker sitzen, wann immer es kann, um die Beine zu schonen, eigentlich ein hässliches Ding mit dem schiefen Kopf, den schwarzen Haaren, dem scheuen Lächeln, das hervorschiesst wie junge Natter. Dann wieder denk ich, es ist das schönste Ding auf Erden, mit dem harten Bauch, den Schwabbelbrüsten, den violetten Warzen und den starken weissen Zähnen, denen ich noch allerhand beibringen möchte.“
Helen Meier (Mels, 17 april 1929)
De Deense schrijfster Karen Blixen(eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Last Tales (The Cardinal’s Last Tale, onder pseudoniem Isak Dinesen)
"Madame," said the Cardinal after a long pause, "I am not in the habit of talking about myself, and your demand makes me feel a little shy. But I do not want to see you go away—and maybe we two shall never meet again—without having granted you your last request. And indeed," he added, "I am beginning to take an interest in your question. Allow me, then, in order to save my modesty, to answer you in the classic manner, and to tell you a story. "Take a seat, Madame. The story may be somewhat intricate, and I myself may be a somewhat slow raconteur." Without a word more the lady sat down in the big armchair indicated to her. The library in which the two found themselves was cool and high up; the noises of the street only reached the talker and the listener like the carefree murmur of a calm sea. A girl of fifteen, the Cardinal began, with rich gifts of heart and mind, and magnificently innocent, was given away in marriage to a brusque and bigoted nobleman three times her age, who took a wife to have his name live on. A son was born to them, but the child was delicate and had but one eye. The doctors, who found a reason for the sad misfortune in the mother's young age, advised her husband to allow a few years to pass before the birth of another child. Not without some bitterness, the gentleman decided to follow their advice, and in his own mind fixed the period of waiting at three years. So as not to expose his inexperienced wife, during these three years, to the temptations of a worldly life, he took up residence in a palatial villa of his, overlooking beautiful, lonely mountain scenery, and engaged an old, impoverished but proud-hearted maiden aunt as dame de compagnie. And so as not to have the daily anxiety for a feeble, threatened being affect the Princess' youthful vitality, he put his son out to nurse with a tenant family on another estate. Possibly Prince Pompilio, who generally had firm faith in his own judgment, ought not this once to have yielded so easily to the old doctors' opinion. His young wife had accepted her circumstances in life, her marriage and her husband, her palazzo and her coach, the admiration of a brilliant society, and in the end her frail little son, exactly as in former days she had accepted the dolls and the rosaries presented to her, the regulations of the convent school, and her own transformation from child into schoolgirl, and from schoolgirl into maiden. Even the separation from her child she had suffered in the same way, as the ordinance of higher powers. During her pregnancy, while she had been watched over and petted by all who surrounded her, she had come to see herself as a fragile, precious vessel, within which a rare seed had been laid down to germinate, and at the end of the term it had been her husband's old name to which she had given birth.”
Karen Blixen (17 april 1885 – 7 september 1962) Cover
« TAIWAN STRAIT, SEPTEMBER 22, 1958 BASTARDS.You BASTARDS! Lieutenant Deng Xiangsui of the People's Liberation Army Air Force tightened his grip on the control column of his MiG-17F "Fresco" as he glared in disbelief at the distant aerial battle marring the clear skies beyond his cockpit's windscreen. The shoreline of mainland China rushed by ten thousand feet beneath the swept-wing interceptor, replaced by coastal waters as the newly minted pilot advanced the throttle fully forward with his left hand. How can this be happening to—? The kick of the new VK-1F engine's afterburner slammed him into his seat as he gasped beneath his oxygen mask. Deng had practiced going into burner in a simulator but never in an actual MiG. Fuel simply cost too much. Now, though, that expensive fuel flowed freely, injected into the exhaust nozzle by the revolutionary engine and doubling his rate of climb, rocketing the Fresco through eighteen thousand feet in thirty seconds. Struggling to stay ahead of the nimble jet, Deng reduced throttle and eased the control column forward and to the right while pushing right rudder to roll. The MiG entered an inverted dive. Gathering airspeed, he dropped over one of the several F-86 Sabres from Taiwan's air force that were decimating the MiGs with a new type of air-to-air missile. For years, the People's Republic of China and the Republic of China had engaged in intermittent battle over the Taiwan Strait as China sought to prevent Taiwanese expansion to the island of Kinmen and the nearby Matsu archipelago. The United States had stepped in to assist the Taiwanese with weapons and personnel. Chinese coastal radar stations had detected the ROC aircraft patrolling the waters near the international line and had dispatched a squadron of the PLAAF's finest out of nearby Fuzhou Air Base to tail the Taiwanese fighters. But the Sabres had surprised the MiGs by suddenly engaging their weapons, killing nearly all of them in under five minutes. That had prompted a second wave of PLAAF fighters to enter the fray, only to find themselves facing the same fate. Deng, along with the rest of the rookies, formed the third and last wave until reinforcements could arrive from Zhangzhou and Wenzhou. Deng frowned, recalling the parting words of his commander: "Hold the line at all cost. Protect the homeland."
Thomas Olde Heuvelt, Sarah Kirsch, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken, Anatole France
“De hordeur sloeg open en Timo kwam binnen met een grote, naar Chinees eten geurende plastic tas. 'Geen klef gedoe, hè?' zei hij. `Tot 15 maart ben ik minderjarig en kan mijn tere ziel die verdorvenheid niet verdragen. Zeker niet binnen mijn eigen genenpoel: Stefan knipoogde naar Jolanda en zei: `Geldt dat ook voor jou en Lotte, dan?' 'Ik behoor te experimenteren: zei Timo, terwijl hij de zak op tafel zette en zich uit zijn jack wurmde. Mat hoort bij mijn leeftijd. Staat op Wikipedia: 'En wat zegt Wikipedia over onze leeftijd?' Werken... koken... kleedgeld verhogen: Jolanda sperde haar ogen open en schoot in de lach. Achter Timo wurmde Redder zich door de hordeur naar binnen en trippelde met gespitste oren om de eettafel heen. 'O jezus Timo, hou hem vast..? begon Stefan toen hij de bordercollie hoorde grommen, maar het was al te laat: Redder had de vrouw in Jolanda's verdomhoekje in de gaten gekregen en begon zo oorverdovend te blaffen, overslaand in een schril, hoog gejank, dat ze zich alle drie een rolberoerte schrokken. De hond vloog door de kamer, maar gleed weg over de donkere tegels, waardoor Timo nog net zijn riem te pakken kreeg. Wild blaffend en met zijn voorpoten trappelend in de lucht bleef Redder tussen de puideuren staan. 'Redder, air riep Timo en hij gaf een felle ruk aan de riem. Red-der hield op met blaffen, draaide nerveus zijn staart achterna en begon diep In zijn keel te grommen naar de vrouw in Jolanda's verdomhoekje... die zich in het geheel niet had verroerd. 'Jezus, hadden jullie niet kunnen zeggen dat ze hier is?' 'Sorry, zei Stefan en hij nam de riem van hem over. 'We hadden niet door dat Redder mee naar binnen kwam: Timo trok een schuin gezicht. 'Staat haar leuk hoor, dat doekje: Hij gooide zijn jas over een stoel en holde zonder verder commentaar naar boven. Vast niet voor zijn huiswerk, dacht Stefan, want als het om huiswerk ging had Timo nooit haast. Hij maakte alleen haast voor het meisje waarmee hij verkering had (een alleraardigst meisje uit Nijmegen dat ze door de Noodverordening helaas te weinig over de vloer konden hebben) of voor het videoblog op zijn YouTube-kanaal, waarvoor hij waarschijnlijk iets had openstaan toen Jolanda hem naar de Chinees had gestuurd. Woensdag was haar vrije dag en ze hielden ervan om dan makkelijk te doen, al smaakte alles bij de Chinees uit het dorp een beetje hetzelfde. Stefan leidde de nog altijd grommende Redder naar de achtertuin en sloot hem op in zijn kennel, waar hij nerveus tegen het gaas opsprong en weer begon te blaffen. 'Klaar nou; snauwde hij, bitser dan in deze situatie misschien redelijk was. Maar Redder werkte hem op zijn zenuwen, en hij wist dat hij het eerstvolgende halfuur nog niet zou zijn gekalmeerd. Het was al even geleden dat oma bij hen thuis was langsgekomen, maar hoe vaak ze er ook was, de hond moest niets van haar hebben.“
Thomas Olde Heuvelt (Nijmegen, 16 april 1983)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch(eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirschop dit blog.
Trauriger Tag
Ich bin ein Tiger im Regen Wasser scheitelt mir das Fell Tropfen tropfen in die Augen
Ich schlurfe langsam, schleudre die Pfoten Die Friedrichstraße entlang Und bin im Regen abgebrannt
Ich hau mich durch Autos bei Rot Geh ins Café um Magenbitter Freß die Kapelle und schaukle fort
Ich brülle am Alex den Regen scharf Das Hochhaus wird naß, verliert seinen Gürtel (ich knurre: man tut was man kann)
Aber es regnet den siebten Tag Da bin ich bös bis in die Wimpern
Ich fauche mir die Straße leer Und setz mich unter ehrliche Möwen
Die sehen alle nach links in die Spree
Und wenn ich gewaltiger Tiger heule Verstehn sie: ich meine es müßte hier Noch andere Tiger geben
Dann werden wir kein Feuer brauchen
Dann werden wir kein Feuer brauchen Es wird die Erde voll Wärme sein Der Wald muß dampfen, die Meere Springen – Wolken die milchigen Tiere Drängen sich: ein mächtiger Wolkenbaum
Die Sonne ist blaß in all dem Glänzen Greifbar die Luft ich halte sie fest Ein hochtönender Wind Treibts in die Augen da weine ich nicht
Wir gehn bloßen Leibs Durch Wohnungen türenlos schattenlos Sind wir allein weil keiner uns folgt niemand Das Lager versagt: stumm Sind die Hunde sie wehren nicht Den Schritt mir zur Seite: ihre Zungen Aufgebläht ohne Ton sind taub
Nur Himmel umgibt uns und schaumiger Regen Kälte Wird nie mehr sein, die Steine Die ledernen Blumen unsere Körper wie Seide Dazwischen Strahln Wärme aus Helligkeit Ist in uns wir sind silbernen Leibs
"[to John Russell LLoyd — 5 november 1941] 3 Highfield Road, Berkhamsted, Herts My dear John, I was more than pleased to get your letter and am replying with a speed unusual to me. Now, really, you know, this won’t do at all, leaving the Party like that. Tut, tut, John. I am seriously displeased with you. The trouble is, you underestimate your capabilities. Obviously your mental equipment is more than enough to fit you for the Party, even without the ‘high standard’ you mention. Most party members join without any knowledge, some, it is whispered, without any intelligence. I think you can, without undue conceit, give yourself marks above the average for knowledge and intelligence. After all, when you read in "World News & Views" (that is if you read it) that "260 people joined the Party at an open air meeting held at—" do you suppose that any, let alone many, of those 260 are expert Marxist theoreticians? No, sir, they are not. So rejoin the Party right away. Not the YCL — that is only a bleeding kindergarten, or, an excuse for getting to know lascivious young ladies — as if that needed an excuse anyway. As the so called Smash Hitler Fund (I should be interested, too, to know where that ten grand is going to be spent) will have closed by the time you get this I would suggest that (if, indeed, you have not already done so) you go & put yourself at the disposal of the small woman at the Oxford Bookshop — I hope you know where it is — it’s near the station and is ornamented, adequately if somewhat inappropriately, with dazzling (at the moment) green paint. Your reference to the wangling of Party members onto committees, is, as you justly remark, a commonplace to the initiated, among whom, however, it is technically known as "the selection of the best and most representative candidate by free discussion before the votes are actually cast." This bears an interesting (though superficial) resemblance to elections in the Soviet Union. I don’t know exactly what you mean by "good works". I have been doing just below the minimum amount of academic work, I have been doing a satisfactory quantity of Party and Russia Today (Party) work, I am shortly to have a white clad friend drilling, and moreover yanking out, my teeth, I have been listening to the gramophone, I have been drinking a small quantity of gin & smoking not enough cigarettes to assuage my craving for them: but (most important) I have been becoming increasingly intimate (but not intimate enough. Yet) with a charming and romantically-minded young woman. I will tell you all about her, and everything, when I see you. After an apology for my writing, (and for my writing in pencil) nothing remains but for me to subscribe myself (with a cordial invitation to come and see me as soon after I come up as is compatible with convenience) KINGSLEY"
Kingsley Amis (16 april 1922 – 22 oktober 1995) Cover
“Voor Miet Neen, zag ze. Het was niet zoals ze gedacht had. Er was geen schip aan de horizon; en ze wendde haar blik weer af van het helle zonlicht om verder te bladeren in het boek waarmee ze de uren op het strand sleet, maar ze las niet. De tranen sprongen haar in de ogen en ze wist niet waaraan dat nu het meest gelegen was, aan het zonlicht, aan het schip dat er niet was of aan de even onverklaarbare als ondraaglijke broosheid die de eerste dagen van haar verblijf in dit vakantieoord getint had. Hier wil ik rust vinden, had ze gedacht, toen ze die eerste avond over de duinen naar de zee gelopen was, maar terwijl ze dat dacht voelde ze hoe alles in haar leeg werd, een leegte die tot boven toe reikte en haar ademhaling zwaar maakte als die van een schreiend kind. Soms, op de meest onverwachte ogenblikken, zoals toen, die middag in het Tiroolse dorpje, terwijl de optocht van jagers door de straten liep, was het of dit gevoel plots opborrelde en een uitlaat zocht, en beving haar de haast onweerstaanbare neiging heel hard te gaan snikken. Toen ze zich een eindje van haar ouders verwijderd had uit angst dat ze iets zouden merken, was het voorbijgegaan, even snel en onberekenbaar als het gekomen was. Aldus de onbekendheid van het eigen lichaam, de onderhuidse tranen constateren als gold het een vreemde. Er was dus geen schip. Geen schip, dacht ze, in de vier dagen dat ze hier was had ze nog geen schip langs de kusten zien varen. Soms leek het of uit de nevels in de verte een witte mast opdoemde, zoals nu, maar wellicht vergiste ze zich, of het ging om een schip dat slechts rakelings de gezichtslijn beroerde. Ze rolde zich op haar rug, legde haar hoofd op het open boek en begon met beide handen het fijne hete zand over haar lichaam te strooien. Aanvankelijk gaf het een verfrissend gevoel, maar toen het zand bleef liggen en het de hitte van de zon met verdubbelde intensiteit op haar huid weerkaatste werd het weldra ondraaglijk. Men had haar verteld dat dit zand fijne micadeeltjes bevatte en dat sommige mensen hierheen kwamen voor een gezondheidskuur die er uitsluitend uit bestond doodstil te blijven liggen, half ingegraven in dit dodend hete zand. Zij niet, zij had geen gezondheidskuur nodig, of althans niet met zand.”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzarawerd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzaraop dit blog.
verre traverser paisible
la joie des lignes vent autour de toi calorifère de l’âme fumée vitesse fumée d’acier géographie des broderies en soie colonisée en floraison d’éponges la chanson cristallisée dans le vase du corps avec la fleur de fumée
vibration du noir dans ton sang dans ton sang d’intelligence et de sagesse du soir un œil ridé bleu dans un verre clair je t’aime je t’aime une verticale descend dans ma fatigue qui ne m’illumine plus mon cœur emmitouflé dans un vieux journal tu peux le mordre : siffler partons
les nuages rangés dans la fièvre des officiers les ponts déchirent ton pauvre corps est très grand voir ces ciseaux de voie lactée et découper le souvenir en formes vertes dans une direction toujours dans la même direction s’agrandissant toujours s’agrandissant
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) Cover
“Veel culturen benutten voor hun groei vormen van slavernij en dwangarbeid, maar noch van de antieke Egyptenaren, de Inca’s, de Tataren of Mongolen, de Perzen, de Chinezen - noch van een andere cultuur – is hier kritiek op de eigen daden te vinden. Uit de rijke islamitische literatuur staan zeker meerdere werken van verlichte schrijvers geëxposeerd, die de slavernij afwezen en opriepen om het lot van de gevangenen te verbeteren, maar weinigen wilden het gebruik radicaal afschaffen en de critici bleven eenlingen. Alleen binnen de Europese cultuur ontstond een anti-slavernijbeweging. Als de Europeanen, geleid door de Fransen en de Britten, tenslotte na eeuwen profiteren niet hadden besloten de slavernij af te schaffen, bestond de mensenhandel in Azië en Afrika waar-schijnlijk heden nog. Naast de uitvoerige tentoonstelling van de toewijding, de middelen en de methoden waarmee Europeanen zich meester maakten van grote delen van de wereld, vormt een reeks kabinetten een eregalerij van Europeanen die kritiek hadden op het eigen kamp. De hervormingsgezinde `klokkenluiders’ en radicale `nestbevuilers’ die het opnamen voor de men-sen overzee, droegen de materialen aan waarvan het Europees Museum is gebouwd, want zij voorkwamen dat de wandaden werden `vergeten’. De overzeese praktijk is in het museum vertegenwoordigd door de trofeeën die uit de koloniale oorlogen werden meegebracht, de kritiek door de uitgestalde handschriften, kranten, boeken, prenten en schilderijen. Hoewel critici hardnekkig werden weggedrukt en doodgezwegen, en stellingname tegen de imperiale praktijken altijd eigen goed en soms eigen leven kostte, komen zij op alle verdiepingen voor. In elk tijdvak verschenen individuen die de strijd met de stilte van hun tijdgenoten aangingen. Bijzonder aangenaam zijn de vele rustbanken langs de glazen wanden waar men van het uitzicht kan genieten. Naast elke koffiebar staan rekken met draadloze platte minicomputers waarop de bezoekers hun parcours kunnen vastleggen of verder uitstippelen. Via het internet zijn de virtuele ruimtes en digitale bibliotheken van het Europees Museum op elke plaats ter wereld te bezoeken, met veel meer tekst en informatie dan in het reële museum pret-tig of zelfs mogelijk is. Van een deel van de teksten in het virtuele museum is bij de hier volgende wandeling door het Europees Museum in Amsterdam dankbaar gebruik gemaakt.”
Ewald Vanvugt (’s-Hertogenbosch, 16 april 1943) Cover
„Auf der Schulbank wäre ich lieber als Max oder Hans oder Peter gehockt. Gottlieb hieß mein Großvater väterlicherseits, der im Krieg in Rußland verschollen ist. Ich sollte als mein eigener Großvater wieder aufleben, was mir schon als Kind unheimlich vorkam, weil auf diesem Großvater ein seltsamer Schatten lag. All das ist jetzt unwichtig, das Unterste hat sich zuoberst gekehrt. Vorher — Nachher, das verbindet sich nicht mehr. Vorher führte ich das Leben eines Professors, der sich einbilden durfte, seine Studenten würden ihn verehren und erheblich jüngere Frauen sich für ihn interessieren. Vorher war mein Denken geprägt von einem modernen zeitgenössischen Realismus, down to earth, mit allenfalls im Schlaf winzigen Traumausflügen in eine andere Sphäre. Jetzt nicht mehr. Der Kongreß hat alles verändert. Bis in die Haarwurzeln hinein fühle ich mich als ein anderer, mir fremd gewordener Mensch. Vorher war ich nicht ganz so dünn, wie ich es inzwischen bin. Jetzt schlottern Hemd und Hose um meinen knochigen Leib. Wäre ich ein armer Landarbeiter, müßte ich mir die Hose mit einem Strick um den nicht vorhandenen Bauch binden. Noch etwas: ursprünglich waren meine Haare schwarz, ich habe das kräftige Haar der Mutter geerbt. Inzwischen ist mindestens die Hälfte davon grau, mag sein, daß der noch immer recht stattliche Schopf mit einer gewissen Plötzlichkeit ergraute — als eine der vielen Folgen des Vorkommnisses, auf das ich nach und nach zu sprechen kommen werde. Vorkommnis, das Wort nimmt sich sonderbar aus, besonders in seiner genitivischen Form, aber ich wähle diesen nüchternen, aus dem bürokratischen Vokabelreservoir entlehnten Begriff mit Absicht. Doch wozu? Zu wem um Gottes willen spreche ich hier? Zu einem Leser? Lächerlich! Warum sollte ich irgend jemanden in diese Geschichte einweihen? Wozu sollte ich ihn ohne Vorbereitung, die ihn darauf einstimmen könnte, was geschah und wie es geschah, mit dem einzig passenden Begriff Wunder konfrontieren und ihn damit lesend über die Kante schubsen oder vielmehr vor die Alternative stellen, das Buch entweder sofort zuzuschlagen oder meinen Aufzeichnungen mit allzu treuen Hundeaugen Satz für Satz zu folgen? Buch, Buch, Buch — wie albern! Ohnehin habe ich gar nicht die Kraft, alles in eine sinnvolle Ordnung zu bringen. Ich glühe inwendig und bin zugleich völlig ausgelaugt, eine schlechte Voraussetzung, um etwas Gescheites zu Papier zu bringen.“
De Ziele zijnde seer verlieft op de edele deugt der sachtmoedigheyt
Sachtmoedigheyt so breet en hoog te roemen, O schone Bloem! Princes van alle bloemen, U heb ick lief; al wast gy onder 't kruys, Op eenen bergh, so wijt en ver van huys, Noch hoop ick u te vinden en t'erlangen; Wy troosten ons de steyle en harde gangen; Gy zijt de Bloem die Jesus garen ruyckt, Als ik u heb met dese handt gepluykt, En, tot çieraet, op mijnen bloesem drage, Dan sal ik eerst mijn Bruydegom behagen: Mijn Godt, mijn Lief, mijn Jesus, al mijn goet; Dan hoor ick hem so vriend'lijk in 't gemoet; Want sal hy ooit sijn woorden tot my spreken, So moet in my alle onweer sijn geweken; Als stilheyt woont in mijnen diepsten gront, Dan vloeyt Godts woordt in my, uyt sijnen mondt, En leert mijn Geest hoe sy haer heeft te dragen, Indien sy wil haer Bruydegom behagen. Sachtmoedigheyt die my het hert doorgrieft, Hoe is mijn Ziel op u so seer verlieft.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie uit “Jezus en de ziel”