Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-11-2010
Philippe Sollers, Hugo Pos, Nancy Mitford, Stefan Zweig, Dawn Powell
Il écrit son «Bloc-Notes» assis sur un petit lit, Mauriac, papier sur ses genoux, à l'écoute. Il est incroyablement insulté à longueur de temps, et il y répond par des fulgurations et des sarcasmes (ressemblance avec Voltaire, après tout). Il est très drôle. Méchant? Mais non, exact. Sa voix cassée surgit, très jeune, la flèche part, il se fait rire lui-même, il met sa main gauche devant sa bouche. Homosexuel embusqué ? On l'a dit, en me demandant souvent, une lueur dans l'il, si à mon égard, etc. Faribole. Mauriac était très intelligent et généreux, voilà tout. Fondamentalement bon. Beaucoup d'oreille (Mozart), une sainte horreur de la violence et de sa justification, quelle qu'elle soit. Les sujets abordés, après les manipulations, les mensonges et les hypocrisies de l'actualité? Proust, encore lui, et puis Pascal, Chateaubriand, Rimbaud. Les écrivains sont étranges: avec Ponge, je suis brusquement contemporain de Démocrite, d'Epicure, de Lautréamont, de Mallarmé. Avec Mauriac, de saint Augustin, des «Pensées», d'«Une saison en enfer».
(...)
(Alain Robbe-Grillet)
Dans les péripéties malheureuses et confuses entre cinéma et littérature, l'échec le plus révélateur est quand même celui de Robbe-Grillet. Au début du «nouveau roman», il écrit contre toute image «la Jalousie», ascèse ennuyeuse mais intéressante. Ensuite, il veut filmer ses fantasmes érotiques, et c'est le kitsch. Une telle bouffée de laideur méritait bien une élection à l'Académie française.
Ik bevond mij in Tarakan toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde en kreeg de opdracht om me per vliegtuig naar Brisbane te begeven. Vandaar zou het eerste schip met de omineuze naam de Van Heutz met een paar honderd militairen en burgerpersoneel naar Java vertrekken. Dat vertrek ging met een paar moeilijkheden gepaard, omdat de Australische havenarbeiders na het uitroepen van de Republiek door Soekarno weigerden Nederlandse schepen te laden. Omdat staken in Australië zelfs tijdens de oorlog een veel voorkomend verschijnsel was werd dat nogal gelaten opgevat. Het betekende wel dat het schip door de troepen zelf moest worden geladen. Ondanks deze vertraging begaven we ons welgemoed aan boord. Onder de passagiers bevond zich ook kolonel Spoor, toen nog geen generaal, het hoofd van de nefis, de militaire inlichtingendienst. Die dienst was blijkbaar beter op de hoogte van de situatie in de buitengewesten dan van die op Java, waar ze tijdens de oorlog geen voet aan de grond heeft kunnen krijgen. In ieder geval begon de luchthartige stemming aan boord om te slaan toen de radioberichten vanuit Batavia steeds verontrustender luidden. In plaats van een hartelijk welkom voor de bevrijders van Indië - en dat waren we toch - moesten we op een vijandige ontvangst rekenen.
Dat laatste viel nogal mee. In Tandjong Priok, waar we op 4 oktober aankwamen, wapperden weliswaar overal de roodwitte vlaggen van de Republiek op de daken, maar er werd niet op ons geschoten. De verwarring in Batavia-Djakarta was groot, het rood-wit en het rood-wit-blauw gaven aan welke gebouwen al dan niet door de aanhangers van de Republiek bezet waren.
Die Lokomotive schrie heiser auf: Der Semmering 1 war erreicht. Eine Minute rasteten die schwarzen Wagen im silbrigen Licht der Höhe, warfen ein paar bunte Menschen aus, schluckten andere ein, Stimmen gingen geärgert hin und her, dann schrie vorne wieder die heisere Maschine und riss die schwarze Kette rasselnd in die Höhle des Tunnels hinab. Rein ausgespannt, mit klaren, vom nassen Wind reingefegten Hintergründen lag wieder die hingebreitete Landschaft.
Einer der Angekommenen, jung, durch gute Kleidung und eine natürliche Elastizität des Schrittes sympathisch auffallend, nahm den andern rasch voraus einen Fiaker zum Hotel. Ohne Hast trappten die Pferde den ansteigenden Weg. Es lag Frühling in der Luft. Jene weißen, unruhigen Wolken flatterten am Himmel, die nur der Mai und der Juni hat, jene weißen, selbst noch jungen und flattrigen Gesellen, die spielend über die blaue Bahn rennen, um sich plötzlich hinter hohen Bergen zu verstecken, die sich umarmen und fliehen, sich bald wie Taschentücher zerknüllen, bald in Streifen zerfasern und schließlich im Schabernack den Bergen weiße Mützen aufsetzen. Unruhe war auch oben im Wind, der die mageren, noch vom Regen feuchten Bäume so unbändig schüttelte, dass sie leise in den Gelenken krachten und tausend Tropfen wie Funken von sich wegsprühten. Manchmal schien auch Duft vom Schnee kühl aus den Bergen herüberzukommen, dann spürte man im Atem etwas, das süß und scharf war zugleich. Alles in Luft und Erde war Bewegung und gärende Ungeduld. Leise schnaubend liefen die Pferde den jetzt niedersteigenden Weg, die Schellen klirrten ihnen weit voraus.
Stefan Zweig (28 november 1881 22 februari 1942)
I am obliged to begin this story with a brief account of the Hampton family, because it is necessary to emphasise the fact once and for all that the Hamptons were very grand as well as very rich. A short session with Burke or with Debrett would be quite enough to make this clear, but these large volumes are not always available, while the books on the subject by Lord Montdores brother-in-law, Boy Dougdale, are all out of print. His great talent for snobbishness and small talent for literature have produced three detailed studies of his wifes forebears, but they can only be read now by asking a bookseller to get them at second hand. (The bookseller will put an advertisement in his trade paper, The Clique: H. Dougdale, any by. He will be snowed under with copies at about a shilling each and will then proudly inform his customer that he has managed to find what you want, implying hours of careful search on barrows, dirt cheap, at 30/- the three.) Georgiana Lady Montdore and Her Circle, The Magnificent Montdores and Old Chronicles of Hampton, I have them beside me as I write, and see that the opening paragraph of the first is:
Two ladies, one dark, one fair, both young and lovely, were driving briskly towards the little village of Kensington on a fine May morning. They were Georgiana, Countess of Montdore and her great friend Walburga, Duchess of Paddington, and they made a delightfully animated picture as they discussed the burning question of the hourshould one or should one not subscribe to a parting present for poor dear Princess Lieven?
This book is dedicated, by gracious permission, to Her Royal Highness, the Grand Duchess Peter of Russia, and has eight full-page illustrations.
It must be said that when this trilogy first came out it had quite a vogue with the lending-library public.
The family of Hampton is ancient in the West of England, indeed Fuller, in his Worthies mentions it as being of stupendous antiquity.
Only eighteen hours in New York, and he loved everything, every inch of it. Ah, the square! He crossed Waverly and stood at the corner by the playground. He beamed at the ferociously determined child aiming a scooter straight at him, and jumped out of the way of a chain of girl roller-skaters advancing rhythmically toward him. An enormous-busted, green-sweatered girl with a wild bush of hair, black skin-tight pants outlining thick thighs and mighty buttocks, came whooping along, clutching the legs of a screaming bearded young man she bore on her shoulders.
"Let me down, now! Now you let me down!" he yelled, waving his arms. A short muscular girl with ape face and crew-cut, in stained corduroy shorts and red knee socks, ran behind, shouting with laughter.
"Didn't I tell you that Shirley is the strongest dyke in Greenwich Village?"
The big gorilla girl stopped abruptly, letting the young man fall headlong over her shoulders and sprawl crabwise over the green.
"Don't you dare call me a dyke!" she shouted, shaking the smaller girl by the shoulders.
The lad snatched the moment to pick himself up, with a sheepish grin at Jonathan, and tore down the street, combing his long, sleek locks as he ran.
"Go ahead, Shirley, pick up this one, go ahead!" the small girl yelled, pointing at Jonathan while she wriggled neatly out of her attacker's hands. Too startled to move for a few seconds, Jonathan saw the big girl's eye fall on him with a speculative smile. He clutched his briefcase and ran, the girls howling behind him. He made for the fenced-in space where the smallest kiddies, drunk with popsicles, were wobbling on teeter-totters or reeling behind their buggies. He knocked one of these live dolls over and quickly snatched it up in his arms as Big Shirley came toward him.
"Look out, he's going to throw the kid at you, Shirley!" the short girl yelled warning. "Come on, let's go."
They loped away, stopping for the younger ape to leap expertly onto Shirley's back. With a sigh of relief, Jonathan set down the howling child carefully.
"Thank you very much, sir," he said to the child, picking up the raspberry Good Humor his savior had dropped and restoring it to the open red mouth. He remembered that he hadn't had anything to eat since last night's hamburger in the station and he was ravenous. A benign white-haired old gentleman, wide-brimmed black hat on lap, black ribbons fluttering from his spectacles, sat on a bench reading a paperback copy of The Dance of Life. Reassured by the title, Jonathan coughed to get his attention.
O let me soar on steadfast wing that those who know me for a pitiable thing may see me inerasably clear:
grant that their faith that I might hood some potent thrust to freedom, humanhood under drab fluff may still be justified.
Protect me from the slightest deviant swoop to pretty bush or hedgerow lest I droop ruffled or trifled, snared or power misspent.
Upholdfrustrate me if need be so that I mould my energy for that one swift inenarrable soar
hurling myself swordbeaked to lunge for lodgement in my lifes sun-targe a land and people just and free.
Sequence for South Africa
1.
Golden oaks and jacarandas flowering: exquisite images to wrench my heart.
2.
Each day, each hour is not painful, exile is not amputation, there is no bleeding wound no torn flesh and severed nerves; the secret is clamping down holding the lid of awareness tight shut sealing in the acrid searing stench that scalds the eyes, swallows up the breath and fixes the brain in a wail until some thoughtless questioner pries the sealed lid loose;
I can exclude awareness of exile until someone calls me one.
Dennis Brutus (28 november 1924 26 december 2009)
Or, il n'y avait qu'un seul animal capable de créer ce tableau. Le Grand Loup Blanc? Le seul qui pouvait faire tache pâle sur l'ombre.
Agaguk, rivé au sol, complètement immobile, mais le fusil bien en joue, attendit que l'animal vint encore plus près. Bientôt l'odeur en fut si forte qu'il en ressentit de la nausée. Et ce n'était plus une tache, mais la forme bien identifiée d'un loup rampant sur le ventre. Lui aussi à l'affût de sa proie, cherchant à retrouver la silhouette d'Agaguk maintenant écrasée sur le sol, comme fondue dans la nuit.
L'homme en face de la bête, deux ruses s'affrontant.
Si le loup venait assez proche, Agaguk lâcherait le coup, la balle tuerait l'animal.
Et s'il le manquait?
Une hélée de distance. Puis la distance d'un lancer, et finalement cent pas, cinquante... Le loup était presque à portée de la main. Seulement, il se dirigeait droit sur Agaguk, une cible étroite, difficile à déterminer dans le noir.
Agaguk colla l'il sur la mire, la bête bien en joue contre le soleil de minuit à l'horizon.
Dix pas. C'était alors le temps ou jamais. Tout dépendait d'un geste, la pression rapide sur la gâchette, le coup, la balle... L'instant d'une seconde, et moins encore. Un destin fixé. La mort du loup? La mort de l'homme?
Agaguk pressa la détente.
Yves Thériault (28 november 1915 20 oktober 1983)
Sag nicht, daß du mich liebst. Er sah, daß sie sah, daß er den Atem anhielt. Eine Sekunde, ihre fragenden braunen Augen, zwei Sekunden, die Kontraktion ihrer Scheide, drei, ihr offener Mund. Als er ausatmete, hatte sie es nicht gesagt. Nie sagten sie sich, daß sie sich liebten. Er wollte das nicht, er hatte es ihr verboten. Seine Liebe hatte er erklärt, indem er erklärte, niemals von Liebe zu sprechen. Ich werde niemals sagen, daß ich dich liebe, und versprich mir, daß du es auch nie sagst, noch mich danach fragst. Wie bitte? Ich werde niemals sagen, daß ich dich liebe, und versprich mir, daß du es auch nie sagst, noch mich danach fragst. Was soll das? Was meinst du? Versprich es mir einfach. Weil sie nichts sagte, legte er seine rechte Hand um ihren Hals und küßte sie zum ersten Mal. Er küßte sie auf den Mund. Das war gefährlich, denn sie hatte noch nicht versprochen, von Liebe nicht zu sprechen. Ihm fiel auf, daß ihre Lippen trocken waren. Seine waren es nicht. Ihm fiel auf, wie seine Lippen die ihren benetzten. Er öffnete die Augen, die Lippen noch immer auf ihrem Mund, die Zunge darinnen, und blickte auf ihre gesenkten Lider, in denen sich Äderchen wie gehaucht verästelten. Sein Blick spazierte auf der oberen Hälfte ihres Gesichts umher. Wie schön sie war, dachte er, das Gesicht so schmal, daß er es mit beiden Augen umarmte. Er spürte ihre Wangenknochen, die sich sanft erhoben. Eine braune Linie entdeckte er in der Narbe, die sie auf der Stirn trug, fingerkuppenlang. Es war keine spontane Entscheidung gewesen, sie zu küssen. Er hatte es sich für den Fall ihres Zögerns überlegt. Wenn er sie küßte, so hatte er gedacht, würde sie ihm seine Liebe glauben, ohne daß er sie aussprach, und er brächte sie vielleicht dazu, das Versprechen abzugeben, ohne es zu verstehen. Erklären konnte er es nicht. Sie mußte es unbesehen versprechen: nicht zu reden, über alles zu reden, aber nicht darüber. Unscharf wegen der Nähe, beobachtete er, wie sich im Winkel ihres rechten Auges eine Träne bildete.
We are talking now of summer evenings in Knoxville Tennessee in that time that I lived there so successfully disguised to myself as a child. ... It has become that time of evening when people sit on their porches, rocking gently and talking gently and watching the street and the standing up into their sphere of possession of the tress, of birds' hung havens, hangars. People go by; things go by. A horse, drawing a buggy, breaking his hollow iron music on the asphalt: a loud auto: a quiet auto: people in pairs, not in a hurry, scuffling, switching their weight of aestival body, talking casually, the taste hovering over them of vanilla, strawberry, pasteboard, and starched milk, the image upon them of lovers and horsemen, squared with clowns in hueless amber. A streetcar raising its iron moan; stopping; belling and starting, stertorous; rousing and raising again its iron increasing moan and swimming its gold windows and straw seats on past and past and past, the bleak spark crackling and cursing above it like a small malignant spirit set to dog its tracks; the iron whine rises on rising speed; still risen, faints; halts; the faint stinging bell; rises again, still fainter; fainting, lifting, lifts, faints foregone: forgotten. Now is the night one blue dew.
Now is the night one blue dew, my father has drained, he has coiled the hose. Low on the length of lawns, a frailing of fire who breathes... Parents on porches: rock and rock. From damp strings morning glories hang their ancient faces. The dry and exalted noise of the locusts from all the air at once enchants my eardrums.
On the rough wet grass of the back yard my father and mother have spread quilts. We all lie there, my mother, my father, my uncle, my aunt, and I too am lying there... They are not talking much, and the talk is quiet, of nothing particular, of nothing at all in particular, of nothing at all. The stars are wide and alive, they seem each like a smile of great sweetness, and they seem very near. All my people are larger bodies than mine, ... with voices gentle and meaningless like the voices of sleeping birds. One is an artist, he is living at home. One is a musician, she is living at home. One is my mother who is good to me. By some chance, here they are, all on this earth; and who shall ever tell the sorrow of being on this earth lying on quilts, on the grass, in a summer evening, among the sounds of the night. May God bless my people, my uncle, my aunt, my mother, my good father, oh, remember them kindly in their time of trouble; and in the of hour of their taking away. After a little I am taken in and put to bed. Sleep, soft smiling, draws me unto her; and those receive me, who quietly treat me, as one familiar and well-beloved in that home; but will not, oh, will not, not now, not ever; but will not ever tell me who I am.
James Agee (27 november 1909 - 16 mei 1955)
Foto doorWalker Evans, Old Field, Long Island, New York, zomer 1937
De Franse schrijver Philippe Delerm werd geboren op 27 november 1950 in Auvers-sur-Oise. Zie ook mijn blog van 27 november 2008en ook mijn blog van 27 november 2009.Uit: Les amoureux de l'Hôtel de VilleLe baiser de lHôtel de Ville. Je naimais pas cette photo. Tout ce noir et ce blanc, ce gris flou, cétait juste les couleurs que je ne voulais pas pour la mémoire. Lamour happé au vol sur un trottoir, la jeunesse insolente sur fond de grisaille parisienne bien sûr Mais il y avait la cigarette que le garçon tenait dans sa main gauche. Il ne lavait pas jetée au moment du baiser. Elle semblait presque consumée pourtant. On y sentait quil avait le temps, que cétait lui qui commandait. Il voulait tout, embrasser et fumer, provoquer et séduire. La façon dont son écharpe épousait léchancrure de sa chemise trahissait le contentement de soi, la désinvolture ostentatoire. Il était jeune. Il avait surtout cette façon dêtre jeune que je nenviais pas, mais qui me faisait mal, pourquoi ? La position de la fille était émouvante : son abandon à peine raidi, lhésitation de son bras droit surtout, de sa main le long du corps. On pouvait la sentir à la fois tranquille et bouleversée, offerte et presque réticente. Cétait elle qui créait le mystère de cet arrêt sur image. Lui, cétait comme sil bougeait encore. Mais elle, on ne la connaissait pas. Il y avait son cou fragile, à découvert, et ses paupières closes moins de plaisir que de consentement, moins de volupté que dacquiescement au bonheur, sans doute. Mais déjà le désir avait dans sa nuque renversée la crispation du destin ; déjà lombre penchée sur son visage recelait une menace. Je trichais, évidemment ; je mentais, puisque je les connaissais. Enfin, je croyais les connaître. Lhomme au béret, la femme aux sourcils froncés donnaient à la scène une tension qui en faisait aussi le prix. Et puis il y avait Paris, une table, une chaise de café, lHôtel de Ville, la calandre dune automobile. Dans la rumeur imaginée, le gris brumeux, il y avait la France aussi, toute une époque. Trop. Cétait beaucoup trop facile, la photo de Doisneau, beaucoup trop à tout le monde. On la trouvait partout. Le Baiser de lHôtel de Ville. 1950. Comme on eût dit LEmbarquement pour Cythère ou Le Déjeuner sur lherbe.
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
beaucoup de mots semparent de nos vies à notre insu le présent nous garde en équilibre au bord du futur à force de caresses nous vivons nos meilleurs moments létrange disparition très douce de la nuit dans un miroir sans image pour la retenir
*
notre vie bien remplie de Sibérie, Antilles, e-mail au futur un vaste goût de soudain entre nos yeux fous de virtuel et létrange vraie vie de griffes et de quotidien notre humanité violente masse deau et de silence je dis souvent votre nudité déplace ma vie bien remplie
Nous sommes venus au Royal Victoria Hospital rencontrer le Dr Gregory B. Northridge, autrefois attaché à l'institut des anciens combattants de Vancouver (B.C.). C'est lui qui nous a aimablement invités à le faire, par téléphone, il y a de cela plusieurs semaines. Il devait de toute manière se rendre à Montréal. Il avait entendu parler de nos deux têtes. Il affirmait connaître le sujet, notre situation lui était familière. Il désirait procéder à quelques examens dont il avait seul le secret, et peut-être par la suite allait-il nous offrir une intervention chirurgicale définitive ? Définitive.
Les anciens combattants sont tous tellement anciens aujourd'hui qu'ils ont dépassés depuis longtemps l'âge des défis. C'est pourquoi notre jeunesse l'intéresse. Nous sommes une aventure.
Nous nous serions présentés plus tôt à son bureau, mais nous avions des problèmes personnels qui nous en empêchaient.
Par la suite ce fut au Dr Northridge d'être empêché. Vous savez ce que c'est. Il avait été mandé au chevet du shah d'Iran, à New-York, à propos d'un cancer de l'oesophage et d'une rate trop dilatée . Les chefs d'État n'ont pas que des plaisirs. Le Dr Northridge est reconnu aux USA où il s'est spécialisé en diverses chirurgies. Il est diplômé, si l'on peut dire, de la célèbre Clinique Mayo. C'est un cas intéressant : cette clinique est célèbre parce que des gens célèbres y amènent leurs viscères . De là la rate du sha. A. Mayo, le Dr Northridge était aussi capitaine de l'équipe de basket. Il porte ses cheveux ambre coupés dru et court depuis cette époque. C'est un chirurgien hors pair. Il a opéré le monarque qui a pu subséquemment se retirer à Panama, dans les bras de sa chatte. Cela se passait au cours de l'automne de l'année mille neuf cent soixante-dix-neuf.
Uit: Wie aus Klara Blum Dhsu Bai-Lan wurde (Fragment)
Mutter
Du glaubst, dass mich nur Puppen interessieren.
Du hältst mich für ein Kind. Du kennst mich schlecht ...
Du willst vom Vater weg, du willst studieren,
Ich merk es wohl und finde: du hast recht.
Ich bin acht Jahre alt. Ich sitz und spiele,
Doch meine Meinung mach ich mir allein,
Es kommen Gäste, dicke, dumme, viele,
Die streicheln mich und schwatzen auf mich ein.
Sie sitzen im Salon und spielen Karten.
Baron Griborcza schnalzt bei jedem Stich,
Die Gouvernante weint versteckt im Garten
Das alles hier ist nichts für dich und mich.
Lass sie dich Blaustrumpf nennen mit Gekicher,
Ich spiele still und merk mir jedes Wort.
Zeig mir die Bilder deiner vielen Bücher
Und denk dir aus: wie kommen wir hier fort ?
Du musst mir alles vom Prozess jetzt sagen.
Vom Richter ist das eine Schweinerei,
So zu entscheiden, ohne mich zu fragen.
Egal. Wir sind geflüchtet, wir sind frei.
Darum sagt er, muss ich beim Vater bleiben ?
Was heißt wirtschaftlich stärker? Heißt das reich?
Die Polizei versucht mich aufzutreiben ?
Nun, Wien ist groß, sie finden uns nicht gleich.
Wir sind hier unter deinem Mädchennamen,
Ich weiß schon, Mutter, ich versteh dich glatt,
Ich sage niemandem, woher wir kamen:
Aus Czernowitz ? Ja gibts denn diese Stadt ?
So schön sind hier in der Pension die Zimmer,
So kahl, so frei, so einfach und so klein.
Du wirst studieren dort beim Lampenschimmer,
Wirst die gescheiteste Studentin sein.
Klara Blum (27 november 1904 - 4 mei 1971)
De Nederlandse schrijver, priester en archivaris Joannes Josephus (Jozef) Habets werd geboren in Oirsbeek op 27 november 1829. Hij wordt beschouwd als een grondlegger van de Limburgse archeologie en geschiedbeoefening. Zijn hoofdwerk, de Geschiedenis van het bisdom Roermond, vormde voor historici vaak de eerste kennismaking met de Limburgs historie tot de Franse tijd. Na zijn opleiding te Rolduc werd hij in 1856 tot priester gewijd. In 1880 werd Jos Habets lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Van het het Oudheidkundig Genootschap in Limburg was hij president. In deze hoedanigheid redigeerde hij de "Publications du Limbourg". Ook schreef hij eigen bijdragen. Ook was hij een van de schrijvers van het tijdschrift de Maasgouw. Dit tijdschrift dat 2 keer per maand verscheen ging over limburgse geschiedenis, taal en letterkunde. Jos Habets was schrijver van vele artikelen en teksten zoals onder ander "Een Valkenburgsch Dorp in 1789", "levensschets van Egidius Slanghen", en "Levensbericht van Martinus Joseph Jansen".
Uit:Levensbericht van Martinus Joseph Jansen
Reeds in zijne vroege jeugd had Jansen den lust gekregen om bijzonderheden aan te teekenen en boeken te verzamelen betrekkelijk dit gedeelte van Limburg, hetwelk vroeger tot het hertogdom Gulik heeft behoord. Wij herinneren ons daarvan den volgenden trek. In 't begin des jaars 1867 - Jansen was toen nog maar een jongeling - had eene boekverkooping plaats ten sterfhuize van den WelEerwaarden Heer J.W. Smeets, pastoor te Limbricht. Deze waardige geestelijke stond bekend als een bijzonder liefhebber en kenner van boeken en kunstvoorwerpen; hij bezat onder anderen eene merkwaardige verzameling schilderijen en gravuren, en in zijne rijke bibliotheek was het vak onzer provinciale geschiedenis bij uitstek goed vertegenwoordigd. Wij waren daar met eenige liefhebbers vergaderd om 't een of ander voor eigen gebruik aan te koopen. Zulks lukte evenwel maar half. Wie daár de duurte in de boeken bracht was een jongeheer die, per fas et nefas alle Limburgensia, waarop wij onze aandacht gevestigd hadden tot de hoogste prijzen opdreef. Deze heer was niemand anders dan Martin Jansen. Wij maakten met hem na afloop van de verkooping kennis, en uit die kennismaking is onze latere vriendschap geboren.
De werkkring, dien zich Jansen tijdens zijn verblijf te Sittard tot bijzonder veld zijner historische studiën had gekozen, bepaalde zich tot het voormalig ambt Borne en de overige plaatsen van Limburg, die vroeger deel hebben gemaakt van het hertogdom Gulik. Het ambt Borne lag tusschen de Maas, het Bovenkwartier van Gelderland, het land van Valkenburg en de heerlijkheid Heinsberg. De voornaamste plaatsen van dit gebied waren Borne, Sittard, Susteren en Limbricht. In de middeleeuwen bevonden er zich eigen heeren aan het hoofd, die behoorden tot de geslachten van Borne, Valkenburg, Heinsberg-Loon, Salm en Wied.
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893)
Oirsbeek (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter, schrijver en diplomaat Friedrich Ludwig Rudolf Freiherr von Canitz werd geboren op 27 november 1654 in Berlijn. Canitz studeerde vanaf 1671 in Leiden en Leipzig rechten en reisde naar Italië, Frankrijk, Engeland en Nederland. Keurvorst Friedrich III. benoemde hem tot staatraad in 1697 en vervolgens tot geheim staatsraad. In 1698 werd hij verheven tot rijksbaron. Hij was in diplomatieke dienst en nam in 1699als gevolmachtigd minister in Den Haag deel aan de onderhandelingen over de Spaanse Successieoorlog.Von Canitz schreef gedichten als ook vertalingen uit het Franse Classicisme (Nicolas Boileau), die eigenlijk niet bedoeld waren voor publicatie. Beroemd is zijn rouwgedicht om de dood van zijn vrouw Doris.
Das Neue Jahr
So bleibt auf ewig nun das alte Jahr zurücke.
Wie teilt der Sonnen Lauf so schnett die Zeiten ab!
Wie schleppet und so bald das Alter in das Grab!
Das heißt wohl schlecht gelebt die wenig Augenblicke,
In welchen viel Verdruß vermischt mit schlechtem Glücke
Und lauter Unbestand sich zu erkennen gab!
Das heißt wohl schlecht gewohnt wenn uns der Wanderstab
Nie aus den Händen kömmt, wenn wir durch List und Stricke
Hinstraucheln in der Nacht, da wenig Licht zu sehn
Und Licht, dem allemal nicht sicher nachzugehn.
Denn so der Höchste nicht ein eignes Licht will weisen,
Das, wenn wir uns verirrt, uns Sinn und Auge rührt,
Ist alles Licht ein Licht, das zur Verdammnis führt.
O gar zu kurze Zeit! O gar zu schweres Reisen!
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699)
Dennis Gaens nieuwe stadsdichter van Nijmegen
De Nederlandse dichter Dennis Gaenswordt de nieuwe stadsdichter van Nijmegen. Dat is gisterenavond op het Wintertuinfestival bekendgemaakt door wethouder van Cultuur van Nijmegen Henk Beerten. Per 1 januari 2011 zal hij de vorige stadsdichter, Jaap Robben, opvolgen. Zie ook mijn blog van 1 juni 2009 en ook mijn blog van 1 juni 2010.
De besluitvorming hier
Zo'n wereld is toe aan eindelijk weer een beslissing. Ik (bijvoorbeeld) duur te lang zoals ik ben.
Eenvoudige oplossingen verwijzen vaak naar de breekbaarheid van bepalende kenmerken, bijvoorbeeld: kaaklijnen, cd-collecties en herinneringen.
Ter voorbereiding maak ik lijstjes, mixtapes en schetsen. Monteer ze op de muur met vier verschillende soorten plakband en probeer aantrekkelijke patronen te ontwaren.
De manier waarop ik nieuwe kleren draag grenst aan zelfvertrouwen, mijn haar houd ik overtuigend op mijn hoofd en elke ochtend was ik mijn gezicht, is er koffie bij het ontbijt.
Mijn mondhoeken stijgen en dalen met mijn sneller wordende hartslag. Mijn botten maken klikgeluiden, alsof ze aftellen. Er staat iets te gebeuren. Locatie: in mijn schoenen.
SCENE: A middle-class English interior, with English armchairs. An English evening. Mr. Smith, an Englishman, seated in his English armchair and wearing English slippers, is smoking his English pipe and reading an English newspaper, near an English fire. He is wearing English spectacles and a small gray English mustache. Beside him, in another English armchair, Mrs. Smith, an Englishwoman, is darning some English socks. A long moment of English silence. The English clock strikes 17 English strokes.
MRS. SMITH: There, it's nine o'clock. We've drunk the soup, and eaten the fish and chips, and the English salad. The children have drunk English water. We've eaten well this evening. That's because we live in the suburbs of London and because our name is Smith.
MR. SMITH [continues to read, clicks his toungue.]
MRS. SMITH: Potatoes are very good fried in fat; the salad oil was not rancid. The oil from the grocer at the corner is better quality than the oil from the grocer across the street. It is even better than the oil from the grocer at the bottom of the street. However, I prefer not to tell them that their oil is bad.
MR. SMITH [continues to read, clicks his tongue.]
MRS. SMITH: However, the oil from the grocer at the corner is still the best.
MR. SMITH [continues to read, clicks his tongue.]
MRS. SMITH: Mary did the potatoes very well, this evening. The last time she did not do them well. I do not like them when they are well done.
MR. SMITH [continues to read, clicks his tongue.]
MRS. SMITH: The fish was fresh. It made my mouth water. I had two helpings. No, three helpings. That made me go to the w.c. You also had three helpings. However, the third time you took less than the first two times, while as for me, I took a great deal more. I eat better than you this evening. Why is that? Usually, it is you who eats more. It is not appetite you lack.
MR. SMITH [clicks his tongue.]
MRS. SMITH: But still, the soup was perhaps a little too salt. It was saltier than you. Ha, ha, ha. It also had too many leeks and not enough onions. I regret I didn't advise Mary to add some aniseed stars. The next time I'll know better.
My name is Ruth. I grew up with my youngersister, Lucille, under the care of my grandmother, Mrs.Sylvia Foster, and when she died, of her sisters-in-law,Misses Lily and Nona Foster, and when they fled, ofher daughter, Mrs. Sylvia Fisher. Through all thesegenerations of elders we lived in one house, my grandmother'shouse, built for her by her husband, EdmundFoster, an employee of the railroad, who escaped thisworld years before I entered it. It was he who put usdown in this unlikely place. He had grown up in theMiddle West, in a house dug out of the ground, withwindows just at earth level and just at eye level, so thatfrom without, the house was a mere mound, no more ahuman stronghold than a grave, and from within, theperfect horizontality of the world in that place foreshortenedthe view so severely that the horizon seemedto circumscribe the sod house and nothing more. Somy grandfather began to read what he could find oftravel literature, journals of expeditions to the mountainsof Africa, to the Alps, the Andes, the Himalayas,the Rockies. He bought a box of colors and copied amagazine lithograph of a Japanese painting of Fujiyama.He painted many more mountains, none of them identifiable,if any of them were real. They were all suavecones or mounds, single or in heaps or clusters, green,brown, or white, depending on the season, but alwayssnowcapped, these caps being pink, white, or gold, dependingon the time of day. In one large painting he hadput a bell-shaped mountain in the very foreground andcovered it with meticulously painted trees, each of whichstood out at right angles to the ground, where it grewexactly as the nap stands outon folded plush. Every treebore bright fruit, and showy birds nested in the boughs,and every fruit and bird was plumb with the warp in theearth. Oversized beasts, spotted and striped, could beseen running unimpeded up the right side and unhasteneddown the left. Whether the genius of thispainting was ignorance or fancy I never could decide.
Uit: I'm your horse in the night (Vertaald door Deborah Bonner)
The doorbell rang: three short rings and one long one. That was the signal, and I got up, annoyed and a little frightened; it could be them, and then again, maybe not; at these ungodly hours of the night it could be a trap. I opened the door expecting anything except him, face to face, at last.
He came in quickly and locked the door behind him before embracing me. So much in character, so cautious, first and foremost checking his - our - rear guard. Then he took me in his arms without saying a word, not even holding me too tight but letting all the emotions of our new encounter overflow, telling me so much by merely holding me in his arms and kissing me slowly. I think he never had much faith in words, and there he was, as silent as ever, sending me messages in the form of caresses.
We finally stepped back to look at one another from head to foot, not eye to eye, out of focus. And I was able to say Hello showing scarcely any surprise despite all those months when I had no idea where he could have been, and I was able to say
I though you were fighting up north
I thought you'd been caught
I thought you were in hiding
I thought you'd been tortured and killed
I thought you were theorizing about the revolution in another country.
Just one of many ways to tell him I'd been thinking of him. I hadn't stopped thinking of him or felt as if I'd been betrayed. And there he was, always so goddamn cautious, so much the master of his actions.
"Quiet, Chiquita. You're much better off not knowing what I've been up to."
Then he pulled out is treasures, potential clues than at the time eluded me: a bottle of cachaca and a Gal Costa record. What had he been up to in Brazil? What was he planning to do next? What had brought him back, risking his life, knowing they were after him? Then I stopped asking myself questions (quiet, Chiquita, he'd say). Come here Chiquita, he was saying, and I chose to let myself sink into the joy of having him back again, trying not to worry. What would happen to us tomorrow, and the days that followed?
Er was eens een grootvader op een portret, Die vroeger veel bloempjes had buitengezet, hij hing aan de schouw en soms dacht hij met spijt Nog even terug aan die heerlijke tijd.
De heerlijke tijd van de sjarreleston, die niemand kon dansen gelijk hij dat kon. Soms welde er dan fluks een traan naar zijn oog, maar hij kon niet huilen: portretten staan droog.
Soms kijkt men naar hem en men murmelt heel zoet: Ach ach, wat was opa toch braaf en toch goed! Dan heeft hij veel last om zijn lach in te houden, want ze hebben hem nooit gekend voor hij trouwde.
Dann haben mir die Schweine auch noch die Elfi weggenommen. Ich saß gerade an meiner Novelle, auf meiner sandfarbenen Couch, stand vor dem tuberkulösen Spiegel im Bad, da musste es passiert sein. Diese Saftsäcke! Wo sie mir doch bereits im Juli des vorangegangenen Jahres den toten Säugling Sven von der Terrasse stibitzt hatten. Ich erinnere mich noch gut: Ich ließ die Rollläden ab, in der Ferne sah ich Leuchtraketen in den Himmel steigen, sie hatten gewonnen. Wollte schon schreien. Die Wurstigkeit hatte sich endgültig Bahn gebrochen, wie auch Bärbel jetzt sagen würde, wäre sie verdammtnochmal hier.
Und was hätte ich dem Sven nicht noch alles beibringen können? Ich hätte ihm vielleicht Geschichten vorgetragen. Die wahnwitzigen Räuberpistolen eines Wilhelm Hauff beispielsweise, als das Wünschen noch half, und Sven hätte gewiehert vor Glück und ich hätte mit ihm gelacht, hätte ihm Sprache beigebracht (vielleicht), ihm gezeigt, wie man schreibt (wohl eher nicht).
Im vergangenen Jahr beschäftigte ich mich noch mit Büchern. Ich nahm ein Buch aus dem Regal (wahrscheinlich den Pascal, den Storm, das Autorenlexikon, und ich vergewisserte mich, dass im Zeichen des Zwillings geborene Schriftsteller die allerschlimmsten sind) und stellte es wieder zurück.
Das Bücherregal in der Ecke meines Wohnzimmers. Darin Bücher, die in zweiterdritter Reihe parkten, Zettel zwischen Seite 112/113.
Zettelwirtschaft auf meinem Schreibtisch, zum Kotzen! Also verschob ich die Bücher, ordnete sie dem Alphabet nach, säuberte daraufhin meinen Schreibtisch, trat einen Schritt zurück und beguckte, was ich da eben angerichtet hatte.
Uit: De som van misverstanden: De wilde ganzen van Selma Lagerlöf
Nooit kan ik in voor- of najaar wilde ganzen zien overtrekken zonder aan de wonderbare reis van Niels Holgersson te denken. Maar dat is niet altijd zo geweest. Als kind wilde ik het boek over Niels Holgersson niet lezen. Ik had gehoord dat er sprekende dieren in voorkwamen en daarvan had ik vanaf mijn prilste jeugd een grote afkeer. Hoe ik aan dat ongelukkige en eigenaardige vooroordeel kwam weet ik niet maar ik weet wel dat ook Niels Holgerssons wonderbare reis taboe voor me was om die reden. Maar omdat ik vaak, noodgedwongen, bij gebrek aan boeken die ik echt graag wilde lezen soms moest uitwijken naar boeken die ik graag had dicht gelaten (maar het verlangen om te lezen was altijd sterker dan het slechtste boek) kwam er een zondag waarop ik het boek leende van een neef die niets anders voor me had en wrevelig begon ik te lezen. Het is vreemd dat die wreveligheid op zondag zo merkwaardig harmonieerde met het begin van Niels Holgersson. Daardoor leek het wel alsof ik over mij zelf las en dat gevoel werd nog versterkt toen ik de naam Maarten (zo heet immers de tamme ganzerik) aantrof. Als kind - en ik denk dat dat voor alle kinderen geldt en het is iets omrekening mee te houden als men een kind een boek cadeau geeft - vond ik niets zo heerlijk als het feit dat een persoon uit een boek Maarten heette en ik heb het altijd maar moeilijk kunnen verkroppen dat ik niet één kinderboek kende met een Maarten als hoofdpersoon. Zelfs De Waterman van Van Schendel, later, kon dat niet meer goedmaken.
Lezend in Niels Holgersson bemerkte ik al spoedig dat de dieren zich erin gedroegen zoals zij zich in werkelijkheid, al naar hun aard gedragen. Selma Lagerlöf heeft zich bijzonder precies gehouden aan hetgeen rond 1900 bekend was over het gedrag van dieren. Daar zij uit eigen waarneming en op grond van vrij uitgebreide studies goed op de hoogte was van het gedrag van dieren, is een werk ontstaan waarin maar heel weinig feitelijke onjuistheden voorkomen.
Das Wissen um den Tod ist ein Wissen, das mit anderen geteilt werden muss. Es ist zu schwer, als dass man es allein tragen könnte, und zu sensationell, um es zu verschweigen. So, wie sich ein Schauspieler auf die Wirkung bestimmter Passagen auf sein Publikum freut, freuen sich die Lebenden auf den Eindruck, den eine unerwartete Todesnachricht auf einen noch Unwissenden machen wird. Das ist nicht schlimm, das ist menschlich. Jemand, der sich nicht an so einer Neuigkeit weiden möchte und aus Pietät schweigt, macht sich zum Außenseiter. Nur die nächsten Angehörigen des Toten würden gerne schweigen, um mit ihrem Lieben auch im Tod innig allein zu sein, jeder andere möchte den Tod mitteilen, am liebsten als Erster. Er möchte die Bestürzung hervorrufen, die er selbst empfunden hat, als ihn die Todesbotschaft erreichte. Er möchte die Tiefe des Schauderns und der Erschütterung ausloten, um immer wieder darin einzutauchen. So oft und so lange wie möglich möchte er diesen freien Fall wiederholen. Deshalb reisen schlechte Nachrichten schnell. Das hat nichts damit zu tun, dass man sich am Leiden weidet, sondern was lockt, ist die Gemeinschaft des Schauderns, in ihr wollen sich alle zusammenfinden. Und in dieser Gemeinschaft ist der ehrfurchtgebietende Tod König, und vor diesem einsamen Herrscher verneigt man sich demütig.
(...)
... er schaut ängstlich und fasziniert die wilde Bekümmerung von Mica van Hoorn an. Je lauter sie weint, desto herzloser und kälter kommt er sich vor, als kühler Beobachter, der Verhalten, Bewegungen und Laute registriert, um sie irgendwann einmal in einem Theaterstück verwenden zu können. Zu Emotionen, wie er sie hier zu sehen glaubt, hält er sich selbst nicht für fähig. Weil er sich zu lauten, exaltierten Frauen hingezogen fühlt, hat sich bei ihm der Irrglaube festgesetzt, seine Ruhe und sein stummes Zusehen sprächen für seine Gefühlsarmut.
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
This tidal river snake of flowing mud takes in breaths of a size that is difficult to comprehend. Imagine the serpent's breathing rhythms as the tide flows inland, edging towards the spring waters nestled deeply in the gorges of an ancient limestone plateau covered with rattling grasses dried yellow from the prevailing winds. Then with the outward breath, the tide turns and the serpent flows back to its own circulating mass of shallow waters in the giant water basin in a crook of the mainland whose sides separate it from the open sea.
To catch this breath in the river you need the patience of one who can spend days doing nothing. If you wait under the rivergum where those up-to-no-good Mission-bred kids accidentallyhanged Cry-baby Sally, the tip of the dead branch points to where you will see how the serpent's breath fights its way through in a tunnel of wind, creating ripples that shimmer silver, similar to the scales of a small, nocturnal serpent, thrashing in anger whenever the light hits its slippery translucent body, making it writhe and wrench to escape back into its natural environment of darkness.
The inside knowledge about this river and coastal region is the Aboriginal Law handed down through the ages since time began. Otherwise, how would one know where to look for the hidden underwater courses in the vast flooding mud plains, full of serpents and fish in the monsoon season? Can someone who did not grow up in a place that is sometimes underwater, sometimes bone-dry, know when the trade winds blowing off the southern and northern hemispheres will merge in summer? Know the moment of climatic change better than they know themselves? Who fishes in the yellowcoloured monsoonal runoff from the drainages, with sheets of deep water pouring into the wide rivers swollen over their banks, filling vast plains with flood waters? The cyclones linger and regroup, the rain never stops pouring, but the fat fish are abundant.
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
Uit: Purity Of Blood (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
That day there were bullfights in the Plaza Mayor, but constable Martín Saldañas festive fire had been doused. A woman had been found in a sedan chair in front of the church of San Ginés, strangled. In her hand was a pouch containing fifty escudos and a handwritten, unsigned note bearing the words, For masses for your soul.
A pious old woman on her way to early church had found the body. She advised the sacristan, and he had informed the parish priest who, after a hurried absolution, sub conditione, made a report to the authorities. By the time the chief constable showed up to make his token appearance in the small plaza of San Ginés, local residents and curious bystanders were milling around the sedan chair. The chair and its contents had become the object of a local pilgrimage, and a number of Saldañas catchpoles were needed to hold back the crowd while the judge and the scribe drew up their documents and Martín Saldaña made his cursory examination of the corpse.
The chief constable set about his task in the most leisurely fashion, as if he had time to burn. Perhaps it was because of his history as a former soldierhe had served in Flanders before his wife (at least it was said it had been she) obtained his present position for him. In any case, Madrids chief constable went about his duties at a pace that a certain satiric poetthe gifted-in-wealth-as-well-as-talent Ruiz de Villasecahad described in a poisonous décima as paso de buey, an oxs pace. It was a clear allusion to the lethargy with which the chief constable picked up his staff of office, or attempted to parry the staffs his wife welcomed. In any case, if it is true that Martín Saldaña was slow in certain things, he was definitely not so when it came to drawing his sword, or dagger, or poniard, or the well-oiled pistols he was wont to wear in his waistbandall of which clanged like sounds issuing from a smithy.
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
Hij wachtte, elken voorbijtrekkenden toon naluisterend, of de vlucht van geluiden zich niet zou schikken tot een melodie. Maar éen voor éen kwamen ze nog steeds er aan scheren, elk op zich zelf in zijn eigen zuivere volheid uitklinkend. Geen die door een vorig getemperd werd, geen die in een volgend vervloeide; zonder merkbare modulatie of maat.
Als vallende droppels.
Nu! nu op dien hoogen, langaangehouden toon die trilde, of hij nog even stil wilde blijven, voor hij opschietend de hoogte invloog! Nu moest de melodie beginnen!
Maar het daalde weer, daalde, bleef een lange seconde hangen, en begon dan op en neer te wiegelen, op en neer, in langzame zwevingen.
Als het gemurmel van een beek, die voort wil over de steenen, en soms, met een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen, en soms, weer neergezegen, vloeit zij er langs, er komt geen bruisen, er komt geen stokken, er komt geen eind aan het kabbelend geklok; zoo vloeide het fluitedeuntje voort, in effen bestendigheid, onwillekeurig, onaandoenlijk, zichzelven onbewust - een natuurgeluid kabbelend over menschelijke lippen, waar de slag in beeft van het purperen hart.
De instinctief-gevoelde tegenstelling lokte den luisteraar met de bekoring, waarmede het onbegrijpelijke ons lokt, - elk onbegrijpelijk ding, ook het schijnbaar nietigste - een duizelige schrede nader lokt tot die afgrond-diepe onbegrijpelijkheid van het eigen bestaan.
Maar hij meende dat 't slechts nieuwsgierigheid was naar den onzichtbaren fluitspeler, die hem den nacht in trok.
Waar mag hij wel zitten?
Hij tuurde of hij niet ergens een donkere gedaante ontwaarde.
Het was zoo licht, dat op het tuinpad elk wit kiezelsteentje afzonderlijk blonk. Het bamboe-boschje, doorgloord van manelicht, vervloot in nevelige glanzen en doorschijnende donkerheid. Luchtig als een wolk hing het boven het nauw-beschaduwde gras.
Daarbuiten, langs het stille fabrieksplein, schemerden de woningen der employés met witte pilaren door de looverduisternis der tuintjes.
Hij ging den landweg op, die langs de rivier loopt; de tamarinden van den oever wierpen er luchtige grijze teekeningen over.
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939)
Klebt demnächst dein Atem/ von Blütenstaub/ ist es nicht das Angstblut/ der vergangenen Nacht/ Greif in das Gelb/ der Forsythien/ tarne dich/ mit der Lust des Aprils/ bald kannst du deine Winterlügen/ mit Apfelblüten zudecken/ Vielleicht nimmt dich/ ein grippekranker Kormoran mit/ in sein Krankenbett
Vor deiner nimmersatten Hingabe/ verfällt meine Zerstreutheit ins Hüsteln/ Ich könnte wie du öffentlich oder geheim/ saftigen Waldklee kauen/ dieses Wundermittel gegen Ängstlichkeit/ und die Fichtennadeln - grün oder braun -/helfen die gegen das unerlaubte Gähnen/ der Phantasie?/ Was wenn jeder Kuß/ eine Narbe hinterläßt/ auf der Innenseite der Haut?/ Vergiß nicht die Tiefe/ aus der das Hüsteln steigt/ Unergründlich das Dunkel und doch rationiert/ wie Milch und Brot zur Kriegszeit/ Wir werden uns eindecken müssen/ auf dem Schwarzmarkt der Liebe
Drei oder vier Gitarrensaiten/ es sind doch meine?/ hängen/ zwischen Lunge und Leber mir/ ich bin nicht gar so musikalisch/ aber die Mauersegler wippen daran/ als hätten sie Seile/ zum Musizieren/ Ich liege auf dem Rücken/ weit weg vom letzten Sommer/ Zwischen der einen und der anderen Gitarrensaite schiebt sich/ ein Schiffskiel durch die Häuserwände/ Die Mauersegler schmeicheln/ jedem Frauenmund/ in meinen Träumen/ Der letzte Sommer/ hat noch nicht begonnen
I believe that this film will be well made because I discovered that the writer of the scenario also came to love his hero. One evening when I met the writer in the hospital, both of us stood on the veranda outside the window of the isolation ward. The light was very bright in the room and the doctor was dropping a new kind of medicine on Lao Chiu's right leg. Lao Chiu lay on the bed and was in such pain that his whole body trembled. My heart was very sad indeed. As I looked at the writer I noticed that he was almost weeping. Later the doctor gave a sedative injection and Lao Chiu gradually began to fall asleep. When the writer and I were leaving the hospital we stood again outside the window of the patient's room for a while. The lights were low inside now and the patient was lying silently on the bed.
A joint consultation of medical and surgical specialists was held that evening on the roof garden outside the isolation ward and the consultation was not concluded until midnight. This was already 36 days after Lao Chiu's admission to the hospital. His condition appeared to be worse this day. His right leg had become seriously infected. The polymyxin applied hitherto could no longer control the bacillus pyocyaneus which had developed a strong resistance to polymyxin. On the same afternoon a new kind of bacteriophage had been given a trial. This kind of medicine was made experimentally by the professors and students of the No. 2 Medical College specially for Lao Chiu. It was very effective when it was tested in the tube, destroying a culture of the bacillus pyocyaneus from Lao Chiu's body. But the doctors were not certain whether it would be effective when used clinically. These twenty-four hours were a critical period for Lao Chiu. When the doctors who participated in the consultation were leaving, not a smile appeared on any face. Everybody seemed to pin his hope on "tomorrow."
Ich kann es mir vielleicht nicht leisten, mich groß über Hurerei, Saufgelage und Schlägereien aufzuregen, aber ich hatte trotzdem die Nase voll von all dem in Trondheim, diesem Rattennest.
Wie lange war ich eigentlich schon dort? Viel zu viele Jahre auf jeden Fall
Wer sein Leben in der Nähe des norwegischen Königshofs verbringt, der wird zum Jammerlappen. Auf Dauer hält es dort auch keiner aus außer Lumpenpack, wie ich
Und doch übt der Name dieser Stadt überall im Norden eine magische Anziehungskraft aus, nicht zuletzt seit sich König Hákon hier niedergelassen hat. Vogeljäger von den Hebriden, färöische Walfänger, schwedische Bauernlümmel und norwegische Kaufmannssöhne, aber in erster Linie Verbrecher, Mörder und verbitterte Landstreicher von Grönland im Westen bis zum Baltischen Meer im Osten kommen hierher, um in den Soldatenlagern Unterschlupf zu suchen, in der Hoffnung auf Beförderung und fette Beute auf Kriegszügen an friedlicheren Gestaden. Oder um in die Palastwache aufgenommen zu werden und dort ihre Lust an Mord und anderen Grausamkeiten zu stillen. Und schließlich kommen auch Männer aus Island hierher, nicht zuletzt Söhne angesehener Sippenoberhäupter, wie ich, den Kopf voll wirrer Träume: Vasall des Königs zu werden und von ihm Titel und Ländereien verliehen zu bekommen, oder Lobgesänge auf Fürsten und Herzöge zu dichten und Schiffe und kostbare Geschenke als Lohn dafür zu empfangen Ich weiß nicht mehr, was es war. Ich weiß nur, dass ich nicht mehr die geringste Ahnung hatte, in welcher Absicht ich an diesen üblen Ort gekommen war.
Bevor ich von zu Hause aufbrach, hatte man allerdings davon gesprochen, dass mir eine große Karriere am Königshof so gut wie sicher sei, auch wenn das nicht der Grund für meinen Aufbruch aus dem Haus meines Vaters gewesen war. Alle hatten gesagt, man würde mich in Norwegen wie einen Fürsten empfangen, wegen der Blutsbande und der Freundschaft, die den König mit meiner Sippe verbindet. Und zu Anfang stand mir auch wirklich so manche Tür offen, solange die Leute wussten, dass ich genug Geld im Sack hatte.
Je décide le titre définitif et complet de mon blablabla est Allah n'est pas obligé d'être juste dans toutes ses choses ici-bas. Voilà. Je commence à conter mes salades.
Et d'abord... et un... M'appelle Birahima. Suis p'tit nègre. Pas parce que suis black et gosse. Non! Mais suis p'tit nègre parce que je parle mal le français. C'é comme ça. Même si on est grand, même vieux, même arabe, chinois, blanc, russe, même américain; si on parle mal le français, on dit on parle p'tit nègre, on est p'tit nègre quand même. Ça, c'est la loi du français de tous les jours qui veut ça.
... Et deux... Mon école n'est pas arrivée très loin; j'ai coupé cours élémentaire deux. J'ai quitté le banc parce que tout le monde a dit que l'école ne vaut plus rien, même pas le pet d'une vieille grand-mère. (C'est comme ça on dit en nègre noir africain indigène quand une chose ne vaut rien. On dit que ça vaut pas le pet d'une vieille grand-mère parce que le pet de la grand-mère foutue et malingre ne fait pas de bruit et ne sent pas très, très mauvais.) L'école ne vaut pas le pet de la grand-mère parce
que, même avec la licence de l'université, on n'est pas fichu d'être infirmier ou instituteur dans une des républiques bananières corrompues de l'Afrique francophone. (République bananière signifie apparemment démocratique, en fait régie par des intérêts privés, la corruption.) Mais fréquenter jusqu'à cours élémentaire deux n'est pas forcément autonome et mirifique. On connaît un peu, mais pas assez; on ressemble à ce que les nègres noirs africains indigènes appellent une galette aux deux
faces braisées. On n'est plus villageois, sauvages comme les autres noirs nègres africains indigènes: on entend et comprend les noirs civilisés et les toubabs sauf les Anglais comme les Américains noirs du Liberia.
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 11 december 2003)
Clothes-washing is the most common occupation of Chinese in America . Students studying abroad are thus often asked, Does your dad work in a laundry? Many cannot bear such insults. However, clothes-washing does contain an element of mystery. At least I've thought so, and so write this Laundry Song.
While I may push things further than most travel writers, I know of many others who have experienced the same trials and dilemmas to varying degrees. We all do. But, up to now, no one has given voice to the everyday life of the gritty miners of travel information, those who dig up the material that is then polished and sold to consumers as Travel Gospel. No one has talked about the roguish misfits out there with years worth of nights logged in dingy hostels, pounding the pavement from bars to restaurants to nightclubs and back, doing their best to be, or pretend to be, experts on everything going around them. It has also been my experience that the editors, who are our closest work companions, dont really know how we do what we do. Maybe they dont want to know. This book is not intended to be an exposé and it is not intended to discourage the purchase or use of travel guidebooks. I almost always take a guidebook with me when I travel, and it invariably helps me in some way that makes it worth its price and worth its weight in my pack. It is my hope that this book will help to demystify the origins of travel writing and show that when thousands of travelers follow a guidebook word-for-word, recommendation-for-recommendation, it not only harms contemporary international travel but can also do serious harm to places in developing countries. A guidebook is not the singular or necessarily the correct way to approach a destination.
De Nederlandse schrijver van Marokkaanse afkomst Hans Sahar (pseudoniem van Farid Boukakar) werd geboren in Al Hoceima, Marokko, in 1974. Zie ook mijn blog van 14 mei 2010.
Uit: Hoezo bloedmooi
Voordat hij in slaap viel, dacht hij aan die vorige vakantie toen ze met zn allen naar Marokko waren geweest. Wat een geluk! Het gevoel dat je thuiskomt,dat je welkom bent, dat je gelijk bent aan alle anderen, dat niemand vuile kankerturk tegen je zegt. Elke dag naar het strand en de haven met alle bars. Zoveel zon en warmte. Wat was hij daar hard aan toe. Het enige wat er nog moest gebeuren... verdomme, hij zou alles in één klap oplossen.
(...)
Weer werd hij somber. Ben je negentien en heb je al een paar jaar gezeten. Zit je weer in de bak. Wat is dit voor leven? Zinloos. Als je zo doorgaat haal je de vijfentwintig niet. Dit is niet vol te houden. Je bent een groot brok dynamiet met een vervloekt klein lontje. En telkens ontploft de hele klerezooi. En tenslotte komt een keer de grote knal en is alles voorbij. Als je nou zeker wist dat er een hemel was, dan kon je eigenlijk maar beter doodgaan.
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
To my uncle Mr. Toby Shandy do I stand indebted for the preceding anecdote, to whom my father, who was an excellent natural philosopher, and much given to close reasoning upon the smallest matters, had oft, and heavily, complain'd of the injury; but once more particularly, as my uncle Toby well remember'd, upon his observing a most unaccountable obliquity, (as he call'd it) in my manner of setting up my top, and justifying the principles upon which I had done it,-the old gentleman shook his head, and in a tone more expressive by half of sorrow than reproach,-he said his heart all along foreboded, and he saw it verified in this, and from a thousand other observations he had made upon me, That I should neither think nor act like any other man's child:--But alas! continued he, shaking his head a second time, and wiping away a tear which was trickling down his cheeks, My Tristram's misfortunes began nine months before ever he came into the world. --My mother, who was sitting by, look'd up,-but she knew no more than her backside what my father meant,--but my uncle, Mr. Toby Shandy, who had been often informed of the affair,-understood him very well. I know there are readers in the world, as well as many other good people in it, who are no readers at all,-who find themselves ill at ease, unless they are let into the whole secret from first to last, of every thing which concerns you. It is in pure compliance with this humour of theirs, and from a backwardness in my nature to disappoint any one soul living, that I have been so very particular already. As my life and opinions are likely to make some noise in the world, and, if I conjecture right, will take in all ranks, professions, and denominations of men whatever,-be no less read than the Pilgrim's Progress itself---and, in the end, prove the very thing which Montaigne dreaded his essays should turn out, that is, a book for a parlour-window;-I find it necessary to consult every one a little in his turn; and therefore must beg pardon for going on a little further in the same way: For which cause, right glad I am, that I have begun the history of myself in the way I have done; and that I am able to go on tracing every thing in it, as Horace says, ab Ovo.
Laurence Sterne (24 november 1713 18 maart 1768)
Marmeren buste van Sterne inShandy Hall, Coxwold, York
We vliegen naar het eind van de vacantie toe. Ik ben zo bruin als een okkernoot, en ik heb twee weken bij Opa van Dil en twee weken bij Opa Heultje gelogeerd. O, het is best leuk geweest, alleen hebben de beide Opa's een kousendrama veroorzaakt. Dat kwam zo. De eerste dag de beste zei Tante Suzanna: "Morgen ga jij met mij het dorp in om kousen te kopen." We zaten in de tuin, waar Mams in de oertijd ook gezeten heeft. Ik hing lui in een stoel, met mijn prachtig bruinverbrande benen uitgestrekt. Ik vroeg, ofschoon ik het al lang doorhad: "Voor wie? Voor U?" "Joop, wees alsjeblieft niet brutaal. Voor jou natuurlijk." "Voor mij? Maar ik draag nooit kousen. Alleen in de winter, bij vorst." "Maar hier draag je wèl kousen. Ik heb er verleden jaar niets van gezegd, maar nu je zestien bent........ Het is geen gezicht," besloot Tante Suzanna. Tante Suzanna droeg een mouselientje, zwart met witte noppen, tot op haar tenen en met een boord. "Ik kan gewoonweg geen kousen dragen. Ze kriebelen mij. En, ik ben altijd uit mijn humeur." "Dan maar uit je humeur. We gaan morgenochtend samen naar het dorp. Dus de volgende morgen, een dag om te stikken, togen Tante Suzanna en ik naar het dorp. Alle mensen, die haar tegenkwamen, groetten. Dat was natuurlijk van de linkerhand, die niet weet, wat de rechter doet. Tante Suzanna kocht vier paar bruine kousen, niet van de dunsten, en 's middags had ik er een paar aan.
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 31 oktober 1948)
Uit: Der Gott der kleinen Dinge (Vertaald doorAnette Grube)
"Sollen wir sie aufwecken?" fragte Estha.
Streifen des spätnachmittäglichen Lichts schlichen sich durch die Vorhänge ins Zimmer und fielen auf Ammus mandarinenförmiges Transistorradio, das sie immer mit zum Fluss nahm. (Mandarinenförmig war auch das Ding gewesen, das Estha in seiner klebrigen anderen Hand in Meine Lieder, meine Träume getragen hatte.)
Helle Sonnenlichtstreifen brachten Ammus zerzaustes Haar zum Glänzen. Sie wartete unter der Haut ihres Traumes, wollte ihre Kinder nicht hereinlassen.
"Sie hat gesagt, man soll träumende Menschen langsam aufwecken", sagte Rahel. "Sonst kriegen sie leicht einen Herzinfarkt."
Sie beschlossen, dass es am besten wäre, sie diskret zu stören, statt sie abrupt zu wecken. Sie öffneten Schubladen, sie räusperten sich, sie flüsterten laut, sie summten eine kleine Melodie. Sie verrückten Schuhe. Und fanden eine Schranktür, die quietschte.
Ammu, die sich unter der Haut ihres Traumes ausruhte, beobachtete sie und liebte sie so sehr, daß es weh tat...
»Ein König!«, ruft ihr gewiss alle, wenn ihr diese Geschichte lest. Falsch geraten! Es war einmal ein
Stück Holz. Es war kein besonderes Holz, sondern nur ein einfaches langes Holzscheit, wie man es winters in den Kamin wirft, damit es den Menschen Wärme gibt.
Ich weiß nicht, wie es kam, aber dieses Stück Holz geriet eines schönen Tages in die Werkstatt eines alten Schreiners. Er hieß eigentlich Meister Anton, doch jeder nannte ihn Meister Kirsche wegen seiner Nasenspitze, die dunkelrot glänzte wie eine reife Kirsche.
Nun hielt unser Meister Kirsche just Ausschau nach Arbeit. Da fiel sein Blick auf dieses Stück Holz. Er wurde ganz heiter, rieb sich zufrieden die Hände und brummte vor sich hin:
»Du kommst mir gerade recht. Ich will ein Tischbein aus dir machen.«
Gesagt, getan. Er holte die Axt und schärfte sie, damit er die Rinde recht sauber abschälen könne; sie kam ihm sehr fest vor. Meister Kirsche hob die Axt und wollte gerade zuhauen, da blieb ihm der Arm vor Schreck in der Luft stehen. Denn er hörte ein fiepsfeines Stimmchen flehentlich bitten: »Hau mich
nicht!«
Ihr könnt euch denken, wie dem guten alten Meister Kirsche zumute war. Seine Augen irrten suchend in der Werkstatt umher. Wo um alles in der Welt sollte dieses Stimmchen hergekommen sein? Er sah unter die Bank niemand; er sah in einen Schrank, der immer zugeschlossen war niemand; er öffnete die Tür der Werkstatt und warf einen Blick auf die Straße niemand. Also?
Da kratzte er sich die Perücke und lachte und sagte: »Sieh einmal an. Ich habe mir das Stimmchen eingebildet. Gehen wir wieder an die Arbeit.« Und er nahm die Axt in die Hand und schlug kräftig auf das Stück Holz los.
Carlo Collodi (24 november 1826 26 oktober 1890)
Geheimnißvoll murmeln die Wellen und schlagen nur leise an die Ufer des friedlichen Busens, in welchen das Flüßchen Jahde, vorüber rinnend an den einzelnen Häusern des friesischen Dorfes gleichen Namens und der Jahdekirche, sich geräuschlos einsenkt, um dann als breite Stromfläche aus dem zur Fluthzeit fast gerundet erscheinenden Becken mit dem Weserausstrome sich zu vereinen und in die Nordsee sich zu ergießen. Nur wenige größere Fahrzeuge liegen an der Rhede von Färhuk vor Anker, mit Kaufmannsgütern befrachtet, oder auf Einschiffung solcher harrend; es sind Schmakschiffe, die mit vierzig bis fünfzig Lasten die Erzeugnisse des Landes Oldenburg dem Verkehr der nachbarlichen Seehäfen zuführen, und außer ihnen ungleich mehr Barken und Kähne für die Vermittelung des nächstnahen Handelsbetriebes der ausgedehnten Marschlande. Tief in das Land eingebettet, mehr einem großen Binnensee ähnlich, als einem eigentlichen Meerbusen, vor Stürmen geschützt, wie vor heftiger Brandung selbst bei höchster Fluth, ruht dieses Gewässer, und dabei befahrbar von den größten Schiffen, von Klippen frei wie von Treibeis, an jeder Stelle trefflichen Ankergrund darbietend. Es ist derselbe Jahdebusen, auf welchen in der Gegenwart sich hoffnung- und freudevoll die Blicke zahlreicher deutscher Vaterlandsfreunde richten; auf dem die schwarz-weiße Flagge Preußens von stolzen Kriegsschiffen, die hier ihren Hafen fanden, wehen, und diesem Winkel zwischen Land und Meer dereinst vielleicht eine hohe geschichtliche Bedeutung verleihen wird. Sechs Jahrzehnte zurück! Eine dunkle Frühlingsnacht und dichter Märznebel schleiern all die Wellen und Wogen, die Geesten und Sielen ein; kaum erreicht die dämmernde Helle der in den Häusern des Dorfes Jahde brennenden Lichter den Deichdamm, der das Jahder Watt umgrenzt.
Sprich auch du, sprich als letzter, sag deinen Spruch.
Sprich - Doch scheide das Nein nicht vom Ja. Gib deinem Spruch auch den Sinn: gib ihm den Schatten.
Gib ihm Schatten genug, gib ihm so viel, als du um dich verteilt weißt zwischen Mittnacht und Mittag und Mittnacht.
Blicke umher: sieh, wie's lebendig wird rings - Beim Tode! Lebendig! Wahr spricht, wer Schatten spricht.
Nun aber schrumpft der Ort, wo du stehst: Wohin jetzt, Schattenentblößter, wohin? Steige. Taste empor. Dünner wirst du, unkenntlicher, feiner! Feiner: ein Faden, an dem er herabwill, der Stern: um unten zu schwimmen, unten, wo er sich schimmern sieht: in der Dünung wandernder Worte
Harnischstriemen
Harnischstriemen, Faltenachsen, Durchstich- punkte: dein Gelände.
An beiden Polen der Kluftrose, lesbar: dein geächtetes Wort. Nordwahr. Südhell.
Met wisselende sleutel
Met wisselende sleutel ontsluit je het huis, waarin de sneeuw van 't verzwegene woedt. Naar gelang het bloed opwelt uit je oog of je mond of je oor wisselt je sleutel.
Wisselt je sleutel, wisselt het woord dat woeden mag met de vlokken. Naar gelang de wind die jou wegstoot, balt om het woord zich de sneeuw.
Tonight there must be people who are getting what they want. I let my oars fall into the water. Good for them. Good for them, getting what they want.
The night is so still that I forget to breathe. The dark air is getting colder. Birds are leaving.
Tonight there are people getting just what they need.
The air is so still that it seems to stop my heart. I remember you in a black and white photograph taken this time of some year. You were leaning against a half-shed tree, standing in the leaves the tree had lost.
When I finally exhale it takes forever to be over.
Tonight, there are people who are so happy, that they have forgotten to worry about tomorrow.
Somewhere, people have entirely forgotten about tomorrow. My hand trails in the water. I should not have dropped those oars. Such a soft wind.
Jennifer Michael Hecht (New York, 23 november 1965)
Maybe its a bird. Maybe its a tortoise. Maybe a hedgehog. Or maybe a fish, a monster, calling out from the sea nearby. Maybe a cormorant. Maybe a mihaliki1 bird.
Or better still, why dont I, myself, start a hisht hisht. Right at that instant, I began murmuring a sound, not at all resembling the hisht hisht sound that was going on . . . a sound, though I wrestled, that would not resemble the sound I had been hearing.
All of a sudden, a man and a woman appeared ahead of me. They asked for the road to Kalpazankaya.2 Youre right on it, I replied. It seemed as though the road moved . . . as though they didnt walk. They became distant to me in a matter of steps. I noticed the priests son lying facedown among the sheep. From his face rose a creature, silly and like a freckled rooster. He wiped saliva from his mouth. He grabbed the lamb by its legs. He fell with the lamb. He kissed the lamb on its nose. He stared about with an ugly, silly, jerk-offs face. Now I was in a flower field. It was, no doubt, some kind of bird that kept saying hisht hisht to me. Ysee, there certainly are birds like that. They do not go chirp chirp; they go hisht hisht. A bird it was, a bird.
A man was spading the ground. He was stepping on the metal of the spade, and was tilling the soil, reddish in color, upside down.
Hello there, my fellow friend! he said.
Sait Faik Abasıyanık (23 november 1906 11 mei 1954)
This rural parish lies eight miles north-east of Dundee and four north of Monifieth, and is readily identified, both on the ground and on the map, by the double Monikie Reservoirs of the Dundee Waterworks, of 73 and 46 acres, which, with a third one two miles to the north at Crombie, supply some 650 million gallons. The parish is medium-sized, of about 9000 acres, and contains the villages of Craigton and Newbigging. Monikie itself consists of two hamlets, the Kirkton and that at the former railway-station a mile to the west; plus another, reduced to a scatter of houses, at Guildy farther to the east. Two small ranges of hills divide the parish into three districts of differing character, traversed by the streams and dens of Monikie, Pitairlie and Buddon Burns.The larger, Monikie, hamlet at the west end of the reservoirs, is quite an attractive place, with a surprisingly large granary, formerly a seed-crushing mill, to find in such a rural site, the works of the Panmure Trading Company, which dries and stores grain from a wide area, especially barley for the distilleries. The branch-line and former railway-station are closed. Half a mile to the north-west is the highly interesting Auchinleck or Affleck Castle. This is an excellent example of the sturdy and massive free-standing tower of the late 15th century, little altered, five storeys and 60 feet high, with corbelled parapet and two distinctly unusual square caphouses, the flat roofs of which form lofty watch-platforms.
Uit: Hiltrud Häntzschel: Marieluise Fleißer. Eine Biographie
Zu Marieluise Fleißers 70. Geburtstag im November 1971 forderte der Dramatiker Franz Xaver Kroetz in der Süddeutschen Zeitung: "Der Suhrkamp Verlag sollte endlich auch eine Gesamtausgabe der Fleißerschen Werke herausbringen." Es gab damals nicht nur keine Gesamtausgabe, das literarische Früh- und Hauptwerk der Schriftstellerin Marieluise Fleißer war so gut wie verschollen, ungelesen, unüberprüfbar. Ein Jahr zuvor erst hatte "das Wunder" begonnen, das Wunder ihrer Wiederentdeckung, Wiedererkennung, begleitet vom großen späten Ruhm. Zweimal in ihrem Leben hatte sie wirklich Erfolg. Der erste, 1929 mit der Berliner Aufführung der Pioniere in Ingolstadt, war so glanzvoll wie umstritten und brach - in Verbindung mit persönlichen Umständen - ihre Karriere ab. Der zweite am Ende ihres Lebens kam zu spät, aus Ruhm wurde Nachruhm, aus Nachruhm Legende. Dazwischen liegen Jahrzehnte eines unglücklichen, engen, einzig an Mangel, Entbehrungen, Enttäuschungen reichen Lebens: materieller Mangel, nackter Hunger und völlige Mittellosigkeit, Mangel an Liebe, an erfüllter Sexualität, Mangel an intellektuellen Kontakten, an Austausch mit Ebenbürtigen, Mangel an öffentlicher Anerkennung ihres Schreibens, an Erfolg. Wären da nicht ihre "Fluchtwege im Kopf", ihre einzigartige dichterische Könnerschaft, es lohnte kaum, von ihr zu erzählen. Heute ist Marieluise Fleißer auf sonderbare Weise unbekannt und prominent zugleich: Es gibt Marieluise-Fleißer-Straßen und eine Briefmarke, ein ICE führt unter ihrem Namen. Ihre Lebensgeschichte - oder was davon in die Legenden einging, das Brecht-Erlebnis vor allem - hat sich verselbständigt, wieder in Literatur verwandelt.
Marieluise Fleißer (23 november 1901 2 februari 1974)
Met de vogels mee om vermoeidheidsredenen reed ik de berg af, zij volgden mij, enkelen rolden een groot rond ei tussen zich in, sommigen deden
driftige ave's met hun vleugels; gaandeweg werd de weg steenachtiger, een reiger hijgde als een tachtiger, allerlei onbewoonde geheugens
lagen verspreid in de groene kommen, huppelend liepen de kleinsten naast mij, veerkrachtig de arenden, zonder haast de pienteren en kwaadsprekend de dommen.
Waarom? vroeg ik mij eensklaps af; vogels zijn vlammen, ze slaan naar boven, ze kunnen staan in een vurige oven, maar mensen zijn as in een koud graf.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 21 november 2010)
De Nederlandse schrijver en journalist Henri Jean Francois Borel werd geboren in Dordrecht op 23 november 1869. Hij was de zoon van kapitein der artillerie (later luitenant-kolonel en generaal-majoor) George Frederik Willem Borel. Een van zijn voorouders was waarschijnlijk de Franse zwartromantische schrijver Petrus Borel. Borel studeerde in Leiden en was vervolgens (van 1894-1899) tolk in China en ambtenaar voor Chinese aangelegenheden in Nederlands-Indië. Na zijn terugkeer in Nederland, in 1913, werd hij journalist en literair criticus voor De Telegraaf en Het Vaderland. Daarnaast schreef hij diverse boeken. Als romancier werd hij bekend met Het jongetje (1898) en Het zusje (1900). Door de kritiek werden deze doorgaans afgewezen, getuige de vele drukken werden ze door het grote publiek gewaardeerd. Ook Louis Couperus bewonderde Borel zeer, zoals te lezen is in Couperus roman Metamorphose (1897). Verder schreef hij Chinees-wijsgerige boeken als Wijsheid en schoonheid van China (1895), Kwan Yin: een boek van de goden en de hel (1896), De Chineesche filosofie toegelicht voor niet-sinologen (drie delen, 1896-1931) en De geest van China (1916). Hij was bevriend met Frederik van Eeden, Johan Thorn Prikker en Louis Couperus.
Uit: Het jongetje
Hij was nog een heel erg Jongetje. Hij vond zichzelf al een beetje een meneer, sedert hij op de Hoogere Burgerschool was, en een lange broek aan had. Ook wist hij zoo nog al het een en ander, wat schooljongens in den Haag al zoo heel gauw weten, en hij vloekte ook wel, als de andere er bij waren, en lachte om allerlei leelijke dingen, zonder de gemeenheid te voelen.
Maar in zijn hart was hij nog een heel erg Jongetje gebleven. En ik zeg dit, omdat ik het weten kan. Hij liep meestal in een zwart pakje, dat stond hem het beste, zei moê; zijn lange broek had hij nog maar kort aan; en daarom liepen zijn beenen er nog wat moeilijk en verlegen in, alsof hij nog niet goed groot durfde zijn. Hij droeg een rond zwart hoedje, met zijde geboord en met een zijden lint. Onder een wit liggend boordje droeg hij een breedgestrikte das, en aan zijn mouwen vastgespeld witte manchetten. Een wit zakdoekje kwam uit zijn vestjeszak kijken. Voor al die dingen zorgde moê. Maar het boordje en de manchetten waren heel gauw vuil, en hij beet gaatjes in zijn zakdoeken, en smeerde er inkt aan. Hij had een wandelstok met een gouden knop, dien hij zooveel mogelijk op straat liet zien. Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of een graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. Een roosje en een lintje van het állerliefste meisje, - van een klein, wonderteer wezentje, feeëriek in tulle en kant -, ging meê, onder zijn kussen. - Maar hij had telkens weer een ánder allerliefst meisje, en was heel ontrouw, ofschoon hij een ridder wilde zijn.
De Nederlandse dichter en schrijver Sipko Melissen werd geboren in Scheveningen op 23 november 1944. Melissen debuteerde in 1985 met de dichtbundel Gezicht op Sloten. In 1997 ontving hij voor zijn roman Jonge mannen aan zee de Anton Wachterprijs (voor het beste debuut). In 2000 verscheen De huid van Michelangelo en in 2003 De vendelzwaaier. Ook heeft Melissen een dichtbundel gepubliceerd in 1985, Gezicht op Sloten. In zijn romans spelen zelfonderzoek, de zoektocht naar inzicht en vriendschap tussen al dan niet homoseksuele mannen een belangrijke rol.
Buitenhuis
De appelboom staat al weer klaar de bloesems komen dit voorjaar laat maar zij komen niettemin
want in de takken huist geduld een winter lang zijn zij vervuld van niets dan breekt voor ons de knop
de bloei gebeurt in lichte tint dan komen vlinders en de wind de blaadjes worden losgerukt
en in de zomer als wij komen hangen de appels aan de bomen eten wij appels uit de hand
de takken raken leeggeplukt ik overdenk het kort geluk tussen bloesem en appelmoes
de appelboom is een parabel die vrucht afwerpt in menig fabel en aan mijn houten keukentafel
Mais je crois inutile de noter ici tous les échelons premiers de cette instruction qui, sans doute, se retrouvent dans linstruction de tous les aveugles. Cest ainsi que, pour chacun deux, je pense, la question des couleurs a plongé chaque maître dans un même embarras. (Et à ce sujet je fus appelé à remarquer quil nest nulle part question de couleurs dans lÉvangile.) Je ne sais comment sy sont pris les autres ; pour ma part je commençai par lui nommer les couleurs du prisme dans lordre où larc-en-ciel nous les présente ; mais aussitôt sétablit une confusion dans son esprit entre couleur et clarté ; et je me rendais compte que son imagination ne parvenait à faire aucune distinction entre la qualité de la nuance et ce que les peintres appellent, je crois, « la valeur ». Elle avait le plus grand mal à comprendre que chaque couleur à son tour pût être plus ou moins foncée, et quelles pussent à linfini se mélanger entre elles. Rien ne lintriguait davantage et elle revenait sans cesse là-dessus. Cependant il me fut donné de lemmener à Neuchâtel où je pus lui faire entendre un concert. Le rôle de chaque instrument dans la symphonie me permit de revenir sur cette question des couleurs. Je fis remarquer à Gertrude les sonorités différentes des cuivres, des instruments à cordes et des bois, et que chacun deux à sa manière est susceptible doffrir, avec plus ou moins dintensité, toute léchelle des sons, des plus graves aux plus aigus. Je linvitai à se représenter de même, dans la nature, les colorations rouges et orangées analogues aux sonorités des cors et des trombones, les jaunes et les verts à celles des violons, des violoncelles et des basses ; les violets et les bleus rappelés ici par les flûtes, les clarinettes et les hautbois. Une sorte de ravissement intérieur vint dès lors remplacer ses doutes : Que cela doit être beau ! répétait-elle. Puis, tout à coup : Mais alors : le blanc ? Je ne comprends plus à quoi ressemble le blanc... Et il mapparut aussitôt combien ma comparaison était précaire. Le blanc, essayai-je pourtant de lui dire, est la limite aiguë où tous les tons se confondent, comme le noir en est la limite sombre. Mais ceci ne me satisfit pas plus quelle, qui me fit aussitôt remarquer que les bois, les cuivres et les violons restent distincts les uns des autres dans le plus grave aussi bien que dans le plus aigu. Que de fois, comme alors, je dus demeurer dabord silencieux, perplexe et cherchant à quelle comparaison je pourrais faire appel.
Uit: The Life Of Insects (Vertaald door Andrew Browmfield)
The main building of the old resort hotel, half hidden from view behind a screen of old poplars and cypresses, was an oppressive, gray structure which seemed to have turned its back to the sea at the bidding of some crazed fairy-tale conjuror. The facade, with its columns, cracked stars, and sheaves of wheat bent eternally before a plaster wind, faced into a shallow courtyard where the smells of the kitchen, the laundry, and the hairdresser's mingled; the massive wall which faced onto the shoreline had only two or three windows. A few yards from the colonnade there was a high concrete wall, beyond which the rays of the sunset glinted on the smokestacks of the local power plant. The tall formal doors concealed in the shade on the cyclopean balcony had been locked for so long that even the crack between them had disappeared under several layers of caked paint, and the yard was usually empty, except when an occasional truck cautiously squeezed its way in, bringing milk and bread from Feodosia.
This evening there wasn't even a truck in the yard, so there was no one to notice the individual leaning on the molded balustrade of the balcony, except perhaps for a pair of seagulls out on patrol, two white specks drifting across the sky. The stranger was looking down and to the right, toward the shelter on the dock and the cone of a loudspeaker lodged under the edge of its roof. The sea was noisy, but when the wind blew toward the hotel, it carried audible snatches of a radio broadcast directed at the deserted beach.
"... not at all the same as each other, not cut to the same pattern ... created us all different; is not this part of the grand scheme of things, counted, unlike the transient plans of man, in many ... What does the Lord expect of us, as He turns His hopeful gaze in our direction? Will we be able to make use of His gift? ... For He Himself does not know what to expect from the souls that He has sent to ..."
After throwing a wary look around him, Galar stooped to look at the man.He was in a nasty state, battered and bloody however, miraculously all in one piece.Alive, but barely so.Although the fight had not taken place all that long ago, the mans wounds had already dried.That wasnt much of a surprise in this accursed heat.
A sigh escaped the mans lips.He tried to sit up, but collapsed under the strain and gasped in pain.
Monsters, he finally stammered.
Ocourse, Galar rumbled.What did yeh expect, butterflies?
The Dwarf felt sorry for the man, but what had he expected?Anyone nosing around this part of Calaspia was asking for trouble.It was home to the worst of creatures, although thankfully it no longer supported certain predators.A ludicrous thought popped into Galars mind, and he chuckled at the notion of the Ministry for Ecology or whatever the Numenii now called it, labelling the monsters here endangered species.No, nobody was sad that these beasts were dying out.And no one regretted obliterating the monstrous Ostentum.
Come on, lets get yeh outta here, the Dwarf said gently to the whimpering man, before they return.He would get to ask him who he was and what stroke of insanity had led him here later.But the man resisted Galars powerful arms, shaking his head and muttering, as if to ward off a nightmare.
Sun mustve got to yeh head, but well have yeh sorted in no time.Here, thisll help.Galar fumbled around in his beard until he found what he was looking for.Retrieving a crystal vial, Galar bent over his wounded charge and prepared to administer the liquid.Again a feeble protest ensued, and so instead the Dwarf cradled the mans head in one enormous hand and helped him to sit up.The man took several gulps of the scorched air.His eyelids fluttered as he fought to keep them open.He opened his mouth to speak and his cracked lips struggled to form the words.
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
The express is hurtling at full speed, the sun explodes into the sea, my memories flash a millisecond, and I bless you.
"May God bless all your goodness, your unresponsiveness, and all your wickedness. May your words of torment return to you in benediction. May your coldness leap into flames. All is at an end. I have a thousand cares, and for my folly the bier is spread. Well, I bless you, and meanwhile kiss me softly, in silence and peace. I wish to leave you with a memory and a kiss to freeze for warmth, to be alone, to feel alone, to die alone. May God bless you."
The express is hurtling at full speed, the sun explodes into the sea, my memories flash a millisecond, and I bless you.
Vertaald door Gábor Lendvai
Endre Ady (22 november 1877 27 januari 1919)
Buste in deHungarian Cultural Gardens, Cleveland, Ohio
"Sky mines," hissed Lizardo, his throat inflating nervously as he gazed out the flight deck window at the ornaments of doom flickering in the darkness. His armored scales made a scraping sound as he wrapped his tail around the pedestal of his seat. "No one mentioned minefields." "You worry too much," said Commander Jockey Oldcastle, his formidable paunch pressed against the controls of their descending ship. "That's why we haven't been killed until now," hissed Lizardo. He was a navigator from Planet Serpentia. The pupils of his eyes were shaped like keyholes in an ancient lock, glowing with menace. In the rooms of his brain were recipes for poisons in all dilutions, from mild to murderous. Two fangs lay backward against the roof of his mouth. When they swung forward, they filled with venom and the recipient of it was going to go to sleep, for hours, days, or forever, depending on the mixture. Jockey looked beyond the sky mines to the little moon below. "Made for pleasure." "Only fools seek pleasure on such places. We don't need this job." "We need any job we can get." Jockey touched the controls lightly, taking the ship closer to the minefield. Lizardo's scaly claws clicked on the control face of his naviga�tional equipment. He was preparing a flight plan for escape, back out through the minefield. Serpentians receive vibratory patterns from the metabolic processes of other brains, and metabolic tremors were now reaching him from the moon below. Amid the usual garbage of human and alien emotion he discerned the emanation of a hunting party--highly focused individuals on the prowl. As there was no game on the little moon, what were they hunting?
As he waited for his breakfast, never served to time, Mr. Lashmar drummed upon the window-pane, and seemed to watch a blackbird lunching with much gusto about the moist lawn of Alverholme Vicarage. But his gaze was absent and worried. The countenance of the reverend gentleman rarely wore any other expression, for he took to heart all human miseries and follies, and lived in a ceaseless mild indignation against the tenor of the age. Inwardly, Mr. Lashmar was at this moment rather pleased, having come upon an article in his weekly paper which reviewed in a very depressing strain the present aspect of English life. He felt that he might have, and ought to have, written the article himself a loss of opportunity which gave new matter for discontent.
The Rev. Philip was in his sixty-seventh year; a thin, dry, round-shouldered man, with bald occiput, straggling yellowish beard, and a face which recalled that of Darwin. The resemblance pleased him. Privately he accepted the theory of organic evolution, reconciling it with a very broad Anglicanism; in his public utterances he touched upon the Darwinian doctrine with a weary disdain. This contradiction involved no insincerity; Mr. Lashmar merely held in contempt the common understanding, and declined to expose an esoteric truth to vulgar misinterpretation. Yet he often worried about it -- as he worried over everything.
Nearer causes of disquiet were not lacking to him. For several years the income of his living had steadily decreased; his glebe, upon which he chiefly depended, fell more and more under the influence of agricultural depression, and at present he found himself, if not seriously embarrassed, likely to be so in a very short time. He was not a good economist; he despised everything in the nature of parsimony; his ideal of the clerical life demanded a liberal expenditure of money no less than unsparing personal toil. He had generously exhausted the greater part of a small private fortune; from that source there remained to him only about a hundred pounds a year. His charities must needs be restricted; his parish outlay must be pinched; domestic life must proceed on a narrower basis. And all this was to Mr. Lashmar supremely distasteful.
George Robert Gissing (22 november 1857 28 december 1903)
Somewhere, sometime, there lived a rich man whose name was Kadish. He had an only son who was called Atzel. In the household of Kadish there lived a distant relative, an orphan girl, called Aksah. Atzel was a tall boy with black hair and black eyes. Aksah was somewhat shorter than Atzel, and she had blue eyes and golden hair. Both were about the same age. As children, they ate together, studied together, played together. Atzel played the husband; Aksah, his wife. It was taken for granted that when they grew up they would really marry.
But when they had grown up, Atzel suddenly became ill. It was a sickness no one had ever heard of before: Atzel imagined that he was dead.
How did such an idea come to him? It seems it came from listening to stories about paradise. He had had an old nurse who had constantly described the place to him. She had told him that in paradise it was not necessary to work or to study or make any effort whatsoever. In paradise one ate the meat of wild oxen and the flesh of whales; one drank the wine that the Lord reserved for the just; one slept late into the day; and one had no duties.
Atzel was lazy by nature. He hated to get up early in the morning and to study languages and science. He knew that one day he would have to take over his father's business and he did not want to.
Since his old nurse had told Atzel that the only way to get to paradise was to die, he had made up his mind to do just that as quickly as possible. He thought and brooded about it so much that soon he began to imagine that he was dead.
Of course his parents became terribly worried when theysaw what was happening to Atzel. Aksah cried in secret. The family did everything possible to try to convince Atzel that he was alive, but he refused to believe them. He would say, "Why don't you bury me? You see that I am dead. Because of you I cannot get to paradise."
Many doctors were called in to examine Atzel, and all tried to convince the boy that he was alive. They pointed out that he was talking, eating, and sleeping. But before long Atzel began to eat less and he rarely spoke. His family feared that he would die.
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 24 juli 1991)
Uit: Frauen (Vertaald door Barbara Duden, Monika Schmid, Gesine Strempel)
Wir hatten uns damals alle ein Wort angewöhnt, das Wort die, und wir meinten damit alle das gleiche: die Männer. Jede von uns fühlte sich von einem reingelegt, aber das allein war es nicht. Jede von uns hatte Freundinnen, und unsere Freundinnen waren genauso von ihnen reingelegt worden. Und jede von unseren Freundinnen hatte Freundinnen... Und es waren nicht nur Ehemänner. Wir hatten von Lilys Freundin Ellie gehört, deren Mann ein brutaler Rohling war; sie hatte mühsam eine Trennung von ihm durchgesetzt, aber danach drang er regelmäßig ins Haus ein und verprügelte sie mitten in der Nacht, und sie konnte nichts dagegen unternehmen. Buchstäblich nichts. Die Polizei wollte nicht eingreifen, da er noch immer der Besitzer des Hauses war. Ihr Rechtsanwalt sagte, er könne nichts tun. Vielleicht hätte er etwas tun können, aber Bruno hatte auch ihn bedroht, und vielleicht hatte er einfach nur Angst. Sie konnte niemanden dazu bewegen, ihr zu helfen. Sie wollte nicht zur Polizei gehen und Anzeige gegen Bruno erstatten. Sie meinte, dann würde er vielleicht seinen Job verlieren und sie wollte ihn ja auch nicht unbedingt ins Gefängnis wandern sehen. Aber schließlich blieb ihr nichts anderes übrig. Und er verlor seinen Job. Er kam nicht ins Gefängnis, aber er hörte auf, ihr auch nur einen Cent zu zahlen. Ein großartiger Handel. Sie hatte gewonnen. Was gewonnen? Den Status einer fürsorgeempfangenden Mutter. Oder Doris. Roger wollte die Scheidung, und sie war so wütend, dass sie ihn regelrecht schröpfte. Sie verlangte fünfzehntausend Dollar im Jahr für sich und die drei Kinder. Aber immerhin verdiente er auch fünfunddreißigtausend, und sie hatte ihre Ausbildung aufgegeben, als sie heirateten, und ihn drei Jahre lang ernährt, während er zu Ende studierte.
Marilyn French (New York, 21 november 1929 2 mei 2009)
'Er heeft ten tijde van de zwaarste ogenblikken van het beleg van Sarajevo een foto in de krant gestaan waar ik heel lang naar heb gekeken. Een cellist zit te spelen op het kerkhof van Sarajevo. Hij draagt het zwarte kostuum, het witte overhemd en het strikje van de concertmusicus. Zijn positie deed me onmiddellijk denken aan die van een solist op het podium, met achter zijn rug de orkestleden, zerken in dit geval. Terwijl ik naar de foto keek, dacht ik niet: houden de sluipschutters nu soms op?
Je kunt, door je handen, de oorlog geweld aandoen. Door je handen die spelen en je handen die schrijven, daar, in die geïsoleerde kamer in je huis, waar je je weleens heel dubbelhartig voelt en waar de term ivoren toren kan bovenkomen. Waar is je betrokkenheid?
Dan is er de foto en die gaat domweg over integriteit. En over het feit dat de mens een verschrikkelijk schepsel mag zijn, maar wel zijn beste ogenblikken kent, ogenblikken die soms na een massa arbeid en geduld doorgetrokken kunnen worden in een kunst, een vak, een ambacht.
Veza an Georges 7. Mai 1948 Liebstes Kind, you are telling me kann ich da nur sagen. Du beurteilst ihn vollkommen richtig, nur eben auch im Zorn, wie ich es tat, als ich den Brief schrieb, was ich hinterher bereute, weil er so verwundbar ist und ganz so, wie Du ihn schilderst, aber ohne die verächtlichen Beweggründe. Er ist ein unentwickeltes bezauberndes geniales Kind, glaubs mir. Und darum musste ich eine Megäre werden und ich kann Dir versichern, ich hab vollkommen recht mit den »Aphorismen«. Kirkegaard hat gehungert, ehe er etwas herausbrachte was ein »seller« war. Das klingt Dir hässlich von Deiner Höhe herab, doch da er ja Ruhe haben soll seine grossartigen Arbeiten fertig zu machen, verlang ich nicht, dass er wie Kirkegaard das »Tagebuch eines Verführers« schreibt, sondern nur druckt, was schon da ist. Er kriegt von Deutschland sterlings ausbezahlt. Er hätte es freilich leichter, wenn er nicht auch für mich sorgen müsste, aber andererseits muss er das, weil ich durch ihn so heruntergekommen war, dass ichs nicht selbst konnt, und erst jetzt, seit er weg ist, habe ich alles für mich unternommen, erst jetzt hatt ich den Mut. Ich habe auf Anfragen für meine Arbeiten nicht
einmal geantwortet, weil es mir schon schrecklich schwer war, seine Korrespondenzen und Geschäfte zu erledigen. Es ist ein Kern Wahrheit an dem was ich ihm über Amersham schrieb und doch ist er unschuldig so ist ein richtiger Dichter. Goethe ist immer zusammengeklappt und war reich. Jetzt erst er, der so schwer zu kämpfen hatte und in eine so furchtbare Zeit hineingeboren wurde. Lies doch, was er über Dich schreibt, wie nobel, wie verständnisvoll, wie gerecht. Er will immer gerecht sein und darum verteidigt er sich nie und er ist ein Heiliger, glaubs mir. Leider hat er sich so auch mit dieser Bauerndirne benommen, Du wirst ja sehen ... was Du jetzt sehen wirst. Jetzt wird er nicht Proust lesen, jetzt arbeitet er an ihrem Roman.
Twee dagen voor haar vertrek is Chloë vroeg naar bed gegaan. Ze heeft nu de envelop met 'Ierland'. Mr&Mrs. Andrews waken erover. Ze heeft naar de inhoud gegluurd. Weer een landkaart die uit dezelfde autogids gescheurd lijkt te zijn. Weer een brief, nog steeds ongelezen.
Tijdens een bijzonder fijne droom werd Chloë wakker van een luid gekraak. Eerst dacht ze dat dat bij haar droom hoorde, dus bleef ze stilletjes liggen in een poging zich te herinneren wat dat te betekenen had. Ze stelde zich tevreden met het feit dat het waarschijnlijk die potige houthakker met het voorschoot was, die brandhout aan het hakken was (zijn gespierde armen waren schitterend).
"Any news to-night?" asked Admiral Buzza, leading a trump.
"Hush, my love," interposed his wife timidly, with a glance at the Vicar.She liked to sit at her husband's left, and laid her small cards before him as so many tributes to his greatness.
"I will not hush, Emily.I repeat, is there any news to-night?"
Miss Limpenny, his hostess and vis-a-vis, finding the Admiral's eye fierce upon her, coughed modestly and announced that twins had just arrived to the postmistress.Her manner, as she said this, implied
that, for aught she knew, they had come with the letters.
The Vicar took the trick and gathered it up in silence.He was a portly, antique gentleman, with a fine taste for scandal in its proper place, but disliked conversation during a rubber.
"Twins, eh?" growled the Admiral."Just what I expected.She always was a wasteful woman."
"My love!" expostulated his wife.Miss Limpenny blushed.
"They'll come to the workhouse," he went on, "and serve him right for making such a marriage."
"I have heard that his heart is in the right place," pleaded Miss Limpenny, "but he used--"
"Eh, ma'am?"
"It's of no consequence," said Miss Limpenny, with becoming bashfulness."It's only that he always used, in sorting his cards, to sit upon his trumps--that always seemed to me--"
"Just so," replied the Admiral, "and now it's twins.Bless the man! what next?"
Arthur Quiller-Couch (21 november 1863 12 mei 1944)
Uit: Candide of het Optimisme (Vertaald door M.J. Premsela)
'Ja, mijnheer,' zei de neger, 'dat is zo het gebruik. Wij krijgen als enige kleding tweemaal per jaar een linnen broek. Als we werken in de suikerfabrieken en de molensteen onze vingers te pakken krijgt, snijden ze ons onze hand af; willen wij ontvluchten, dan zetten ze ons een been af; voor mij is het allebei het geval geweest. Dat is de prijs die wij betalen om jullie in Europa suiker te laten eten. En toch zei mijn moeder mij, toen ze mij op de kust van Guinea voor tien Patagonische daalders verkocht: "Mijne lieve jongen, zegen onze fetisjen, aanbid ze steeds, zij zullen je gelukkig laten leven, je hebt de eer, de slaaf te zijn van onze blanke meesters en maak daardoor je vader en moeder welvarend." Helaas! Ik weet niet of ik hen welvarend heb gemaakt [maar zij hebben het mij niet gemaakt. De honden, de apen en de papegaaien zijn duizend keer minder ongelukkig dan wij.] De Hollandse fetisjen die mij bekeerd hebben, zeggen me elke zondag, dat wij allen kinderen van Adam zijn, zowel de blanken als zwarten. Ik ben geen stamboomkundige, maar als de predikers de waarheid spreken, zijn we alle volle neven van elkaar. Nu, ge zult moeten toegeven, dat men niet gruwelijker jegens zijn naaste bloedverwant zou kunnen optreden.'
"Langsam durch belebte Straßen zu gehen, ist ein besonderes Vergnügen. Man wird überspült von der Eile der anderen, es ist ein Bad in der Brandung. Aber meine lieben Berliner Mitbürger machen einem das nicht leicht. Wenn man ihnen auch noch so geschickt ausweicht. Ich bekomme misstrauische Blicke ab, wenn ich versuche, zwischen den Geschäftigen zu flanieren. Ich glaube, man hält mich für einen Taschendieb".
einmal sind von anatomischen tischen die apokalyptischen reiter durch mein gesicht gezogen nun ist es verbogen habe es abgenommen und in eine hand gelegt kann's kaum verwinden dass sie ein stillleben trägt
warte, bis mir ein neues wächst die reiter warten mit mir mit ihr rückzug steht fest dann hab ich zwei schalen, eine waage in die ich mein leben werfen kann soweit zum wiedergang
najade (na ja)
wasserweib nur meerschaum weiß davon: woher ich komm wohin ich ging: vorhin war ich noch viel zu schwer jetzt bekleidet mich das meer