Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-11-2024
Han Kang, William Blake
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kangwerd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: Mensenwerk (Vertaald door Monique Eggermont)
“De jongen. 1980 “Zo te zien komt er regen,” mompel je in jezelf. Wat moeten we doen als het echt met bakken uit de hemel komt? Je doet je ogen een klein stukje open zodat er slechts een flintertje licht binnenkomt en tuurt naar de ginkgo”s voor het provinciehuis. Alsof daar, tussen die takken, de wind elk moment een zichtbare vorm kan aannemen. Alsof de regendruppels die in de lucht hangen, met ingehouden adem voordat de bui losbarst, op het punt staan trillend als schitterende juwelen neer te vallen. Als je je ogen helemaal opendoet zijn de contouren van de bomen vaag en wazig. Binnenkort moet je een bril. Die gedachte wordt kortstondig verstoord door het geroep en geklap dat losbarst uit de richting van de fontein. Misschien gaat je gezichtsvermogen niet verder achteruit en red je het toch wel zonder bril. Als jij weet wat goed voor je is, doe dan wat ik zeg: kom terug naar huis, nu onmiddellijk. Je schudt je hoofd om de herinnering, de woede waarmee de stem van je broer doorspekt is kwijt te raken. Uit de geluidsboxen voor de fontein schalt de heldere, vastberaden stem van de jonge vrouw die de microfoon vasthoudt. Je kunt de fontein niet zien vanaf de plek waar je zit, op de trappen van de gemeentelijke sporthal. Je zou rechts om het gebouw heen moeten lopen en dan nog zou je alleen in de verte iets van de rouwdienst kunnen ontwaren. In plaats daarvan besluit je te blijven zitten waar je zit en alleen te luisteren. “Broeders en zusters, onze dierbaren worden vandaag vanaf het Rodekruisziekenhuis hierheen gebracht.” Daarna gaat de vrouw de mensen die op het plein samengedromd zijn voor met het volkslied. Haar stem raakt algauw verloren in de menigte, duizenden stemmen stapelen zich op elkaar, het geluid reikt als een toren naar de hemel. De melodie stijgt tot een hoogste punt en slingert daarna weer omlaag. Het zachte gemurmel van je eigen stem is nauwelijks hoorbaar. Toen je vanochtend vroeg hoeveel doden er vandaag uit het Rodekruisziekenhuis werden overgebracht, luidde het antwoord van Jin-su niet langer dan nodig was: dertig. Terwijl het refrein van het volkslied met zijn loden gewicht rijst en daalt, rijst en daalt, worden stuk voor stuk dertig doodskisten uit de vrachtwagen getild. Ze zullen naast elkaar geplaatst worden, aansluitend aan de achtentwintig kisten die jij en Jin-su vanochtend hebben neergezet, zodat er een rij wordt gevormd helemaal vanaf de sporthal tot aan de fontein. Vóór gisteravond waren zesentwintig van de drieëntachtig kisten klaargezet voor een gezamenlijke rouwdienst; gisteravond was dit aantal gestegen tot achtentwintig, toen twee families waren verschenen die elk een lijk hadden geïdentificeerd. Die waren toen in kisten gelegd, met een noodzakelijk haastige en geïmproviseerde versie van de gebruikelijke riten. Nadat je hun namen en kistnummers in je schrift had genoteerd, schreefje er tussen haakjes “gezamenlijke herdenkingsplechtigheid” bij; Jin-su had je gevraagd om duidelijk te noteren voor welke kisten al een dienst was gehouden om te voorkomen dat sommige kisten twee keer naar buiten gingen.”
O was er een stem als donder, en een tong Die de keel van de krijg kon verstikken! – Het lijf geschokt en de ziel tot waanzin gedreven, Wie doorstaat het? Als de ziel der verdrukten Vecht in de wielende baaierd, wie doorstaat het? Als de wervlende furiën komen van de Troon van God, als de frons van zijn aangezicht Drijft de volkren samen, wie doorstaat het? Als zonde haar vleugels uitslaat over de strijd, Verzaligd wegzeilt op de vloed des Doods; De ziel gesleurd wordt naar het eeuwig vuur En helse Bozen juichen om hun prooi, O wie doorstaat het? Waar komt dit vandaan? O wie geeft antwoord voor de Troon van God? Vorsten en eedlen hebben het gedaan! Neen, Hemel, úwe schaar heeft het gedaan!
Uit: The Mañana (Vertaald door Marguerite Feitlowitz)
“I know it’s Sunday but I’ve lost all notion of dates. The men only mark a few days of the week: Mondays, Thursdays, Saturdays. Bastards. The air now has turned warm, it smells of spring. So it’s more than six months since they stormed in on us, in the middle of the dance, in the middle of the night. It was easy for them. We were sailing gently along, almost becalmed, the river barely slapping the sides of Mañana. Of the boat named Mañana, and also our Mañana, our future, because the day before we’d already realized how long five days afloat could be. But at the moment of the siege, we were celebrating like mad and they had no right, they had no right, a few of us screamed in the face of a few of them once the fracas cooled and we could grasp what had just happened. If they really and truly had to do it—if the order was so iron-clad—they could have chosen another moment, for example, unleashed themselves during one of our most heated arguments. They did it deliberately during the dance, the best part of our conclave which among ourselves and with a good dose of irony we named the FimFen, First Confidential Meeting of Female Novelists. They threw themselves at us once our conflicts had been filed down, once we’d battled with language and played with it and trampled it and even splashed around in it as in preverbal times, and to celebrate all this we were dancing like crazy, really kicking it up, even Ophelia in her wheelchair was dancing… In that very first sudden instant, we were happy to see them. Men! We were delighted, men! Like it was manna fallen from heaven. Totally the opposite. More like released from the river, from the tame and heavy water that had been our friend until that moment when the wide river turned traitor and allowed those minions to sneak onto our boat in their rubber boots, their black rubber boots, their black everything. Everything they wore was black, but their skin tones were every color—the youngest were darker, the ones in charge contemptibly white. But when sheathed in black they burst into the dining room—we’d moved the tables for the sarao—they looked divine. Especially a few, to a few of us, looked especially divine. A male body can be very good for dancing and other carnal pursuits. At least for some of us, like Ophelia who was the first who managed to get close, wheelchair and all. Holy sh–! we yelled, come aboard! we yelled once the shock faded and we thought we could turn the tables and pounce on the men who just moments before had silently invaded our ship. Come aboard! we yelled, as though flipping the rules, though they looked less like pirates and more like the storm troops they really were. Adela, our DJ, switched to heavy metal and for a few instants we fantasized that these men in black had come to throw us in the air like the rock-and-roll of times past.”
Uit: De toetssteen: Brieven over Vestdijk (Samen met Kees ’t Hart)
“20 januari 2020
Beste Kees, Toen ik in de derde klas zat van de hbs kreeg ik er lucht van dat wij mettertijd voor het eindexamen 25 boeken moesten lezen. Wat voor boeken zijn dat, vroeg ik de leraar Nederlands. Literaire boeken, zei hij, mij dus nauwelijks wijzer makend. Ne enig smeken wilde hij me wel een lijstje geven van schrijvers, en bij elke letter van het alfabet kregen wij een auteur op. Jo van Ammers-Kller, F. Bordewijk, Antoon Coolen, et cetera. Aangeland bij de v aarzelde hij. Maar omdat hij bij die V geen andere auteur wist, viel uiteindelijk toch de naam Vestdijk. Veel te moeilijk, zei hij, nog niet aan beginnen. Is bovendien een godloochenaar, dus wees voorzichtig. Braaf begon ik met Bordewijk omdat ik geen enkel boek van Van Ammers kon bemachtigen (wat een bofkont was ik), en braaf las ik voort, Coolen, Dermoilt, Eeckhout, Fabricius, Gijsen, Haasse, tot ik uiteindelijk bij die duistere godloochenaar belandde. Twee boeken had de Nutsspaarbank te Maassluis in zijn leenbibliotheek op de planken staan (in tegenstelling tot de Gereformeerde Evangelisatie-bibliotheek, die geen boeken van Vestdijk bezat), te weten Rumeiland en Het vijfde zegel. Voor twintig cent per week mocht ik ze lenen, en dat deed ik, en ik begon in Rumeiland. Het was een kloek, groot boek van 354 bladzijden. Al na een paar bladzijden was ik het spoor bijster, snapte ik er niets meer van. Niettemin koppig doorlezend (ik had tenslotte een dubbeltje betaald) haalde ik na een dag of wat verwoed lezen totaal uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog uitgeput de eindstreep. Terstond begon ik aan Het vijfde zegel. Dit boek telde drie pagina’s meer dan Rumeiland en was zo mogelijk nog ontoegankelijker. Althans toen, voor mij, die gewend was aan de lichte kost van Godfried Bomans en Pearl S. Buck. Bij Het vijfde zegel haalde ik de eindstreep niet; na 256 pagina’s gaf ik het op, compleet afgemat. Doodzonde van dat dubbeltje, maar nee, ik kon niet meer, ik snapte er totaal niets van, ik had moeite met elke zin. Van de openingszin begreep ik direct al vrijwel niets. Die luidt: ‘Niet hun innerlijke radeloosheid, hun angst of de tweestrijd van hun geweten, neen, de geur der corozas was het veeleer, die hun op hun tocht langs het tierende en deinende volk de fataalste bedwelming aandeed.’ Wie waren die radelozen? En waarom waren ze bang of verkeerden ze in tweestrijd? En wat waren corozas? Een fataalste bedwelming, wat moest ik me daarbij voorstellen? Bittere pech was het dat uitgerekend twee van de dikste romans (alleen De vuuraanbidders is dikker dan Het vijfde zegel) in die Nutsspaarbankbibliotheek voorhanden waren. Bovendien kan Het vijfde zegel qua stijl wel Vestdijks meest weelderige product genoemd worden. Hier heeft hij zich het verst verwijderd van eenvoud en onopgesmuktheid. Toen hij later Kafka las, zag hij zelf ook in dat hij in Het vijfde zegel de lezer wel erg zwaar beproefd had met al die cryptogramzinnen.”
Ik zag jou laatst versnellen in een wedstrijd waar ik vlak voor je liep, totdat je vlak naast me liep en verder ging waar ik bleef steken. Wat me overeind hield, was dat ik deze vernedering zou herhalen
in slow motion, in een gedicht, waarin ik je de kans zou geven om mij dan wél in te halen. Feitelijk gebeurde dat, dus wie ben ik om het niet op te schrijven, om daarna toch bij je aan te haken, het tempo vast te houden
wat toen niet gebeurde, omdat ik hopeloos uit vorm was, laat gemaakt, versleten schoenen, mezelf vastliep in smoesjes, terwijl jij dartel als een veulen op doping, hier doe ik waartoe mij de macht ontbrak: jouw hoogmoed
afstraffen door je achter me te laten, op papier, enkel, sportief verlies is een literaire voorwaarde voor revanche.
Larache, 2004
Aan balustrade Atlantique ontmoetten we elkaar. We keken beiden naar een grimmige oceaan. Jij zei: “Daar in de verte zwemt een man.” Ik zei: “Hier naast me staat een man die wil zwemmen.”
Een lichaam gehuld in het kloffie van een grijsaard, versleten. Je kansen afwachten waar niemand je naam kent. Zonder recht van retour. De zee maakt lussen aan de kade, een strop. Zijn
ogen een reddingsboei. “Nee” hoort hij niet want nee doodt hem. Jij vervolgt je pad, loopt over water. Een pijl in een kraamkamer afgeschoten. Het balkon brengt ons even samen. Jij glimlacht
en hoopt dat ik dit vergeet. “Aan de overkant zal je zien dat deze balustrade een springplank was.”
Krabbels
wanneer ze liggen, kruip je op wanneer ze kruipen, ga je liggen
stel ik tevreden vast neergelegd heb ik je tussen het andere grut
van de crèche, waar jasjes hangen als vlinders met lege handen zal ik huiswaarts gaan
daar waar je net nog in je bedje lag ook afscheid nemen kent z’n routine
in je verschijnt de verzetsbeweging ik weet dat je gehuil theater is
(alles is theater, van de wieg tot het graf)
het gemis dat je in me achterlaat omrand met heimelijk plezier
tegensputteren want niemand wordt graag achtergelaten in een ruimte vol mogelijkheden
(waar het lot zich tegen zijn maker keert)
je aanstaande geschiedenis die je voetje voor voetje nadert
Kom, ik moet eens gaan, genoeg getreuzeld en me een reus gevoeld
buiten kijk ik door het raam naar binnen, waar je tegen
de cipiers van je vrijheid brabbelend ageert
je legt je niet neer bij je gevangenschap ga tegen het naderend licht tekeer
steden met hun oude stapels ongeluk aarzelend tussen herinnering en uitbarstingen van virtuele woede totdat het zwart en heel grijs van stof en geschreeuw in mijn mond een erosie van het leven maken dat niet kan worden gedeeld
“The child is dead. There is nothing left to know. I hear there is a queen in the south who kills the man who brings her bad news. So when I give word of the boy’s death, do I write my own death with it? Truth eats lies just as the crocodile eats the moon, and yet my witness is the same today as it will be tomorrow. No, I did not kill him. Though I may have wanted him dead. Craved for it the way a glutton craves goat flesh. Oh, to draw a bow and fire it through his black heart and watch it explode black blood, and to watch his eyes for when they stop blinking, when they look but stop seeing, and to listen for his voice croaking and hear his chest heave in a death rattle saying, Look, my wretched spirit leaves this most wretched of bodies, and to smile at such tidings and dance at such a loss. Yes, I glut at the conceit of it. But no, I did not kill him. Bi oju ri enu a pam o. Not everything the eye sees should be spoken by the mouth. This cell is larger than the one before. I smell the dried blood of executed men; I hear their ghosts still screaming. Your bread carries weevils, and your water carries the piss of ten and two guards and the goat they fuck for sport. Shall I give you a story? I am just a man who some have called a wolf. The child is dead. I know the old woman brings you different news. Call him murderer, she says. Even though my only sorrow is that I did not kill her. The redheaded one said the child’s head was infested with devils. If you believe in devils. I believe in bad blood. You look like a man who has never shed blood. And yet blood sticks between your fingers. A boy you circumcised, a young girl too small for your big … Look how that thrills you. Look at you. I will give you a story. It begins with a Leopard. And a witch. Grand Inquisitor. Fetish priest. No, you will not call for the guards. My mouth might say too much before they club it shut. Regard yourself. A man with two hundred cows who delights in a patch of boy skin and the koo of a girl who should be no man’s woman. Because that is what you seek, is it not? A dark little thing that cannot be found in thirty sacks of gold or two hundred cows or two hundred wives. Something that you have lost—no, it was taken from you. That light, you see it and you want it—not light from the sun, or from the thunder god in the night sky, but light with no blemish, light in a boy who has no knowledge of women, a girl you bought for marriage, not because you need a wife, for you have two hundred cows, but a wife you can tear open, because you search for it in holes, black holes, wet holes, undergrown holes for the light that vampires look for, and you will have it, you will dress it up in ceremony, circumcision for the boy, consummation for the girl, and when they shed blood, and spit, and sperm and piss you leave it all on your skin, to go to the iroko tree and use any hole you find.”
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog. Hier volgt de vertaling van een vroeg gedicht uit 1947.
LANDMIJNEN op jouw linker manen, Saturnus. Schervenverzegeld de omloopbanen daarbuiten. Het moet nu het ogenblik zijn voor een rechtmatige geboorte
De Duits-Roemeense dichter Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Paul Celanop dit blog.
Aus Herzen und Hirnen sprießen die Halme der Nacht, und ein Wort, von Sensen gesprochen, neigt sie ins Leben.
Stumm wie sie wehn wir der Welt entgegen: unsere Blicke, getauscht, um getröstet zu sein, tasten sich vor, winken uns dunkel heran.
Blicklos schweigt nun dein Aug in mein Aug sich, wandernd heb ich dein Herz an die Lippen, hebst du mein Herz an die deinen:
was wir jetzt trinken, stillt den Durst der Stunden; was wir jetzt sind, schenken die Stunden der Zeit ein.
Munden wir ihr? Kein Laut und kein Licht schlüpft zwischen uns, es zu sagen.
O Halme, ihr Halme. Ihr Halme der Nacht.
ZWIEGESTALT
Laß dein Aug in der Kammer sein eine Kerze, den Blick einen Docht, laß mich blind genug sein, ihn zu entzünden.
Nein. Laß anderes sein.
Tritt vor dein Haus, schirr deinen scheckigen Traum an, laß seine Hufe reden zum Schnee, den du fortbliest vom First meiner Seele.
AUS VERLORNEM Gegossene du, maskengerecht,
die Lid- falte entlang mit der eignen Lidfalte dir nah sein,
die Spur und die Spur mit Grauem bestreun, endlich, tödlich
VRIJGEGEVEN ook deze start. Neuswielgezang met corona. Het schemerroer reageert, jouw wakker- gescheurde ader raakt uit de knoop, wat je nog bent, gaat schuin liggen, je wint aan hoogte.
Vertaald door Frans Roumen
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Gayl Jones werd geboren op 23 november 1949 in Lexington, Kentucky. Zie ook alle tags voor Gayl Jonesop dit blog.
Uit: The Healing
“I open a tin of Spirit of Scandinavia sardines, floating in mustard sauce. The woman on the bus beside me grunts and leans toward the aisle. She’s a smallish, youngish, short-haired woman, small Gypsy earrings in her ears, looks kinda familiar. I offer her some of them sardines, but she grunts and leans farther toward the aisle. I nibble the sardines with one of those small plastic forks and stare out the window. The sun hitting the window makes a rainbow across a field of straw pyramids. There’s a few horses and cows grazing in the meadow, a whitewashed barn and a farmhouse, one of them three-story farmhouses, and there’s one of them little tinroofed sheds built onto the farmhouse. It looks like one of them painted scenes, you know the sorta landscape paintings you can buy at them flea markets. Or the sort of landscapes that you see on television, where the different artists teach you how to paint pictures. You can learn how to paint pictures in oil or watercolor, and they teach you the secrets of painting and make it seem like almost anyone can be an artist, at least be able to paint pictures in their style of painting. A Bible’s open in my lap. I’m holding it cater-cornered, trying to keep the sardine oil off the pages, or the mustard sauce. When I finish the tin of sardines, I drink the mustard sauce. The woman beside me grunts again. I glance over at her, at them Gypsy earrings. She’s got smallish, almost perfect-shaped ears, and is a little but full-mouthed woman. Most people likes sardines, or likes the taste of them sardines, but maybe she thinks it’s too countrified to be eating them sardines on the Greyhound bus, even Spirit of Scandinavia sardines. Ever since I seen that movie about the middle passage, though, and they talked about them Africans coming to the New World being packed in them slave ships like sardines in a can, and even showed a drawing of them Africans, that’s supposed to be a famous drawing, so every time I eat sardines I think of that. Of course, I still likes the taste of that, and I don’t think she refuse them sardines on account of that metaphor, though, ’cause I’m sure there’s plenty of people eats sardines and don’t think of that metaphor. I deposit the tin in a plastic bag that’s already brimming with paper cups, Coke cans, and crumbled paper napkins, then I open a bag of corn tortillas, you know the ones usedta use the bandito to advertise themselves, till the Mexican-American people protested about that bandito, though I remember hearing a song once about a real bandito, not one of those commercialized banditos, but one of those social bandits that the people themselves sing about, like they’re heroes.”
“Die vent daar, op het bed, in z’n zwarte onderbroek op het hagelwitte dekbed, met dat tandenborstel-glas rode wijn in de hand, dat is David Kennerwel. Hij is speciaal naar Groningen gekomen om zich te vervelen. Om een week lang doelloos rond te hangen, zonder afspraken, verplichtingen of gezelschap. Hij gaat geen moeite doen zich te vermaken. Hij is hier vanwege zijn verleden in de stad. Via de verveling denkt ie ontvankelijker te worden voor herinneringen. David is nu een jaar of vijftig, en hij is hier meer dan vijfentwintig jaar geleden weggegaan. Toen hij achttien, twintig was hing hij ook rond in de stad . Bij de universiteitsbibliotheek; bij een jongerencent rum waar een mensa was en bandjes optraden; bij een flipperhal, bij de bioscopen en een paar cafés. Zijn ochtenden waren gevuld met colleges over de Kritiek van de zuivere red e. Na een boterham volgden een paar uur lezen met een Duits woordenboek in Kants Prolegomena in de studiezaal van de UB, waar het eeuwenoude hout kraakte als je erover liep. Daar na ging hij de straat op, het jack hoog dichtgeritst, de laarzen in een onverstoorbaar ritme over de stoep. Een tas was uit den boze. Te lezen teksten zaten als dubbelgevouwen kopie in zijn binnenzak, net als het kleinste gelinieerde schrijfblok met spiraal dat de Hema verkocht: A6, twee voor negentig cent. En een bic. Verder geen bagage, alleen wat geld en de sleutels. De rest van de dag was er om door de straten te lopen. Tot de schemering en een warme maaltijd. Tegenover anderen was de verklaring dat hij de stad wilde leren kennen. In werkelijkheid was het onmogelijk stil te zitten en kende hij niemand bij wie hij zich goed voelde. Hij marcheerde langs de vervallen pakhuizen aan de Diepen, over de Singels met hun mysterieuze villa’s of door het winkel- en uitgaansgebied rond de Grote Markt. Die doelloze wandelingen waren een volmaakt embleem van zijn maatschappelijke positie: een nutteloze passagier, van wie hoegenaamd niets te verwachten viel, een gestrande toerist zonder geld of programma. Voor zover hij wist had niets van wat hij deed, leerde of verlangde enig maatschappelijk nut. In de etalages van uitzendbureaus hingen bordjes waarop alleen secretaresses en pijpfitters werden gezocht. Hij was negentien en ervan overtuigd dat hij de rest van zijn leven van de hand in de tand moest leven. Als hij langs de dichtgetimmerde winkels in de Folkingestraat liep, de werkloze jongens uit de dorpen met de failliete scheepswerven halfdronken op de stoep van een jongerencentrum zag zitten en in de krant las dat terroristen van extreem links en extreem rechts Italië en Duitsland lamlegden, en de stad New York het niet meer kon betalen de bruggen te repareren, was het zonneklaar: het was crisis. Economisch, politiek en sociaal. En het zou alleen maar erger worden, zoals de beelden uit Engeland lieten zien. Rassenrellen, uitzichtloze stakingen, massale werkloosheid, armoede en haveloze, verouderde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de haveloze, verouderde fabrieken. Het naoorlogse verhaal van de” vreedzame en sociale samenleving, r ijk en stabiel genoeg om Jan en alleman te laten emanciperen, van arbeider, jongere, vrouw en etnische minderheid tot homo aan toe, was totaal ongeloofwaardig geworden.”
“Pas wanneer Tess later op de avond alleen is, zwicht ze en laat ze de opgepotte angst om zich heen kruipen als een geurloos gifgas dat haar als een geluidloze schreeuw tot op het bot verkleumt. Ze raakt er kortademig en bezweet van. Beurtelings ijsbeert ze door het huiskamertje en zit ze roerloos als verlamd op één plek. Het is een vreselijk gevoel, maar net als bij ernstige turbulentie in de lucht moet ze geloven dat ze erdoorheen komt en het weer overgaat. Wanhopig probeert ze haar snikken te bedwingen, want als ze daar eenmaal aan begint, is er geen houden meer aan. Ze knippert maar eens flink met de ogen en haalt diep adem en uiteindelijk voelt ze zich rustiger worden. Ze doet haar ogen een tijdje dicht en concentreert zich hard op de kleur van niets achter haar oogleden. Als ze haar ogen weer opent, valt haar blik op de krant. Die had ze gisteren in de metro op de terugweg van haar werk gevonden. Op dit ogenblik laat ze zich maar al te graag verleiden door het gelukkige toeval dat de krant op haar stoel, te midden van alle andere Londense gratis dagbladen, de Cleveland Gazette was. Ze bladert hem gejaagd door, alsof het baantje waarop ze daags tevoren was gestuit en dat vandaag de hele dag bij haar is gebleven, zo mooi was dat het inmiddels wel vergeven zou zijn en uit de advertentiekolommen was verdwenen. Maar daar stond hij nog. Het huis met uitzicht op zee dat oppas behoefde. Ze kent de tekst uit haar hoofd, maar nu tekent het telefoonnummer eronder zich groot af en daardoor verandert het minigedichtje in een concreet voorstel. Tess weet best hoe de krant van vandaag de patat met vis van morgen kan verpakken. Maar stel dat de krant van gisteren zo’n lot ontkomen was? Maakte het uit dat ze niet precies wist waar Cleveland was? Het klonk een heel eind van Noord-Londen, en al die kilometers van hier en van alles wat er was gebeurd moesten wel de moeite waard zijn. Ik ben niet goed wijs, denkt ze wanneer ze het nummer toetst. Ik ben compleet gek gemaakt. Joe overweegt niet op te nemen. Maar als het bellen is opgehouden, begint het direct opnieuw. “Hallo, ik ben Tess en ik bel naar aanleiding van de advertentie,” zegt iemand. “Kunt u me iets meer vertellen?” Hij denkt even na. Wilde hij de positie niet net aan mevrouw Dunn aanbieden? “Nou, ik heb gewoon iemand nodig om een beetje op dit ouwe huis te passen wanneer ik er niet ben. Ik ben voor mijn werk het grootste deel van de tijd afwezig.” “Is het oud?” “Dit ouwe huis was meer een kooswoordje. Vrijstaand. Victoriaans. Zes slaapkamers.”
waar de helderheid, open, zo vijandig open en betrapt ligt: de helderheid van het begrip helderheid begrijpen, alsof we zouden zeggen als was er een breed veld, alsof we zouden zeggen het was bedekt met sneeuw, alsof ook helder was van grote afstand: daar ligt toch mijn blik en hij is en blikt zo vriendelijk vreemd daar op de uitgestrekte witte loer.
I wear your perfume on my skin Don’t be unkind Like wild flowers shy under the sun Don’t seek the truth, I tell you none exists Everything has an expiration date Love, life, identity, even abnormality. We are travelers, Some of us just leave the suitcase at home So that our hands won’t suffer the weight of our guilt.
Blood and Barriers
I press my hands against the wall, Dragging my nails, counting to ten. The holes in my mind bleed into the wall’s. I count to ten: my nails, my bruised flesh, my shattered arms. I rest my head against the wall, The gaping holes, the angry red patches. I count to ten, The voids in my mind syncing with my coughs and my mother’s distant voice. I count to ten, my broken back writhing and twisting, Numb to the pain. Ten, nine, eight, seven, six. I trace my neck with my hand, my nails shattered, Blood in my hair, still fresh and vivid. Five, four, three, two, one. Here, the windows are dark and silent. Maybe you’ll see me in the tall mirrors of your bright home, Maybe you’ll write about me, maybe you’ll forget. With you, I am ten steps away—From here to your smile, To your kohl-lined eyes. I crack walnuts. Seven, six, five. On Wednesday, with your hands, I collapse to the ground. Here, here, here. Today, I’ll begin my humanitarian work By biting the streets. Ten, nine, eight. And I count to ten. Come with me, offer your hands, Let’s press against the wall together, Paint the bloody walls white. Maybe, once again, a mother Will not watch her children hanged. Maybe a student Will not face the exam in shackles. Come, let me kiss you, let my tongue trace your lips, Let your hands explore my body, Let’s make our flesh familiar, Let’s celebrate our union. Here, once more, Iranian sacrificial meat crushed in the prison’s corner.
De Amerikaanse dichter, librettist en essayistScott Cairnswerd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Threnody
The dream is recurrent, and yes the dream can leave me weeping, waking with a start, confused, and pressing my wet face hard into the pillow. That is to say the dream is very bitter.
The scenes are various, the gist unchanging: my father returns, and we all are at once elated that his death was apparently an error, that he had simply been away, a visit to the shore.
Then, increasingly, I grow uneasy about how deeply he has changed. He is both frail and distracted (or it could be that he withholds some matter habiting his mind), and none of us
dares speak, neither of his death nor of his sudden, startling return. We share other confusions as well: He has arrived in the camper truck he drove when I was a boy, but my wife and children are also here to greet him,
even my son, whom he has never met. Often, in the dream, I am the one who first suspects he cannot stay. I am the one who sees but cannot say his visit will be brief. And just as I suspected, as I feared, I wake.
Irreducible is what I’m after,
which is why I cannot mind so much observing how words are more precise or less precise, but they are not exact. Not ever. No. And yes, each proves solicitous and pleasant on the tongue, and more than a little tolerant of one’s most earnest yammering; still, the promise of each word abides within its endless, inarticulate expanse, thank God. The dancing figures of the utterance forever spin their circles; they forever turn upon the sawdust littered floor. And even as I speak I see my good intentions leaping clean beyond my reach, and each for its duration lifts the stillness into trouble. For its bright moment, each obtains for each a little taste of what lit distance one might entertain, thus irreducible.
Necropolis
Niet zomaar een ijsje, hoewel de glans van deze skeletachtige figuren de gemoedstoestand van die grijnzende snoepjes raken die jein Mexico vindt, zeg maar, begin november , hoewel hier elk gezicht verontrustend bekend is, de stijl vertoont die je aanneemt, net als je elke verdere stijl afwijst—nectar die je drinkt als je je laatste, emotieloze adem uitblaast, burger wordt van een minder serieus electoraat. Je leert in die stad eindelijk hoe je van een lekkernij kunt genieten, zelfs als je een echte smaak voor deze omstandigheid nog moet verwerven, zelfs als je het zelf bent wiens suikers en oliën nu een kalmte bieden die belooft nooit te eindigen, noch te veranderen.
er zijn er al zoveel van ik kan beter een beetje gaan vliegeren er zijn betrekkelijk weinig vliegers in de lucht
en dan heel in de verte een zilveren fanfare alsof diezelfde lucht voorzichtig een dennennaald verliest van een grote den iets wat je net wel net niet kunt horen
het rinkelen van de glasbak op een avond in de vakantie het rinkelen van de glasbak waardoor een jonge hond begint te blaffen
het rinkelen van de glasbak en een vlieger in een strakblauwe lucht boven sneeuw.
Dan
eerst heb je elkaar nog nooit gezien
dan heb je elkaar gezien maar weet je het nog niet bijvoorbeeld op een groot feest waar je later van weet dat je er allebei was als dichte sneeuw waarin geen vlok geen vlok de ander zag maar uiteindelijk samen in een dekbed belandde
dan zie je elkaar voor de eerste keer dan zoen je voor de eerste keer dan wordt het opeens april dan hou je van elkaar dan deel je een nectarine
dan leer je steeds beter hoe de ander het liefst door de stad wil fietsen en doe je dat vervolgens ook dan word je een keer nat zo nat dat je je schoenen leeg kunt gieten bij thuiskomst op de donkerblauwe mat
en je gaat allebei op blote voeten naar boven je gaat in bed liggen met twee koude regenlijven stijf tegen elkaar aan
dan heb je één keer ruzie in datzelfde bed dan heb je geen keer ruzie in datzelfde bed zie je springbalsemien en knijp je erin dan word je gelukkig en bijt je zachtjes in haar nek
dan zegt ze dat ze niet meer slapen kan voordat jij ‘tot morgen’ hebt gezegd.
Kurkje
ik ben een heel klein kurkje ik ben een heel klein kurkje je moet me redden
ik heb een wenkbrauw van stroop ik heb een wenkbrauw van zout ik mag mij niet bewegen anders valt de wenkbrauw van mijn hoofd
ik ben een heel klein kurkje ik ben een heel klein kurkje je moet me redden
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Idiote Psalmen
2
Een psalm van Isaak, vergezeld door blaffende honden.
O Vormgever van veelkleurige klei en cellulose, O Bewaarder daarvan, O Subtiele Aanpasser, Agent van zowel afschuwelijke als onopgemerkte energieën, laat de ledematen van Uw dienaar niet verstijven of onnodig verstenen, dwing Uw dienaar niet om broos te worden, noch verkrampend in het hart, noch zijn affectieve sympathieën te vernauwen noch van het vlees noch van de vermeende ziel. Houd mij voldoende lenig zodat ik kan blijven genieten van mijn ochtendlijke hardlooprondje tussen de lelies en de luidruchtige watervogels, zodat ik kan genieten van deze en elke avondlijke omgang met de vrouw die u naast mij hebt gezet. Laat mij dagelijks wakker worden met een bereidheid om gemakkelijk op te staan, vergezeld van een dankbare grijns, een duizelige vreugde, de onsterfelijke verwachting van de idioot, ondanks het bewijs.
“En het gebeurde dat 2020 zijn einde naderde, en in de bijlagen de gebruikelijke lijstjes verschenen met het beste boek, de beste film of de belangrijkste gebeurtenis van het jaar. Nadat hij in de laatste categorie vergeefs had gezocht naar een top drie zonder corona, legde Werner Vrysoone zijn krant opzij en roerde een extra suikerklontje door zijn thee. Het was een natte, grijze middag in december — zo’n typisch weertje waarbij je dacht: fuck diabetes. Laat suiker het antidotum zijn tegen het komende duister. In de badkamer zong Mary Jane. ‘On a Little Street in Singapore.’ Hij reconstrueerde de tekst uit de gesmoorde klanken die hem bereikten. Dat was makkelijk — ze zong het lied vaak, hij kende het inmiddels vanbuiten. Soms probeerde hij mee te zingen, maar dan maakte hij zich telkens belachelijk. De lome, jazzy melodie was veel te subtiel voor zijn Vlaamse stembanden. Dat Bob Dylan met zijn rauwe rasp er zoiets moois van had kunnen maken, was iets wat hem telkens weer verbaasde als hij Fallen Angels oplegde. ‘On a little street in Singapore/ We’d meet beside a lotus-covered door/ A veil of moonlight on her lonely face.’ Elkaar vinden in een kleine straat. In Singapore. Naast een deur behangen met lotusbloemen. En een maanlichtsluier over haar eenzame gezicht. Mooi. Maar zo was het niet gegaan. Het was een banale borrel geweest bij gemeenschappelijke vrienden. Weliswaar ook ver weg, maar niet in Singapore. Toch, iedere keer als Mary Jane het lied zong, leek het hem alsof ze elkaar werkelijk zo ontmoet hadden. En Mary Jane kwám uit Singapore — dat klopte dan weer wel. Je kan niet alles willen. Werner Vrysoone stond op, ging naar het raam. Op de verre ring, vele verdiepingen onder hem, begon het mistige verkeer samen te klonteren tot een lange, kronkelende slang, waarin koplampen en staartlichten evenzovele ogen leken op zoek naar de avond, die ongetwijfeld een even mat schouwspel zou bieden als de avond van gisteren, of de dag ervoor, of de dag dáárvoor, waarvan hij zich al niet meer herinnerde of dat een dinsdag of een woensdag was geweest. Hij dronk zijn thee, rechtop, zijn blik op het grootstedelijk panorama gericht, de kathedraal, de kranen van de haven, waarboven — heel kort — een vliegtuig een laatste zonnestraal ving voor liet verdween in een zwart wolkencomplex. Hij prees zich gelukkig niet aan boord te zijn. Hij dacht: gesteld dat ik een lijstje moest opstellen, wat zou ik bovenaan zetten? Voor boeken en films had hij te weinig expertise, vond hij. Belangrijkste gebeurtenis? Hij aarzelde. Naast hem stond een foto van kleinzoon Anton op de kast: tien geworden in november. Aan de kersttafel straks, bij de cognac, zou hij dat misschien kiezen. Maar hier was hij alleen.”
Pijnboom vlaggendrager van groene herinnering over de bres van een troosteloos uur Trouwe boom die de wacht hield alleen in sobere smaragd Pijnboom nu verloren in de schaduw van flamboyant uitgedoste verraders die schaamteloos terugmarcheren naar de kleuren die ze hebben verraden Mooie boom rechtopstaand en betrouwbaar welke school kan mij leren jouw stille, koppige trouw?
Edible flowers might be colorful, but this one sports its G.I. olive drab for camouflage. — Who’s it trying to fool?
It is a nymph that some god wants to grab and have his way with, I explain. She scorns his lust; and when he sees he’s met his match, he turns her to a flower, covered with thorns to keep her other lovers out of reach.
You say You made that up. You say That’s sick. You say The things men think of are so cruel.
Under the bamboo steamer there’s a slick of emerald green water. I watch you pull the petals off, each with a warm knot of paler flesh left hanging at the root.
A ‘loves me, loves me not’ sort of endeavor, I say, but you don’t laugh. It hasn’t been that long since liking me for being clever stopped being enough for you. Sly pangolin, endearingly nearsighted, belly rolled up a spiky ball—that’s how I keep my wits about me. I notice how you’ve polled the petal-points an inch, and how you scrape each leaf with your incisors, the two small grooves they leave. It makes me sick to watch.
—You’re awfully quiet today. What’s wrong with you? I want to tell you what … but there’s a catch, deep in the throat, that stops me, makes me choke the words back, crack another pointless joke.
Mulberry
You have towered here leaning half over the wall all my awareness
years before I knew what silkworm was or China I felt your berries
pulp under my feet tracked your purple all over grandmother’s carpet
a sapling planted by some sea captain to make shade for a future
This winter you lost one of your long low branches to a backed-up car
and the old woman who has known you all her life wept at the split wood
Your bark is wrinkled more deeply than any face you live so slowly
do our voices sound to you like the fluttering of paper moth wings
do we seem rootless holding fast to the anchor of the saddest things
Ik verbrak eindelijk de met angst omgeven fascinatie die mijn oude blik bond aan die zich verdringende gezichten van plundering en greep mijn restantleven in een wonder van beslissing tussen witte- boordenhanden en schudde het als een goedkoop horloge in mijn oor en gooide het naast me op de grond en stond op. Ik maakte van hun schouders en hoofden die op en neer gingen een nieuwe ladder en zette hem tegen hun zwetende flanken en klom omhoog tot in de lucht mijn handen zo nieuw voor hardheid konden de ruwheid van een stekelige dag beetpakken en de bron dempen die turbulentie aan hun voeten voedde. Ik maakte een dramatische afdaling die dag en landde achteruit in hurkende schaduwen in potscherven van gebroken trance. Ik gooide lang niet meer gebruikte ramen en deuren open en zag mijn hut opnieuw geveegd door regenboogbezems van zonlicht weer mijn thuis worden waar op de vloer van de ontmoeting mijn trotse, levendige leven wachtte.
Gooi de moordkuil dicht, doe het nu de uren zijn gerijpt in gouden licht.
Sleep breuksteen aan uit een andere aarde zeg me niet van waar, er waaien reeds genoeg geheimen met de wind.
Lessen over de oorlog
maan de dauw uit de loopgraven blaas het kopergroen klaroen want we praten weer over onze oorlog
correctie: de oorlogen, de groote, de min of meer grote en zelfs de kleine, de verloren en gewonnen gewaande dagen van weleer of van morgen die zoals het zulke dagen betaamt ook voorbij zijn gegaan
weer het bloed uit oude prenten en verzen vol verlies, rood is dood en rauw is de kleur van het berouw
we praten weer over de oorlog maar de doden hebben ons niets geleerd dan dat de vrede enkel wordt gevonden diep in de aarde van winnaars en verliezers
Harry Houdini schrieb jeden Tag einen Liebesbrief an seine Frau Sie wohnte im Erdgeschoss des Hauses er im ersten Stock
In den Briefen berichtet Houdini oft von einem imaginären Sohn den er nach seinem eigenen Vater Mayer Samuel nannte
Die Briefe beschreiben Mayer Samuels Abenteuer in der Welt und zeugen vom großen Stolz des Vaters auf seinen mutigen Sohn
Erst an dem Punkt da Mayer Samuel Präsident der Vereinigten Staaten wird hören die Briefe plötzlich auf
Über Papageien
Kinderlose Papageien die frei in der Wohnung fliegen beginnen manchmal Schuhe zu füttern
Sie halten sie für offene Schnäbel und sammeln Körner für sie
Kein noch so hochhackiges fremdes Paar Stiefel das nur eine Nacht hier stehen blieb muss leer nach Hause gehen
Schutzkleidung
Um sich den Schlafstätten zu nähern, auf denen er zwanzig Jahre lang gelegen ist und sich geduldig die Pfoten geputzt hat, braucht man Schutzkleidung.
Ein alter Pullover, eine Jogginghose, die man sofort danach ausziehen kann, ein Paar Socken mit Weihnachtsmotiven, und zwei feuchte Handflächen, auf denen die Unmengen von Haaren hängen bleiben.
Es hilft auch, die Brille abzusetzen, so sehen sie alle etwas fremd aus, die alten Plätze auf dem Fensterbrett, in der Ecke, und sogar die versteckteste Stelle unter dem Bett, in einem Winkel, den man nur erreichen kann, wenn man kaum mehr Platz beansprucht auf der Welt, wenn man nicht mehr springt und auch nicht mehr wartet. Wenn die Menschen ohne zu murren zu dir unters Bett kriechen, um das Malheur, das dir passiert ist, aufzuwischen, behutsam, mit einem kleinen Schwamm.
Daher der alte Pullover, die Jogginghose, die feuchten Handflächen und die Weihnachtssocken aus dem Jahr 92, der Zeit, als du zu uns gekommen bist und unter dem großen geschmückten Baum immer eingerollt geschlafen hast, fast jede Nacht, endlich zu Hause, endlich zurück in der Natur.
Voordat ik dit leven begon, volgde ik een spoedcursus contraspionage Toen ik hier was, meldde ik me aan, zie naam hieronder, en voegde Enkele woorden toe die ik me herinnerde van een eerdere tijd, “De bedoeling van het organisme is om te overleven.” Mijn vroegste en gelukkigste herinneringen dateren van vóór WO II, Ze omvatten een glazen muiltje en een hulpeloze blauwe roos In een slanke blauwe één roos vaas: De mijne Was een verhaal zonder plot. De dagen van mijn jaren In elkaar gevouwen, een gemakkelijke pasvorm, waarin ik geld verdiende en het uitgaf, leerde dansen en vergat, bloed Gaf, mijn evenwicht herwon en mezelf een plaats formuleerde In de maatschappij. 101 St. Mark’s Place, apt. 12A, NYC 10009 New York. Vrienden verschenen en verdwenen, of raakten van streek, Of bleven; inspirerende vreemden stierven helaas; iedereen die ik ooit heb gekend, werd enorm oud, behalve ik. Ik bleef Ergens tussen de 2 en 9 jaar oud. Maar frequente Reïficatie van mijn eigen ervaringen leverde mij Meerdere nieuwe woordenschatten op, ik hield daar bijna het meest van. Ik had ooit de eer om Beckett te ontmoeten en ik vond hem geweldig. De pillen hielden me op de been, tot nu toe. Liefde en werk, waren mijn grote geluk, dat andere mensen sterven de bron Van mijn grote, vreselijke en ongearticuleerde ene verdriet. In mijn tijd werd ik groot en enorm van gestalte, duidelijk bezeten Van een losgekoppeld hoofd, had ik een perfect hart. Het einde kwam snel en volledig zonder pijn, op een rustige nacht toen ik, Schrijvend, naast je in bed zat, woorden willekeurig gekozen Van een vermoeid brein, dat, net als zij, geschikt en passend. Laat niemand spijt hebben van mijn einde die mij vriend noemde.
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis heeft dit jaar de NS Publieksprijs gewonnen met zijn roman "Naar zachtheid en een warm omhelzen". Dat is donderdagavond tijdens de uitzending van actualiteitenrubriek EenVandaag bekendgemaakt. Zie ookalle tags voor Adriaan van Disop dit blog.
Uit Naar zachtheid en een warm omhelzen
“Soldaten laadden kisten uit. En de man in het blauwe overhemd stond dan zenuwachtig rokend op de stoep. Dat alles zag hij door zijn verrekijker – een geschenk van Ommie. De koperen randen van de kijker zaten vol butsen en de lenzen hadden vast veel gezien en meegemaakt, maar wat, dat wist hij niet. Ommie zweeg erover. Adriaan had het riempje met schoenpoets zijn glans teruggegeven en genoot van het ge-bungel op zijn borst. Het voelde als een tweede hart. Hij streelde hem, zoende hem, sprak ermee en verdween erin, een gewaarwording die hem opwond maar die hij niet begreep. Niet eerder was hij zo vertrouwd met een ding. Ook het foedraal waarin de kijker jaren had liggen slapen maakte hij schoon -uit eerbied, maar ook omdat het stonk. Hij borstelde de moeten uit het roodfluweel. Er stonden zeven gouden letters in de voering gedrukt: MARESCH. Als er niemand in de buurt was, noemde hij de kijker zo. Na een dag of wat inspecteerde Ommie bezorgd de rode deuken rond zijn ogen. Zijn vingers waren zwart van het koper. “Wat zie je zoal?” vroeg ze. “De manke, de manke, en een kind in een kar en…” “Laat ze met rust.” “Maar ze zien me toch niet.” ”Nee, maar mensen voelen wel dat er naar ze gekeken wordt. Ogen zijn soms heel gemeen.” Het was niet alleen het houten been. Het was het geheim dat hem zo boeide, het zwijgen van zijn grootvader als hij naar de manke vroeg. Ommie dreigde zijn verrekijker af te pakken als hij erover begon. En juist omdat het niet mocht stond hij elke morgen voor het raam. Met Maresch als getuige. Kijk. Hoor, daar liep ze. Wie had er nu een houten been? Machtig gezicht, hoe ze steun zocht bij een lantaarnpaal als ze het kind wat hoger hees en een kussen schikte achter zijn rug. Maresch zag haar hijgen en Adriaan hijgde met haar mee. Veilig verscholen achter de vetplant. Het liefst was hij naar buiten gerend om haar aan te spreken, met haar op te lopen, de kar te helpen duwen, maar hij durfde nog niet over te steken. Zoveel auto’s was hij niet gewend. Hij had al wel geoefend aan de veilige kant van de brede straat en aan de hand van Ommie. Elke dag een stukje verder. Met trillende knieën had hij in zijn eentje de ruïne om de hoek van de singel ontdekt. Verkende met zijn kijker de gescheurde muren, de restanten van een trap, er lag zelfs nog een kachelpijp. En toen hij daar zo stond te turen, sprak een wildvreemde man hem aan: “Hebben de moffen gedaan. Represaille.” Een woord dat hij niet kende. Op hetzelfde moment kwam de manke vrouw voorbij, zonder kar, ze was op weg naar de telefooncel. De man stootte hem fluisterend aan: “Daar hinkt de oorlog.” 0, wat was hij opgewonden thuisgekomen. “Vergeet de oorlog”, had Ommie toen gezegd, “daar krijg je galbulten van.”
„Rosa übernachtete bei einer Freundin aus dem Kindergarten. Es war das erste Mal, dass sie woanders schlief, weswegen ich nicht glaubte, dass es funktionieren würde, also wartete ich. Ich legte die Wäsche zusammen, schaltete den Fernseher erst ein und dann wieder aus und schaute immer wieder aufs Handy. Da gegen zehn Uhr immer noch keine Nachricht gekommen war, beschloss ich, ins Bett zu gehen. Als ich meine in Tränen aufgelöste Tochter eine Stunde später abholte, versicherte mir die andere Mutter, dass nichts passiert sei, Rosa hätte mich bloß vermisst. Nur hatte sie angefangen, noch heftiger zu weinen, sobald sie mich sah. Es hatte lange gedauert, bis ich es geschafft hatte, sie unter den missbilligenden Blicken der anderen Mutter zu beruhigen. Sie schlief im Taxi ein, das Gesicht voller Tränenschlieren. Am nächsten Morgen, auf dem Weg zum Kindergarten, erzählte mir Rosa, dass sie bei ihrer Freundin ein Buch von Adolf Hitler gelesen habe. Rosa sagte immer lesen, wenn sie vorlesen meinte. Ich vermutete, dass es ein Bilderbuch über das Leben von Anne Frank war — ich hatte es am Vorabend in der Wohnung liegen sehen und mich bemüht, nicht die Au-gen zu verdrehen. Es war eines jener Bilderbücher, die das Leben berühmter Personen auf ein paar Sätze herunterbrachen und die mich an die sowjetische Reihe Das Leben berühmter Menschen erinnerten, die meine Mutter geliebt hatte. Die Reihe war längst vergriffen, aber meine Tante hatte noch ein paar Exemplare aufbewahrt, in denen ich manchmal als Kind geblättert hatte. Statt mir zu antworten, kniff Rosa ihre Augen zusammen und erzählte mir das Buch nach. Meine Tochter, die nach ihrer Urgroßmutter, einer Holocaustüberlebenden, benannt war, wusste bis dahin nichts über Anne Frank oder die Shoah. Offenbar hatte sie die Sache mit Adolf Hitler in dem Buch falsch interpretiert, und jetzt standen wir mitten in Berlin, ausgerechnet in der Nähe des Axel-Springer-Hochhauses. Der Himmel war wolkenverhangen, zwischen den Hochhäusern wehte ein rauer Wind, und aus Rosa sprudelte es nur so heraus. Was sie sagte, war im Prinzip richtig, außer dass sie dachte, Adolf Hitler hätte das Buch geschrieben. Außerdem dachte sie, er hätte etwas gegen Jungen, nicht Juden, gehabt. Jüdisch sei sie selbst übrigens nicht, denn sie glaube nicht an Gott. Rosa wusste natürlich, dass sie jüdisch war, sie wusste nur nicht, wie viele Menschen aus diesem Grund ermordet worden waren, und ich hoffte, dass es noch eine Weile lang so bleiben könnte. Zu Hause hatten wir eine Chanukkia, den neunarmigen Leuchter, dessen Kerzen an Chanukka angezündet wer-den. Doch die Kerzen auch am Schabbat rauszuholen, war uns bereits zu viel Aufwand. Die anderen hohen Feiertage begingen wir auch irgend-wie, allerdings niemals in der Synagoge. Rosa plapperte weiter fröhlich vor sich hin, ich hingegen wurde immer stiller. Als wir ankamen, schaute uns die Kindergärtnerin neugierig an, und ich versuchte, mich so schnell wie möglich zu verabschieden. Ich fuhr zu einer Buchhandlung, die eher einem durchgestylten Caf6 als einem Geschäft glich, und fand das Buch sofort: Anne Frank sah aus wie eine Mischung aus einer Manga-Figur und einer stilisierten Audrey-Hepburn-Postkarte. Die Prosa war unterkomplex und konnte nicht ein-mal eine vage Vorstellung vom Holocaust vermitteln. Sofern man als Elternteil den Wunsch verspürte, es zu tun.“
De Nederlandse dichter, schrijver en programmamaker Tom Hoflandwerd geboren in Apeldoorn op 14 november 1990. Zie ook alle tags voor Tom Hofland op dit blog.
Uit: De menseneter
“Pascal Bonare legt zijn bebloede hand op het bureau. De inspecteur leunt voorover en kijkt ernaar. Naar de donkerblauwe mouw van het pak, het witte overhemd met de rode vlekken, een manchetknoop met gebarsten bladgoud. Hij ziet de harige hand; de middelvinger die een beetje krom staat, ooit gebroken. Hij kijkt naar het donkere, bijna zwarte bloed dat op de rug van de hand is opgedroogd. ‘Uw bloed?’ vraagt hij. ‘Dat denk ik niet,’ antwoordt Pascal, terwijl hij zijn hand opheft om te laten zien dat hij geen wonden heeft. De inspecteur knikt en gaat tegenover hem aan het bureau zitten. De leren stoel kraakt onder zijn forse lichaam. ‘Dus, twee vrouwen, meneer Bonaire? ‘ Bomre. ‘ ‘Zoals het eiland?’ ‘Zoals het eiland zonder i’. ‘Bonare.’ ‘Juist’. De inspecteur schuift zijn toetsenbord dichter naar zich toe. ‘Twee vrouwen, dus?’ Pascal knikt. ‘De ene met donker haar, de andere blonde krullen’. De inspecteur tikt iets met twee vingers in het systeem. ‘Ze reden in een Fiat Coupé? Rood?’ ‘Een Fiat Dino Coupé 1400 uit 1969, rood. Dat weet ik nog zo goed omdat mijn oom dezelfde auto drie jaar geleden in de prak reed. ‘ ‘Dezelfde auto of hetzelfde model?’ ‘Hetzelfde model. ‘ De oude vergeelde knoppen van het toetsenbord kleven onder de wijsvingers van de inspecteur. Hij tuurt naar het scherm. “En de meneer. Een vriend van u?” “Een zakelijk contact. Ik kende hem nog maar net. Eigenlijk kende ik hem niet”. “Een Italiaan?” “Dat denk ik “ Volgens de ober was hij Duits “ “Werkelijk?” De inspecteur knikt. “Zoals ik al zei,” zegt Pascal, “ik kende hem feitelijk niet: Nu pas merkt hij dat zijn rechterhand, de hand met het bloed, trilt. Hij knijpt hem tot een vuist, maar het trillen gaat door. De inspecteur ziet het ook. “Als het niet gaat, meneer, dan doen we dit later.“ Pascal ademt diep in en oppervlakkig uit. “Het gaat”. De inspecteur steekt lafjes zijn duim op en wendt zich weer tot het flikkerende scherm.”
“De vloer van de banketzaal van de Fishmongers’ Hall kan gegarandeerd driehonderd dansparen houden. In mei 1953, voorafgaand aan het kroningsbal voor koningin Elizabeth ii, hebben ingenieurs de constructie op de tweede verdieping getest op draagkracht. Tegen de spiegelende achterwand staat een Grotrian Steinwegvleugel te glimmen; een viertal statige ramen biedt uitzicht over de Theems. Op vrijdag 2.9 november 2419 zal niemand hier dansen. Op het parket staan die ochtend twaalf ronde tafels in cabaretopstelling voor het lustrum van Learning Together, een praktijkprogramma van de universiteit van Cambridge voor de deradicalisering van terroristen. Pal voor de dichtgeklapte vleugel is een katheder geplaatst met het Learning Together-logo, een gestileerde vingerafdruk, en het argeloze motto: `Onderwijs als oefening voor vrijheid: Bij de opening van de middagsessie, even voor twee uur, dringt er een korte, hoge gil door de mahoniehouten deuren. De dagvoorzitter valt stil, onder de kroonluchters stijgt geroezemoes op. Ambtenaar Darryn Frost, een voorlichter van het ministerie van Justitie, hoort een van zijn tafelgenoten zeggen: ‘Het zijn vast kinderen. Skateboarders: Meteen onder de ramen begint de London Bridge, waarvan de stoepen tegen aanslagen zijn beschermd met een vangrail en verkeerszuilen. Je kunt er veilig skaten. In de banketzaal dringt opnieuw gegil door, luider dan de eerste keer, uit meerdere kelen tegelijk. la, het klinkt als kids,’ echoot iemand anders aan tafel. ‘Skateboarders: De genodigde links van voorlichter Frost, een moordenaar op verlof, schuift zijn stoel naar achteren. ‘Dit zijn geen kinderstemmen: Hij staat op om poolshoogte te nemen. Terwijl de rest van de aanwezigen dekking zoekt onder de tafels, besluit Frost hem te volgen. Half rennend komen de mannen aan op een overloop met een balustrade. Rode tapijten links en rechts leiden naar het met zuilen gestutte trappenhuis. De veroordeelde gevangene – hij heeft een brandweerman vermoord – daalt af langs de ene zijde, Frost langs de andere. Een reclasseringswerker rent hen tegemoet, terwijl ze ‘Oh my God, oh my God’ roept. Onder aan de trap, tussen twee kerstbomen, ligt Saskia Jones, een stagiaire van 23. De buste van een Londense visserijbaron kijkt vanuit een nis op haar neer. Getuige Frost zal zich later herinneren hoe haar lange haren zijwaarts afhingen, naar één kant. ‘Ze lag er vredig en stil bij, maar ik zag bloed uit haar nek gutsen: In plaats van verder af te dalen op zoek naar de aanvaller, draait de Justitievoorlichter zich om. Hij heeft iets nodig om zich mee te bewapenen. Een stoel. Maar dan realiseert hij zich: dat zal niet genoeg zijn. Saskia is kennelijk aangevallen met iets scherps. Dus moet hij op z’n minst ook iets scherps hebben om de dader, wie het ook is, mee te confronteren.”
Nu het weer nacht is met stervensbleke maan, gaan de remmen los in mijn hoofd. Uiteraard heb ik alle vormen van kwaadaardige kanker, staan de inbrekers rijendik opgesteld voor de deur
om met kabaal gewelddadig binnen te dringen en onder ons bed op z’n minst een gros hijgende killerclowns loerend met scherpe keukenmessen. Wordt het niet eens tijd voor een betrouwbaar
alarmsysteem? En hoe zit het met mijn testament? Kortom: een kop vol vals gekras en giftige snert. Van slapen is dan geen sprake meer. Gelukkig
ligt er nog leftover pizza in de koelkast om me te kalmeren. Of anders pak ik zo’n dichtbundel uit de boekenkast van bijna honderd jaar met woorden
als vochtverheerlijkt, glasdoorgloeiden, lichtdoorzongen.
Niet al te menselijk s.v.p.
ik heb last van deze al te menselijke vorm en de eisen die eraan wordt gesteld slechts oppervlakkige schijnvertoningen waar geen sterveling aan kan voldoen
ik verlang terug naar het beestachtige bestaan van hiervoor als een zwijn wroeten in de aarde naar de geurigste truffels woelen als een welp die droomt tussen de voorpoten van zijn moeder
rollebollen ravotten vogelen dollen dartelen met de zon als onze getuige niet de zorgen
want heb je ooit gezien hoe slakken paren? dat wil ik! en niet deze werkelijkheid
waar haat wordt gepredikt door te beweren dat hij liefde is
hier ben je aanwezig daar ga je naartoe
hier ben je aanwezig – daar ga je naartoe op de plaats rust – in weer en wind laat achter wat was – met wensen en hoop tracht niet te denken aan – hoe alles verandert nu doe je het toch – lach naar de toekomst geeft helemaal niets – wat komt weet je nooit maar kom niet te laat – neem gerust de tijd er wordt op je gewacht – er is plaats voor jou het duurt niet lang meer – wacht maar af
Uit enquêtes is gebleken dat 56% van alle mensen, naamloos op hun fitnesstoestellen hurkend, aan psoriasis lijden. Als in een wonderbaarlijk computerspel vermenigvuldigen zich de complotten. Buiten ruikt het naar beurskrach. In de goudgerande bril van de patenthouder weerspiegelt zich ons nieuwste muizengen. De president van de Verenigde Staten kauwt aardnoten voor het ontploffende televisietoestel. In de damestoiletten smeken popstars om genade. Almaar kleiner wordende machines boren zich door ons brein. In de rampgebieden is er een tekort aan beha’s van cup D extra. Op zoek naar ongerepte natuur zwerven huisvaders door luchthavens, waar het naar frituurvet stinkt. Als eersten verlaten de ratten de brandende discotheek. Werkloze goden verschuilen zich als het regent in hun kartonnen dozen. De bevoegde instanties verzekeren dat er geen gevaar is voor de bevolking.
iets dat geen kleur vertoont, iets dat nergens naar ruikt, iets kleevrigs druipt neer op de regelkamers, zet zich vast in de naden van de tijd en de schoenen, iets gezwollens, het komt uit de cokesovens, bolt als een vale wind dividenden en bloedige ziekenhuiszeiltjes, het loopt plakkerig door het gewriemel rond professoraten en snabbeltjes, vloeit viskeus en visdodend door rivieren, kleurloos sijpelend moordt het de mossels en oesters op de banken.
de minderheid heeft de meerderheid, de doden zijn overstemd.
in de staatsdrukkerijen mobiliseert geniepig het lood, departementen smiespelen, augustus geurt naar flox en vergeelde resoluties, het plenum is leeg. de radarspin weeft erboven langs de hemel zijn taaie net.
de tankschepen op de hellingen weten het al eer de loods komt, en het embryo voelt het donker in zijn warme trillende graf:
er is iets in de lucht, kleverig en taai, dat geen kleur bekent [onmerkbaar voor nieuwe aandelen]: het zit ons tegen, het worgt de zeester en het koren, en we eten ervan en versmelten zelf met dat taaie, we slapen in de bloeiende hausse, in een vijfjarenplan, argeloos, slapen terwijl ons hemd schroeit, als gijzelaars opgesloten in een taaie, kleurloze, gezwollen toren.
Weet gij nog hoe een blij geluk verwekte in onze ziel het eerste feest der zon? toen, na veel mist en kou, in ’t uitgestrekte geldersche dal de zomer overwon.
Hoe geurde de appelboom met onbevlekte roomwitte bloem, al wat hij bloeien kon! waarrond de vlucht der luid-gonzende insekten een breeden krans van zingend leven spon.
Hoe hebben wij, weet ge? gekeken naar het leven onder elken vorm: de verre en hooge vlucht van blanken oeievaar,
den rooden beuk in ’t licht met het karmijn der blaren en, ’s avonds, den glans der sterren in ’t zwarte water van den ouden Rijn.
La vita nuova
Wanneer de Zomer ’t woord spreekt der bevrijding dat in het woud van boom tot boom verzucht, als ’t licht ontwaakt tot in de verste lucht door de enkele echo dezer blijde tijding,
gaat alles leven met een begeleiding van kleur en toon, langs veld en lucht, in ’t streven tot het allerschoonst: de vrucht die wordt geboren uit die hooge wijding.
Zooals de Zomer de allerzoetste vrijheid aan landen schenkt die stralend hij bevrucht, zoo zal de Liefde, die ik heb geducht,
nieuw krachten geven aan mijn angstig bloed, en rijpen met haar zegenenden gloed mijn winterweemoed tot een zomerblijheid.
In ’t oude tuintje
In ’t oude tuintje waar zooveel pioenen in ’t hooge gras gloeien als vlekken bloed, en waar kastanjeboomen donker groenen wijl reeds hun bloem verwelkte in den gloed,
staat op een groen-bemosten, marm’ren voet – herinnering aan heidensche visioenen – een god met leden sterk en lippen zoet, die een godin – marmer als hij – blijft zoenen.
Daarachter glanst eene niet te overziene helblauwe lucht; en zoo stil is het uur onder de wolk der bloeiend blauw glycienen,
als waar’ de tuin, wen steeds het water weent langsheen de steenen van den grijzen muur, lijk ’t marmerbeeld allegoriek versteend.
Het is verboden personen in brand te steken. Het is verboden personen in brand te steken die in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Het is verboden personen in brand te steken die zich aan de wettelijke bepalingen houden en in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Het is verboden personen in brand te steken van wie niet te verwachten valt dat zij het voortbestaan en de veiligheid van het Koninkrijk der Nederlanden in gevaar brengen. Het is verboden personen in brand te steken voorzover hun gedrag daar geen aanleiding toe geeft. Het is in het bijzonder ook jongeren die, gezien het gebrek aan zinvolle vrijetijdsbesteding en uit onbekendheid met de desbetreffende bepalingen alsmede op grond van hun stuurloosheid psychisch gevaar lopen, niet toegestaan mensen zonder aanzien des persoons in brand te steken. Het moet, gelet op het prestige van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, dringend worden afgeraden. Het hoort niet. Het is niet gebruikelijk. Het mag geen regel worden. Het moet niet. Niemand is ertoe verplicht. Het mag niemand worden verweten als hij het nalaat personen in brand te steken. Iedereen geniet het grondrecht om te weigeren. Verzoekschriften van deze strekking moeten worden gericht aan de bevoegde instantie.
Nota bene. Wie deze tekst in een andere taal overbrengt, wordt verzocht ‘Bundesrepublik Deutschland’ bij wijze van proef te vervangen door de officiële naam van zijn eigen land. Deze voetnoot moet ook in de vertaling blijven staan.
De Nederlandstalige dichter, vertaler en sinoloog Lloyd Lewis Haft werd geboren in Sheboygan, Wisconsin, op 9 november 1946. Zie ook alle tags voor Lloyd Haft op dit blog.
Restant
Licht is er over – iets blijvends boven de rots water en oever voorbij
niet van een kleur maar alle kleur houdend hoog in de mist waar de regenboog, de pauwstaart schitterend stijgt,
iedere druppel een parel aan een van de vindende vingers die de dag als blinde tastend als een blinde spreidt.
Ieder een spiegel met mij gekomen, een van de stromen, een van mijn wegen naar mij.
Verkondiging
Je naam verneem je waar je de klos hebt laten vallen, waar een hand van je vrijkomt die reikt. Al wat je meende te weven nu vrij, nu onder je, onder de hand die opgaat leeg, eindelijk open. Onder je hier, diep uit de hemel gedaald, van onder je uitziend oog komt altijd het woord dat je hoort. Want hoe zal de engel anders komen dan in je kleur, in het kleed dat je hand van de huiver niet houdt?
Het altaar van de maan (Peking)
Het Altaar van de Maan is een stel oude mannetjes die zitten te schaken.
Nu de laatste beschermgodin verdreven is, staan de poorten open. Er schijnt zelfs
een zon: matig, nog lerend, hier en daar geholpen door herfstboombladeren.
Ongeziene vrouwen schuifelen, slepen met bezems, kijken voor zich uit.
Geen man die van zijn leven nog van stelling zal veranderen: ieder op zijn stenen voeten
veilig vastgestoken door de ellenlange nagels van een uitgewezen maagd.
De Engelse dichteres en schrijfster Anne Sexton werd geboren op 9 november 1928 in Newton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Anne Sexton op dit blog.
Wij tweeën
Ik was ingepakt in zwart bont en wit bont en jij maakte me open en toen zette je me in gouden licht en toen kroonde je me, terwijl er buiten de deur sneeuw viel in schuine pijlen. Terwijl een dik pak sneeuw als sterren naar beneden kwam in calciumfragmentjes, waren wij in ons eigen lichaam (die kamer die ons zal begraven) en jij was in mijn lichaam (die kamer die ons overleven zal) en eerst wreef ik je voeten droog met een handdoek want ik was jouw slaaf en toen noemde je mij prinses. Prinses!
O toen stond ik op met mijn gouden huid en ik sloeg de psalmen neer en ik sloeg de kleren neer en jij maakte het bit los en jij maakte de teugels los en ik maakte de knopen los, de botten, de verwarringen, de ansichten uit New England, de januarinacht om tien uur ’s avonds, en wij kwamen op als tarwe, veld na gouden veld, en wij oogstten, wij oogstten.