Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-09-2012
Thomas van Aalten, Christoph W. Bauer, T. S. Eliot
De motor van de bestelbus maakt een ratelend geluid. Je hoort hem al van ver komen. Als de bus aan het begin van de straat is, blijft hij stilstaan. De bestuurder draait zijn raampje open en kijkt verwilderd om zich heen. Hij claxonneert eenmaal en rijdt stapvoets verder. Mijn vader steekt zijn hand op, om aan te geven dat de man hier moet zijn. aquarama, onderhoud en reiniging van zwembad en spa staat er in blauwe letters op de zijkant van de bus. De bestuurder heeft een rode, schilferige huid. Roosvlokken bedekken de schouders van zijn overall. Hij kreunt getergd als hij zijn apparatuur uit de bestelbus laadt. Het enige aan zijn lichaam dat niet lijkt getroffen door een ziekte of infectie is een zwart snorretje, dat als een strakke streep het centrum van zijn gezicht markeert. Ondanks de geïrriteerde huid en gewrichtspijn tijdens het tillen, heeft de man een vrolijk voorkomen. Hij stelt zich voor als Cornald. Mijn vader zegt dat Cornald zijn bus gewoon op de oprit kan zetten. Daar is-ie voor gemaakt, niet waar.
We nemen plaats op het terras. Cornald bladert door zijn multomap, die beplakt is met stickers. Behalve een sticker met het logo van Aquarama zie ik ook stickers met teksten als Effe wachten... Pizza! en I Love Natte Keek en afbeeldingen van cartooneske vrouwen in bikini. Mijn collega was hier drie jaar geleden voor het laatst. In mei 2007, lees ik hier. Mijn vader knikt. Toen heetten jullie nog anders. Dat klopt. Ik werkte er toen nog niet. Cornald concentreert zich op het handschrift van deze collega uit het verleden. Ik zie dat hij hier twee keer per jaar kwam. Aan het einde en aan het begin van de zomer, ja. Ik kijk naar mijn vader en vraag me af of hij nog ooit in zijn leven gaat zwemmen. Ik zal het zo eens even uitzoeken, maar het is gebruikelijk dat bij drie jaar slecht onderhoud de inlaatstraalbuizen en skimmers vervangen moeten worden.
krach ist ein anfang glück ein simpler akkord im rücken der augen rollen bässe wuchten uns ineinander jahrelang bin ich gelaufen für dieses konzert du kamst aus der gleichen richtung und den rest könnt ich mir denken
sagst du so leis dass ichs kaum versteh und vielleicht nur annehmen will weil deine hände den meinen die reisen ablesen als wären es ihre eignen und der himmel rockt und lärmt und bleibt in allem ein punk der
sich seinen irokesen in regenbogenfarben lackiert metaphorisch gesehen tanzen wir auf dünnem seil hören die wellenreiter lästern keinen cent wert ist uns ihr geblöke vivamus atque amemus campino krakeelt was zählt
Supersonic
XLVII
abgehängt was sie rahmte wurden ränder zur meute und verbissen sich in ihren augen als wollten sie beweisen dass die form den inhalt schafft kehrten bilder wieder standen sie vor mauern durchbellt von aporien und erhöhten die schrittzahl im tanz mit fee morgane lösten grenzen sich auf wie tabletten im glas zerging die ahnung sich akzeptieren zu wollen in so manchem gehts schlechter gerede der bodensatz indes blieb passepartout in ihrem schauen und aus welchen wänden auch immer hechelte Fix einem helden ihrer kindheit auf der spur
Dinsdag, 14 januari 1992 We zitten in een café. Eentje van 'alle tijden'. Bruin, kleedjes op tafel, nieuwerwetse lampenkappen en een dor biljart. Zo hebben we in honderden cafés gezeten. We zijn niet de enigen, maar het is er ook niet druk. Amsterdammers. De bekkies staan niet stil. Het is vroeg in de ochtend. We hebben de nacht overgeslagen. 'Wat ik me altijd heb afgevraagd, Herman,' zeg ik. 'Je vader en je moeder, je zussen, je broer?' 'Voor mijn geboorte,' antwoordt hij, 'bestond er niets.'
Met hoge snelheid rijdt de taxi, als besmet door Broods gejaagdheid, via de trambaan de Overtoom af. 'Ik heb een verrassing voor je,' zegt Herman. Hij gebaart de chauffeur te stoppen op de hoek van een zijstraat. Brood springt uit de wagen en belt aan bij een deur waar met glimmende letters HUIZE RIA op staat. Ik wil uitstappen, maar de taxichauffeur draait zich om en zegt met Amsterdamse tongval: 'Ik heb Herman al heel wat keren in de wagen gehad. Ik vind 't wel een aardige gozer, hoor. Ik mag 'm ergens wel. Maar toch, ik weet het niet. Laatst had ik 'm ook in mijn wagen, zat-ie achterin, ik kijk in mijn spiegel, had-ie een colbertjasje aan en een stropdas, met verder niks d'ronder. Moest ik hem ook naar een seksclub brengen. Hij lulde wel met me en hij gaf me ook een slokkie uit de fles die hij bij zich had, daar niet van, maar? Weet je wat 't is? Je ken geen hoogte van hem krijgen.'
Als ik me bij Brood voeg, valt mijn oog op een klein goudkleurig bordje naast de deur met de tekst: Huize Ria. Discrete Ingang Om De Hoek. 'Het mooie van het leven, vind ik,' zegt Herman,'dat je, terwijl je midden in je zoektocht maar Jezus zit, toch nog goed terecht kunt komen.' Daarop wijkt de deur. Ria zelve doet ons open. Iggy, Broods hond, die vanmiddag meemag van zijn baas, is het eerste binnen. Terwijl madam Ria ons voorgaat de smalle gang in en ons uit onze jassen helpt, drukt Iggy met zijn snuit de tussendeur open en meldt zich bij de meisjes. Iggy is geen onbekende hier, Iggy weet de weg. Ik tel acht meisjes, die op en om een halvemaanvormige bank zitten of hangen. We zijn de enige klanten.
Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)
DVD Cover van Herman Brood, Bart Chabot en Jules Deelder
Uit: The Club of Angels: (Vertaald doorMargaret Jull Costa)
After the funeral, we went back to my apartment, where we gathered in the study. The full complement of the surviving Beef Stew Club membership: all five of us. At the funeral, Lívia kept saying: "This is madness, Zi, madness. You must stop holding these suppers." The matter to be discussed was, should we stop holding the suppers or not? The next host would be Pedro. In alphabetical orderSince Saulo had chosen to die out of orderPaulo should be the next to die.
"So, do we cancel the supper?" I asked.
"No," said Paulo without a moment's hesitation.
"I think we should take a vote," said Samuel.
"I'm the main interested party," said Paulo. "The supper will go ahead."
Pedro suggested that he, rather than Lucídio, should choose the menu. Paulo disagreed. Lucídio would decide what to make. I suggested that we supervise the making of the meal, especially the last fateful portion. Paulo vetoed that too. Lucídio must have full freedom in which to do his work.
"Be honest," said Paulo, "the deaths aside, have you ever eaten so well in your entire life as at Lucídio's suppers?"
"No, but "
"And there's another thing. If we start interfering in his work, he'll disappear. He'll go away. He'll leave us."
"We're the ones who are disappearing," said Tiago. "One by one. One a month. The Beef Stew Club will come to an end not for lack of a cook, but for lack of members. We're all dying!"
And then Paulo leaned back on the sofabeneath one of Marcos' paintings which, according to the artist, depicted the struggle of the One Being to free itself from the duality of body and spiritand said:
"Well, I don't know about you, but I don't really care."
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Uit: The Prisoner Of Heaven (Vertaald doorLucia Graves)
That year at Christmas time, every morning dawned laced with frost under leaden skies. A bluish hue tinged the city and people walked by, wrapped up to their ears and drawing lines of vapour with their breath in the cold air. Very few stopped to gaze at the shop window of Sempere & Sons; fewer still ventured inside to ask for that lost book that had been waiting for them all their lives and whose sale, poetic fancies aside, would have contributed to shoring up the bookshops ailing finances.
I think today will be the day. Today our luck will change, I proclaimed on the wings of the first coffee of the day, pure optimism in a liquid state.
My father, who had been battling with the ledger since eight oclock that morning, twiddling his pencil and rubber, looked up from the counter and eyed the procession of elusive clients disappearing down the street.
May heaven hear you, Daniel, because at this rate, if we dont make up our losses over the Christmas season, we wont even be able to pay the electricity bill in January. Were going to have to do something.
Fermín had an idea yesterday, I offered. He thinks its a briljant plan thatll save the bookshop from imminent bankruptcy.
Lord help us.
I quoted Fermín, word for word:
Perhaps if by chance I was seen arranging the shop window in my underpants, some lady in need of strong literary emotions would be drawn in and inspired to part with a bit of hard cash. According to expert opinion, the future of literature depends on women and as God is my witness the female is yet to be born who can resist the primal allure of this stupendous physique, I recited.
I heard my fathers pencil fall to the floor behind me and I turned round.
Pawel got out of bed and went into the bathroom. The light was on, the mirror was broken. Tubes and brushes and bottles had been swept off the shelf, were all over the floor. A stream of white toothpaste had shot out and dried on the willow-green wall. Disposable razors had been snapped in two and stepped on into a torn box of soap powder. The cracked toilet seat lay in the corner. It occurred to him there was a lot of glass, so he went back to the hallway for his shoes.
He picked up one of the toothbrushes, rinsed it under the faucet, scraped some toothpaste off the wall. Then he squatted and chose a razor with a cracked handle. He found the can of shaving cream under the bathtub. It was dented but something still swished inside it. He shaved in what was left of the mirror. He splashed water on his face. The Old Spice had been crushed, but there was still something left in the white plastic cover. He shook the crumpled container. It made a grating sound like a deaf-and-dumb version of a childs rattle. A few drops splashed onto his palm. He rubbed them on his cheeks. It hardly stung, so this time he must have managed not to cut himself. He took a leak and went back into the living room.
Things were no better here. More smashed stuff. The cracked silver casing of the cassette player emptied its colorful guts onto the floor. He flicked the light switch. The lamp was in pieces. The light of early morning hung like dust in the air. Something white poked from the ripped upholstery of the sofa. He smoothed it with his hand and went to the pile of clothes spilling out of the wardrobe. He sniffed a few things to find something clean in the semidarkness. He put on a shirt and sweater. By the bed he found his pants; he dug out some socks from an untouched drawer and pulled them on, and at last stopped shivering.
He sipped at his coffee and gazed through the window. Snow lay on the roofs and on the sidewalk; the black trees were white now, and everything resembled a distant Christmas. A red bus cautiously made a turn. Sleepily and soundlessly it straightened, receded down the avenue of lime trees. The treetops faded into the low sky. He listened for the patter of drops in the gutters. There was no sound. Itll lie for a while, he thought.
Long before the first bugles sounded from the barracks within the city and the cantonments surrounding it, most of the city was already awake. These did not need to rise from the straw mattresses and thin pallet beds of their hive-dense tenements, because few of them save the children had ever lain down. Instead, they had huddled all night in one vast tongueless brotherhood of dread and anxiety, about the thin fires of braziers and meagre hearths, until the night wore at last away and a new day of anxiety and dread had begun.
Because the original regiment had been raised in this district, raised in person, in fact, by one of the glorious blackguards who later became Napoleon's marshals, who delivered the regiment into the Emperor's own hand, and along with it became one of the fiercest stars in that constellation which filled half the sky with its portent and blasted half the earth with its lightning. And most of its subsequent replacements had been drawn from this same district, so that most of these old men were not only veterans of it in their time, and these male children already dedicated to it when their time should come, but all these people were parents and kin, not only the actual old parents and kin of the doomed men, but fathers and mothers and sisters and wives and sweethearts whose sons and brothers and husbands and fathers and lovers might have been among the doomed men except for sheer blind chance and luck.
Even before the bugles' echoes died away, the warrened purlieus were already disgorging them. A French or British or American aviator (or a German either for that matter, if he had had the temerity and the luck) could have watched it best: hovel and tenement voiding into lane and alley and nameless cul-de-sac, and lane and alley and cul-de-sac compounding into streets as the trickles became streams and the streams became rivers, until the whole city seemed to be pouring down the broad boulevards converging like wheelspokes into the Place de Ville, filling the Place and then, pressed on by the weight of its own converging mass, flowing like an unrecoiling wave up to the blank gates of the Hôtel where the three sentries of the three co-embattled nations flanked the three empty flagstaffs awaiting the three concordant flags.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
Am 28. Juni 1461 wurde Edward of March mit nicht einmal zwanzig Jahren zu Edward IV. von England gekrönt der erste König aus dem Hause York. Die meisten Engländer waren erleichtert. Den einfachen Leuten war nämlich völlig egal, wie ihr König mit Nachnamen hieß. Sie wollten nur, dass nach 116 Jahren Krieg gegen Frankreich und den sich nahtlos anschließenden sechs Jahren Bürgerkrieg endlich mal Ruhe herrschte und niemand in ihre Dörfer kam, um ihre Scheunen zur Versorgung der Truppen zu plündern oder ihre Väter, Ehemänner und Söhne als Bogenschützen anzuwerben, die dann entweder gar nicht oder mit einem Arm, Bein oder Auge weniger nach Hause kamen. Und König Edward machte seine Sache hervorragend. Nach dem jämmerlichen Henry VI. (den seine Königin mitsamt ihrem Sohn in Schottland in Sicherheit gebracht hatte), war es doch irgendwie sehr beruhigend, einen König auf dem Thron zu haben, der auch wie ein König aussah, redete und handelte. Edward IV. hatte in vieler Hinsicht Ähnlichkeit mit seinen strahlenden Vorgängern Edward III. und Henry V. Genau wie sie legte er keinen Wert auf Rachefeldzüge gegen die besiegten politischen Gegner, sondern setzte auf Aussöhnung. Genau wie sie war er ein König, dem Recht und Rechtsprechung sehr am Herzen lagen, der aber auf dem Schlachtfeld ordentlich hinlangen konnte, wenn es sein musste. Und genau wie sie sah er so wird berichtet unverschämt gut aus und ließ nichts, aber auch gar nichts anbrennen. Und genau das wurde sein größtes Problem. Während sein wichtigster Ratgeber, sein Cousin Richard Earl of Warwick, ihn zu einer Ehe mit einer französischen Prinzessin drängte, der kaum weniger einflussreiche Earl of Pembroke auf eine Verbindung mit Burgund setzte, hatte der König sich rettungslos in die Witwe eines unbedeutenden Landritters verliebt, Elizabeth Woodville.
De Amerikaanse schrijver David Benioff
(pseudoniem van David Friedman) werd geboren in New York City op 25 september
1970. Zie ook alle
tags voor David Benioff op dit blog.
Uit:City of Thieves
Off we go, then, on
a tour into the haunted theme park of modern European history. It is January
1942, the first winter of what would become a 900-day siege, and David's
grandfather, Lev Beniov, at that time a skinny 17-year-old, is trying to
survive on his own. Lev's mother and sister left Leningrad before the Germans
closed in; his father, a Jewish poet, had been arrested by the Soviet secret
police four years earlier and was never heard from again. After looting the
corpse of a German soldier, Lev himself is arrested and thrown into the city's
huge and silent prison, where he expects to be killed. His cellmate, Kolya, is
an insouciant Cossack full of literary pretensions and braggadocio who is in jail
for deserting his regiment.
To their infinite surprise, the two young men are sent on a mission instead of
being executed. A local army colonel whose daughter is getting married surmises
that Lev and Kolya are schooled enough in petty thievery to procure a dozen
eggs for the wedding cake. No matter that eggs have not been seen anywhere in
Leningrad in months. The lads are given five days, a curfew waiver, and 400
rubles and told that if they fail to deliver the goods, they will be shot.
Talk about your wild goose chase. There are no animals of any kind here; even
the pigeons have long since been eaten. In the outdoor food stalls, what's for
sale are pricey glasses of dirt mixed with melted sugar and something called
"library candy," made by boiling the binding glue from books:
"[T]here was protein in the glue, protein kept you alive, and the city's
books were disappearing like the pigeons."
Hij vertelde zijn dochters over de passie, maar ze wilden er niets van weten. Ze verlieten hem in de dageraad en liepen in tien uur zonder te rusten naar zee. Daar bleven ze drie maanden, ze hielpen met de strandstoelen en de tenten, en ze maakten muziek om wat te verdienen. Maar toen de oorlog dreigde liepen ze terug naar huis waar hun vader nog steeds de passie preekte. Nu, omdat ze wat ouder waren geworden, wilden ze er het fijne van weten, ze wilden het fijne van de passie weten. Ze gingen bij hem zitten en spraken hem aan met het woord vader. Hij legde ze uit hoe ze moesten leven, wat ze moesten doen. Ze moesten hun brandglas richten op een willekeurig doel, ze moesten zich vastbijten en niet loslaten, ze moesten geen aandacht schenken aan het hoofdschudden en de woorden 'toe maar, die durft'. Zo moesten ze leven, zo zou het wat worden. De dochters waren woedend dat een vader zich er op zo'n eenvoudige wijze van afmaakte, alsof hij een cursus in een vormingscentrum gaf. Ze gaven hem de raad geen woorden meer te gebruiken en verlieten voor de tweede keer het huis. Aan het strand zagen ze de zandzuigers en graafmachines die de kust versterkten, maar zelf zaten ze met hun voeten in het zand omdat dat zo'n heerlijk gevoel gaf.
Anthony drew as much consciousness of social security from being the grandson of Adam J. Patch as he would have had from tracing his line over the sea to the crusaders. This is inevitable; Virginians and Bostonians to the contrary notwithstanding, an aristocracy founded sheerly on money postulates wealth in the particular. Now Adam J. Patch, more familiarly known as Cross Patch, left his fathers farm in Tarrytown early in sixty-one to join a New York cavalry regiment. He came home from the war a major, charged into Wall Street, and amid much fuss, fume, applause, and ill will he gathered to himself some seventy-five million dollars. This occupied his energies until he was fifty-seven years old. It was then that he determined, after a severe attack of sclerosis, to consecrate the remainder of his life to the moral regeneration of the world. He became a reformer among reformers. Emulating the magnificent efforts of Anthony Comstock, after whom his grandson was named, he levelled a varied assortment of uppercuts and body-blows at liquor, literature, vice, art, patent medicines, and Sunday theatres. His mind, under the influence of that insidious mildew which eventually forms on all but the few, gave itself up furiously to every indignation of the age. From an armchair in the office of his Tarrytown estate he directed against the enormous hypothetical enemy, unrighteousness, a campaign which went on through fifteen years, during which he displayed himself a rabid monomaniac, an unqualified nuisance, and an intolerable bore. The year in which this story opens found him wearying; his campaign had grown desultory; 1861 was creeping up slowly on 1895; his thoughts ran a great deal on the Civil War, somewhat on his dead wife and son, almost infinitesimally on his grandson Anthony.
Early in his career Adam Patch had married an anæmic lady of thirty, Alicia Withers, who brought him one hundred thousand dollars and an impeccable entré into the banking circles of New York. Immediately and rather spunkily she had borne him a son and, as if completely devitalized by the magnificence of this performance, she had thenceforth effaced herself within the shadowy dimensions of the nursery. The boy, Adam Ulysses Patch, became an inveterate joiner of clubs, connoisseur of good form, and driver of tandemsat the astonishing age of twenty-six he began his memoirs under the title New York Society as I Have Seen It. On the rumor of its conception this work was eagerly bid for among publishers, but as it proved after his death to be immoderately verbose and overpoweringly dull, it never obtained even a private printing.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940)
She walked over to the counter and picked up her apron. She was caught in the glow of the lamp light now, and Amina patted the babys back and watched Miriam, a slight frown on her face. She had never in her life felt so disconcerted by anyone, and as she stood in the gloom by the open door, she examined Miriam as though she were a framed picture on a wall. She watched her slender hands place the apron around her waist, saw the slim muscles that flickered like thin fish beneath the skin of her forearm. She watched the lit face intent on tying the bow, watched the shadowed angles of her cheekbones, and the long eyelashes that brushed the tops of her cheeks when she blinked. Miriam felt the eyes upon her and looked up. The shop was dark beyond the circle of the lamp, and she walked away from the light, towards the door.
I cant believe you drove through all this rain, she said. The baby was restless, and Amina handed her back. Miriam felt the girls hands brushing hers as the child moved between them and wondered for a moment why she was so aware of such small things where Amina was concerned.
Im used to driving in the rain.
Oh, yes. I forgot that you used to do taxi-driving, replied Miriam.
I still do, Amina corrected. Im leaving again next week, in fact. To Cape Town.
Cape Town, Miriam repeated, and the tone of wonder in her voice made Amina turn to look at her again. What is it like, in Cape Town? asked Miriam.
Its beautiful, Amina said. Lovely small towns. And the mountains and the beaches. There are some beautiful beaches especially if youre White, especially. She paused and looked out again.
I dont stay there long, she said. I like the drive more than anything even when its not picturesque, like the Garden Route, there are always things to see. Even driving past townships, you see all these people living very different lives from your own.
Uit: L'Espérance de beaux voyages, 1 : Eté-automne
Il peut prendre une histoire, encore, pour ce qu'elle est, pour ce qu'elle dit, sans forcément vouloir savoir pourquoi. Enfant, si un grand te lit cette histoire, dis-toi qu'il te la lit pour la comprendre. Et il n'y arrivera jamais. Si tu la lis, seul, comme un grand, prends-la, toi, sans trop t'interroger. Il va y avoir un oiseau bleu, merveilleux. Lis les images comme le texte. Dis-toi que tu y trouveras ce que les grands n'y trouvent plus et ce que plus tard, en la racontant à tes enfants, tu chercheras et ne trouveras pas à ton tour. Il était une fois une histoire tellement unique que tous prétendaient la raconter pour la première fois. Une histoire incomprise. Incomprise comme toi quand on ne te comprend pas.
Pierre avait sept ans depuis un mois. Mais j'aurais pu te raconter l'histoire de Pedro, de Petrik, de Piotr, de Peter, de Piero. C'est toujours la même histoire. Celle de Pierre est peut-être la nôtre, plus proche et familière. Il a neigé. Pierre va à l'école en traînant derrière lui un petit bateau. Il rêve d'être marin. Il tient de son grand-père cette chanson Ohé, matelot. j'ai fait trois fois le tour du monde en bateau, je peux te raconter Valparaiso. Ses frères aînés se moquent de lui. Ils lui donnent des coups de poing. «C'est quoi Valparaiso ? » « Cest un port » répond Pierre « à l'autre bout du monde. » « Mais tu n'y es jamais allé ? » Pierre répond : « J'irai. C'est décidé. » Et Pierre part pour l'école en traînant son petit bateau. Qu'il a appelé Valparaiso. Pour un peu, la neige ferait des vagues.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
Constantijn Huygensprijs 2012 voor Joke van Leeuwen
Constantijn Huygensprijs 2012 voor Joke van Leeuwen
De Nederlandse dichteres, schrijfster en illustrator Joke van Leeuwen heeft de Constantijn Huygensprijs 2012 gewonnen. Dat heeft de Jan Campert-stichting laten weten. Joke van Leeuwen werd geboren op 24 september 1952 in Den Haag. Zie ook alle tags voor Joke van Leeuwen op dit blog.
Geschenk
Dit zit goed vastgeplakt. Wel mooi papier. Een lint met krullen. Doen ze met een schaar. Ik weet niet wat jij hiervan vindt, of jij dit hebt, dat ik het ruil, dat jij dan wacht op mij, dat ik dan onderwijl wat anders voor je koop, of, want, tenzij, dat jij het houden wilt of bij vergissing denkt dat jij het toch al had, maar niet dus of niet meer of dat het brak en dat jij dacht als nog een keer moet ik voorzichtig zijn, of dat iets dubbels helemaal niet geeft wat jou betreft. Hier. Neem een mes. Dit heft.
Binnen
Die wachtte was te goed in doodverzinnen. Weghelften weg, begroeide grond verschoven, meren gezwollen, als bij wie ver, met tijdelijke namen, in de slaap verrast.
Die wachtte dacht een strand, had zich in zand verpakt, nat zand dat plakte, hoofd eruit, een hand om plat te slaan, dat elke vrouw beschreven in een mal.
Pak dit maar uit. Stel maar die vraag. Een mal? Maar alles druk met scheppen, innen, spetten, mobiel bellen, nieuwer weer voorspellen en daar was het al.
Die komen moest kwam lachend, natte voeten, tas vol groeten, wakker en verwacht. Ik ben het. Ben je boven? Nam die verdampte vast.
Perron
Het is weer scharreldag voor kruimelduiven. Die hoeven niet weg. Die missen een pootje. Die zwijgen: 'Kijk naar je eige, zeik niet over aankomst en hoe laat.'
Er zal een trein zijn en eruitgetuimel en iemand die wuift en sprongetjes maakt en onverstaanbaar van een reis gaat roepen naar wie daar al jaren staat.
Uit: The Missing Head(Vertaald doorPatrick Creagh)
Manolo the Gypsy opened his eyes, peered at the dim light creeping through the cracks in his hovel, and got to his feet trying not to make a sound. He had no need to dress because he slept fully clothed, and the orange jacket given him the year before by Agostinho da Silva, known as Franz the German, tamer of toothless lions in the Wonder Circus, now served him for both day and night. In the faint glimmer of dawn he groped around for the battered sandals-cum-slippers that were his only footwear. He found them and slid his feet in. He knew every inch of the hut, and could move about in its murk knowing perfectly well where its few wretched sticks of furniture were. He took a confident step towards the door, and in so doing his right foot clashed against an oil-lamp standing on the floor.
Damn the woman! exclaimed Manolo between his teeth. He was of course referring to his wife, who the previous evening had insisted on leaving this lamp beside her bed on the pretext that the blackness of night gave her nightmares and she dreamt of her dead. If she kept the flame burning as low as can be, she said, the ghosts of her dead dared not to haunt her, and so she could sleep in peace.
And what is El Rey about at this hour of the morning, O afflicted spirit of our Andalusian dead?
His wifes voice was muffled and drowsy, as it is with anyone still half asleep. She always spoke to him in geringonça, a hotch-potch of Romany, Portuguese and Andalusian. And she called him El Reythe King.
King of a heap of shit, Manolo felt the urge to answer, but he said nothing. King of a shitheap. To be sure he had once been El Rey, when the gypsies were honoured, when his people freely roamed the plains of Andalusia, when they made copper trinkets to sell in the villages and dressed in black and wore fine felt hats, and their knives were not weapons to fight for your life with, but peerless treasures fashioned in chased silver.
He came unto His own, and His own received Him not
As Christ the Lord was passing by, He came, one night, to a cottage door. He came, a poor man, to the poor; He had no bed whereon to lie.
He asked in vain for a crust of bread, Standing there in the frozen blast. The door was locked and bolted fast. Only a beggar! the poor man said.
Christ the Lord went further on, Until He came to a palace gate. There a king was keeping his state, In every window the candles shone.
The king beheld Him out in the cold. He left his guests in the banquet-hall. He bade his servants tend them all. I wait on a Guest I know of old.
Tis only a beggar-man! they said. Yes, he said; it is Christ the Lord. He spoke to Him a kindly word, He gave Him wine and he gave Him bread.
Now Christ is Lord of Heaven and Hell, And all the words of Christ are true. He touched the cottage, and it grew; He touched the palace, and it fell.
The poor man is become a king. Never was man so sad as he. Sorrow and Sin on the throne make three, He has no joy in mortal thing.
But the sun streams in at the cottage door That stands where once the palace stood. And the workman, toiling to earn his food, Was never a king before.
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus 1907)
Illustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner.
Apollo Huis van Admetus, waarin ik mij schik aan tafel, geduldig als een dagloner, ik die een god ben. Want Zeus heeft door mijn zoon te dooden daaraan schuld, Asclepius: Zeus dreef de bliksems in zijn borst. Vertorend om zijn lot doodde ik de smeden van Zeus' vuur: ik doodde de Cyclopen, daarom dwong mijn vader mij tot arbeid voor een sterveling, als boete. Gekomen in dit land, weidde ik voor mijn gastheer de runderen en hield zijn huis tot nu in stand. Want ik, die zelf ook vroom ben, vond gelijke vroomheid in Pheres' zoon, dien ik beschermde tegen sterven. De Moiren overtroefde ik: zij stonden toe: Admetus mocht voor 't oogenblik de Hades mijden, als hij een and're doode in zijn plaats liet gaan. En al zijn vrienden ging hij lang, hij vroeg hen en zijn vader en zijn oude moeder, die hem baarde, en hij vond niemand, die voor hem wel sterven wilde en nooit het licht meer zien, vond niemand dan zijn vrouw. Nu steunen in 't paleis zijn armen haar, nu zij daar worstelt met den dood: want dezen dag, staat vast, moet zij den dood ingaan en 't leven achterlaten. En ik, om niet besmet te worden in 't paleis, verlaat het dak van deze woning, die ik lief kreeg. Reeds zie ik hoe de Dood nabij gekomen is, hij, priester der gestorvenen, naar Hades' huis zal hij haar voeren: juist op tijd is hij gekomen, loerende op den dag, waarop zij sterven moest.
Le garçon se change en un blanc buisson; le buisson, en pâtre en train de dormir; ses cheveux si fins, en cordes de lyre ; et la neige, en neige sur son front blond.
Les mots se changent en questions ; sagesse et gloire en rudes rides ; à reculons corde de lyre se change en fin cheveu; et le garçon en poète, le poète en buisson, sous lequel il dormait au temps où il aimait la beauté damour fou.
Quiconque de beauté se toque sans fin laime sa vie durant, la poursuit toute son époque la beauté a des pieds charmants quelle chausse de fines socques.
Le fier carrousel des métamorphoses change le poète en amant maudit, car il suffira dune courte pause : le voici changé en eau dalambic, dont lalchimiste fait vapeur chimique, et quaprès, tout au fond il précipite.
Vertaald door Jana Boxberger
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
No one had seen these mysterious Englishmen; as for their leader, he was never spoken of, save with a superstitious shudder. Citoyen Foucquier-Tinville would in the course of the day receive a scrap of paper from some mysterious source; sometimes he would find it in the pocket of his coat, at others it would be handed to him by someone in the crowd, whilst he was on his way to the sitting of the Committee of Public Safety. The paper always contained a brief notice that the band of meddlesome Englishmen were at work, and it was always signed with a device drawn in reda little star-shaped flower, which we in England call the Scarlet Pimpernel. Within a few hours of the receipt of this impudent notice, the citoyens of the Committee of Public Safety would hear that so many royalists and aristocrats had succeeded in reaching the coast, and were on their way to England and safety.
The guards at the gates had been doubled, the sergeants in command had been threatened with death, whilst liberal rewards were offered for the capture of these daring and impudent Englishmen. There was a sum of five thousand francs promised to the man who laid hands on the mysterious and elusive Scarlet Pimpernel.
Everyone felt that Bibot would be that man, and Bibot allowed that belief to take firm root in everybody's mind; and so, day after day, people came to watch him at the West Gate, so as to be present when he laid hands on any fugitive aristo who perhaps might be accompanied by that mysterious Englishman.
"Bah!" he said to his trusted corporal, "Citoyen Grospierre was a fool! Had it been me now, at that North Gate last week . . ."
Citoyen Bibot spat on the ground to express his contempt for his comrade's stupidity.
"How did it happen, citoyen?" asked the corporal.
"Grospierre was at the gate, keeping good watch," began Bibot, pompously, as the crowd closed in round him, listening eagerly to his narrative. "We've all heard of this meddlesome Englishman, this accursed Scarlet Pimpernel. He won't get through MY gate, MORBLEU! unless he be the devil himself. But Grospierre was a fool. The market carts were going through the gates; there was one laden with casks, and driven by an old man, with a boy beside him. Grospierre was a bit drunk, but he thought himself very clever; he looked into the casksmost of them, at leastand saw they were empty, and let the cart go through."
Emma Orczy (23 september 1865 12 november 1947)
Anthony Andrews als the Scarlet Pimpernel in de gelijknamige film uit 1982
In enkele dagen heb ik vier fotografen bij mij thuis gezien en heb ik mijn gezicht in alle mogelijke en onmogelijke standen gevouwen.
Toen ik de hondjes nog had, werden alle foto's bijzonder ontspannen gemaakt. Ik pakte een hondje op en de foto was gemaakt, omdat er met die kleine dingen altijd iets te lachen viel.
Nu hebben we ook met de poes deze pose geprobeerd. Aangezien zij alleen maar kwaad krijst en wringt als ze wordt opgepakt, zal dit beslist geen charmante foto zijn geworden.
Nu wordt het dus soms een foto achter mijn kleine, rode schrijfmachientje, waar ik het prettigst op werk; ik wil geen tekstverwerker en mijn diverse electronische - en de oude elektrische - machines zijn moordend voor mijn inspiratie. Geef mij mijn eenvoudige ouderwetse machientje maar, dat, in de huls geschoven, na afloop van het werkfestijn, iets heeft van een rode lolly-zonder-stok... het gekke ding!
De afspraak voor een voorbereidend gesprek voor de televisie moet worden verschoven want er is iets mis gegaan met stukken die 'ergens' zijn blijven hangen... ook dat nog!
Waar... oh, waar haal ik de tijd vandaan om een kleine honderd kerstkaarten te schrijven, waar ik anders zo vroeg mee ben? Zakenbrieven blijven liggen, alleen fanpost wordt beantwoord.
They came into our lives unasked for. there was light momentarily, a flicker of wings, a dance, a voice, and then they went out again, like a light, leaving us not so much in darkness, but in a different place and alone as never before
so we have been changed. and our vision no longer what it was, and our hopes no longer what they were; so a piece of us has gone out with them also, a cold dream subtracted without malice,
the weight of another world added also, and we did not ask, we did not ask ever for those who stood smiling and with flowers before the open door.
We did not beckon them in, they came in uninvited, the sunset pouring from their shoulders; so they walked through us as they would through water, and we are here, in a different place, changed and incredibly alone, and we did not know, we do not know ever.
Maar Rolduc was véél mooier! Rolduc was een pracht-oord. Voor iemand, die zelden of nooit bergen gezien had - ik kende toen alleen die van Theux en die van Luik, waar wij mijne zuster in haar kloosters bezochten -, een voortdurend verblijf in een oude abdij, afzonderlijk gelegen in een gebergte. Zelfs de gewone manieren van huizen-bouwen, met steensoorten, metselspecie en metselwijze, geschiedde te Rolduc anders dan in Holland, zoo dat ook nieuw aangebouwde gedeelten van het gesticht iets aan zich hadden, waardoor zij ook vreemd en als uit ouden tijd schenen te zijn. Een oude abdij in een gebergte, met de schoonste kerk van het geheele land, een dertiende-eeuwsche. Een oude abdij in een gebergte, met Limburgsche geestelijken, Limburgsche jongens, en Limburgsche knechts, die elk voor een derde Duitscher, voor een derde Belg, en voor een derde Nederlanders uit een ver gewest waren. Een pachtige in zich zelf volledige gemeenschap, aan welks leden men ter nauwer nood bespeurde, dat zij soms verbindingen met dorpen of andere gemeenschappen in de, overigens óók vreemde, streek hadden.
Iets moois, iets om te beminnen, lijkt mij de positie van Directeur van zulk eene instelling. Al die jongens, bij het Bestuur van wier opvoeding hij vóor-zit, zullen over tien, over twintig jaar de mannen zijn, die het menschen-leven uitmaken, aanvoeren, voort-planten in de verschillende streken van Nederland. Al die innerlijke en uiterlijke, bewegelijke en onbewegelijke, levensvormen, door welke in en om de dorpen en steden, dit leven ons zoo veel beter lijkt dan waar vooral het afkeurenswaardige en beklagenswaardige te zien is en de geheele stand van het leven dus lager of valsch is, - zullen de leeraren der opvoedingsgestichten, met hun Directeur aan het hoofd, hebben voorbereid en dus mede veroorzaakt.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
Well now! It was Easter and my friend David was helping his wife Milly Frood in the shop when he heard a voice he recognised crying loud and clear across the crowded room, "Run and ask Daddy if he has any more money," and his blood ran cold.
Easter is upon us now. It is a season when we should reflect upon our sins and consider the pain we cause others, especially those who have no choice but to put up with us; this trauma of self-knowledge, self-revelation, culminating on Easter Friday, leaving us Saturday to shop and recover, so that on Sunday we can wake exhilarated to our new selves--and then have Monday to calm down a bit and prepare to get back to work. Should, should! Mostly we just give each other cards and Easter eggs and are grateful for the holiday.
David is in his early forties. He has not very much reddish hair and an abundant, very red beard. He wears a tweed jacket. He is now a professor. He used to be a mere lecturer but his Polytechnic turned into a University and voila! there he was, Professor Frood, a pillar of society: looked up to and trusted: a family man.
A really nice guy, too: the trustful kind, prone to loving not wisely but too well, as the best people are. But that is all in the past, of course. Professors can't muck about. There's too much at stake. All that a man can do is hope that the past, burrowing away like some mole through the pleasant green fields of his present, doesn't surface and spoil everything in an explosion of mud and dirt.
This particular Thursday before Easter, at two minutes past four in the afternoon, it seemed as if it very well might.
Milly Frood is sometimes spoken of by friends as Frilly Mood. They're being ironic. She's a really un-frilly, serious, nice, good woman. She has straight hair and a fringe and a plump, rather expressionless, round face and a body well draped in unnoticeable clothes. The Frood children, Sherry and Baf, now in their teenage years, have never wittingly eaten sugar or meat under their own roof: Frilly Mood has seen to that. The kids are healthy if a little thin, and very polite. Frilly Mood's done well by them. It is no crime to be serious.
She was far from the first. We lay there naked and, with one arm, I lightly caressed her body. I hoped it should be quite agreeable with just a touch of customary boredom.
It turned out to be more. I leaned above her small left nipple musing what to compare it with: a speck of coral? or a wild strawberry? a tiny tulip still in bud perhaps?
Only an instant had passed and I entered a different reality. Had I fainted or just awoken? Around us stillness prevailed and blue, insane wildflowers began to whirl behind my forehead.
It was the taste and fragrance of your skin, not your perfume, that utterly triumphed. They thrust away my troubles, cares and fears and sorrows, my past and memories, leaving only this love.
Packed into one another, we two alone inhabit the earth, our shoulders spliced in stages. We lose our way in one anothers hair. We meditate on one anothers navel.
You can go away but will remain with me holding between my teeth a single strand of your hair. I use your bodys shadow for my cover. Say not a word, for all our secrets are shared.
Many people are never touched by such passion and many would never dare to risk it, even though this is all that I recognize as love: soaring all the way from our bedsheets to heaven.
Vertaald door Thomas Ország-Land
György Faludy (22 september 1910 1 september 2006)
De Nederlandse dichter en schrijver Peter Drehmanns werd op 22 september 1960 in Roermond geboren.Hij recenseerde jarenlang Italiaanse literatuur voor NRC Handelsblad en maakt korte films, die de afgelopen jaren op literaire festivals als Crossing Border zijn vertoond. In 2009 verscheen zijn veelgeprezen roman De begeleider.Van hem verschenen o.a.vier romans en een verhalenbundel: De blindganger (roman, 1999), Gemaskerd land (roman, 2002), Schaduwboksen (verhalen, 2003), Erfsmet (roman, 2004), Blackpool (roman, 2005), De begeleider (roman, 2009), De schrijver en zijn meisjes (roman, 2012). In 2011 debuteerde hij als dichter met de bundel Hedendaags reisadvies. Afgelopen jaar volgde de bundel Onder nog onopgehelderde omstandigheden.
I Have Not Lingered In European Monosteries and discovered among the tall grasses tombs of knights who fell as beautifully as their ballads tell; I have not parted the grasses or purposefully left them thatched.
I have not held my breath so that I might hear the breathing of God or tamed my heartbeat with an exercise, or starved for visions. Although I have watched him often I have not become the heron, leaving my body on the shore, and I have not become the luminous trout, leaving my body in the air.
I have not worshipped wounds and relics, or combs of iron, or bodies wrapped and burnt in scrolls.
I have not been unhappy for ten thousands years. During the day I laugh and during the night I sleep. My favourite cooks prepare my meals, my body cleans and repairs itself, and all my work goes well.
The only tourist in Havana turns his thoughts homeward
let us govern Canada, let us find our serious heads, let us dump asbestos on the White House, let us make the French talk English,
not only here but everywhere, let us torture the Senate individually
until they confess, let us purge the New Party, let us encourage the dark races
so they'll be lenient
when they take over, let us make the CBC talk English, let us all lean in one direction
and float down
to the coast of Florida, let us have tourism, let us flirt with the enemy, let us smelt pig-iron in our back yards, let us sell snow
to under-developed nations, (It is true one of our national leaders was a Roman Catholic?) let us terrorize Alaska, let us unite
Church and State, let us not take it lying down, let us have two Governor Generals
at the same time, let us have another official language, let us determine what it will be, let us give a Canada Council Fellowship
to the most original suggestion, let us teach sex in the home
to parents, let us threaten to join the U.S.A.
and pull out at the last moment, my brothers, come, our serious heads are waiting for us somewhere
like Gladstone bags abandoned
after a coup d'état, let us put them on very quickly, let us maintain a stony silence
During the days after they left the Green Palace that wasnt Oz after allbut which was now the tomb of the unpleas- ant fellow Rolands ka-tet had known as the Tick-Tock Manthe boy Jake began to range farther and farther ahead of Roland, Eddie, and Susannah.
Dont you worry about him? Susannah asked Roland. Out there on his own?
Hes got Oy with him, Eddie said, referring to the billy-bumbler who had adopted Jake as his special friend. Mr. Oy gets along with nice folks all right, but hes got a mouthful of sharp teeth for those who arent so nice. As that guy Gasher found out to his sorrow.
Jake also has his fathers gun, Roland said. And he knows how to use it. That he knows very well. And he wont leave the Path of the Beam. He pointed overhead with his reduced hand. The low-hanging sky was mostly still, but a single corridor of clouds moved steadily southeast. Toward the land of Thunderclap, if the note left behind for them by the man who styled himself RF had told the truth.
Toward the Dark Tower.
But why Susannah began, and then her wheelchair hit a bump. She turned to Eddie. Watch where youre pushin me, sugar.
Sorry, Eddie said. Public Works hasnt been doing any maintenance along this stretch of the turnpike lately. Must be dealing with budget cuts.
It wasnt a turnpike, but it was a road . . . or had been: two ghostly ruts with an occasional tumbledown shack to mark the way. Earlier that morning they had even passed an abandoned store with a barely readable sign: TOOKS OUT- LAND MERCANTILE. They investigated inside for suppliesJake and Oy had still been with them thenand had found nothing but dust, ancient cobwebs, and the skeleton of what had been either a large raccoon, a small dog, or a billy-bumbler. Oy had taken a cursory sniff and then pissed on the bones before leaving the store to sit on the hump in the middle of the old road with his squiggle of a tail curled around him. He faced back the way they had come, sniffing the air.
" Au début, tout est beau, même vous. Vous n'en revenez pas d'être aussi amoureux. Pendant un an, la vie n'est qu'une succession de matins ensoleillés, même l'après-midi quand il neige. Vous écrivez des livres là-dessus. Vous vous mariez, le plus vite possible - pourquoi réfléchir quand on est heureux ? La deuxième année, les choses commencent à changer. Vous êtes devenu tendre. Vous faites l'amour de moins en moins souvent et vous croyez que ce n'est pas grave. Vous défendez le mariage devant vos copains célibataires qui ne vous reconnaissent plus. Vous-même, êtes-vous sûr de bien vous reconnaître, quand vous récitez la leçon apprise par coeur, en vous retenant de regarder les demoiselles fraîches qui éclairent la rue ? La troisième année, vous ne vous retenez plus de regarder les demoiselles fraîches qui éclairent la rue. Vous sortez de plus en plus souvent : ça vous donne une excuse pour ne plus parler. Vient bientôt le moment où vous ne pouvez plus supporter votre épouse une seconde de plus, puisque vous êtes tombé amoureux, d'une autre. La troisième année, il y a une bonne et une mauvaise nouvelle. La bonne nouvelle : dégoûtée, votre femme vous quitte. La mauvaise nouvelle : vous commencez un nouveau livre. " --
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
In the late forties Elmwood Springs, in southern Missouri, seems more or less like a thousand other small towns scattered across America. Downtown is only a block long with a Rexall drugstore on one end and the Elmwood Springs Masonic Hall on the other. If you walk from the Masonic Hall to the Rexall, you will go by the Blue Ribbon cleaners, a Cat's Paw shoe repair shop with a pink neon shoe in the window, the Morgan Brothers department store, the bank, and a little alley with stairs on one side of a building leading up to the second floor, where the Dixie Cahill School of Tap and Twirl is located. If it is a Saturday morning you'll hear a lot of heavy tapping and dropping of batons upstairs by the Tappettes, a troop of blue-spangled Elmwood Springs beauties, or at least their parents think so. Past the alley is the Trolley Car diner, where you can get the world's best chili dog and an orange drink for 15 cents. Just beyond the diner is the New Empress movie theater, and on Saturday afternoons you will see a group of kids lined up outside waiting to go in and see a Western, some cartoons, and a chapter in the Buck Rogers weekly serial. Next is the barber shop and then the Rexall on the corner. Walk down on the other side of the street and you'll come to the First Methodist Church and then Nordstrom's Swedish bakery and luncheonette, with the gold star still in the window in honor of their son. Farther on is Miss Alma's Tea Room, Haygood's photographic studio, the Western Union, and the post office, the telephone company, and Victor's florist shop. A narrow set of stairs leads up to Dr. Orr's "painless" dentist's office. Warren and Son hardware is next. The son is eighteen-year-old Macky Warren, who is getting ready to marry his girlfriend, Norma, and is nervous about it. Then comes the A & P and the VFW Hall on the corner.
For centuries Assyria was restrained from expansion towards Egypt by a fresh northward thrust and settlement of another group of Semitic peoples, the Arameans, whose chief citiy was Damascus, and whose descendants are the Syrians of to-day. (There is, we may not, no connection whatever between the words Assyrian and Syrian. It is an accidental similarity.) Across these Syrians the Assyrian kings fought for power and expansion south-westward. In 745 B.C. arose another Tiglath Pileser, Tiglath Pileser III, the Tiglath Pileser of the Bible (II Kings sv.29 & xvi.7 et seq.). He not only directed the transfer of the Israelites to Media (the 'Lost Ten Tribes' whose ultimate fate has exercised so many curious minds) but he conquered and ruled Babylon, so founding what historians know as the New Assyrian Empire. His son, Shalmaneser IV (II Kings xvii.3), died during the siege of Samaria, and was succeeded by a usurper, who, no doubt to flatter Babylonian susceptibilities, took the ancient Akkadian Sumerian name of Sargon, Sargon II. He seems to have armed the Assyrian forces for the first time with iron weapons. It was probably Sargon II who actually carried out the deportation of the Ten Tribes.Such shiftings about of population became a very distinctive part of the political methods of the Assyrian new empire. Whole nations wh owere difficult to control in theri native country would be shifted en masse to unaccustomed regions and amidst strange neighbours, where their only hope of survival would lie in obedience to the supreme power.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Vor wenigen Tagen bin ich hier angekommen, heute war ich zuerst bei Goethe. Der Empfang seinerseits war überaus herzlich und der Eindruck seiner Person auf mich der Art, dass ich diesen Tag zu den glücklichsten meines Lebens rechne.
Er hatte mir gestern, als ich anfragen ließ, diesen Mittag zwölf Uhr als die Zeit bestimmt, wo ich ihm willkommen sein würde. Ich ging also zur gedachten Stunde hin und fand den Bedienten auch bereits meiner wartend und sich anschickend mich hinaufzuführen.
Das Innere des Hauses machte auf mich einen sehr angenehmen Eindruck; ohne glänzend zu sein war alles höchst edel und einfach; auch deuteten verschiedene an der Treppe stehende Abgüsse antiker Statuen auf Goethes besondere Neigung zur bildenden Kunst und dem griechischen Altertum. Ich sah verschiedene Frauenzimmer, die unten im Hause geschäftig hin und wieder gingen; auch einen der schönen Knaben Ottiliens, der zutraulich zu mir herankam und mich mit großen Augen anblickte.
Nachdem ich mich ein wenig umgesehen, ging ich sodann mit dem sehr gesprächigen Bedienten die Treppe hinauf zur ersten Etage. Er öffnete ein Zimmer, vor dessen Schwelle man die Zeichen SALVE als gute Vorbedeutung eines freundlichen Willkommenseins überschritt. Er führte mich durch dieses Zimmer hindurch und öffnete ein zweites, etwas geräumigeres, wo er mich zu verweilen bat, indem er ging, mich seinem Herrn zu melden. Hier war die kühlste erquicklichste Luft, auf dem Boden lag ein Teppich gebreitet, auch war es durch ein rotes Kanapee und Stühle von gleicher Farbe überaus heiter möbliert; gleich zur Seite stand ein Flügel, und an den Wänden sah man Handzeichnungen und Gemälde verschiedener Art und Größe.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Eckermann en Goethe (l), krijttekening door Johann Joseph Schmeller, 1828
Pale gold of the walls, gold of the centers of daisies, yellow roses pressing from a clear bowl. All day we lay on the bed, my hand stroking the deep gold of your thighs and your back. We slept and woke entering the golden room together, lay down in it breathing quickly, then slowly again, caressing and dozing, your hand sleepily touching my hair now.
We made in those days tiny identical rooms inside our bodies which the men who uncover our graves will find in a thousand years, shining and whole.
Je Suis une table
It has happened suddenly, by surprise, in an arbor, or while drinking good coffee, after speaking, or before,
that I dumbly inhabit a density; in language, there is nothing to stop it, for nothing retains an edge.
Simple ignorance presents, later, words for a function, but it is common pretense of speech, by a convention,
and there is nothing at all but inner silence, nothing to relieve on principle now this intense thickening.
Uit: Your Face Tomorrow. Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
Its true that there are still a few people who harbor this deep - seated belief and to whom it does matter, and they are, in fact, acting so that the person they are saving can bear witness, so that he or she will think well of them and remember them with eternal admiration and gratitude; what they dont realize at that decisive moment, or at least not fully, is that they will never enjoy that admiration or gratitude because they will be the ones who, a moment later, will be dead.
And what came into my head while he was talking was an expression that was both diffi cult to grasp and possibly untranslatable, which is why, at fi rst, I didnt mention it to Tupra, it would have taken me too long to explain. My initial thought was: Its what we call vergüenza torera, literally a bullfi ghters sense of shame, and then: Because bullfi ghters, of course, have loads of witnesses, a whole arenaful, plus sometimes a TV audience of millions, so its perfectly understandable that they should think: Id rather leave here with a ruptured femoral artery or dead than be thought a coward in the presence of all these people who will go on to talk about it endlessly and forever. Bullfi ghters fear narrative horror like the plague, that fi nal defi ning wrong move, they really care about how their lives end, its the same with Dick Dearlove and almost any other public fi gure, I suppose, whose story is played out in full view of everyone at every stage or chapter, right up to the dénouement that can mark a whole life and give it an entirely false and unfair meaning. And then I couldnt help saying it out loud, even though it meant briefl y interrupting Tupra. But it did, after all, add to what he was saying and was also a way of pretending that this was a dialogue:
Thats what we call vergüenza torera. And I said the two words in Spanish, then immediately translated them. Ill explain to you exactly what it means another day, since you dont have bullfighters here. Although at that moment, I wasnt even sure there would be another day, another day at his side, not one.
OK, but dont forget. And no, youre right, we dont have bullfi ghters here. Tupra was always curious to hear the turns of phrase in my own language about which I occasionally enlightened him, whenever they seemed relevant or were particularly striking. Now, however, he was enlightening me (I knew where he was heading, and both he and the path he was taking aroused my curiosity over and above the foreseeable revulsion I would feel at the end of the journey), and so he continued: From there to letting someone die in order to save yourself is only a step, and trying to ensure that someone else dies in your place or even bringing that about (you know the kind of thing, its him or me) is just one more short step, and both steps are easily taken, especially the fi rst, in fact, in an extreme situation, almost everyone takes that step.
Het sloeg juist elf, die zondagmorgen, en in de enkele straat van het dorpje was alles stil en vreedzaam, toen, in een plotselinge opschudding, van huis tot huis de deuren openvlogen, en de bewoners met uitroepingen van verbazing op hun dorpels kwamen.
Er moest voorwaar geen gewichtige gebeurtenis in het rustig Akspoele plaatsgrijpen, om er terstond de lieden op de straat te lokken: de enkele voorbijtocht van een ongewoon rijtuig of de verschijning van een onbekende waren daartoe ruim voldoende. Doch ditmaal gold het iets zó buitengewoon ontzettends, dat het er terstond als een klein oproer werd.
Dáár, aan het uiteinde van de straat, komend in het dorp langs de weg van het station Bavel, naderde met rasse tred, vergezeld van een joelende bende knapen en meisjes, een groep van drie personen.
Hij, die in het midden liep, werd dadelijk herkend. Het was Massijn, Fortuné Massijn, de klerk van notaris Potvlieghe. Maar of de twee anderen mensen of dieren waren, dat konden de stomverbaasde dorpelingen nog niet bevestigen.
Zij hadden de gestalte en de lichaamsvormen van twee magere, te vroeg opgeschoten vijftienjarige knapen. Beiden droegen een zwartfluwelen pak, met korte broek en koperen knopen op het wambuis; beiden hadden lange rode kousen aan, en op het hoofd een zonderlinge rode pet, met zwarte, schuins afhangende kwast. Doch wat volstrekt op niets menselijks meer leek was hun gezicht: een glimmend-zwarte, monsterlelijke tronie met vervaarlijke ogen en vingerdikke lippen; en hun handen: afschuwelijke handen, zwart, lang en mager gelijk beestenklauwen. Een soort van zwarte, dicht-kroezende wol bedekte hun slapen; en door hun oorlellen staken overgrote koperen ringen, woest schitterend in de ochtend-zonneglans.
Massijn was in het dorp bekend als een allerzonderlingste kerel. Het greintje hoogmoedswaanzin, waaraan hij laboreerde, openbaarde zich bij hem in een zeer curieus verschijnsel: hij was bezeten door de manie der kennismaking met vreemdelingen. Men wist maar niet waar hij die steeds vandaan haalde, doch weinig zondagen gingen er voorbij dat hij niet de een of andere onbekende bij zich had, waarmee hij, opgeblazen van trots, de herbergen van Akspoele bezocht, met zijn verwarde uitspraak van hakkelaar de vreemdeling aan zijn kennissen voorstellend als zij...ijn bêêêsten vri...iend van deze of gene, door de dorpelingen nooit gehoorde stad of streek; hem gul onthalend op al wat hij maar drinken wilde; hem eindelijk aan tafel uitnodigend en hem zelfs vaak met een rijtuig naar het naastgelegen station terugbrengend, dit alles tot grote ergernis van zijn moeder en zuster, die in dergelijke kennismakingen niet het minste genoegen vonden, en er integendeel zeer tegen opzagen een deel van het beperkt huiselijk inkomen zo nutteloos te zien verspillen.
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932)
Gedenkplaat van Cyriel Buysse aan zijn voormalige woning in Nevele.
"Z. Graiczunas, Pasilinksminimams darzas. Vynas. Sznapsas. Wines and Liquors. Union Headquarters"that was the way the signs ran. The reader, who perhaps has never held much converse in the language of far-off Lithuania, will be glad of the explanation that the place was the rear room of a saloon in that part of Chicago known as "back of the yards." This information is definite and suited to the matter of fact; but how pitifully inadequate it would have seemed to one who understood that it was also the supreme hour of ecstasy in the life of one of God's gentlest creatures, the scene of the wedding feast and the joy-transfiguration of little Ona Lukoszaite!
She stood in the doorway, shepherded by Cousin Marija, breathless from pushing through the crowd, and in her happiness painful to look upon. There was a light of wonder in her eyes and her lids trembled, and her otherwise wan little face was flushed. She wore a muslin dress, conspicuously white, and a stiff little veil coming to her shoulders. There were five pink paper roses twisted in the veil, and eleven bright green rose leaves. There were new white cotton gloves upon her hands, and as she stood staring about her she twisted them together feverishly. It was almost too much for heryou could see the pain of too great emotion in her face, and all the tremor of her form. She was so youngnot quite sixteenand small for her age, a mere child; and she had just been marriedand married to Jurgis,* (*Pronounced Yoorghis) of all men, to Jurgis Rudkus, he with the white flower in the buttonhole of his new black suit, he with the mighty shoulders and the giant hands.
Ona was blue-eyed and fair, while Jurgis had great black eyes with beetling brows, and thick black hair that curled in waves about his earsin short, they were one of those incongruous and impossible married couples with which Mother Nature so often wills to confound all prophets, before and after. Jurgis could take up a two-hundred-and-fifty-pound quarter of beef and carry it into a car without a stagger, or even a thought; and now he stood in a far corner, frightened as a hunted animal, and obliged to moisten his lips with his tongue each time before he could answer the congratulations of his friends.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
Out there, perhaps a mile away, the white surf flinked on a coral reef, and beyond that the open sea was dark blue. Within the irregular arc of coral the lagoon was still as a mountain lake-blue of all shades and shadowy green and purple. The beach between the palm terrace and the water was a thin stick, endless apparently, for to Ralphs left the perspectives of palm and beach and water drew to a point at infinity; and always, almost visible, was the heat.
He jumped down from the terrace. The sand was thick over his black shoes and the heat hit him. He became conscious of the weight of clothes, kicked his shoes off fiercely and ripped off each stocking with its elastic garter in a single movement Then he leapt back on the terrace, pulled off his shirt, and stood there among the skull-like coconuts with green shadows from the palms and the forest sliding over his skin. He undid the snake-clasp of his belt, lugged off his shorts and pants, and stood there naked, looking at the dazzling beach and the water.
Scene uit de film van Harry Hook uit 1990
He was old enough, twelve years and a few months, to have lost the prominent tummy of childhood; and not yet old enough for adolescence to have made him awkward. You could see now that he might make a boxer, as far as width and heaviness of shoulders went, but there was a mildness about his mouth and eyes that proclaimed no devil. He patted the palm trunk softly, and, forced at last to believe in the reality of the island, laughed delightedly again and stood on his head. He turned neatly on to his feet, jumped down to the beach, knelt and swept a double armful of sand into a pile against his chest. Then he sat back and looked at the water with bright, excited eyes.
Ralph-
The fat boy lowered himself over the terrace and sat down carefully, using the edge as a seat.
Im sorry I been such a time. Them fruit-
He wiped his glasses and adjusted them on his button nose. The frame had made a deep, pink V on the bridge. He looked critically at Ralphs golden body and then down at his own clothes. He laid a hand on the end of a zipper that extended down his chest.
My auntie-
Then he opened the zipper with decision and pulled the whole wind-breaker over his head.
There!
Ralph looked at him sidelong and said nothing.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Ik had gedacht dat ik je kon vergeten, en in de zachte nacht alleen kon slapen, maar in mijn onschuld heb ik niet geweten dat ik bij elke windvlaag zou ontwaken:
Dat ik de lichte trilling van je hand weer langs mijn sluimerende hals zou voelen - Ik dacht dat het vuur dat in me brandde als de witte sterrenbaan zou zijn afgekoeld.
Nu weet ik dat onze levens zijn als een lied waarin de smarttoon van onze scheiding klinkt en waar alle vreugde terugvloeit in verdriet en uiteindelijk in onze eenzaamheid verzinkt.
Tokkelliedje
Waar ik maar ga ligt een pad voor me open secuur in mijn blik zoals littekens lopen
Hoe de dag ook verblauwt of opvlamt om mij ik volg niets dan mijn hartzeer en het naambord ben jij
Ingrid Jonker (19 september 1933 19 juli 1965)
Carice van Houten als Ingrid Jonker in de film Black Butterflies uit 2011
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010 en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
Licht
Terwijl het licht zich probeert te ontvouwen, is de stad opstandig, de verschrikking heeft zichzelf overleefd, het einde nadert de onderdanen, nadert de onontkoombaarheid.
Het grillige licht wil bezitten wil veinzen, maar het licht is machteloos, het licht is ontmanteld.
Armando, Paysage criminel, 1955
Het laatste gesprek
'Heer, herken ik u? Zijn wij niet dezelfde van weleer?' 'Wie riep mij dan? Zijn uw wapens niet de mijne?' 'Ik wacht op woorden, Heer.' 'Ik was Dader, u het Offer. De medemens is leeg.' 'Sterven Daders niet.' 'Neen. Zij kunnen niet. Zij verwoorden.' 'Heeft u ginds gesproken, Heer?' 'De dagen zijn beschreven.' 'Heeft de Tijd nog kwaad gewild?' 'Ja, het slagveld is begroeid.' 'Geen spoor van oorlog meer?' 'Geen. Maar ik doorzie de stilte. Oog en oor vergaan.' 'Nadert weer de Dood, o heer?' 'Neen. Hij was er al.'
Uit: Vestdijks beeld van de tweede wereldoorlog: Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest
Intussen verscheen in het tijdschrift Centaur in afleveringen de roman van Vestdijk, Pastorale 1943, die pas in 1948 in boekvorm uitkwam. Vestdijk kan men moeilijk van clichématigheid beschuldigen. In het derde hoofdstuk staat het zinnetje: Sommige Nederlanders werden door de oorlog helden, anderen misdadigers, weer anderen grote kinderen (...) (p.26). Je zou kunnen zeggen dat in Pastorale vooral de derde categorie, die van de grote kinderen, de aandacht krijgt.Natuurlijk, Vestdijk is een meester van de ironie (men moet er niet aan denken met welke besmuikte spot hij een gezelschap dat alleen om wille van zijn werk bijeenkomt, zou hebben beschreven), maar ik ken geen boek van hem dat zo van de eerste tot de voorlaatste bladzijde ironisch is.Het is ironisch in zijn beschrijvingen, en dan met name als het gaat om de verzetsmensen die de aanslag op Poerstamper beramen en uitvoeren. Bij de distributieoverval, zei Eskens, plakten we knevels en baardjes op ons gezicht, en smeerden ons gezicht zo'n beetje in. Ik had 'n hangsnor, Mertens, die stakker, 'n soort Hitlersnorretje, maar dan in 't blond. En we hadden zwarte maskers voor onze ogen, dat wil zeggen niet in de auto natuurlijk. Je moet zo iets niet te gek maken, anders trekt 't juist de aandacht... (p. 162).En dus moet Schults alles doen om al te gekke maskerades te voorkomen: Met veel moeite was hij erin geslaagd het aantal snorren zoveel mogelijk te beperken: Ballegooyen mocht zijn baard houden, Eskens werd toegestaan het blonde Hitlersnorretje van Mertens te gebruiken, dat hij van diens vrouw had losgekregen; zelf droeg hij een snor; maar Hammer en Van Dale hadden zich op een andere manier moeten toetakelen (p. 165).De aanslag mislukt, zoals men weet, tot twee keer toe: eerst omdat de zoon van Poerstamper verschijnt, de tweede keer omdat men in de haast slordig schiet. De hele onderneming is buitengewoon amateuristisch, en Vestdijk laat geen kans voorbijgaan om de knulligheid van de actie te onderstrepen.
Zo dichtbij als mijn kamerjas, vanwege de kou onder de deken gelaten en tegen mij aan gelegd, voor de morgen, als zijn komst zo betrouwbaar,
zo naast mij in aarzelende zinnen van adem in en adem weer uit met telkens dat even onneembare obstakel dat weloverwogen weg wordt geslapen, zo luisterrijk,
zo naar binnen gedropen als muziek, al die adem samengekruld en deinend van minuut tot minuut op een snaar in mijn hoofd, een spinnende fuga, zo nabij.
Uit: Halverwege, de liefde; halverwege, de dood
Halverwege, de liefde
Nooit stort men zich zo vol overgave
op haar staart, om haar hals en moeiteloos
neer op haar bed, legt het hoofd
in haar schoot, de buik in haar billen,
de handen als rijglijf om haar borsten,
en ook nooit zal zij zo geduldig ontvankelijk,
noch mededeelzaam en mild en tevreden,
evenmin goed gemutst en opgeruimd,
van belangstellend naar gretig naar gulzig,
naar ruggelings buitelend in vergetelheid,
Men is de vogel en de vogelaar, de twijfel
en de twijfelaar, het scherm en de kijker.
Men loopt als een eend en koert als een duif,
men paart als een reiger en schreeuwt als een meeuw.
De roodkoperen kont van de kunst wordt door velen gekust, zo komen ook op de 60watts gloeilamp vliegen en torren af bij miriaden
denkend: waar 't licht is is 't lekker De schrik van de torren ontlaadt zich in minuscule stippen, hun altaren die zij bouwen op het glas van de gloeilamp
Hoera! de herfst komt! veel duister veel lampen veel vleugelslag Lezer onder je gloeilamp hef je hoofd op: de trekvogels gaan, de uiltjes komen.
IJzel en brem
In de hoekjes van de ogen huilt het Zienderogen werd de winter een keel Het is de keel van de winter die krast De brem op de akkerrand lijkt bevroren
De brem op de akkerrand leek geelzwart Winter hurkte als een kraai op het dak Zwart en geel en kraste uitzinnig Toen ijzel op de straatweg tokkelde
IJzel tokkelde op de straatwegen toen De gele brem strakgespannen, een harp! Twijgen hingen zwaarder van de ijzel Tokkelend in de benige oostenwind
In de dunvingerige wind tinkelend Zulke ijle muziek klonk op uit de tuinen Brem bij je akker weersta de winter! In de hoekjes van de ogen huilde het
Urnenvelden; hazenhemelen
Wit wollegras, lavendelheide gluurden uit hun hoogveen naar aaneengestikte hazenvellen grauw als de vergleden en naderende eeuwen boven nederzettingen, rechthoekig, met
twee ingangen in de lange zijden; middenin die hoeven één rij dragende palen: dat is wat wij vonden en dat hun bewoners de as van hun doden in urnen bewaarden, de urnen bijzetten
in heuvels, altijd door kringgreppels omringd. Hier en daar in 't zand een vorstengraf, met koninklijke gaven: geknakt zwaard; paardentuig.
Soms zag een kiespijnlijder of visionair tegen de hazenvellenhemel metropolen geprojecteerd; neon; en op de urnenvelden drupte zijn lach.
The green-blue ground is ruled with silver lines to say the sun is shining
And on this moral sea of grass or dreams lie flowers or baskets of desires
Heaven knows what they are between cerulean shapes laid regularly round
Mat roses and tridentate leaves of gold threes, threes and threes
Three roses and three stems the basket floating standing in the horns of blue
Repeating to the ceiling to the windows where the day
Blows in the scalloped curtains to the sound of rain
Backward
A three-day-long rain from the east-- an terminable talking, talking of no consequence--patter, patter, patter. Hand in hand little winds blow the thin streams aslant. Warm. Distance cut off. Seclusion. A few passers-by, drawn in upon themselves, hurry from one place to another. Winds of the white poppy! there is no escape!-- An interminable talking, talking, talking . . .it has happened before. Backward, backward, backward.
Thursday
I have had my dream--like others-- and it has come to nothing, so that I remain now carelessly with feet planted on the ground and look up at the sky-- feeling my clothes about me, the weight of my body in my shoes, the rim of my hat, air passing in and out at my nose--and decide to dream no more.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963)
De "Zes min" van Bisschoppelijk College Schöndeln, Roermond
Reünie
de lange gangen met de vale tegels -er hing nog steeds de geur van natte jassen- leidden onveranderd naar de klassen waar ik zuchtte onder strenge regels
ik had gezworen nooit terug te keren tot ik die lijst zag met daarop jouw naam het stille meisje bij het hoge raam dat mij geduldig hielp Latijn te leren
je ogen glansden vurig als voorheen dezelfde zachte stem, nog steeds verlegen waarom gingen de wegen toch uiteen
ik voelde het werd tijd voor klare wijn en zei wat ik die jaren had verzwegen: we zijn nog niet aan t eind van ons Latijn
Daan de Ligt (Den Haag, 1953)
Oud-leerlingenorkest, eerste repetitie
'Violen zijn de glans van een orkest,' zei dirigent Ed Spanjaard, en ik kleurde. Hoewel verguld dat hij mij waardig keurde, vind ik het notenbeeld een rohrschachtest.
Maar naast me horend waar mijn blik naar speurde, wordt Verdi mij na één keer manifest. Tsjaikovski en Vivaldi volg ik best. Poulenc is lastiger. En dan Van Beurden!
Ed, dat ik mee mag doen op mijn viool bij 't zesde eeuwfeest onzer oude school, doet mij nog meer dan dat ik toch al wist.
Maar na 't concert berg ik hem in de kist tot over tien of vijfentwintig jaar. Ben ik niet zelf gekist, dan zit ik klaar.
De Nederlandse schrijver Frans Kusters werd geboren in Nijmegen op 16 september 1949. Zie ook alle tags voor Frans Kusters op dit blog.
Uit: Hachee met sambal
En toen, ruim een jaar later, kreeg ik die prijs en verscheen mijn debuut en mijn kop stond in de kranten en die schreven dat het een interessant boek was en toen riepen zij, de vrienden en vriendinnen, dat zij het altijd al prachtig hadden gevonden. Ach ja, debuten, merkte de uitgever op. Het zonlicht was uit de kamer verdwenen. Weer zwegen wij, om beurten naar Willem kijkend, zodat het erop leek dat we iets vermakelijks voor hem hadden ingestudeerd en het moment afwachtten waarop we hem daarmee konden verblijden.
( )
Ach ja, debuten, merkte de uitgever op. Het zonlicht was uit de kamer verdwenen. Ik stond op en liep naar het erkerraam. Ik moest Vera bellen, nu, ogenblikkelijk, Frank zou mij met alle plezier voor een paar minuten in zijn kamer alleen willen laten, hortend en stotend en desnoods geloofwaardig jankend zou ik (eindelijk) bekennen dat ze gelijk had, dat ik niet zomaar vanwege het minste of geringste van haar weg kon gaan en dat de vertoning lang genoeg had geduurd. Ik liep terug naar mijn stoel en ging weer tegenover hem zitten. We bleven zwijgen, om beurten naar Willem kijkend, zodat het erop leek dat we iets vermakelijks voor hem hadden ingestudeerd en het moment afwachtten waarop we hem daarmee konden verblijden.
Ver stond de strakke lucht Als een grijszijden scherm Gespannen voor de dood. Aan deze zijde een vlucht Vogelen met gekerm, Onze hoofden over, vlood.
De grond bekroop wat groen. Schril staken stengels riet. De wereld stond ontbladerd Uitstervend in seizoen, Dat zon voorgoed verliet, Weer tot de maan genaderd. Wij vonden nog een zoen. Ergens zijn wij ons toen Ontweken of genaderd?
Eenzaamheidsverlangen
Ik wilde alleen zijn met mijn droefenis En ik verborg mij in 't gewoekerd gras. Maar tevergeefs: mijn droefenis verried mij, Mijn smartkreet overstemt de roep der vogels. Waarom kan men niet lijden ongehoord En ongezien, terwijl men toch alleen, Alleen de lange levensweg moet gaan, En toch nooit eenzaam leven kan: altijd Zijn broeders, zusters, zonen, dochters, ouders Aanwezig en bewijzen zorg en aandacht. Ontvlucht men in de tempel, dan moet men Voorouders aandacht wijden, offers brengen, Om door demonen niet omringd te worden. Ach, alles, eer en welstand, wilde ik offren Om met mijn droefenis alleen te zijn.
De wijze
Mijn huis is vuil, mijn kinderen, talrijk, krijsen. De varkens wroeten ronkend in de hof. Maar bergen, blauw en ver verheven, eisen Mijn aandacht op, die stijgt uit stank en stof.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 5 oktober 1936)
onverschrokken bij braindrain de schoonprater springt van nest naar vogel en blijft opgetogen in de spaghetti van glossolalie lepelen
bepaalde aspecten moeten worden meegenomen als je niet bepaalde effecten voorkomt maar kunnen ook blijven liggen als vorm van antwoord zoals de schepping ook is bepaald die met mensen in de supermarkt al te toevallige offers heeft afgewend daar komen we onszelf tegen in de ethiek van het economisch leven
zorgvuldig produceren en consumeren er is een omslag ontstaan in de omgang een kwestie van gewenning invulling van verantwoordelijkheden meer vulsel dat uitspruit tot vullus toegevoegde waarde strijkstok van strijkages
Lucebert, I cant dance Ive got ants in my pants, 1984
Landjuweel
met een broodkorst als corsage gaat de blijde zwerver door het wijde land hij wuift naar de koeien in de weiden naar het bloeiende koren hem terzijde terwijl leeuweriken eten uit zijn hand
's avonds stralend staan de boerenmaagden aan de dorpspomp en brengen hem hun groet zij kussen zijn bewete konen zelfs bedaagde maagden vlijen warm hun harten aan zijn voet omdat hun oude moeders zeggen dat het moet
laat in het hooi prevelt de zwerver zijn gebeden en leest wat lezenswaardigs in het oude boek terwijl pooiers en hoeren strompelen door de steden hun gore ratten rennen radeloos van hoek naar hoek strekt hij verzadigd zijn gelooide leden
het lied van een eenzame vrouw
toen haar gelaat nog maar een kamerplant was en zijn wrokkig gezicht een ondoordringbare baard en de laatste resten van het wrak door de kinderen verbrast verging ook dit gezin tot nog maar een herinnering aan lentedagen op een zonnig terras toen alle bomen donker opvlogen achter blakende oogkleppen een een noodklok bombamde tussen blozende dovemansoren
"I told Master you will learn everything fast, osiso-osiso," his aunty said. Ugwu nodded attentively although she had already told him this many times, as often as she told him the story of how his good fortune came about: While she was sweeping the corridor in the mathematics department a week ago, she heard Master say that he needed a houseboy to do his cleaning, and she immediately said she could help, speaking before his typist or office messenger could offer to bring someone.
"I will learn fast, Aunty," Ugwu said. He was staring at the car in the garage; a strip of metal ran around its blue body like a necklace.
"Remember, what you will answer whenever he calls you is Yes, sah!"
"Yes, sah!" Ugwu repeated.
They were standing before the glass door. Ugwu held back from reaching out to touch the cement wall, to see how different it would feel from the mud walls of his mother's hut that still bore the faint patterns of molding fingers. For a brief moment, he wished he were back there now, in his mother's hut, under the dim coolness of the thatch roof; or in his aunty's hut, the only one in the village with a corrugated iron roof.
His aunty tapped on the glass. Ugwu could see the white curtains behind the door. A voice said, in English, "Yes? Come in."
They took off their slippers before walking in. Ugwu had never seen a room so wide. Despite the brown sofas arranged in a semicircle, the side tables between them, the shelves crammed with books, and the center table with a vase of red and white plastic flowers, the room still seemed to have too much space. Master sat in an armchair, wearing a singlet and a pair of shorts. He was not sitting upright but slanted, a book covering his face, as though oblivious that he had just asked people in.
"Good afternoon, sah! This is the child," Ugwu's aunty said.
Master looked up. His complexion was very dark, like old bark, and the hair that covered his chest and legs was a lustrous, darker shade. He pulled off his glasses. "The child?"
"The houseboy, sah."
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
I sidled through the doorway. It was necessary to sidle, since precariously arranged books impinged more and more every day on the passageway from the street. Inside, it was clear that the books owned the shop rather than the other way about. Everywhere they had run wild and taken possession of their habitat, breeding and multiplying and clearly lacking any strong hand to keep them down. The distance between bookshelves was so narrow that you could only get along with great difficulty. There were piles of books perched on every shelf or table. On a stool in a corner, hemmed in by books, was an old man in a pork-pie hat with a large flat face like a stuffed fish. He had the air of one who has given up an unequal struggle. He had attempted to master the books, but the books had obviously succeeded in mastering him. He was a kind of King Canute of the book world, retreating before the advancing book tide. If he ordered it to retreat, it would have been with the sure and hopeless certainty that it would not do so.
Agatha Christie (15 september 1890 12 januari 1976)
Einen so heißen Sommer, wie nun vor hundert Jahren, hat es seitdem nicht wieder gegeben. Kein Grün fast war zu sehen; zahmes und wildes Getier lag verschmachtet auf den Feldern.
Es war an einem Vormittag. Die Dorfstraßen standen leer; wer nur konnte, war ins Innerste der Häuser geflüchtet; selbst die Dorfkläffer hatten sich verkrochen. nur der dicke Wiesenbauer stand breitspurig in der Torfahrt seines stattlichen Hauses und rauchte im Schweiße seines Angesichts aus seinem großen Meerschaumkopfe. Dabei schaute er schmunzelnd einem mächtigen Fuder Heu entgegen, das eben von seinen Knechten in die Diele gefahren wurde. Er hatte vor Jahren eine bedeutende Fläche sumpfigen Wiesenlandes um einen geringen Preis erworben, und die letzten dürren Jahre, welche auf den Feldern seiner Nachbarn das Gras versengten, hatten ihm die Scheuern mit duftendem Heu und den Kasten mit blanken Krontalern gefüllt.
So stand er auch jetzt und rechnete, was bei den immer steigenden Preisen der Überschuß der Ernte für ihn einbringen könne. »Sie kriegen alles nichts«, murmelte er, indem er die Augen mit der Hand beschattete und zwischen den Nachbarsgehöften hindurch in die flimmernde Ferne schaute; »es gibt gar keinen Regen mehr in der Welt.« Dann ging er an den Wagen, der eben abgeladen wurde; er zupfte eine Handvoll Heu heraus, führte es an seine breite Nase und lächelte so verschmitzt, als wenn er aus dem kräftigen Duft noch einige Krontaler mehr herausriechen könne.
In demselben Augenblicke war eine etwa fünfzigjährige Frau ins Haus getreten. Sie sah blaß und leidend aus, und bei dem schwarzseidenen Tuche, das sie um den Hals gesteckt trug, trat der bekümmerte Ausdruck ihres Gesichtes nur noch mehr hervor. »Guten Tag, Nachbar«, sagte sie, indem sie dem Wiesenbauer die Hand reichte, »ist das eine Glut; die Haare brennen einem auf dem Kopfe!«
»Laß brennen, Mutter Stine, laß brennen«, erwiderte er, »seht nur das Fuder Heu an! Mir kann's nicht zu schlimm werden!«
»Ja, ja, Wiesenbauer, Ihr könnt schon lachen; aber was soll aus uns andern werden, wenn das so fortgeht!«
Der Bauer drückte mit dem Daumen die Asche in seinen Pfeifenkopf und stieß ein paar mächtige Dampfwolken in die Luft. »Seht Ihr«, sagte er, »das kommt von der Überklugheit. Ich hab's ihm immer gesagt; aber Euer Seliger hat's allweg besser verstehen wollen. Warum mußte er all sein Tiefland vertauschen! Nun sitzt Ihr da mit den hohen Feldern, wo Eure Saat verdorrt und Euer Vieh verschmachtet.«
Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is vijfentachtig. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van twintig centimeter muskietengaas gekropen.
De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een iemand is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.
Ik ontmoet straks inderdaad een vriend om mee te leven. Gaat eindelijk schitterend met hem, juicht een ieder die het hopelijk echt met me meent. Maar jawel hoor, na drie maanden of zo lig ik dan met een maagzweer of longkanker in het ziekenhuis. En, afgelopen natuurlijk. Ik zal dan ook nog zo stom zijn het optimaal te gaan aanvaarden, zoals ik dat met alles doe. Altijd maar stilblijven. Nooit eens klagen, verdomme! Ik walg van mezelf. Flinkdoenerij allemaal! Ondertussen heb ik hier twee jaar van dat schijtsalaris al maar een bankschuld zitten afbetalen. Nu moet ik ze gewoon smeken voor een goed instrument. Niet eens een beetje geld voor een leuk hemd of een hippe broek. (De buit van de eerste diefstal bestond uit alle en dan ook alle mooie overhemden en zelfs mijn ondergoed.) Anderen rijden met gemak in auto's. Ik kan niet eens een tweedehands fiets kopen!