Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-07-2014
Museumbuurt (Karel N.L. Grazell)
Dolce far niente
Museumplein, Amsterdam
Museumbuurt Rijksmuseum
Met een vingerreiking, een zachte g in de gewrichtjes, schept de architect door een uiterst dure schuur de hoge waardigheid van de zo oude schilders. Die kijken ons aan door de ingelijste ogen van meisje en matrone, hoender en hond, schutter en schout, bruid en burgemeester, boegbeeld en stier. Etc. Met een diepe indruk in het vlees van onze ziel dwalen we in het licht van de zalen, waar geen buiten is, alleen maar verf te zien. Zo voelen we ons onsterfelijk: nergens het gevaar van leven. Zo achten we die almaar ogen soms wel angstloze miljoenen waard. Straks lopen we op het Museumplein. Hier is buiten. Hier woont de dag als elke dag, als alle, alle dagdagdagen. Kijk, een voorjaarsvrouw met groene ogen om in te verdrinken. Kijk, een lenteman met ogen van vertrouwen. Kijk, een zonlichtkind dat een bootje vaart als een droom, en met ogen van lach en spel. Hoeveel zouden we op dit groene plein, gelijst in Amsterdam, voor deze levende ogen willen geven? We lopen voorbij. We lopen voorbij.
“Julius was dressed in a white linen cassock, his pleated knee-length tunic had tight sleeves, while the elbow-length scarlet velvet cape was trimmed in ermine, as was the scarlet velvet skullcap. "Ah, Buonarroti, you have returned to us. You are pleased with the statue in Bologna, are you not?" "It will bring honor on us." "You see," cried Julius triumphantly, throwing out his arms energetically to include the entire room. "You had no confidence in yourself. When I made this splendid opportunity available to you, you cried out, 'It is not my trade!'" The Pope's mimicking of Michelangelo's slightly hoarse voice brought appreciative laughter from the court. "Now you see how you have made it your trade, by creating a fine bronze." "You are generous, Holy Father," murmured Michelangelo with a twinge of impatience, his mind occupied with the pile of stained marbles lying just a few hundred yards away. "I intend to continue being generous," cried the Pope heartily. "I am going to favor you above all the painting masters of Italy." " . . . 'painting' masters?" "Yes. I have decided that you are the best artist to complete the work begun by your countrymen Botticelli, Ghirlandaio, Rosselli, whom I myself hired to paint the frieze in the Sistine Chapel. I am commissioning you to complete my uncle Sixtus' chapel by painting the ceiling." There was a slight patter of applause. Michelangelo was stunned. Nausea gripped him. He had asked Sangallo to make it clear to the Pope that he would return to Rome only to begin carving on the sculptures for the tomb. He cried passionately: "I am a sculptor, not a painter!" Julius shook his head in despair.“
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Charlton Heston als Michelangelo in de film “The Agony and the Ecstasy” uit 1965
„Fünf Monate Beirut waren genug. Steiner musste wied er nach Deutschland zurück, auch wenn es selbstmörderisch war. Das Mindeste war , dass er sich eine Tarnung zulegte. Gestutzter Vollbart. Schwarze Sonnenbrille. An Bord der Boeing versteckte er sich hinter seiner Zeitung, während sie übers Mittelmeer flogen. In aller Eile hatte er in Beirut seine Sachen zu sammengepackt und war direkt zum Flughafen gefahren. Der Wind auf der Gangway hatte die Jacken und Haare der Passagiere wild flattern lassen, als ob dies ein Moment größter Bedeutsamkeit wäre. Regen und kühlere Luft empfingen ihn in Frankfurt. Die Leute schienen abgelenkt, keiner beachtete ihn. Bevor er ins Taxi stieg, musterte er sein Spiegelbild in einer Fensterscheibe - dunkler Anzug, helles Hemd, schräg sitzender Strohhut. Es kam ihm so vor, als hätte er immer gleich ausgesehen, mit siebzehn wie mit Anfang dreißig. Zwei Stunden später stand er in der Frankfurter Altstadt in einem belebten Viertel und ließ eine Horde Schulkinder passieren. Die Wolk endecke war aufgerissen, immer wieder brach für Minuten die Sonne durch. Nachdem er seine Sachen ins Hotel gebracht hatte, war er losgegangen, um etwas zu essen, stellte aber fest, dass er keinen Appetit hatte. In der Ferne war eine Polizeisirene zu hören. Klingen ganz anders hier, die Sirenen, dachte er, nicht so schrill und aufgeregt. Fast wie Spielzeugautos. Als ob mit dem melodischen TA-TÜ- TA-TA von etwas abgelenkt werden sollte. Fürs erste hatte sein Plan funktioniert. Möglich erweise hatte er sich alles viel zu schwierig vorgestellt. Er war wieder zu Hause, spürte Frankfurter Pflaster unter den Füßen. War frei wie jeder X-beliebige.“
Uit: It'S Hard to Talk About Yourself (Interview met Marino Sinibaldi)
“GINZBURG So it was at the root of a fear that perhaps over the years I have pushed aside, but early on I felt it. It was something frightening. Then my father would speak his mind. He wasn’t at all cautious, he would say things that I think were dangerous, say them in public, then he would come home and say, Well, they were rude to me, or something, and my motherwas afraid. I remember there was one man who said to him, I’ll make sure you get what’s coming to you, and this really frightened my mother and me, this person who said, I’ll make sure you get what’s coming to you. And my mother would say, Oh God, oh God, who knows what they’ll do to him now. MIRELLA FULVI So it was a deep-seated fear. . . GINZBURG A deep-seated fear, yes, I had that in the early years of Fascism. FULVI . . . which you then learned to control. GINZBURG Which I pushed to one side, yes. SINIBALDI It reappeared when your father and brother ended up in prison. GINZBURG I was older then, I was seventeen. I remember the first search they did. I remember when they told us that my brother Mario had been caught at the border but had then escaped, that he‘d thrown himself into the water, crossed over to Switzerland, and they came in the morning to arrest my father. They had arrested my other brother Gino who was in Ivrea. It was a moment of great . . . a dramatic moment. My mother was there crying; then I remember the people searching the house said if I wanted to go to school, I could, and my mother stuffed into my satchel all her bills [she laughs], because she was worried that in all this confusion they would find out that she had these huge bills she owed to a woman who made shirts for her, to her dressmakers . . . so she made me go to school with all these bills in my satchel.”
« Il ne les déclama pas non plus avec emphase ; sa diction restait naturelle. Mais elle était si assurée et on y distinguait des subtilités si peu scolaires qu’elle nous surprit tous. Quelques-uns sourirent. Moi, je l’écoutais fixement, frappé par une soudaine découverte. Ces mots assemblés, que je reconnaissais pour les avoir vus imprimés et les avoir mis bout à bout, mécaniquement, dans ma mémoire, ces mots formaient pour la première fois image en mon esprit. Je m’avisais qu’ils étaient l’expression de faits réels, qu’ils avaient un sens dans la vie courante. Et à mesure que Silbermann poursuivait et que j’entendais le son de sa voix, des idées et des idées germaient dans ma tête d’un terrain jusqu’alors aride ; les scènes d’Iphigénie se composaient, scènes positives, qui ne ressemblaient nullement à celles que j’avais vues au théâtre, entre des toiles peintes et sous un éclairage artificiel. J’avais la vision d’un rivage où se trouvait dressé un camp ; les flots, qu’aucun vent n’agitait, glissaient doucement sur le sable ; et là, parmi des tentes à peine distinctes dans le petit jour et d’où nul bruit ne venait, deux hommes dont le front était soucieux s’entretenaient. Je n’avais pas cru jusqu’ici que cette représentation vivante et sensible d’une tragédie classique fût possible. Voir remuer un marbre ne m’eût pas moins ému. Je regardai celui qui avait fait jouer les choses pour moi. Silbermann avait dépassé la limite de la leçon et cependant il continuait de réciter. Son œil pétillait ; sa lèvre était légèrement humide, comme s’il avait eu en bouche quelque chose de délectable.»
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985)
I built myself a monument, eternal and miraculous, It's higher than the Pyramids, than metal it is harder; Swift winds and thunder cannot knock it down The flight of time cannot demolish it.
Thus I won't really die! The part of me that's largest Will baffle death, and will escape decay, My fame will grow, and never wither, As long as Slavs are honored in this world.
And word of me shall spread from the White Sea to the Black, Where Volga, Don, Neva and Ural rivers flow, Each member of the countless tribes will know How from obscurity I found my way to fame,
By daring first in lively Russian speech To celebrate the virtues of Felitsa, To talk of God with intimate simplicity, And with a smile announce the truth to kings.
O Muse! take pride in your well-earned rewards, Disdain all those who show disdain for you, And with an easy and unhurried hand, With dawn eternal crown your brow.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 - 20 juli 1816) Monument in Kazan door Konstantin Thon (1846)
De Franse schrijfster van Belgische origine Béatrix Beck werd geboren in Villars-sur-Ollon op 14 juli 1914. Zie ook alle tags voor Béatrix Beck op dit blog.
Uit: Léon Morin, prêtre
“De même qu’enfant, j’étouffais ma toux et qu’elle finissait cependant par éclater, affreuse, devant ma mère, de même, aujourd’hui, la conversion, longtemps retenue, rompait les digues. Barny avait une attaque. J’étais victime d’un mal aussi grave que l’aliénation mentale. Pourtant, mes facultés demeuraient intactes. J’assistais, je procédais à mon inhumation. J’essayai de trouver quelque appui dans la parole de Claudel : "Ce n’est pas l’affaire de l’estomac de comprendre la nourriture, mais de la digérer". Il y a des chrétiens heureux, qui mènent une vie normale, me dis-je. Mais je restai insensible à mes consolations : entrer dans l’Eglise, c’était m’emmurer vive. Accablée de honte, je me souvins d’une phrase entendue autrefois : "Il n’y a plus que des invertis ou des convertis".
Kleff, Wimmer, Hoeneß, Held und Beckenbauer, Kapellmann, Jung, Grabowski, Franke, Klein, Müller, Geye, Wunder, Nigbur und Hölzenbein, Erwin und Helmut Kremers, Zobel, Assauer,
Krauthausen, Doctor Kunter, Wittkamp und Beer, Fichtel, Flohr, Breitner, Budde und Savkovic, Hoffmann, Lútkebohmert, Kostedde, Rupp und Hosic, Brenninger, Blau und Handschuh, Köppel und Scheer,
Vogt, Pröpper, Schwarzenbeck, Cullmann, Sziedat, Deterding, Brück, Nickel und Overath,
Netzer und Heynckes, Kohle, Walitza, Dürnberger, Löhr, Wolter, Konopka,
Maier, Roth, Jensen, Jung, Diehl und Hansen, Danner, Schulz, Bonhof, Kulik und Jansen
2-1 & 1-2
De wedstrijd was het juiste spiegelbeeld van die 2-1 in het gedoemd verleden. Eerst werd ik in de Hel gevierendeeld, en daarna kwam ik in de Hof van Eden.
Twee-een verliezen of met 2-1 winnen: ontgoocheling of een waanzinnig feest. Je kunt er maar het best niet aan beginnen, dan is je leven wel zo kalm geweest.
Ik vond het jammer dat wij toen niet wonnen, want winnen is het doel van elke sport. Maar anderzijds is voetbal maar verzonnen: geen mens die er veel menselijker door wordt.
Natuurlijk was ik blij met onze zege, als journalist was ik zelfs dubbel blij. Wij hadden immers iets cadeau gekregen: kopij, kopij, o en voorgoed kopij!
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
Uit:De geschiedenis van mijn duiventil (Vertaald door Froukje Slofstra)
“Als kind wilde ik heel graag een duiventil hebben. Mijn leven lang heb ik geen vuriger verlangen gekend. Ik was negen toen mijn vader me het geld beloofde voor drie duivenpaartjes en planken. Het was 1904. Ik moest toelatingsexamen doen voor de voorbereidende klas van het Nikolajevski-gymnasium. Mijn familie woonde in de stad Nikolajev, in het gouvernement Cherson. Dat gouvernement bestaat niet meer, onze stad is opgenomen in het district Odessa. Ik was pas negen, en ik was bang voor de examens. Voor twee vakken – Russisch en rekenen – mocht ik niet minder dan een vijf halen. De numerus clausus was streng op ons gymnasium, slechts vijf procent. Op veertig jongens werden maar twee joodse jongens toegelaten tot de voorbereidende klas. De leraren ondervroegen die jongens listig; niemand kreeg zulke ingewikkelde vragen als wij. Daarom beloofde mijn vader de duiven te kopen op voorwaarde dat ik twee vijf plussen zou halen. Hij kwelde me uitentreuren, ik verviel in een eindeloze dagdroom, een lange, wanhopige kinderdroom, en al dromend ging ik naar het examen en ik bracht het er toch beter af dan de anderen. Ik kon goed leren. Welke listen de leraren ook gebruikten, mijn verstand en mijn gretige geheugen konden ze me niet afnemen. Ik kon goed leren en kreeg twee vijven. Maar daarna veranderde alles. Chariton Efroessi, een graanhandelaar die tarwe exporteerde naar Marseille, betaalde vijfhonderd roebel smeergeld voor zijn zoon, van mijn vijf werd een vijf min gemaakt, en in mijn plaats werd de kleine Efroessi toegelaten tot het gymnasium. Het was een zware klap voor mijn vader. Vanaf mijn zesde had hij me in alle mogelijke vakken onderwezen. Het voorval met die min dreef hem tot wanhoop. Hij wilde Efroessi in elkaar slaan, of twee sjouwers omkopen om Efroessi in elkaar te slaan, maar mijn moeder bracht hem daarvan af, en ik begon me voor te bereiden op een ander toelatingsexamen, dat van volgend jaar voor de eerste klas. Achter mijn rug haalden mijn familieleden een leraar over om in één jaar de stof van zowel de voorbereidende als de eerste klas met mij door te nemen, en aangezien we ten einde raad waren, leerde ik drie boeken vanbuiten: de grammatica van Smirnovski, het rekenboek van Jevtoesjevski en de inleiding tot de Russische geschiedenis van Poetsykovitsj. Nu gebruiken kinderen die boeken niet meer, maar ik heb ze vanbuiten geleerd, regel voor regel, en het jaar daarna kreeg ik voor het examen Russisch van de leraar Karavajev de onbereikbare vijf plus.”
Isaak Babel (13 juli 1894 – 27 januari 1940) Monument in Odessa
I think it rains That tongues may loosen from the parch Uncleave roof-tops of the mouth, hang Heavy with knowledge
I saw it raise The sudden cloud, from ashes. Settling They joined in a ring of grey; within, The circling spirit.
O it must rain These closures on the mind, blinding us In strange despairs, teaching Purity of sadness.
And how it beats Skeined transperencies on wings Of our desires, searing dark longings In cruel baptisms.
Rain-reeds, practised in The grace of yielding, yet unbending From afar, this, your conjugation with my earth Bares crounching rocks.
Night
Your hand is heavy, Night, upon my brow. I bear no heart mercuric like the clouds, to dare. Exacerbation from your subtle plough. Woman as a clam, on the sea's cresent. I saw your jealous eye quench the sea's Flouorescence, dance on the pulse incessant Of the waves. And I stood, drained Submitting like the sands, blood and brine Coursing to the roots. Night, you rained Serrated shadows through dank leaves Till, bathed in warm suffusion of your dappled cells Sensations pained me, faceless, silent as night thieves. Hide me now, when night children haunt the earth I must hear none! These misted cells will yet Undo me; naked, unbidden, at Night's muted birth.
Dorfmühle (Geschichten aus der Oberpfalz) Da ist die Familie Meier, die aus dem Rheinland zugezogen sind. So ein paar verlotterte Hippies, die doch tatsächlich die heruntergekommene Dorfmühle vom Krätzer gepachtet haben. Dabei war das nun wirklich nur noch eine Ruine. Mit einem Haufen Kinder sind sie dahergekommen, dreckig waren die und mit so langem Haar, auch die Buben. Und einen Zoo haben die! Die Tiere sind auch alle nicht normal. Der Ganter steht den ganzen Tag vorm Spiegel, wie ein schwuler Geck. Die Klepper haben sie vor dem Schlachthof gerettet und dann vor den Pflug gespannt. Dabei ist der eine lahm und der andere blind. Die Ziegen, Schafe und Hühner laufen alle frei herum. Es will schon keiner mehr vorbeischauen, weil der Bock so wild ist. Katzen haben die! Unzählige, die überall herumliegen. Und dann noch den Lumpi; so einen zerzausten Hund hat die Oberpfalz noch nicht gesehen gehabt. Überhaupt, es ist eine Schande für alle Ansässigen, mit solchen als Nachbarn leben zu müssen. Der alte Müller tät sich im Grabe umdrehen, wenn er sehen könnte, wer da nun in seiner Mühle haust. Eines Tages hat der Bock den alten Gaul angegriffen, wie der gerade vom Hippievater übers Feld geführt wird. Da ist der Klepper durchgedreht und der Hippie hat sich den Arm gebrochen. Hätten sie sich doch besser einen Traktor gekauft, wenn sie ihre Tiere schon nicht anbinden können.
Rebecca Salentin (Eschweiler, 13 juli 1979) Eschweiler, Burg Röthgen
“We are now between two minds . . . the traditional three dimensional mind . . . of which the Blandman is simply the decadent end . . . and some kind of neo-mediaeval mind. . . . The square mind sees everything in simple, detached, objective, three-dimensional terms. He sees things in terms of subject and object. But the new mind sees things in multiple terms - it sees many things at once, all intersecting, conjugating, interrelating. . . . We are en route from the old, square, liberal mind, which is a product of the Renaissance, to a new mind, which is a cousin of the old Mediaeval world. (…)
Oh - how difficult to write all this . . . each word a brand seeming the flesh. Impossible to write it, for we who have never said us. . . . So much easier to be a Jew, a member of that fraternity of exiles, whose only redemption lives in the magnificent written plaint - in a whole North American literature culminating in Bellow, and, in Canada, in Richler and Layton and Cohen. I don't lessen their achievement . . . but they were born into a culture of expostulation! They were born with right to permanent exile. But what of the goddamn Legitimist, Establishment, Hereditary, Infeodated, Loyalist, Christian Canadian Tory? For him to speak his mind . . .requires a Counter-Revolution at least. And - worse (or better!) - for him to bespeak his sensibility requires at least a nervous breakdown!”
Scott Symons (13 juli 1933 - 23 februari 2009) Cover
„Leider, sagte ihr Gesprächspartner, könne er ihr nicht weiterhelfen. Er sei nur darüber informiert worden, dass Ingenieur Feldwehr gestern und heute nicht im Büro erschienen war. Das wäre fast in einem Desaster geendet, da die Versuchsreihen der Wintererprobung ohne die von ihm erhobenen Daten nicht hätten fortgesetzt werden können! Im Moment habe sich das Problem erledigt. Ein Kollege habe den Laptop mit den Daten in der Wohnung ihres Mannes gefunden. (…)
Wie Robert in Schweden lebte, entzog sich ihrer Kenntnis, sie war nie dort gewesen. Gemeinsam hatten sie es auf die Flugangst und den mühsamen Landweg geschoben. Aber es war mehr als eine Ausrede, sie beide wussten es. Claudia kannte nur Fotos der kleinen Wohnung, die Robert während des Winters bezogen hatte. Ob er sie in all den Jahren hintergangen hatte? Nicht wieder der Gedanke! Wie oft hatte sie sich in den vielen Jahren seiner Auslandstätigkeit mit ihrer Eifersucht herumgeplagt. Und so lange, bis aus der Angst Gleichgültigkeit geworden war. Und jetzt?”
„Aber nun ist der Traum aus. Ob ich ein Feigling bin — ich weiß es nicht; jedenfalls ist es die Meinung des Mädels und ihres Vaters. Ihr Bruder ging freiwillig ins Feld, und ich war die Tage vordem in der Stadt unter denen, die gegen den Krieg demonstrierten. „Da kommt Hans Betzoldt!" Mit diesem Schrei springt Martha Lehmann, meine Wirtin, auf, als ich an der Destillation vor dem Hause meiner Wohnung vorübergehe. Ihr Freund, ein zwei Zentner schwerer, athletisch gebauter Möbelträger, sitzt neben ihr in dem verqualmten Lokal. Der Wirt ist in Artillerieuniform und bedient in Stiefeln und Sporen. Das Groschenorchester brüllt; das Lokal ist voll. Meine Wirtin bestellt einen „Halben" und schreit mich an: „Na, Hans, ergib dich schon, sie werden dich nicht gleich totschießen!" Sie scheint guter Laune und spendiert. „Paul hat sich das auch überlegt", fährt sie fort, „bist wohl nun ganz allein als Miesmacher." Paul Gerstacker, der eifrigste Kriegsgegner unserer Gruppe, schaut mich lauernd an und antwortet dann: „Ja, ich geh auch mit, es geht nicht anders." Neues Gelächter, Musik, hart und blechern. „Kennt ihr die Dollarprinzessin?" Fort von hier! Ein Zettel auf dem Tisch und die Schlüssel dazu geben Kunde, dass der Vogel ausgeflogen ist. In einer der kleinen Straßen an der Hamburg-Altonaer Grenze wohnt Genosse Mertens aus meiner früheren Gruppe. Ich klopfe; seine Frau öffnet. „Hans, du?" — Ihre Augen sind verweint, ein schwaches Lächeln kämpft gegen das niederdrückende Gefühl von Ungewissheit und erzwungener Tapferkeit. „Komm herein! Was machst du? Wo kommst du jetzt her? Arbeitest du nicht ? Musst du fort?" „Wo ist Genosse Miertens?" frage ich. Um ihren Mund läuft ein kaum merkliches Zucken. Sie schaut zu Boden, dann sagt sie: „Er hat sich gestern gestellt." Sie scheint eine Antwort zu erwarten; vielleicht eine abfällige Antwort. Ich jedoch bin nicht kampflustig, wenigstens nicht in dem Sinne, wie sie es erwartet. Sie scheint das auch langsam zu begreifen. „Komm herein, Hans, komm in die Küchel" sagt sie und macht die Tür zu.“
“Es ist später Abend in unserm Stadtwald, leise wispert das Laub in der lauen Sommerluft und aus der Ferne tönt das Geschwirr der Feldgrillen bis unter die Bäume. Durch die Gipfel fällt bleiches Licht auf den Waldweg und das undeutliche Geäst des Unterholzes. Der Mond besprengt den Pfad mit schimmernden Flecken, er zündet im Gewirr der Blätter und Zweige verlorene Lichter auf, hier läuft es vom Baumstamme bläulich herab wie brennender Spiritus, dort im Grunde leuchten aus tiefer Dunkelheit die Wedel eines Farnkrautes in grünlichen Golde, und über dem Weg ragt der dürre Ast als ungeheures weißes Geweih. Dazwischen aber und darunter schwarze, greifbare Finsternis. Runder Mond am Himmel, deine Versuche den Wald zu erleuchten sind unordentlich, bleichsüchtig und launenhaft. Bitte, beschränke deine Lichter auf den Damm, der zur Stadt führt, wirf deinen falben Schein nicht allzuschräge über den Weg hinaus, denn linker Hand geht es abschüssig in Sumpf und Wasser. Pfui, du Lügner! da ist der Sumpf, und der Schuh blieb darin stecken. Aber dir ist das gerade recht, Täuschen und Betrügen ist deine liebste Arbeit, du Phantast unter den Sternen. Man wundert sich allgemein, daß die Menschen der Vorzeit dich als Gott verehrten. Einst hat das griechische Mädchen dich Selene gerufen und sie hat dir die Schale mit purpurnem Mohn bekränzt, um durch deinen Zauber den treulosen Geliebten zu ihrer Türschwelle zu locken. Damit ist es für immer vorbei. Wir haben die Wissenschaft und Photogen, und du bist herabgekommen zu einem armen alten Gaukler, der fern von Menschen im Walde umherflackert. Zu einem Gaukler! Man erweist dir noch allzuviel Ehre, wenn man dich überhaupt als lebendes Wesen behandelt. Was bist du denn eigentlich? eine Kugel ausgebrannter blasiger Schlacke, luftlos, farbenlos, wasserlos. Bah! eine Kugel? Unsere Gelehrten wissen, daß du nicht einmal rund bist, auch darin lügst du. Wir von der Erde haben dich nach unserer Seite in die Länge gezogen. Du bist gewissermaßen zugespitzt, und deine Gestalt ist erbärmlich und unregelmäßig. Du bist nichts als eine Art großer Erdrübe, welche sich in ewiger Sklaverei um uns herumwälzt.“
Gustav Freytag (13 juli 1816 - 30 april 1895) Portret door Karl Stauffer-Bern
„Schon oft habe ich dich angeredet, in Gedanken und laut, du teures Angesicht, alle meine Sorgen, meinen Jammer habe ich dir in schönen abergläubischen Stunden geklagt, und dann schautest du mich an, als wenn du mich kenntest, als wenn du mich besser verständest, als meine Freunde, die mich umgeben. Innig hat mich schon von meiner Kindheit der Klang deines Namens ergötzt. Was ist es, das meine Seele zu dir Unbekannten, der mir so befreundet ist, hinzieht? Immer red' ich zu dir, wie gegenwärtig, vertraulich bin ich in deiner Nähe, alles, was ich denke, alles, was mir begegnet, erzähl ich dir, wie von einem lieben Herzensfreunde nehme ich am Abend Abschied von dir, und lege mich zur Ruhe. Kennst du mich? Weißt du von mir? Immer schwank ich, und zittre, dir zu begegnen, und dann bist du wieder nahe an meiner Brust. Nicht als Künstler bist du mir bloß gegenwärtig, nicht Bewunderung und Liebe allein zieht mich mächtig zu dir hin, eine wunderseltsame unaussprechliche Seligkeit strömt von dir aus, und faßt mich wie mit Wellen ein, daß du es bist, du allein, dein Name, deine Gestalt, die ich mir einbilde, dein hoher Sinn, der dich regierte, das alles, was einzig dich allein vor allen herrlich macht, und was ich immer nicht nennen kann, dies ist, was die glänzenden, unzerreißlichen Ketten um mich windet, was mich wie auf Engelschwingen zwischen Himmel und Erde hält, wo ich dich immer unerreichbar oben sehe und nicht zurück zur Erde kann, und du mit mitleidiger Freundschaft mein Händestrecken, mein inbrünstiges Ringen siehst.“
Wilhelm Wackenroder (13 juli 1773 – 13 december 1798) Rafaël, zelfportret, 1506
The firetail tells the boys when nests are nigh And tweets and flies from every passer-bye. The yellowhammer never makes a noise But flies in silence from the noisy boys; The boys will come and take them every day, And still she lays as none were ta'en away.
The nightingale keeps tweeting-churring round But leaves in silence when the nest is found. The pewit hollos 'chewrit' as she flies And flops about the shepherd where he lies; But when her nest is found she stops her song And cocks [her] coppled crown and runs along. Wrens cock their tails and chitter loud and play, And robins hollo 'tut' and fly away.
Farmer's Boy
He waits all day beside his little flock And asks the passing stranger what's o'clock, But those who often pass his daily tasks Look at their watch and tell before he asks. He mutters stories to himself and lies Where the thick hedge the warmest house supplies, And when he hears the hunters far and wide He climbs the highest tree to see them ride-- He climbs till all the fields are blea and bare And makes the old crow's nest an easy chair. And soon his sheep are got in other grounds-- He hastens down and fears his master come, He stops the gap and keeps them all in bounds And tends them closely till it's time for home.
John Clare (13 juli 1793 – 19 mei 1864) Standbeeld in Helpston
Uit: Oorlog in Gallië. Boek VI (Vertaald door Vincent Hunink)
“Als geheel genomen is het Gallische volk in de ban van godsdienst. Dit verklaart waarom degenen die er aan een ernstige ziekte lijden of strijd en gevaar tegemoet gaan, mensenoffers brengen of beloven te zullen brengen, en bij die rituelen de hulp van de druïden gebruiken. Ze denken namelijk dat de onsterfelijke goden niet verzoend kunnen worden tenzij er een mensenleven wordt gegeven voor een ander mensenleven. Ze kennen ook soortgelijke openbare offerrituelen. Sommige stammen hebben enorm grote poppen, met ledematen gemaakt van rijshout. Daar zetten ze mensen levend in, waarna ze de poppen in brand steken; de mensen komen dan om in de vlammen. Terechtstellingen van betrapte dieven, rovers of andere misdadigers zijn volgens hen de goden het meest welgevallig; maar als er daarvan geen meer voorradig zijn, gaan ze zelfs over tot het terechtstellen van onschuldigen.”
Julius Caesar (13 juli ± 100 v. Chr. - 15 maart 44 v. Chr.) Standbeeld in Rimini
wäre ich nicht deine idiosynkrasie aus einem einschlägigen april, den weit überschwemmten wiesen mit hier und da hervorragenden, sublim wirkenden steinen auf denen nackte frauen und männer sich streifen auf die arme und schenkel malen lauten und silben anbahnen wie erste vorläufige unterscheidungen die sich im wendekreis der sonne wieder zusammenschließen – wäre ich nicht das, was ich in deinen augen lese was wäre ich dann – du meine schöne demonstrantin gegen das vergessen und das sich-wiedersehen mit deinen sehnenscheideentzündungen und deiner ausbildung in den semitischen sprachen – ich wäre ein agent, den man auf dich angesetzt hat ein schläfer, untergetaucht in einem blumengeschäft einem sechs-tage-rennen, einem internetforum mit hunderten links – und wünschte nicht mal mehr dass augen in deinen augen wären
De Nederlandse schrijver Kees 't Hartis op 12 juli 1944 in Den Haag geboren. Hij woonde vanaf 1947 tot 1953 op Curaçao. Na een tussenstop van een jaar in Egmond aan Zee woonde hij vanaf 1954 tot 1968 in Nijmegen. Van 1964 tot 1968 was hij officier bij de Koninklijke Luchtmacht. Tussen 1968 en 1974 studeerde hij Nederlandse Taal en Letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1974 tot 1978 was hij leraar Nederlands aan de Rijksscholengemeenschap in Purmerend. Vanaf 1978 tot 1986 was hij docent Taalbeheersing en Moderne letterkunde aan de lerarenopleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden en Groningen, later aan dezelfde opleiding van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Vanaf 1986 tot 2002 was hij als studiebegeleider Cultuurwetenschappen, verbonden aan de Open Universiteit Nederland, standplaats Leeuwarden. In 1988 debuteerde hij bij Uitgeverij Querido met de verhalenbundel "Vitrines". In 2004 verhuisde hij naar Den Haag. Hij debuteerde in 1988 als prozaschrijver met de bundel “Vitrines”. In de jaren daarna verschenen met name romans, maar ook twee dichtbundels: “Kinderen die leren lezen” (1998, bekroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs) en “Ik weet nu alles weer” (2008). Verder publiceerde 't Hart een reportage over FC Heerenveen (Het mooiste leven...) en talloze essays en kritieken. Zijn roman “De revue” (1998) werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs en werd bekroond met de Multatuliprijs; de roman “Ter navolging” (2004) kwam op de shortlist van de AKO Literatuurprijs. In de VS verscheen zijn 'The Road to Camden', een lang gedicht over Walt Whitman. Kees 't Hart schrijft recensies voor De Groene Amsterdammer.
Kinderen die leren lezen
kinderen die leren lezen zitten in lokalen uit te rusten van onrustige verhalen
er hangt een stilte zoals tussen auto's op parkeerkerreinen en tussen bomen
en juf beklimt het podium met wit papier
kinderen die leren lezen hangen letters te drogen aan de wanden van de klas
in de winter steekt juf de kaarsen aan en kinderen die leren lezen mogen zingen
en ze beschilderen papier met de lievelingskleuren van hun lievelingsdier
kinderen die leren lezen denken aan de slaap van de komende nacht
De dingen
De dingen maken het liefst met dingen kennis Ze kennen voorkeuren en douanebeambten Echte dingen zijn altijd de gelukkige dingen
Dingen zijn het liefst geen woorden maar dingen Die door dingen aan de dingen toekomen Het liefste zijn ze takel stofbril en borstel
De dingen zijn graag toegankelijke dingen Die zo gevoelig mogelijk voor poeder zijn
Het liefst nemen de dingen geen afscheid Van dingen omdat ze dingen willen zijn En zich andere dingen willen voorstellen
De dingen zijn heel graag hoedenspelden Zonder dat ze aan hoedenspelden denken
Willie Verhegghe, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser
Bij de Tour de France
François Faber Octave Lapize Lucien Petit-Breton
Les vrais héros du Tour
Ze zijn met velen, de helden van de Tour die nu al honderd maal dit gezegend heidens land van bloedrode wijnen en vrouwelijke wellust met hun overvloedig rennerszweet besprenkelen, zout wijwater uit kervend fietslabeur geboren. Ik groet hen nederig, doe mijn petje voor hen af en schrijf hun namen sierlijk in een goudgeel boek. Maar zij die in Parijs ooit de ultieme lauwerkrans om hun scherpgekoerste kop hebben gevoeld en daarna in de Grote Oorlog met kogels en schrapnels uit het rijk van de waanzin werden weggestuurd zijn mij lief als waren ze mijn vaders. De gesneuvelde klanken van hun namen stijgen op uit verlaten graven waar geen bloemenkrans op rust, heel even nog buigen Alpen- en Pyreneeëncols hun stenen hoofd en daarna niets meer, vanaf 1919 ging alle Tourgeweld opnieuw zijn gewone gang van vallen en weer opstaan en creëerden kranten elk jaar ondoordacht en nonchalant hun nieuwe helden. Ik denk hier piëteitsvol aan piloot Octave Lapize die als een fazant uit de lucht geschoten werd, aan Lucien Petit-Breton die met een legerauto in een laatste dodenrit over stukgeschoten Franse wegen reed. Maar de Reus van Colombes, Francois Faber, blijft met zijn geronnen bloed en een kogelgat in het hoofd het scherpst op mijn gescheurd netvlies gevangen: toen hij een gekwetste makker wou ontzetten werd hij barbaars met de heldendood beloond, de uitgedroogde en verwelkte zegebloemen van Parijs liggen kleurloos op zijn groot en stilgevallen hart.
“There are no days in our kingdom, only nights. As soon as the sun comes up, our kingdom goes into hiding, for it is an unlawful nation; we have no government and no constitution, we are neither recognised nor respected by anyone, our citizenry is little more than rabble. [...] It’s as though our kingdom were surrounded and hidden by a tightly woven fence – cut off from the outside world, isolated for the time being. But we are always keenly aware of the constant threat to our existence by the boundless world on the other side of the fence.” (...)
“When I went to bed I thought of my own father. I recalled the time he’d pinned his Order of the Precious Tripod on my lapel, so seriously, so grandly. He probably thought I looked a lot like him, too. Too bad he had to go and pin all his hopes on someone like me. [...] No, I think I knew how much Father had suffered. In the months since I’d left home, my knowledge of the terrible agony he was enduring pressed down more and more heavily on my heart. That unbearable agony was probably what I was trying to hide from. [...] I had to keep away from Father because I knew I couldn’t bear to see the look of anguish on his devastated face”.
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937) Scene uit de tv-serie “Crystal Boys” uit 2003
De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.
Uit: Scheepswerf De Kroonprinses
“- De Kroonprinces is een oud kavalje. Dat ruikt naar roest en carbolineum. Van de rivierzijde uit, dus zoo de schippers er op kijken, is 't welgezegd een knap stuk bedrijvigheid. Maar de schippers weten óók.... past op met de Kroonprinces, want ze zijn er heel niet met den stroom mee. Kwaadaardig volk, woest op geld. - Een schuit op het droge, een muis in de val. - Dat is elkaar doorgegeven al door de vaders van de vaders, die hun brood zochten op het water. En zoo 't weeral een mager stuk brood is (en schippers weten daarvan mee te praten) zwaar klemt dan de scheepshypotheek en de aflossingen. Zwaar ook vallen de werfkosten. Maar godlof, er zijn werven, waar je dokken kunt zonder te dokken, waar ze geduld hebben en op schippers vertrouwen. - Schippers, past op voor de Kroonprinces. Want ligt je schuit en woning daar eenmaal droog op de dwarshouten, de lieren gaan niet eer draaien, aleer er geld op tafel leit. Wie daar op den wal vastgeklemd zit, hoog op de lierwagens gezet en dan kunstig onderstopt, zoodat weliswaar je schip voor geen duit lijdt, hij ziet maar kans er goed of kwaad af te komen. Geld moet er zijn! Geld, zegt het wijf van de Kroonprinces. Geld! Wij betalen ons ijzer, ons staal. Wij dragen geld naar de bank voor iederen voet hout, wij betalen ons werkvolk, de teer en 't hennipwerk, de cokes en de takelage, glas, verf, politoer en 't koperwerk, wij betalen alles comptant uit de hand en we vragen betaling comptant. Dat is van ouds geweten. Wij werken goed en niet duur. Ga maar naar de groote hanzen als je crediet wilt hebben, maar je betaalt je uitstel dubbel. Een groote kont heeft een groote broek noodig, schippers! Als de groote werven kwalijk aan werk komen, betalen de kleine schippertjes 't gelag. Alleen maar, omdat ze crediet bekomen.”
Herman de Man (11 juli 1898 - 14 november 1946)
De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.
Trotzdem Gedicht
etliche vom aussterben ohnehin bedrohte braunpelikane verwechseln den schimmern- den asphalt der Straßen arizonas derzeit gerne mit Wasseroberflächen, eine fehleinschätzung, welche regelmäßig rotbraun endet. dazu fällt mir weißgott warum ein: der deutsche meister im stabhandgranaten- weitwurf august 1939 schaffte 73,5 Meter. null phantasterei. nur harte fakten. trotzdem gedicht.
Ohne Titel
Ich will dich mit gefletschten zähnen packen und erzwetschgen. möchte deine unterhosen pfirsichen und aprikosen, will orangen dich, melonen, mandarinen und bewohnen. datteln dich und kirschen, trauben, will dir schlaf und atem rauben, auch zwei ananasse härchen aus dem feigen stachelbeerchen. Ich banane dich so sehr. Und du zitronst mich immer mehr.
Einst im Mai
Jedes Jahr den Friedhof nach nem Blumenstrauß absuchen, der so halb als frisch und bunt durchgeht.
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen als dochter van Bengaalse ouders en haar de burgerlijke naam is Nilanjana Sudeshna Lahiri , maar zij kreeg de koosnaam Jhumpa. Ze groeide op in Zuid-Kingstown, Rhode Island. In 1989 studeerde ze af met een BA in Engelse literatuur aan het Barnard College; aan de Boston University, behaalde zij daarna een MA in het Engels, Creatief Schrijven en Vergelijkende Literatuurwetenschap en een Ph. D. in Renaissance studies. Aan de Boston University en de Rhode Island School of Design, gaf zij ook les in creatief schrijven. Van 1997-1998 had zij een Fellow status Provincetown's Fine Arts Work Center. In 1999 werd haar debuut “Interpreter of Maladies“gepubliceerd. Het gaat in de collectie van negen korte verhalen over echtelijke problemen, miskraam en vervreemding onder Indiase immigranten in de VS van de eerste en tweede generatie. De verhalen spelen in het noordoosten van de Verenigde Staten en in India, vooral in Kolkata. Het boek won de Pulitzerprijs 2000 in de categorie Roman (Fictie). Haar vijfde boek “The Namesake” werd uitgebracht in 2003 en gaat over de fictieve familie Ganguli. De ouders komen allebei uit Kolkata en migreerden als jonge volwassenen naar de Verenigde Staten. Hun kinderen Gogol en Sonia groeiden er op. De uit het culturele conflict tussen ouders en kinderen voortvloeiende spanningen zijn thema van het boek. In 2007 werd het boek verfilmd. Lahiri heeft een cameo in de film. Sinds 2005 is Jhumpa Lahiri vice-voorzitter van het PEN American Center.
Uit: The Namesake
“On a sticky August evening two weeks before her due date, Ashima Ganguli stands in the kitchen of a Central Square apartment, combining Rice Krispies and Planters peanuts and chopped red onion in a bowl. She adds salt, lemon juice, thin slices of green chili pepper, wishing there were mustard oil to pour into the mix. Ashima has been consuming this concoction throughout her pregnancy, a humble approximation of the snack sold for pennies on Calcutta sidewalks and on railway platforms throughout India, spilling from newspaper cones. Even now that there is barely space inside her, it is the one thing she craves. Tasting from a cupped palm, she frowns; as usual, there’s something missing. She stares blankly at the pegboard behind the countertop where her cooking utensils hang, all slightly coated with grease. She wipes sweat from her face with the free end of her sari. Her swollen feet ache against speckled gray linoleum. Her pelvis aches from the baby’s weight. She opens a cupboard, the shelves lined with a grimy yellow-and-white-checkered paper she’s been meaning to replace, and reaches for another onion, frowning again as she pulls at its crisp magenta skin. A curious warmth floods her abdomen, followed by a tightening so severe she doubles over, gasping without sound, dropping the onion with a thud on the floor. The sensation passes, only to be followed by a more enduring spasm of discomfort. In the bathroom she discovers, on her underpants, a solid streak of brownish blood. She calls out to her husband, Ashoke, a doctoral candidate in electrical engineering at MIT, who is studying in the bedroom. He leans over a card table; the edge of their bed, two twin mattresses pushed together under a red and purple batik spread, serves as his chair. When she calls out to Ashoke, she doesn’t say his name. Ashima never thinks of her husband’s name when she thinks of her husband, even though she knows perfectly well what it is. She has adopted his surname but refuses, for propriety’s sake, to utter his first. It’s not the type of thing Bengali wives do. Like a kiss or caress in a Hindi movie, a husband’s name is something intimate and therefore unspoken, cleverly patched over."
Uit:Op zoek naar de verloren tijd, Sodom en Gomorra I (Vertaald door Marjan Hof)
“Die geen eer bezitten dan een kwetsbare, geen vrijheid dan een voorlopige, totdat de misdaad wordt ontdekt; geen positie dan een wankele, zoals van de dichter die de vorige dag nog werd gefêteerd in alle salons, toegejuicht in alle theaters van Londen, en de volgende dag verjaagd uit alle huurkamers zonder een kussen te vinden om zijn hoofd op te leggen, aan de molensteen draaiend zoals Simson en zoals hij verzuchtend: ‘Gescheiden van elkaar zullen de seksen sterven’; die het zelfs, behalve op dagen van grote tegenspoed, wanneer de meerderheid zich rond het slachtoffer schaart, zoals de joden rond Dreyfus, moeten stellen zonder de sympathie – en soms het gezelschap – van hun gelijken, die zij doen walgen van zichzelf door hun een spiegel voor te houden die hen niet langer flatteert, maar alle onvolkomenheden benadrukt die ze bij zichzelf niet hadden willen zien, en hun te verstaan geeft dat wat ze hun liefde noemden (en waaraan ze, spelend met het woord, uit sociaal gevoel alles hebben gekoppeld wat poëzie, schilderkunst, muziek, riddergeest en ascetisme aan de liefde hebben toegevoegd) niet voortvloeit uit een zelfverkozen schoonheidsideaal, maar uit een ongeneeslijke ziekte; die, nogmaals net als de joden (op de enkelen na die alleen met hun rasgenoten willen omgaan en altijd de rituele frasen en geijkte grapjes op hun lippen hebben), elkaar mijden en het gezelschap zoeken van het slag mensen dat het meest van hen verschilt, dat niets van hen moet hebben, vergevensgezind wanneer ze worden afgesnauwd, in de wolken wanneer ze vriendelijk worden bejegend; maar die ook bijeen worden gedreven door het ostracisme dat hen treft, de smaad waarmee ze zijn overladen, zodat ze uiteindelijk, door een vervolging als die van Israël, de lichamelijke en geestelijke trekken van een ras hebben aangenomen, individueel soms mooi, vaak afzichtelijk, rust vindend (ondanks alle spot waarmee degene die uiterlijk relatief het minst geïnverteerd is, omdat hij beter geïntegreerd is in en aangepast aan het tegengestelde ras, de ander overlaadt die het duidelijker is gebleven) in de omgang met hun gelijken en zelfs steun in hun bestaan, met als gevolg dat ze, hoewel ze ontkennen een ras te zijn (waarvan de naam het ergste scheldwoord is), graag degenen ontmaskeren die weten te verhullen dat ze ertoe behoren, minder om hen te schaden, waar ze geen been in zien, dan om zichzelf te verontschuldigen, en tot in de geschiedenis op zoek gaan naar inversie zoals een dokter naar een blindedarmontsteking, met plezier memorerend dat Socrates een van hen was, zoals de Israëlieten wijzen op de joodsheid van Jezus, zonder te bedenken dat er geen afwijkenden bestonden toen homoseksualiteit de norm was, vóór Christus geen antichristen, dat alleen het schandaal de misdadiger maakt, omdat het enkel diegenen heeft overgelaten die ongevoelig waren voor elke zedenpreek, elk voorbeeld, elke straf, krachtens een aangeboren neiging die zo speciaal is dat ze (hoewel ze vergezeld kan gaan van hoge morele kwaliteiten) andere mannen meer afkeer inboezemt dan bepaalde ondeugden die ermee in strijd zijn, zoals diefstal, wreedheid en kwade trouw, die beter worden begrepen en dus gemakkelijker vergoelijkt door de massa;”
kijk papa ik maak een loop dat spreek je uit als een vergrootglas ik ben kwetsbaar als een lek regenjack je hebt een hoed op die iedereen stom vindt en of je 'm nu ophoudt of afzet de boot is aan en niet de hoed maar de critici hebben het gedaan
ander voorbeeld ik roerde in mijn soep en je jeremijohee overstemde het tak van m'n pollepel het was de tuinder die zijn tomaten bij voorbaat doordraait omdat ie walgt van bieden en veiling het was de overtreffende trap van slapstick met de vermicelli in mijn kraag en bouillonspots als een ponskaart op mijn krijtpak geef ik mijzelf aan met voorgehouden kolenschoppen en een blik juridisch waterdicht not guilty
bij het kaarten toen we seinden en vluchtten met de jackpot richting de kruitdampenprairie de bezoedeling van mijn naam spoelde ik weg met spa en de boer die volgde was tot in de wijde omtrek houd ramen en deuren gesloten te horen
ze willen je handwarme lik op stuk bekentenissen en druipen af als je met het schuim op de lippen een bus kaapt ze sturen hun roodhaarigste sul voor onderhandelingen en als je hapt boeien en boeien
Oh, how weary I am of my craven, old and brutish land, and how I'd love to leave her behind, going north where they say the people are clean and noble, refined, rich, alert, and happy and free! Then, in the congregation, my brothers would say, disapproving, "Like the bird that flies the nest, thus is the man who leaves his home", while I, from afar, would laugh at the law and ancient wisdom of these my arid people. But I can never pursue my dream and shall remain here till my death. For I am very craven and brutish too and besides I love with the pain of despair this, the poor, grubby, sad, ill-starred land of my birth.
Roses Remembered
Do you remember how those hands brought us roses of Saint George, the long-ago brightness of April? Light rain was falling. We, very bored, behind the window, maybe ailing, gazed down at life in the street. Then she would come, always fragrant and graciously kind, with the flowers, and she'd lock outside, far from us, the suffering of the poor dragon, saying very sweetly our little names as she smiled at us.
„Die Nordseite ist die zwitterhafteste von allen vier Ansichten. Den Rundbogen widersprechen im Obergeschoß fünf hoch rechteckige, für ein Unterrichtsgebäude etwas zu aristokratisch geratene Herrenfenster. Erst wenn man näher kommt, verraten die vergraste Weitsprung-Anlage und das durchgerostete Reckgerüst auf der kleinen, von einer zwerghaften Buchsbaumhecke eingefriedeten Turnwiese den wahren Charakter des Raumes, der sich hinter der Kapellenfront verbirgt. Man könnte allerdings von diesem Schindanger früherer, leichtathletischer Aktivitäten mit den beiden gelochten Marterstangen ebensogut auf eine Leichenhalle schließen. Nicht weit gefehlt, Herr Inspektor, nicht weit gefehlt! – (…)
Die Schwierigkeit einer exakten Schilderung der Schiltener Lehr- und Lernverhältnisse hängt damit zusammen, daß die Beschreibung des Schulhauses, in dessen Dachstock meine Wohnung eingebaut ist, nahtlos in die Darstellung meines Unterrichts übergehen sollte, Herr Inspektor. So wie ich hier hause, doziere ich auch. Die klare Trennung von Schulsphäre und Privatsphäre existiert nur in den dumpfen Köpfen der Eltern meiner Schüler. Ich will und kann nicht zwei Leben nebeneinander leben. Absonderlichkeiten des Schulhauses sind Absonderlichkeiten des Unterrichts. Der Schulmeister von Schilten ist ein Scholarch. Ich bedaure, daß Sie meiner wiederholten Einladung, unsere hinterstichige Landturnhalle zu inspizieren – und zwar im Morgengrauen oder an einem trüben Sonntagnachmittag, wie ich ausdrücklich verlangte –, nie Folge geleistet haben, Herr Inspektor. Ansonsten hätten wir nun wenigstens eine gemeinsame Turnhallenbasis. Überhaupt sind Ihre überfallartigen Blitzbesuche, Ihre Unterrichts-Stichproben in den letzten Jahren gänzlich ausgeblieben.“
Hermann Burger (10 juli 1942 – 28 februari 1989) Cover
'"Ik heb er tegenop gezien om na vier jaar een wildvreemde man in de kamer hiernaast te krijgen. Maar vannacht zag ik het nummer op je arm. Je was toen ineens geen vreemde meer." / Verbaasd kijk ik haar aan. Zoveel kennis en begrip had ik niet verwacht. Waarom was ik ineens geen vreemde meer? Is Sonja soms joods? Wat weet zij van getatoeëerde nummers? / Zij raadt mijn gedachten en knikt bijna onmerkbaar: "Ik ook." Ze schuift de linkermouw van haar trui omhoog: op haar onderarm zie ik de blauwe cijfers die eertijds onze namen hebben vervangen. Beslist zegt ze: "Maar laten we het verleden laten rusten" en met een onwillig gebaar trekt ze haar mouw naar beneden. / Plotseling zijn we geen vreemden meer voor elkaar. Zonder overgang is ze mijn oudere zuster geworden. [...] / Ik hoop dat mijn bestaan wat rustiger en evenwichtiger wordt op deze korenzolder, die nu een plek is die ik thuis mag noemen. Sonja is een vrouw die begrijpt wat mij kwelt, wat haar zelf kwelt en die weet hoe zij daarmee om moet gaan. Die mij kan voorleven hoe je, na jaren die geen leven waren, kunt voortgaan zonder apathisch te worden of je in de val van zelfbeklag te verstrikken.'
Sommerregen. Schwarzer Abend. An den Rand einer Todesmeldung gekritzelt die verfügbaren Daten, die das Interview in Gang setzen, die Erinnerung an entrückte Begegnungen, von denen wir uns mehr Zukunft versprochen hatten.
Der neue New Yorker bleibt offen liegen. Was heißt Zukunft, wenn sich das letzte Gespräch per Bandschleife endlos wiederholen läßt und ein Nachruf zehn Jahre liegt im Archiv. Trockener Sommer. Der Abend ist hell.
Eine Reise ist vorzubereiten. Man muß durch eine Nebelfront, deren Weiß so weiß wie chinesische Trauer ist. Bitte keine Zitate. Thema vom Tisch. Die Gerstenfelder sind leer, und man liest, kompliziert sind die Städte.
Dorfrand mit Tankstelle/2
Gestern. Der Benzinpreis. Alles war gestern, sagt Moritz der Tankwart, Krieg und Antikrieg. Er schaue auf die Straße und hebt den Arm, als der Traktor vorbeikommt und der Fahrer den Arm hebt. Wir leben vom Öl, oder wir sterben. Der Mais hat noch Zeit.
Aber der Roggen steht kurz. Zu kurz steht der Roggen. Der Traktorfahrer hält und holt sich ein paar Pflaumen vom Baum. Die Wiese läßt er liegen. Die Wiese liegt verdorrt.
Brüssel warnt. Die Eifel fängt den Seewind ab. Der Osten baut keine Wolken mehr, und drüben stehen alte Leute am Zaun. Der Schatten des Giebels wandert, bis er stürzt in die offene Scheune.
Morgen ist Dienstag. Bis dahin bleiben die Ziffern stabil. Moritz legt den Hörer auf und sieht den Pickup in die Einfahrt biegen. Die Mohrensäcke für den Reiterhof. Der Tankwart weiß Bescheid: Früher Kavallerie. Altes war früher, das Morgenrot auf den Wiesen, Patrouillen unter den Pflaumen.
“Vroeger, toen elke plaats een bioscoop had, was er ook een in dit stadje, in Maverley, die, zoals zo veel van zulke bioscopen, de Capital heette. Morgan Holly was de eigenaar en filmoperateur. Hij ging niet graag met het publiek om – hij zorgde liever boven in zijn hokje voor het verhaal op het witte doek – en vond het vanzelfsprekend vervelend toen het meisje dat de kaartjes verkocht hem vertelde dat ze ontslag moest nemen omdat ze een baby zou krijgen. Dat had hij kunnen verwachten – ze was een half jaar getrouwd en in die tijd hoorde je je uit het openbare leven terug te trekken voordat men kon zien dat je zwanger was –, maar hij had zo’n hekel aan verandering en de gedachte dat mensen er een eigen leven op na hielden, dat het hem overviel. Gelukkig wist ze iemand die haar plaats kon innemen. Een meisje dat aan dezelfde straat woonde had gezegd dat ze graag een avondbaan zou hebben. Ze kon overdag niet werken omdat ze dan haar moeder moest helpen met het zorgen voor de jongere kinderen. Ze was pienter genoeg om het te kunnen, ze was alleen verlegen. Morgan zei dat dit niet gaf, hij nam geen kaartjesverkoopster in dienst om met de klanten te kletsen. Het meisje kwam dus. Ze heette Leah en Morgans eerste en laatste vraag aan haar was wat voor soort naam dat was. Ze zei dat hij uit de Bijbel kwam. Hij zag toen dat ze geen make-up droeg en dat haar haar weinig flatteus strak om haar hoofd getrokken zat en met schuifspeldjes werd vastgehouden. Hij vroeg zich even ongerust af of ze wel echt zestien was en wettelijk mocht werken, maar van dichtbij kon hij zien dat het waarschijnlijk de waarheid was. Hij vertelde haar dat er op doordeweekse avonden één voorstelling was, die om acht uur begon, en twee voorstellingen op zaterdagavond, waarvan de eerste om zeven uur begon. Na afloop zou ze het toegangsgeld moeten tellen en wegbergen.”
“Het leven van Houtekiet onzen stamvader begint met zijne ontmoeting van Lien, want van al wat daaraan voorafging weten wij niets. Lien en de andere meid, Liza, molken elken morgen en avond de koeien, ook de eigenzinnige die telkens door het water waadde, waar Deps sinds eeuwen een wildernis was vol kattestaart, brem, heikruid, bramen, struiken, ook wel eens een spar. De oude knecht Mandus, die altijd door het water moest om ze terug te halen, wenschte dat ze mocht het land uitloopen, verdrinken, zich de pooten breken, een hommelzwerm op den snuit krijgen. Hij beweerde dat er ergens een stier moest zitten, vermits er niets te grazen was. Eindelijk vond hij een lange dikke smalle plank, legde die over het water en de melkster moest daar maar over, dat was Lien. De plank wiegde diep door en wipte haar in 't water als ze te vlug wilde gaan, maar veel erger was de angst bij valavond. Heel de wildernis leeft, ritselt. Als zij er fijn op let, is het of de grond onder haar voeten meebeweegt. Zij vreest dat een mol onder haar rokken boven grond zal komen. Het zit daar ook vol otters, fluwijnen, fretten en als ge stil zit te melken! Soms springt ze op. Maar ze durft langen tijd niet eens omzien als Houtekiet haar in den rug nadert, iets groots, ze denkt aan Mandus' stier. Daar het een mensch is moet het Houtekiet zijn, die sinds eenige dagen weer op Deps zit, zegt men. Maar allen geven hem baard tot aan de oogen, haar tot aan de wenkbrauwen alles pekzwart, armen tot aan de knieën, gestalte een meter vijftig, schouderbreedte wel een meter. Hij loopt hardst op handen en voeten, zegt men, hij bespringt als een weerwolf mensch en beest en bijt ze den nek af, hij kraakt de stroopers in zijn armen, hun ribben doen knap, knap, knap en gedaan is het. Omdat deze man heel anders is en zij hem schoon vindt, oprecht schoon, zegt zij hem dat hij toch heel zeker Houtekiet niet is, maar hij antwoordt van wel.Een zwaarte zinkt in haar beenen, maar geen angst en daar ze nu uitgevraagd is, neemt ze hem nog eens goed op, om Mandus te kunnen uitlachen en allen die beweren Houtekiet zoo dikwijls te hebben gezien. Ze zal nog meer kunnen vertellen dan hoe hij er uit ziet en hoe oud hij moet zijn, want als hij den emmer melk van tusschen haar beenen gepakt heeft en zij aan zijn arm wil trekken omdat er geen eind komt aan zijn drinken, houdt hij met de eene hand den emmer aan zijn mond. Dat kunnen er niet veel.”
Ich wäre gern der Mönch in deinem Kloster. Ich säße an der Pforte Tag und Nacht, und hütete den wohlverschlossenen Garten. Ich ließe niemand in das Paradies, nur Gabriel zu seiner Einhornjagd mit den drei Hunden: Glaube, Liebe, Hoffnung. Ich höre schon das Hifthorn von den Zinnen.
Das Gedicht ist eine Bauruine.
Das Gedicht ist eine Bauruine. Es hatte schön angefangen, und es stand schon ganz gut auf dem Papier. Wir hatten ein Dach überm Kopf, aber dann hat die Konjunktur nachgelassen. Das Geld ist ausgegangen, die Lust, der Schwung, die Kraft. Es sah aus wie ein Leintuch nach durchfickter Nacht. Wer will jetzt die Krümel wegmachen und die Schamhaare und das Leintuch glattziehen wie den Morgen? Aus der Nachbarschaft kommen Kinder und schrauben die brauchbaren Sachen ab. Die Lektoren dichten jetzt selbst, seit das Papier knapp wird, und die Waisenkinder aus der Frontstadt halten die freien Plätze besetzt. Manchmal schläft noch ein Tramp in der Bauruine, und wenn es hochkommt, schieben sie eine Nummer.
Das deutsche »Haiku«
Das deutsche »Haiku« versöhnt den Aphorismus mit dem Epigramm.
At the throat of Soweto a devil language falls slashing claw syllables to shred and leave raw the tongue of the young girl learning to sing her own name
Where she would say water They would teach her to cry blood Where she would save grass They would teach her to crave crawling into the grave Where she would praise father They would teach her to pray somebody please do not take him away Where she would kiss with her mouth my homeland They would teach her to swallow this dust But words live in the spirit of her face and that sound will no longer yield to imperial erase
Where they would draw blood She will drink water Where they would deepen the grave She will conjure up grass Where they would take father and family away She will stand under the sun/she will stay Where they would teach her to swallow this dust She will kiss with her mouth my homeland and stay with the song of Soweto
“There is a love that equals in its power the love of man for woman and reaches inwards as deeply. It is the love of a man or a woman for their world. For the world of their center where their lives burn genuinely and with a free flame. The love of the diver for his world of wavering light. His world of pearls and tendrils and his breath at his breast. Born as a plunger into the deeps he is at one with every swarm of lime-green fish, with every colored sponge. As he holds himself to the ocean's faery floor, one hand clasped to a bedded whale's rib, he is complete and infinite. Pulse, power and universe sway in his body. He is in love. The love of the painter standing alone and staring, staring at the great colored surface he is making. Standing with him in the room the rearing canvas stares back with tentative shapes halted in their growth, moving in a new rhythm from floor to ceiling. The twisted tubes, the fresh paint squeezed and smeared across the dry on his palette. The dust beneath the easel. The paint has edged along the brushes' handles. The white light in a northern sky is silent. The window gapes as he inhales his world. His world: a rented room, and turpentine. He moves towards his half-born. He is in Love. The rich soil crumbles through the yeoman's fingers. As the pearl diver murmurs, 'I am home' as he moves dimly in strange water-lights, and as the painter mutters, 'I am me' on his lone raft of floorboards, so the slow landsman on his acre'd marl - says with dark Fuchsia on her twisting staircase, 'I am home.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) In 1940
Ontbijt met krantenfoto van de onontkoombare oogopslag van een loensende blondine die besloot de paarse kringen van slaaptekort aan het glasdeeg van de huid rond haar ogen toe te staan
daar ze droomt als ze werkt en werkt als ze praat en praat als ze slaapt en slaapt als ze reist als ze denkt en denkt als ze droomt. Goedemorgen passagier
door een span hoogwaardige chronosomen vervoerd, wat bent u mooi boven de dertig en wat schonk de Schepper half rijmend op uw verwekker u een prachtig stel
rechte enkels, een scheve hoektand en 'Jij vindt Patricia Arquette alleen maar aantrekkelijk omdat ze op Ireentje lijkt.'
zegt mijn voruw. Ireentje is niet mijn vrouw maar een liefde van vroeger, van school
'Dit is niet Patricia, dit is Noreena Hertz.'
'Wie?'
'Die komt in Nederland werken, en wordt er doodmoe van dat mannen haar altijd complimenteren met haar intelligentie.'
'Je aapt gigantisch Tonnus Oosterhoff na als je dit allemaal zo letterlijk gaat zitten opschrijven, hoor.'
In de kleinste kurketrekkert een rankje omhoog, bloesemt een groen hoedje ernaast, piepklein de druif, wordt dat een toetje of zelfs wijn, trosjes overal rondom, merk
wit, onbekend, blad wijduit, een groots vlechtwerk naar de zon, bol bladerdak dat zo zoetjes, vol kietelende tentakeltjes, moet je zien, wat een wingerd, weelderig, verlekkerd
staren we omhoog, een oogst, moedertjelief, is dit niet de mooiste dag, wil je dit zien, kindertjes, maar één wacht nog, beweegt en zweeft
tussen hemel en aarde onderweg, leeft kalm de onbegrijpelijke tijd, op tien tenen en vingertjes geteld, hartendief….
Gertrude ik kom naar je toe
Het brood was van gisteren, de wijn denk ik van vorig jaar. Er lag sneeuw op de borden zo jong als nu. Buiten tegen de rooilijn stond het kwaad uit, maar er was geen doorkomen.
Ik had de ingang beveiligd met wikke en spreuken. Het licht filterde in orde van kleurvlak na kleurvlak een glas ambrozijn dat mij hielp met omvallen. Kracht is dromen
van opstaan. Doorlaatbaar. Sluit ik de blinden, ruik ik de geur van de glanzende vleugel die in de kamer de zang afbakende.
Helder de hemel. Stil de nacht. Verzakend aan regels laat mijn lied de vrije teugel aan harteklop. Zal je weten te vinden.
Het sonnet waarin Lodewijk mij de waarheid vertelt
Alle ruimte voelt eerst aan als leeg', zeg je en we openen onze vleugels tot de toppen ervan de grenzen van de kosmos raken, space is the final frontier, echte
oneindigheid 'heb ik nooit gezien,' zeg je maar alle sterrenstelsels en sonnetten passen in mijn denken, dat is opletten hoe ik vanuit 'ik' doorga tot de melkweg
en stijg 'van kreits tot kreits', door diepste nanacht waar een kleur geen betekenis meer heeft en geluid niet, geuren verloren zijn (achter-
gelaten op aarde), mijn handen erg zacht loslaten in atomen die levendig kapotslaan in grammaticale almacht.
V. Die Felder verschneit. Die Straßen Eintönig, kalt und grau Wie der Raum, in dem wir saßen, Noch einmal - Du schöne Frau!
Du gehst. Du gehörst einem andern. Weißt Du - wie Du mir erzählt Von Leben und Lebenswandern, Von Deiner kleinen Welt?
Du, jener Abend, das Singen, Die Lorelei und Dein Haar, Und wie in den einfachsten Dingen Verwandtes zwischen uns war ...
Du gehst. Du gehörst einem andern. Und Du neigst den Rosen zu. Leben heißt Wandern - Wandern - Schöne Frau, Du!
VI Leuchtende Crysanthemen, bunt zu Garben Geflochten, sommerreif und ohne Ziel, Und vor den Blumen, ganz auf dunklen Farben Dein sinnendes, schwermütiges Profil.
Die Augen voll Erinnerungen. Leise Steigt draußen etwas wie ein Blühn herauf, Und wie ein Glanz um alte Märchenweise Gehn beide Fensterflügel vor Dir auf ...
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Portret door Oskar Kokoschka, 1917
Why do you always stand there shivering Between the white stream and the road?
The people pass through the dust On bicycles, in carts, in motor-cars; The waggoners go by at down; The lovers walk on the grass path at night.
Stir from your roots, walk, poplar! You are more beautiful than they are.
I know that the white wind loves you, Is always kissing you and turning up The white lining of your green petticoat. The sky darts through you like blue rain, And the grey rain drips on your flanks And loves you. And I have seen the moon Slip his silver penny into your pocket As you straightened your hair; And the white mist curling and hesitating Like a bashful lover about your knees.
I know you, poplar; I have watched you since I was ten. But if you had a little real love, A little strength, You would leave your nonchalant idle lovers And go walking down the white road Behind the waggoners.
There are beautiful beeches down beyond the hill. Will you always stand there shivering?
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962)
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Les Contes du whisky
« Calotte, mouchoir, châles et couvertures volèrent en lambeaux à travers le bureau, et une série de coups mats frappèrent une boule de chair rose, gluante et pantelante. « Et je vis… Ce ne fut qu'un éclair, mais je vis… « Une gigantesque araignée modelait de ses pattes horriblement griffues ce qui restait de Gilchrist, et lorsque la vision d'horreur s'évanouit, il ne restait plus qu'un affreux petit monstre rougeâtre, fuyant à petits bonds gauches vers le coin le plus obscur de la chambre. (…)
« Quand il revint, il cachait sa main gauche sous un gros gant de laine noire, et un bandeau couvrait sa bouche. Il parlait difficilement, émettant d'étranges consonnes sifflantes en se donnant un mal inouï. Ses yeux gardaient une expression fixe, cruelle, pas humaine. La pensée de la vengeance prochaine me donnait tout juste le courage de supporter ce regard plein d'une singulière et sanglante convoitise. »
Jean Ray (8 juli 1887 – 17 september 1964) Gent
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen (eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Der Mond und Sie
Wie ist so ruhig, klar und rein Dein liebes Angesicht, So wie im Lenz der Mondenschein Ein träumerisches Licht!
Ich gehe Nächtens nie allein, Dein holdes Bild geht mit, Und selbst der Mond in hellem Schein Hält mit mir Tritt und Schritt.
Doch geh' ich in mein Kämmerlein Und drück' die Augen zu, So schwindet zwar der Mondenschein, Doch, Liebchen, niemals du.
Der Nußbaum
Es grünet ein Nußbaum vor dem Haus, Duftig, luftig breitet er blättrig die Blätter aus. Viel liebliche Blüten stehen dran; Linde Winde kommen, sie herzlich zu umfahn. Es flüstern je zwei zu zwei gepaart, Neigend, beugend zierlich zum Kusse die Häuptchen zart. Sie flüstern von einem Mägdlein, Das dächte die Nächte und Tage lang, Wußte, ach! selber nicht was. Sie flüstern - wer mag verstehn so gar leise Weis? Flüstern von Bräut´gam und nächstem Jahr. Das Mägdlein horchet, es rauscht im Baum; Sehnend, wähnend sinkt es lächelnd in Schlaf und Traum.
Julius Mosen (8 juli 1803 – 10 oktober 1867) Monument omringd door led-lampjes in Plauen
Zu schwach ist keiner und zu klein – Er kann dem andern dienlich sein.
Aus einem klaren Bächlein trank Ein Täubchen in dem Augenblick, Als eine Ameis niedersank Ins Wasser, das für sie ein Meer. Sie hätte nie ans Land zurück Sich retten können, wenn ihr nicht Die Taube beigesprungen wär. Die fühlte des Erbarmens Pflicht Und warf ein Hälmchen Gras hinab, Das der Ertrinkenden die Brücke gab, Auf der sie eilig lief zum Uferrand. Als sie auf festem Boden sich befand Und ihre Retterin zum Baum geflogen, Da kam ein wilder Mann des Wegs gezogen Verlumpt und barfuß, der die Taube sah Und gierig griff zu Pfeil und Bogen. Er meinte, daß der Vogel da Als guter Schmaus ihm sei gesandt, Und will ihn töten. Wie er spannt Die Sehne und verborgen zielt, Da beißt die Ameis ihn ins Bein, Wobei er sich nicht still verhielt, Denn solch ein Biß bereitet Pein. Nun merkt die Taube, was ihr droht, Und schnell enteilet sie dem Tod. Lebwohl, du schönes Festgericht, So billig war die Taube nicht!
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) Standbeeld in Château-Thierry
De Amerikaanse dichter Peter Orlovsky werd geboren in New York op 8 juli 1933. Orlovsky was de zoon van een Russische immigrant. Nadat hij de middelbare school afbrak, was hij werkzaam als verpleger. Via de kunstschilder Robert LaVigne, waarvoor hij model was, leerde hij in 1954 Allen Ginsberg kennen. Dit was de start van een langdurige liefdesrelatie, die zou duren tot het overlijden van Ginsberg in 1997. Door Ginsberg werd Orlovsky geïntroduceerd onder de leden van de Beat Generation. Hij was bevriend met onder andere Jack Kerouac, William S. Burroughs en Gregory Corso. Onder de naam George komt Orlovsky voor in Kerouac's roman The Dharma Bums en onder de naam Simon Darlovksy in de boeken Book of Dreams en Desolation Angels. Onder invloed van Ginsberg begon Orlovsky rond 1957 met het schrijven van gedichten. Het stel woonde destijds in Parijs. Hij reisde later naar en door Europa, Afrika en India en woonde in de jaren 60 in de New Yorkse kunstenaarswijk Lower East Side. In de jaren 70 betrok hij een boerderij in de staat New York. Vanaf 1974 was hij als docent poëzie verbonden aan de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics in Boulder (Colorado). Orlovsky was verder actief in de antikernenergiebeweging en ondersteunde acties voor seksuele vrijheid, acceptatie van homoseksualiteit en legalisering van marihuana. Orlovsky was te zien in de films Couch (1965) van Andy Warhol en Me and My Brother (1969) en One Hour (C'est Vrai) (1992) van Robert Frank. Hij overleed in mei 2010 aan longkanker.
Second Poem
Morning again, nothing has to be done, maybe buy a piano or make fudge. At least clean the room up for sure like my farther I've done flick the ashes & butts over the bed side on the floor. But frist of all wipe my glasses and drink the water to clean the smelly mouth. A nock on the door, a cat walks in, behind her the Zoo's baby elephant demanding fresh pancakes-I cant stand these hallucinations aney more. Time for another cigerette and then let the curtains rise, then I knowtice the dirt makes a road to the garbage pan No ice box so a dried up grapefruit. Is there any one saintly thing I can do to my room, paint it pink maybe or instal an elevator from the bed to the floor, maybe take a bath on the bed? Whats the use of liveing if I cant make paradise in my own room-land? For this drop of time upon my eyes like the endurance of a red star on a cigerate makes me feel life splits faster than sissors. I know if I could shave myself the bugs around my face would disappear forever. The holes in my shues are only temporary, I understand that. My rug is dirty but whose that isent? There comes a time in life when everybody must take a piss in the sink -here let me paint the window black for a minute. Thro a plate & brake it out of naughtiness-or maybe just innocently accidentally drop it wile walking around the tabol. Before the mirror I look like a sahara desert gost, or on the bed I resemble a crying mummey hollaring for air, or on the tabol I feel like Napoleon. But now for the main task of the day - wash my underwear - two months abused - what would the ants say about that? How can I wash my clothes - why I'd, I'd, I'd be a woman if I did that. No, I'd rather polish my sneakers than that and as for the floor its more creative to paint it then clean it up. As for the dishes I can do that for I am thinking of getting a job in a lunchenette. My life and my room are like two huge bugs following me around the globe. Thank god I have an innocent eye for nature. I was born to remember a song about love - on a hill a butterfly makes a cup that I drink from, walking over a bridge of flowers.
„Die Schiffahrt der spanischen Moslems, geleitet von erprobten Mathematikern und Astronomen, war schnell und sicher, so daß sie ausgedehnten Handel treiben und ihre Märkte mir allen Erzeugnissen des islamischen Weltreichs versorgen konnten. Künste und Wissenschaften blühten wie bisher niemals unter diesem Himmel. Erhabenes und Zierliches mischten sich, die Häuser auf besondere, bedeutende Art zu schmücken. Ein kunstvoll verästeltes Erziehungssystem erlaubte einem jeden, sich zu bilden. Die Stadt Córdova hatte dreitausend Schulen, jede größere Stadt hatte ihre Universität, es, gab Bibliotheken wie niemals seit der Blüte des hellenischen Alexandria. Philosophen weiteten die Grenzen des Korans, übersetzten in ihre eigene Denkart das Werk der griechischen Weltweisheit, schufen es in ein Neues um. Eine bunte, blühende Fabulierkunst schloß der Phantasie bisher unbekannte Räume auf. Große Dichter verfeinerten das reiche, tönend Arabisch, bis es jegliche Regung des Gefühls wiedergab. Den Unterworfenen zeigten die Moslems Milde. Für ihre Christen übertrugen sie das Evangelium ins Arabische. Den zahlreichen Juden, die von den christlichen Westgoten unter strenges Ausnahmerecht gestellt worden waren, räumten sie bürgerliche Gleichheit ein. Ja, es führten unter der Herrschaft des Islams die Juden in Spanien ein so glückhaft erfülltes Leben wie niemals vorher seit dem Untergange ihres eigenen Reiches. Sie stellten den Kalifen Minister und Leibärzte, gründeten Fabriken, ausgedehnte Handelsunternehmungen, sandten ihre Schiffe über die sieben Meere. Sie entwickelten, ohne ihr eigenes hebräisches Schrifttum zu vergessen, philosophische Systeme in arabischer Sprache, sie übersetzten den Aristoteles und verschmolzen seine Lehren mit denen ihres eigenen Großen Buches und den Doktrinen arabischer Weltweisheit. Sie schufen eine freie, kühne Bibelkritik. Sie erneuerten die hebräische Dichtkunst.“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958)
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Dieven van vuur
“Die ochtend kwam de verdelger. In de woonkamer, op de eerste verdieping van ons huis, bleef hij staan voor de platenkast. Een gele bidon in de ene en een lange metalen sproeier in de andere hand. Hij floot tussen zijn tanden. 'Hoeveel elpees zijn dat?' 'Tweeduizend', zei ik. 'Wow.' Hij hield zijn hoofd schuin en begon de platenruggen te lezen. 'Allemaal jazz', zei ik. 'O.' Er viel een stilte. Hij bleef zijn hoofd schuin houden. Dat doen ze allemaal. Ik dacht aan zijn nieuwsgierigheid, misschien was het zelfs een prille vorm van enthousiasme geweest, die langzaam uit zijn lichaam wegsijpelde en langs armen en benen de vloer op stroomde. Nog even, een paar seconden, en ik zou het kunnen zien liggen aan zijn voeten: een plasje onbegrip. Hij bleef kijken. De pezen in zijn nek spanden zich op. Lang kon het niet meer duren. Door de smalle, hoge ramen aan de voorzijde brak de zon door - een weifelende glimlach. En allemaal zeggen ze nog iets, ter afsluiting van wat geen gesprek meer kan worden. 'Mmm. Jazz, hé? Daar ken ik niks van.' Ik knikte en zei: 'Ik ook niet.' Het hoofd van de verdelger kantelde, en zette zich opgelucht weer recht op diens romp. Vanuit onze woonkamer geven twee glazen klapdeuren uit op een klein balkon.”
Uw denktrant – dagdroom in uw hersenpap als een vervette butler in een mottige fauteuil kom ik te sarren met een bloedige lap hart, mij te bezatten aan mijn hoon, venijnig, vuil.
Geen haartje grijs loop door mijn zielement waar geen seniele zachtheid is te vinden. De wereld tartend met mijn macht van stem verplaats ik mij – iets moois van tweeëntwintig.
Halfzachten! Gij zet de liefde voor luit en strijkers. De pummel stelt zich met pauken tevreden. Tracht als ik uw binnenst buiten te trekken u tot enkel lip te verkleden.
Kom bij mijn adepten uit uw boudoir met naaldwerk ambtenares van de engelenliga waardige ongerepte die net zo rustig lippen doorbladert als een kok een deel recepten.
Naar keuze ben ik de vleselijk wrede uit het hemelse stalenboek, naar keus ook onberispelijk teder – geen man, maar een wolk in broek.
Daar is voor mij geen Nice, geen bloemrijk lustoord. Ik verheerlijk als poëtisch peter manvolk zo belegen als een rustoord en vrouwen als een spreekwoord zo versleten.
Vertaald door: Marko Fondse
Our March
Beat the squares with the tramp of rebels! Higher, rangers of haughty heads! We'll wash the world with a second deluge, Now’s the hour whose coming it dreads. Too slow, the wagon of years, The oxen of days — too glum. Our god is the god of speed, Our heart — our battle drum. Is there a gold diviner than ours/ What wasp of a bullet us can sting? Songs are our weapons, our power of powers, Our gold — our voices — just hear us sing! Meadow, lie green on the earth! With silk our days for us line! Rainbow, give color and girth To the fleet-foot steeds of time. The heavens grudge us their starry glamour. Bah! Without it our songs can thrive. Hey there, Ursus Major, clamour For us to be taken to heaven alive! Sing, of delight drink deep, Drain spring by cups, not by thimbles. Heart step up your beat! Our breasts be the brass of cymbals.
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 - 14 april 1930)
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducent Clemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haipl op dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„Ich kann mir das gut vorstellen. Das Problem ist nur: Sie können sich das mit mir nicht vorstellen. Die möchten mir maximal über die Straße helfen und wissen, ob ich einen Sohn in ihrem Alter habe. Na ja. Das ist vielleicht nicht toll, aber gut ist, dass ich es weiß. Schlecht wäre, wenn ich mich so benehmen würde, wie die Horde von Anzugträgern mit Sekretärinnen-Entourage, die den Dancefloor in Beschlag genommen haben. Wissen die denn alle nicht, wie alt sie sind? Fällt ihnen nicht auf, dass sie die einzigen sind, die vor Begeisterung völlig auszucken, wenn der DJ – natürlich ironisch gebrochen – Culture Beat, SNAP! & Co auflegt? Merken sie denn nicht, wie sich am Rand der Tanzfläche zwanzigjährige Stirnen in Falten legen, weil nicht klar ist, ob das jetzt lustig ist oder ob sie doch lieber woanders hingehen sollen? Vierzigjährige Anzugmenschen, als ultimativer Ausdruck ihrer Hemmungslosigkeit die beiden obersten Hemdknöpfe offen und mit lockerem Krawattenknoten, samt Vertreterinnen der Prosecco-Fraktion, eine Mischform zwischen Juristin und Buchhaltung, die begierig auf die Kellner starren, die ihre Söhne sein könnten (nicht meine, ihr zwanzigjährigen Ladys, sorry). Während sie in ihren engen Kleidchen und Röcken arhythmisch zu Eurodance wippen, denken sie bestimmt, sie hätten etwas von Paris Hilton. Und fühlen sich dadurch nicht einmal beleidigt. Kein Wunder, dass ich Alkohol brauche. Erst die überaus freundlichen Reaktionen auf meine Lesung, und jetzt diese Vorhölle. Da muss man ja ... na egal, prost!“
Uit:The Banquet in Blitva(Vertaald door Edward Dennis Goy and Jasna Levinger)
“Today the Hotel Blitvania was a center for tourist traffic. Today rich foreigners and foreign diplomats of high rank stayed there. Today, for whole nights, they danced the Tango-Milango. And in general, in all Europe there wasn't a square centimeter on which somebody had not been blinded or had his joints broken or been beaten to death like a dog. On the entire globe there was not a single meter of ground that was not soaked in human blood, that was not a graveyard and a place of torture and execution. And mankind blew drunkenly into its saxophones. Day by day, mankind was becoming increasingly gorillaized, and that glorious Europe, instead of Europeanizing Blitva, on the contrary was itself becoming ever more Blitvinianized, and, Blitvinianized to a point of pure animalism, it played "Tango-Milango" in the Hotel Blitvania and this, today, had become the sole aim of its European Blitvinianization. What did this herd of Blitvinians around him mean? The truth was: Blitva was disorder and misery, and therefore an unending succession of cause and effect, of disorder and misery. And the truly legendary Blitvinian lack of understanding for even the most insignificant order and pattern of phenomena--doubtless--logical, normal, and natural, was conditioned by the wretched circumstances in that wretched country of winds, rain, and bedbugs. Blitva was a dark and utterly unpleasant area, where the concept of good and of evil in its Western European sense had lost even the slightest so-called ritual value, and where the human heart was a dead nag, frozen hard and left on a Blitvinian road until the spring flood might carry it away. But the fact that, lately, a complete vacuum had opened up around him, Dr. Nielsen, that people simply vanished from his presence as though he were an escapee from a leper colony, that signified in these apes a panic, a fear of death. He, Dr. Nielsen, was considered to be dead.”
Hilary Mantel, Bodo Kirchhoff, William Wall, Bernhard Schlink, Marius Hulpe
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit: Wolf Hall
“Creeping Christ? he thinks. What does he mean? His head turns sideways, his hair rests in his own vomit, the dog barks, Walter roars, and bells peal out across the water. He feels a sensation of movement, as if the filthy ground has become the Thames. It gives and sways beneath him; he lets out his breath, one great final gasp. You've done it this time, a voice tells Walter. But he closes his ears, or God closes them for him. He is pulled downstream, on a deep black tide. The next thing he knows, it is almost noon, and he is propped in the doorway of Pegasus the Flying Horse. His sister Kat is coming from the kitchen with a rack of hot pies in her hands. When she sees him she almost drops them. Her mouth opens in astonishment. "Look at you!" "Kat, don't shout, it hurts me." She bawls for her husband: "Morgan Williams!" She rotates on the spot, eyes wild, face flushed from the oven's heat. "Take this tray, body of God, where are you all?" He is shivering from head to foot, exactly like Bella did when she fell off the boat that time. A girl runs in. "The master's gone to town." "I know that, fool." The sight of her brother had panicked the knowledge out of her. She thrusts the tray at the girl. "If you leave them where the cats can get at them, I'll box your ears till you see stars." Her hands empty, she clasps them for a moment in violent prayer. "Fighting again, or was it your father?" Yes, he says, vigorously nodding, making his nose drop gouts of blood: yes, he indicates himself, as if to say, Walter was here. Kat calls for a basin, for water, for water in a basin, for a cloth, for the devil to rise up, right now, and take away Walter his servant. "Sit down before you fall down." He tries to explain that he has just got up. Out of the yard. It could be an hour ago, it could even be a day, and for all he knows, today might be tomorrow; except that if he had lain there for a day, surely either Walter would have come and killed him, for being in the way, or his wounds would have clotted a bit, and by now he would be hurting all over and almost too stiff to move; from deep experience of Walter's fists and boots, he knows that the second day can be worse than the first. "Sit. Don't talk," Kat says.”
„Am Anfang war bekanntlich das Wort, nicht der Größenwahn, der kam erst nach der Schöpfung, und Worte stehen auch oft am Beginn von Karrieren, Omerta etwa bei der Mafialaufbahn oder Ruhm bei einer Filmkarriere. Und auch in meinem Fall kam das Wort nicht von Gott, son-dern aus Amerika und hieß einfach hedge, in unserer Sprache Hecke oder Winkel, und das Hedging war die durch Hecken gesicherte, jeden Winkel nutzende große Geldvermehrung. Kurz: Ich war Investmentbanker, einer mit Turboperformance und Porsche RS, und meine Mutter dachte, ich würde Baumschulen in Afrika finanzieren und C-Klasse fahren. Und dann passierte das mit dem Korkenzieher und meinem GT, aber fangen wir bei A an. Ich heiße Daniel und sollte Daniela heißen, meine Männlichkeit war also von vornherein durch ein A belastet, und das auch bald laut und deutlich, gefolgt von einem O, was bei den alten Griechen ja das Z war und damit ganz hinten stand. Ah, da kommt sie! und Oh, verdammt! soll nämlich ein Chor aus fünf Frauen bei meinem termingerechten Ausscheiden aus der rein weiblichen Sphäre durcheinandergerufen haben, und demnach wäre ich nicht nur als unerwarteter Junge, sondern auch im Zustand sichtbarer Erregung zur Welt gekommen, das alles im Rahmen einer Frankfurter WG-Geburt, Oktober neunzehnhundertsiebzig. Mit von der Partie: meine Mutter Ursel und die drei anderen Frauen der Wohngemeinschaft, Bea, Doro, Ingeborg, sowie im Hintergrund der sogenannte Erzeuger, also mein Vater, ein junger Brillenträger namens Gunther, und an vorderster Front die parteiische Hebamme von der Roten Hilfe.“
I missed the flight because of the terror alert that has terrified everyone
I had some liquid in my pocket that they thought might be explosive
just the artificial tears I have begun to use because they come easier
& less painfully & while I waited for my tears to be decommissioned
the other passengers said who would think of taking tears on a journey
during the war on terror & where did I think I was going & who would I use them on
I’m Afraid of America
Oh the end of history and other empty phrases deconstructionism fol dee fol di and we’re all afraid of America
I’m for the frogs and the krauts and the koranic library and other awkward compromises but I’m afraid of America
No pax americana son of rule brittannia and other risible latinisms. No war on terror and the old rogue state
but one day the boys will bring the whole thing down Kilmichael in the Western Desert Tom Barry Bin Laden fol dee fol di because we’re all afraid of America
“De vrouw die zich over mij ontfermde deed dat bijna ruw. Ze pakte mijn arm en leidde me door de donkere gang naar de binnenplaats. Boven waren van raam tot raam drooglijnen gespannen en hing was. Op de binnenplaats lag hout opgeslagen; in een werkplaats waarvan de deur openstond, snerpte een zaag en vlogen de spaanders in het rond. Naast de deur naar de binnenplaats was een kraan. De vrouw draaide de kraan open, waste eerst mijn hand en smeet toen het water dat ze met haar holle handen opving in mijn gezicht. Ik droogde mijn gezicht af met mijn zakdoek. 'Neem jij de andere!' Naast de kraan stonden twee emmers, ze pakte er een en liet hem vollopen. Ik pakte de andere emmer, vulde die en volgde haar door de gang. Ze haalde wijd uit, het water kletste op het trottoir en spoelde het braaksel in de goot. Ze nam de emmer uit mijn hand en liet nog een plens water over het trottoir lopen. Ze richtte zich op en zag dat ik huilde. 'Jochie,' zei ze verbaasd, 'jochie.' Ze sloeg haar armen om me heen. Ik was nauwelijks groter dan zij, voelde haar borsten tegen mijn borst, rook in de benauwenis van de omarming mijn slechte adem en haar verse zweet en wist niet wat ik met mijn armen moest doen. Ik hield op met huilen. Ze vroeg me waar ik woonde, zette de emmers in de gang en bracht me naar huis. Ze liep naast me, in haar ene hand mijn schooltas en in haar andere mijn arm. Het is niet ver van de Bahnhofstrasse naar de Blumenstrasse. Ze liep snel en met een vastberadenheid die het me gemakkelijk maakte om haar bij te houden. Voor ons huis nam ze afscheid.”
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Kate Winslett als Hanna en David Kross als Michael in de film “Der Vorleser” uit 2008
ich bin auf dem grund allein. Hans M. Enzensberger
draußen, im wackligen kahn, pfeife stopfend, hält der fischer den wagemutigen ausblick auf die rauhen klippen, das sandige herz der äonen: los sagt mir weshalb ich hier steh wie doof mit der pfeife im maul, vor der kalkigen wand:
es zischt so schön die glut im holzgestell, in der hand wie ein schmiergelstein. die alten aufgaben habe ich drangegeben. folgt mir! gebt auch ihr alles dran! lasst uns die rollen tauschen, schon lange angle ich keinen fisch mehr:
um mich das wütende meer will schallende vergeltung, ich spür´s, und vor mir peitschen die massen die reiling; deshalb raune ich von immer neuem, raune in die rostige sprechbüchse:
sos! sos! auf öl gestoßen! ich wiederhole: öl gluckgluck viel öl gefunden, ja!, tatsächlich! kommt hinaus, ihr alle bis an den schilfrand der riffe wie ihr sie zurückgelassen habt. es ist ganz ganz wichtig, dass alle kommen! piep piep – piebibiepiep – piep –
Peter Hedges, Wadih Saadeh, Fabrice Colin, Tobias Sommer
De Amerikaanse schrijver, draaiboekauteur en regisseur Peter Hedges werd geboren in West Des Moines, Iowa, op 6 juli 1962. Zie ook alle tags voor Peter Hedges op dit blog.
Uit: The Heights
“Good, it’s going good,” I said, choosing not to tell him about a mysterious smell in the bathroom (the toilet was clogged and would not flush); the bar of oatmeal soap half-melted in the empty bathtub; the growing stack of unpaid bills; the clothes strewn, a Hansel and Gretel trail of little boys’ pants and shirts and underwear; and how when I finally made it to the sock drawer to finish dressing Sam, no socks matched. I made no mention of how the winter wind was sure to shatter our front windows, nor my prediction that this was going to be the coldest day of the year. After all, Tim was hard at work. Better to spare him. Later, in the vestibule of our building, I managed to open the stroller and carry it down the stoop, all the while coaxing the boys to follow. I belted Sam in, lowered Teddy so he could ride standing in back, and we began our walk. Both boys were practically smothered under sweaters and coats and scarves and hats, gloves, boots—only their eyes could be seen. Beneath it all, I could hear them crying, and when I leaned forward to ask what was the matter, Teddy sobbed, “My eyes are cold.” “I don’t know what to do about your eyes.” Never enough. Never enough. A parent can never, ever do enough. I had the makings of a song. Gloveless, scarfless, with my down jacket still unbuttoned up top— I’d forgotten about me. Soon after we set off, it became clear that, because of the snow, our stroller wasn’t going to work. So, with the wind whipping and the need to think fast, I turned us around. Back home, I left the stroller in the vestibule and hurried to our storage closet in the basement to fetch Tim’s childhood sled. Outside, I wrapped the boys in an old blue blanket, set them on the sled, and pulled them behind me."
Peter Hedges (West Des Moines, 6 juli 1962)
De Libanees-Australische dichter en schrijver Wadih Saadeh werd geboren in Shabtin in Libanon op 6 juli 1948. Zie ook alle tags voor Wadih Saadeh op dit blog.
Tree
He walked two steps and touched a plant he had planted the day before sap went out of his hands to its veins leaves left his eyes to its branches and when he wanted to return he did not leave his place, his feet turned into roots. the lock that was locking up behind itself the howling of the night and the door out of whose cracks morning was getting
Lilies
Death was not dancing in the squares only but near the flowers, near the cockscomb, snapdragon and basil with the spring water to their tables. Death was dancing in the squares they were blending with asphalt Those bent over the flowers are taken up by bullets and in space they become
« Vous ne savez rien de la mort. Ce moment où la vie quitte votre corps comme un oiseau s’envole pour se dissoudre dans le blanc des nuages : quand il arrive vous êtes tel un enfant. Alors vous imaginez. Que tout devient sombre, aveuglant. Qu’une porte s’ouvre, qui sait ? Qu’une main se tend, qu’un visage paraît. La mort est le seul mystère qui concerne chacun d’entre nous ; notre ignorance à son sujet est pourtant totale. Mais voici qu’une ombre s’avance tandis que l’éternel poème de la nuit envahit pensivement New York. Voici qu’une silhouette glisse sur les eaux sombres de l’East River, un coup de pagaie après l’autre. Cette ombre, c’est moi et, ce soir, je suis votre messagère. La fille qui sait des choses que tous les autres ignorent. La mort n’est pas qu’une marche ratée, un silence entre deux notes, un cri perdu sur la banquise. La mort n’est pas qu’une idée. La mort est un monde. »
„Als ich dieses Wort zum ersten Mal hörte, der Hotelgast vor der Rezeption stand, den Schlüssel auf den Tresen warf und die Sauberkeit seines Zimmers anschaulich erläuterte, glaubte ich für einen Augenblick, es könnte die Antwort sein, die Erklärung, warum die Psychologen behaupten, ich sei ein komplexer Fall. Komplex, eine zusammenhängende Gruppe von Vorstellungen, die ins Unterbewusstsein verdrängt worden ist und ständige Beunruhigung verursacht. Es ist nicht mein Aussehen, der Umfang meiner Augen sprengt das Gleichgewicht in meinem Gesicht und die Ohren sind für einen Menschen, einen normalen Menschen, eindeutig zu groß. Ich bin komplex, Die drei Fragezeichen, Justus, Bob und Peter in einer Person, allerdings nicht so intelligent, Hänsel und Gretel, dem Ofen knapp entkommen, Dr. Jekyll und Mr. Hyde oder Tolkiens Sméagol, Gut und Böse unzertrennbar vereint. Die Frage, warum ich ein komplexer Fall bin, bleibt ungelöst, die Standardantworten – die fehlende Vaterfigur, eine schreckliche Kindheit, ein traumatisches Erlebnis oder die falschen Drogen – greifen nicht. Mein Vater war so präsent in meinem Leben wie die Privilegien, die man als Einzelkind einer gutbürgerlichen Familie hat, das Träumen mit offenen Augen ist meine einzige Abhängigkeit und Erlebnisse gab es in meiner Kindheit viele, aber interessant waren nur die Such-den-Hund-Plakate an den Wänden der Kinderarztpraxen. Ich entdeckte zwischen neunundneunzig Katzen das schwarz-weiß gepunktete Jagdhündchen, noch bevor die Ärzte ansatzweise begreifen konnten, warum ein Junge in nicht definierbaren Abständen die Zeit vergaß.“
De Finse dichter en schrijver Eino Leino (eig. Armas Eino Leopold Lönnbohm) werd geboren op 6 juli 1878 in Paltamo. Zie ook alle tags voor Eino Leino op dit blog.
The Heart
I. Heart, what are you sawing? are you sawing planks, four planks for me to lie down in, a pleasant place to lie down?
It's iron I'm sawing I'm breaking your chains so that your soul will be free, your unhappy soul will be free.
II. Heart, what are you whispering? Are you whispering the wondrous path of the daylight a pass through the mountains toward the stars in the sky?
It's darkness I'm whispering dark Tuoni's poems chasms, trouble, uttering nothing, the blessedness of pride.
Die Hand, mein lieber Junge! Still! Du weißt so gut wie ich. was dieses scheiden heißt. Zum Kampfe für die Heimat würdigt mich Der deutsche Gott, sei stolz, er braucht auch dich Nur deiner deutschen Sendung Art und Zeit Ist dunkel. Doch dein Herz liegt still bereit In unsres Volkes Kammer wie ein Schwert, Noch ungebraucht, doch blank und Tatenwert. Vor mir liegt Leben oder Tod. Vor dich Tritt ernst das Leben. Junge, halte stich! Gott geb' mir Lebens- oder Todesglück, In dir bleibt stets ein Teil von mir zurück. Des bin ich fröhlich. Denn ich weiß, es bleibt Atem Herz in deinem als ein Keim, der treibt. Gott segne dich und in dir meine Saat! Die Hand darauf, mein kleiner Kamerad! Und, Junge, halte deine Augen rein, sie sollen Gottes liebste Spiegel sein!
"Ich fand ihn erst im fünften Jahre meiner Wanderfahrt und wäre bei flüchtiger Begegnung wohl an dem veränderten harten Mann mit dem fremden Namen vorbeigegangen; aber ich traf ihn an Bord zwischen Rio und Montevideo, da das Schiff tagelang nicht anhält, und wurde meiner Sache gewiß, als der Fremdling sich plötzlich scheu verbarg und weder an Bord noch bei den Mahlzeiten mehr sichtbar wurde. Da suchte ich ihn in seiner Kajüte auf. Er öffnete auf mein Klopfen und bebte zusammen, als er mich sah. Ich drängte ihn ohne weiteres in die Kajüte und schloß die Tür. "Ich will nur ein wenig mit dir reden, Joachim", sagte ich und wunderte mich über meine ruhige Stimme; "du wirst es mir nicht abschlagen können, da ich an die fünf Jahre hinter dir her bin. Und daß ich auf dein Leben und deine Entschlüsse keinen Einfluß habe, weiß ich von vornherein. Also versteck dich nicht!" "Was willst du?" fragte er mühsam heraus. "Ich will nicht viel. Ich will dich nur bitten, du möchtest von Zeit zu Zeit, so alle Jahre einmal um Weihnachten, an die Mutter schreiben." Da fiel er auf sein Bett und weinte rasend. Ich trat an das kleine runde Kajütenfenster, an das die Wellen klatschten, und schaute hinaus auf die rollende See. Vorgestern bin ich nun heimgekommen nach Waltersburg zu meinem und seinem silbernen Mütterchen. Ich muß schon "silbernes Mütterchen" sagen; denn nicht nur die Haare sind silbern, auch das Gesichtchen, auch die schmalen Hände. Alles ist kostbar, edel und weiß an ihr. Sie fragte mich nur das eine: "Ist er gesund?"
Paul Keller (6 juli 1873 – 20 augustus 1932) Michaelskerk in Miłkowice (Arnsdorf)
De Nederlandse dichter Lucas Hirsch werd geboren op 6 juli 1975 in Hilversum. Hirsch studeerde in 2002 af bij de vakgroep Amerikanistiek aan de Universiteit van Amsterdam op een vergelijkende studie tussen The Beats en De Vijftigers. Initiatiefnemer van het Amsterdamse dichtcollectief De Residentie (2003-2004). Met Jessica Kroskinski richtte hij de literaire stichting Stichting Kleine Revolutie Producties op, die in Haarlem literaire evenementen en sinds 2009 het jaarlijkse poëziefestival Elswout organiseert. In 2012 tourde Hirsch met Pieter Boskma, Hélène Gelèns, Erik Jan Harmens, John Schoorl en Joost Zwagerman door de Verenigde Staten. Werk van Hirsch verscheen o.a. in Poolse, Finse en Engelse vertaling. Hij is medewerker aan diverse literaire tijdschriften.
Nr. 1.
Vorm aan je leven geven een cirkelredenering? Een onbehouwen vuist, het tijdsgewricht? De genatuurde natuur, insomnia
Er schampte zojuist een pijl mijn kin Had ik vier poten, dan ging ik op een draf
Zwaaien gaat niet meer. Er hangen volle tassen aan mijn strakgespannen armen. Er vliegen vogels op
de vlucht, het zoveelwekenplan voor elke afstand Wanneer wordt dit gesmeed?
De tips, het schema, de rekensom We tellen af. Het land in rep en roer
Ik verloor alle schaamte, ik verloor ieder antwoord
Ik kom handen te kort en geen angst zo groot als dat je droomt dat we in slaap worden gesust wat je tilt uit handen valt
Nr. 20.
1. Een Amsterdamse investment banker verklaarde tegen de pers dat hij er niet over piekerde zijn zuurverdiende bonus in te leveren
Volgens zijn dokter was hij allergisch voor de echte wereld en kon hij doodgaan als hij daarin zou moeten leven
Zo vindt hij stervende negertjes in Afrika vies
2. De in kantoortuinen huilende mens dient rap de uitgang van het pand gewezen te worden want de koersen koersen af op dramatisch dikke cijfers in de min dus in gepaste draf de trappen af
De CEO meldt dat de ontslagen niet van invloed zullen zijn op de relatie met de cliënten
Dolce far niente (Bert Wagendorp, Jean Cocteau, Felix Timmermans)
Dolce far niente - Bij de start van de Tour de France
Mark Cavendish, gevallen in de Tour van 2012
Uit: De Proloog
"Ik ben de specialist, ik moet de proloog winnen, ik heb de proloog gewonnen in de Ronde van de Middellandse Zee, in de Ronde van Spanje en in de Midi Libre. Dus morgen, in de Ronde van Frankrijk, moet ik hem ook winnen. Dat is het verschrikkelijke van winnen, opeens mag je niet meer verliezen. Ik moet morgen winnen, maar naast me ligt Van Sprundel te slapen en jankt er een mug om mijn hoofd, op de gang zoemt een cola-automaat en de lift gaat op en neer. Telkens wanneer hij op onze verdieping stopt, gaat er een belletje. Zes liter zuurstof zuigt zich met een hoge pieptoon Van Sprundels longen binnen, even later komt het er met een lage gier weer uit, gek word ik er van. Geluiden van een Franse dorpskermis, goed geregeld jongens, de belangrijkste nacht van het jaar, voor de belangrijkste zes kilometer van het jaar, kermis voor je deur."
Bert Wagendorp (Groenlo, 5 november 1956)
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Au bord du chemin
Si je m’assois sur le bord du chemin et que je regarde en arrière je vois combien j’ai fait peu de chemin bien qu’il m’en reste peu à faire.
Mais si vivre est déjà d’entrer chez vous sans bruit, sur la pointe des pieds, c’est avec joie qu’on fléchit le genou devant votre gloire obstinée.
Le désordre
Avec ce peu de temps qui m'est alloué peu me soucie le désordre que crée l'ordre de branle-bas. Perdue d'avance chaque bataille. Admirez la malchance, la gare éteinte et les trains déraillés, les ponts pendus sur les astres noyés. La nue s'effondre où se perchaient les dieux. Notre avenir est bien plus ancien qu'eux.
La palissade
Le jour se lève au fond de l’abreuvoir, les peupliers dans la fraîcheur frémissent, les iris ont hissé leurs étendards et j’entends par-dessus la palissade des voix d’enfants inventer l’aujourd’hui. Je suis très loin des autrefois, tant pis, mais peut-être encor loin de l’avenir comme une orée l’est des forêts profondes.
“En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer onder en sliep met een lach op zijn mond. Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Neeth. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte. Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen. Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemenreuken dreven met heelder kladden door den mist.”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Beeld van Pallieter doorJan Alfons Keustermans in Lier
“The thought uppermost in my mind was to distract the girls from dealing with the past, and to get them busy with getting on with life, making some small attempt at normalcy. I am always amazed at the resiliency of the young. They looked at me, waiting to hear what my plans were, ready and eager to comply. Neither girl had intended to be home that summer, both having made plans, not fully realizing the graveness of Joan's condition. Nancy was summoned back from camp when Joan passed away sooner than I ever imagined, and Ellen had canceled a student trip to Europe to be with her mother for her last few months. I suggested getting away from New York, as far away as possible, distancing ourselves from loss and sorrow. The summer house in Pound Ridge, New York, that I had bought expressly as a gift to Joan, where I hoped she would recover from her illness, was just a marginal choice to revisit. I offered to take them both to Europe, reasoning that traveling and being together would be, if not a fun-filled vacation, at least a chance to heal ourselves in new surroundings, in a place with fewer memories. Nancy surprised me when she opted to return to camp. It also gave me a sense of relief to know that this ten-year-old knew what was best for her. Ellen and I left together for Europe a week later. I made the mistake of returning to all the same hotels that Joan and I had stayed in, something that proved harder for me to deal with than for Ellen. But slowly, day by day, I began to see a change in Ellen, a maturing, perhaps growing up faster than she normally would have if Joan were still alive. She started to point out things in shops in London and in Paris that might go nicely in our house.”
„Wenn's draußen dunkel und kalt und unwirtlich ist, dann rückt man im Haus näher zusammen; auch aus diesem Grund ist Weihnachten wohl zum Familienfest schlechthin geworden, emotional so stark aufgeladen wie kein Fest sonst. Menschen, die das Jahr über ganz gut allein leben können, leiden darunter, wenn sie Weihnachten allein feiern müssen. Fast immer ist dieses Fest verknüpft mit (fast immer idealisierten) Kindheitserinnerungen und verbunden mit starkem Harmoniebedürfnis. (Zu Weihnachten hat Eintracht und eitel Harmonie zu herrschen, und wenn's dann doch nicht ganz so kommt, dann kracht's nicht selten. Der Meinungsforscher Kirschhofer-Bozenhardt wird das wissen, dass in den Familien nie so heftig geprügelt wird wie zu Weihnachten.) Dieses Fest hat mehrere Wurzeln und deckt vielerlei Bedürfnisse ab. Dass auch an die christlichen Wurzeln erinnert wird, halte ich für sehr legitim. Aber was ist damit erreicht? „Wir tun“, schreibt Herr Kirschhofer-Bozenhardt, „auch unter dem Aspekt des sozialen Wohlbefindens gut daran, das Christkind nicht durch den Weihnachtsmann zu ersetzen. Weihnachten muss auch als ethisches Prinzip erhalten bleiben.“ Weihnachten als ethisches Prinzip? Das kann so vieles bedeuten, dass es in Wirklichkeit gar nichts bedeutet. Wer mag, der kann in diesen Zeiten der Wirtschaftskrise ja sogar die vorweihnachtlichen Einkaufsorgien als ethisch hochstehend interpretieren. Konsumieren ist erste Bürgerpflicht, sonst geht's der Wirtschaft noch schlechter, und dann werden viele Menschen arbeitslos werden, und daran wollen wir doch nicht schuld sein...“
Uit:La dame dans l'auto avec des lunettes et un fusil
«Deux gendarmes en uniforme kaki étaient arrêtés devant. Je ne les ai vus qu’au dernier moment, presqu’en arrivant sur eux. Je regarde toujours au sol en marchant, par crainte de buter sur un éléphant quelconque qui échapperait à ma vue. Jusqu’à l’âge de dix-huit ans, j’ai porté des verres qui étaient loin d’être aussi bons que ceux que j’ai à présent, j’étais plus souvent jambes en l’air que debout, on m’appelait : « l’avion-suicide ». L’un de mes cauchemars préférés aujourd’hui encore, c’est une bonne grosse poussette de bébé abandonnée dans une entrée d’immeuble. Une fois il a fallu trois personnes pour nous séparer. (…)
Je n'ai jamais vu la mer. Le sol carrelé de noir et de blanc ondule comme l'eau à quelques centimètres de mes yeux. J'ai mal à en mourir. Je ne suis pas morte. Quand on s'est jeté sur moi - je ne suis pas folle, quelqu'un, quelque chose s'est jeté sur moi - j'ai pensé : je n'ai jamais vu la mer. »
Uit: Op de huid van de tijd, tijdgeest in de jongste Nederlandse literatuur
“De Nederlandse literatuur heeft niet echt een glorieuze geschiedenis waar het engagement of maatschappelijke betrokkenheid betreft. De contemporaine realiteit heeft altijd een bescheiden plaats ingenomen in het werk van onze schrijvers. (In tegenstelling tot andere Europese landen, waar politiek en literatuur beter met elkaar lijken te kunnen samengaan.) Niet voor niets zullen negen van de tien mensen als voorbeeld van een ‘geëngageerde’ Nederlandse roman Max Havelaar noemen, van zo'n tweehonderd jaar geleden. Dat Louis Paul Boon zijn, Vlaamse, realiteit tot onderwerp van enkele magistrale boeken maakte, bevestigt slechts de regel. Engagement is natuurlijk iets anders dan interesse voor de contemporaine realiteit. Maar ook dat laatste lijkt te ontbreken in de jongste Nederlandse literatuur. Er is in de laatste jaren niet of nauwelijks iemand aan te wijzen die ‘chroniqueur’ genoemd zou kunnen worden. Waar A.F.Th. van der Heijden tot ‘chroniqueur van de jaren tachtig’ is uitgeroepen, blijven de jaren negentig vooralsnog verstoken van een schrijver die zijn of haar tijdperk eens en voor altijd vastlegt door het een plaats te geven in fictie. Alleen Serge van Duijnhoven heeft een geslaagde poging in die richting gedaan. Met name de sleutelroman Dichters dansen niet was een treffende evocatie van de tijdgeest van de jaren negentig. De jaren negentig van de vorige eeuw zijn natuurlijk niet onbeschreven gebleven. Er werden genoeg boeken gepubliceerd waarin de alledaagse werkelijkheid wél een belangrijke rol speelde, en die elk, en zeker met elkaar, een helder beeld geven van een tijdperk. Hoe persoonlijk gekleurd ook, de verhalen van (onder vele anderen) Arjan Witte, Tommy Wieringa, René Huigen, Martin Bril, Dirk van Weelden, Jaap Scholten, Joost Zwagerman, Hermine Landvreugd en - vooral - Belgen als Tom Lanoye, Paul Mennes, Peter Verhelst en Jeroen Olyslaegers zijn geschreven op de huid van de tijd, zoals dat mooi en dichterlijk heet.”
I have dreamed of you so much that you are no longer real. Is there still time for me to reach your breathing body, to kiss your mouth and make your dear voice come alive again?
I have dreamed of you so much that my arms, grown used to being crossed on my chest as I hugged your shadow, would perhaps not bend to the shape of your body. For faced with the real form of what has haunted me and governed me for so many days and years, I would surely become a shadow.
O scales of feeling.
I have dreamed of you so much that surely there is no more time for me to wake up. I sleep on my feet prey to all the forms of life and love, and you, the only one who counts for me today, I can no more touch your face and lips than touch the lips and face of some passerby.
I have dreamed of you so much, have walked so much, talked so much, slept so much with your phantom, that perhaps the only thing left for me is to become a phantom among phantoms, a shadow a hundred times more shadow than the shadow the moves and goes on moving, brightly, over the sundial of your life.
Under Cover of Night
To slip into your shadow under cover of night. To follow your footsteps, your shadow at the window. That shadow at the window is you and no one else; it's you. Do not open that window behind whose curtains you're moving. Shut your eyes. I'd like to shut them with my lips. But the window opens and the breeze, the breeze which strangely balances flame and flag surrounds my escape with its cloak. The window opens: it's not you. I knew it all along.
Bernsteingelb ist das Geblüt der Erde, Mohnsud tropft aus allen Freudenarten in der Zeit, dem immergrünen Garten, wächst der Apfel, den ich pflücken werde.
Muß zuvor aus überglasten Stunden Weh- und Wermut in dein Herz verpflanzen, während Sterne durch den Mittag tanzen, die der Hunger in uns losgebunden.
Bei den Hornissen- und Wespennestern stiehlt mein Denken ein paar wilde Waben, um ein Brot für dich und mich zu haben, und die Erde blutet gelb wie gestern.
Trink mit mir von allen Freudenarten! Weh- und Wermut wachsen jetzt von selber, auch der Apfel wird schon immer gelber, wenn er reif ist, steht der Tod im Garten.
Oh, wir werden sie verzückt verzehren, Tod und Apfel und die schwarzen Kerne – doch das Feuer unsrer Hungersterne wird das Erdblut röten und vermehren.
Das Sonnenrad ging über mich hinweg...
Das Sonnenrad ging über mich hinweg, ich liege tief im Tulpenkelch der Nacht und zähl´ der Sterne gelbe Staubgefäße, von denen eines klar sich niederneigt.
Die andern bleiben und ich schlafe ein, um erst im Traum die fromme Zahl zu sehn, vor ihr zu ahnen, welches Wort sie meine, bevor die Hand des Vaters sie verlöscht.
Vielleicht macht mich ein früher Vogel wach und die Banane Mond hängt überzart und immer schwindender im Apfelgrünen? Dann fällt mir Zahl und Sinn aus dem Verstand.
Dann war die Mühsal dieses Traums umsonst. Die dunkle Tulpe blättert langsam auf und läßt den Morgenstern mein Herz befragen, wie weit es kam, bevor der Vogel schrie.
O alte Antwort – immer noch gleich scheu –: Ich war im Vorhof – einer sah mich an – die Zahl war groß, in der ich mich erkannte als schwarzes Staubgefäß im roten Kelch.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Borstbeeld door Hubert Hochleitner