Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-09-2018
W. T. Goodge
De Engelse schrijver en journalist William Thomas Goodgewerd geboren op 28 september 1862 in Middlesex, Engeland. In 1882 kwam hij in Australië terecht, nadat hij in Sydney van een schip was gesprongen. Hij had verschillende banen in New South Wales, waaronder een als mijnwerker, totdat hij aangenomen werd om te schrijven voor 'The Tribune' in Noord-Sydney, een klein weekblad dat verbonden was aan de 'Daily Telegraph'. Vervolgens werd hij door Harry Newman (parlementslid en eigenaar van de krant) gekozen om leiding te geven aan "The Leader", een krant in Orange, NSW. Goodge bleef in Orange en werd op een gegeven moment mede-eigenaar van 'The Leader', totdat hij in de vroege jaren 1900 terugkeerde naar Sydney en begon te schrijven voor de kranten van die stad, vooral voor 'The Sunday Times'. Goodge huwde voor het eerst gehuwd in 1892. Zijn vrouw stierf in januari 1895 aan tyfus, en liet twee kinderen achter. Enige tijd later hertrouwde hij en kregen hij en zijn tweede vrouw ook een kind. Tijdens zijn schrijfcarrière schreef Goodge voornamelijk light verse en korte verhalen. Hoewel hij wel een roman heeft geschreven, “The Fortunes of Fenchurch”, die in aflevringen verscheen in de pagina's van The Sunday Times, is het boek nooit afzonderlijk gepubliceerd. Zijn bekendste werken waren "The Great Australian Adjective", en "The Oozlum Bird".
Two Men And A Maid
Two little dudes from the George-street block, Up for a brief vacation! One little girl in a neat print frock, Maid of the Mulga Station! Two little dudes with walking-sticks, Two little heads that the collars fix! Two little hats at nine-and-six, Two little dudes on a station.
One little maid with a bashful smile, Given for a salutation; Two little dudes of the nan-nan style, Bent on a captivation. One little maid with a smile so true, Curly hair of a nut-brown hue; Eyes of a liquid violet blue, One little maid on a station.
“Didn’t she fear her walks to take Over the grassy clearing?” “Didn’t she fear some nasty snake His ugly head a-rearing?” “Sirs,” she said, with an arching brow, And a smile that was hardly a smile somehow, “There are so many jackasses ‘round here now, That the snakes are disappearing!”
No Choice
'When I was a kiddy and away out-back,' Said the man with the salt-bush lingo. 'My dogs, two cattle-dogs, grey and black, They gets fair on to the blinded track Of a walloping great big dingo! The savagest beast in all the pack - Oh, he was the real old stingo!'
'They rounded him up till he climbs a tree And of course he was mighty glad to.' 'Hold on,' says I, 'for I never did see A dingo yet as could climb a tree And I've seen 'em run real bad, too!' 'You can say that beast can't climb a tree? By the holy smoke he had to!'
W. T. Goodge (28 september 1862 - 28 november 1909) Cover
Dolce far niente, Lydia Sigourney, Irvine Welsh, Ko de Laat, Kay Ryan, Ignace Schretlen, Nate Pritts
Dolce far niente
Indian Summer door Victor Coleman Anderson (1882 – 1937), z.j.
Indian Summer
When was the redman's summer? When the rose Hung its first banner out? When the gray rock, Or the brown heath, the radiant kalmia clothed? Or when the loiterer by the reedy brooks Started to see the proud lobelia glow Like living flame? When through the forest gleamed The rhododendron? Or the fragrant breath Of the magnolia swept deliciously Over the half-laden nerve? No. When the groves In fleeting colours wrote their own decay, And leaves fell eddying on the sharpen'd blast That sang their dirge; when o'er their rustling bed The red deer sprang, or fled the shrill-voiced quail, Heavy of wing and fearful; when, with heart Foreboding or depress'd, the white man mark'd The signs of coming winter: then began The Indian's joyous season. Then the haze, Soft and illusive as a fairy dream, Lapp'd all the landscape in its silvery fold. The quiet rivers, that were wont to hide 'Neath shelving banks, beheld their course betray'd By the white mist that o'er their foreheads crept, While wrapp'd in morning dreams, the sea and sky Slept 'neath one curtain, as if both were merged In the same element. Slowly the sun, And all reluctantly, the spell dissolved, And then it took upon its parting wing A rainbow glory. Gorgeous was the time Yet brief as gorgeous. Beautiful to thee, Our brother hunter, but to us replete With musing thoughts in melancholy train. Our joys, alas! too oft were woe to thee. Yet ah! poor Indian! whom we fain would drive Both from our hearts, and from thy father's lands, The perfect year doth bear thee on its crown, And when we would forget, repeat thy name
Lydia Sigourney (1 september 1791 – 10 juni 1865) Norwich,Connecticut, de geboorteplaats van Lydia Sigourney op een oude foto
“Davie moved into the hall with the stealthy caution of a trench soldier fearful of snipers. - Andrew, he shouted. His son thundered down the stairs, a wiry, charged life-force, sporting the same dark brown hair as Susan's, but shorn to a minimalist crop, following Davie through to the living room. - Here eh is, he cheerfully announced for Susan's benefit. Noting that she was studiously ignoring him, he turned to the boy and asked, - Ye still like it up in yir new room? Andrew looked up at him and then at Susan. - Ah found a book ah never had before, he told them earnestly. - That's good, Susan said, moving over and picking a thread from the boy's striped T-shirt. Looking up at his father, Andrew asked, - When can ah get a bike, Dad? - Soon, son, Davie smiled. - You said when ah went tae school, Andrew said with great sincerity, his large dark eyes fixing on his father's in a milder form of accusation than Susan's. - Ah did, pal, Davie conceded, - and it's no long now. A bike? Where was the money coming from for a bloody bike? Susan Galloway thought, shivering to herself as the blazing, sweltering summer sun beat in relentlessly, through the huge windows. Terry Lawson The First Day at School Wee Terry and Yvonne Lawson sat with juice and crisps at a wooden table of the Dell Inn, in the concrete enclosure they called the beer garden. They were looking over the fence at the bottom of the yard, down the steep bank, contemplating the ducks in the Water of Leith. Within a few seconds awe turned to boredom; you could only look at ducks for so long, and Terry had other things on his mind. It had been his first day at school and he hadn't enjoyed it. Yvonne would go next year. Terry said to her that it wasn't very good and he'd been frightened but now he was with their Ma, and their Dad was there as well, so it was okay. Their Ma and Dad were talking and they knew their Ma was angry. - Well, they heard her ask him, - what is it yuv got tae say? Terry looked up at his Dad who smiled and winked at him before turning back to address the boy's mother. - No in front ay the bairns, he said coolly.”
Irvine Welsh (Edinburg, 27 september 1958)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laatwerd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laatop dit blog.
Onomkeerbaar september
De scholen zijn nu állemaal begonnen Het laatste staartje van vakantiepret Maakt plaats voor de vertrouwde vaste tred Plichtmatig wordt de weerzin overwonnen
Naar school of werk sjokt héél het peloton Bij regen, hagel of de laatste zon
Onuitwisbaar wazig
Verbanden tussen nachtrust en geheugen Zijn thans door onderzoekers blootgelegd Wie langer slaapt onthoudt meer, wordt gezegd Tenminste, voorzover geheugens deugen
Want hoe men het ook nameet of berekent Het was voor men het wist vaak al vertekend
Monkey Business
Gebarentaal beheerst hij sowieso En straks leert hij waarschijnlijk converseren Zo blijft men een gorilla transformeren: De vlees-noch-vis-noch-aap-noch-mens Koko
Totdat men horen kan of lip kan lezen: “Rot op en laat mij een gorilla wezen!”
Ko de Laat (Goirle, 27 september 1969)
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27september 1945 in San Jose, California. Zie ook alle tags voor Kay Ryan op dit blog.
Repetition
Trying to walk the same way to the same store takes high-wire balance: each step not exactly as before risks chasms of flatness. One stumble alone and nothing happens. Few are the willing and fewer the champions.
Why we must struggle
"If we have not struggled as hard as we can at our strongest how will we sense the shape of our losses or know what sustains us longest or name what change costs us, saying how strange it is that one sector of the self can step in for another in trouble, how loss activates a latent double, how we can feed as upon nectar upon need?"
allengs verworden we tot contouren, lossen op en trekken zielloos weg
wat valt er nu nog op het laatst te leren anders dan dat zwijgen vele talen kent?
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952) Cover
De Amerikaanse dichter en letterkundige Nate Prittswerd geboren in Syracuse, New York, op 27 september 1974. Zie ook alle tags voor Nate Prittsop dit blog.
Human Pets
The tree uprooted. Sinister music. Dangling, helpless, I find myself poised for action when there is no clear warrant.
Impression is what’s important; you should be aware that, at any second, I could pounce into the thick of things,
I could explore the unknown with such finesse & vigor that it would gladly yield up its most secretest of secrets to me. Let me fly
through the pale green sky of forgetfulness & you’d better believe all those hands that make a clumsy grab for me will have
their fingers printed. I’ll know who’s taking a swipe at me out of the clouds. When my errant space pod crash lands
in your new life, watch me burn the lovely vegetation to the ground, smoke & cinder & regret wafting.
Night time is when I get like this, always the most challenging time for me—trying to keep it all together when I can’t even see myself.
Yellow beams of light projected from an object called the sun hold me in place; ditto the look of concern on your face. Willingly, I entered into the giant glass container
of a life with you & you alone. My torment is that I can see out. I build a ladder one ruin at a time, each of the one million moments
of shame & rage I feel every day taking me higher & higher, but never over the walls I’ve trapped myself behind.
het stormde windkracht negen maar liefst volgens het knmi en die jongens kunnen het weten.
de bomen bezemden, wild geworden, met hun wintertakken de wolken weg en even leek het of de hemel keukenzeil geworden was of een ijsvloer: de wereld stond op zijn kop
hier voelde ik me om de een of andere reden nu eens buitengewoon prettig bij
De zaken gingen weer eens voor het meisje
– kom je mee naar boven? – riep ze – ik ben moe en moet morgen weer vroeg op om naar mijn werk te gaan ik heb mijn eerste afspraak al om halfacht –
– ik kom eraan, momentje – riep ik onder aan het trapgat – ga maar vast, dan kom ik zo maar ik móet eerst nog een paar sterren repareren daar kom ik niet onderuit beloofd is beloofd niet veel hoor, een stuk of drie
en een planeet die dwarsligt nee, niets bijzonders, iets met de as, maar laat ik je niet met de details vermoeien het klinkt erger dan het is in wezen is ’t simpelweg een kwestie van de boel resetten met een beetje geluk is het binnen de kortste keren gepiept en schuif ik zo bij je in bed –
– ja ja – riep ze me na – dat zeg je altijd en daar kan ik ’t dan mee doen – of woorden van die strekking want ik hoorde haar niet ik was al onderweg en het klusje dat ik had, aangenomen werk, dat karweitje kon bij nader inzien best eens aanzienlijk langer duren dan gedacht
Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
Aunt Helen
Miss Helen Slingsby was my maiden aunt, And lived in a small house near a fashionable square Cared for by servants to the number of four. Now when she died there was silence in heaven And silence at her end of the street. The shutters were drawn and the undertaker wiped his feet — He was aware that this sort of thing had occurred before. The dogs were handsomely provided for, But shortly afterwards the parrot died too. The Dresden clock continued ticking on the mantelpiece, And the footman sat upon the dining-table Holding the second housemaid on his knees — Who had always been so careful while her mistress lived.
Preludes
I The winter evening settles down With smell of steaks in passageways. Six o’clock. The burnt-out ends of smoky days. And now a gusty shower wraps The grimy scraps Of withered leaves about your feet And newspapers from vacant lots; The showers beat On broken blinds and chimney-pots, And at the corner of the street A lonely cab-horse steams and stamps.
And then the lighting of the lamps.
II The morning comes to consciousness Of faint stale smells of beer From the sawdust-trampled street With all its muddy feet that press To early coffee-stands. With the other masquerades That time resumes, One thinks of all the hands That are raising dingy shades In a thousand furnished rooms.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Portret door Gerald Kelly, 1962
‘Wat een tragisch geval.’ ‘Werkt uw man soms bij de Bank van Antwerpen?’ ‘Ja. Hoezo?’ ‘Ik las laatst een interessant bericht over een beheerder van die bank. Hij meende dat we de Beneluxgedachte niet moesten opofferen aan de Europese markt –’ Ze onderbrak me met een glimlach. ‘Ik weet werkelijk niet waar mijn man mee bezig is, als ik eerlijk ben. Ik heb er geen verstand van.’ ‘Ah.’ ‘Ik zou het makkelijker vinden om over een baan als die van u te praten thuis.’ Ze keek naar buiten. Er viel een stilte. Ik zag visioenen van een huwelijk vol rampspoed. Ik had er net in dat voorjaar van 1957 een paar drukke dagen op zitten – mijn eerste echte grote opdracht. Twee jaar lang had ik alleen maar kleine rotstukjes kunnen opstellen. Het waren vaak vertaalde berichten, of ik moest de verhalen bewerken die door een correspondent ter plaatse waren opgetekend. En nu had ik een interview gedaan met de moeder van een verongelukte frater. Ze logeerde in het Grand Hotel National aan het Vierwoudstrekenmeer in Luzern. Van oudsher verbleven hier notabele Fransen, aristocratische Russen en de enkele uitverkorenen uit de Engelse upper class. Volgens mijn neef Horst, die in de omgeving van Luzern woonde en het verhaal had meegekregen uit de Zwitserse pers, was de moeder van de frater helemaal geen liefhebber van een decadente levensstijl, integendeel. Ze was een sobere, godvrezende vrouw. Haar zoon Gerlach studeerde godgeleerdheid aan de Universiteit van Freiburg en was tijdens een uitstapje in het ruige berggebied omgekomen. Een ambtenaar van Binnenlandse Zaken in Den Haag had een suite op de derde verdieping van het luxe hotel voor haar geregeld om de wanhopige vrouw op te vangen. Toen wij aankwamen, stond juist de arts met een van de organisatoren van de gewraakte wandeltocht te praten.”
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Nederlandse schrijver en muzikantJerry Hormone(pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. Zie ook alle tags voor Jerry Hormoneop dit blog.
Uit: Het is maar bloed
“Van Aalst verslikte zich zowat in zijn bier: 'Haha. Gatverredamme. Als je dat monster gezien hebt, maak je zulke grappen niet meer.' We bestelden nog een rondje bier en toen kwam het eten. Een grote schaal patat. Bakjes met ketchup, barbecuesaus, een klont kruidenboter, mayonaise. En vier borden met op elk drie rocks spareribs met een dikke bruinrode korst. Er werd nog een rondje bier besteld. En nog een rondje. En toen de tweede portie spareribs. `Ja, gewoon weer drie van die stukken.' Meer bier. Een derde portie ribs. 'Aan ons gaan ze mooi niks verdienen.' Nog meer bier. 'Iemand nog een vierde portie? Kom op, ben ik de enige die nog wel wat lust?' Na de vierde portie dronken we koffie en cognac. `En?' vroeg Van Aalst terwijl hij een sigaret van me opstak. `Inderdaad een stuk beter dan die op de club,' gaf Dirk toe. `Heel goed,' zei Arie. 'Maar ik heb weleens betere op.' `Wat?' riep Van Aalst uit. 'Waar dan? In Amerika zeker?' `Zo erg voor Ank.' Hij kijkt haar kant op. Met z'n gore gretige harses. `Maar zo'n mooie vrouw blijft vast niet lang alleen.' Ank is ook niet onknap. Zeker niet voor haar leeftijd. Maar ze is m'n type niet. Aries type trouwens ook niet. Die hield meer van roodharige vrouwen. En Ank is blond. Uit een potje. De keren dat we met de Spareribclub naar de hoeren zijn geweest, ging Arie ook altijd voor een roodharige. Van Aalst wist altijd wel een stripclub. 'Da's supervoordelig,' zei hij dan. 'Je betaalt een paar tientjes, maar dan krijg je ook drie' (of twee of vier, dat hing van de club af) 'gratis consumpties. Als je baco's bestelt, ben je uit de kosten en zijn de blote tieten gratis.'
Uit: Meierhoffs Verschwörung (Vertaald door Barbara Mesquita)
“Er hatte Haare so rot wie seine Haut und eine raue Stimme. Sein krachendes Portugiesisch schien ihm in sperrigen Brocken aus dem Mund zu kommen. Ich hatte ihn bereits bemerkt, als ich mit dem Cashew-Saft, den Hatoum mir mit einem Blick in mein Gesicht und einem unverständlichen Satz (»Für den Anfang Cashew«) empfohlen hatte, auf einen Tisch zusteuerte. Bei seiner Größe und dem wirren, flammenden Haar war es unmöglich, ihn nicht zu bemerken. Er war kein Mensch, er war eine Feuersbrunst. Er saß mit zwei weiteren Männern zusammen und malte mit dem Finger irgend etwas auf die Tischplatte. Die beiden anderen lächelten, so wie man vorsorglich einen wahrscheinlich Verrückten anlächelt, noch ehe man sich seiner Sache ganz sicher ist. Die übrigen Leute in der Kneipe schenkten ihm keine Beachtung. Sie kannten ihn offenbar schon seit langem. Er verließ die Kneipe niemals. Ich konnte ihn nicht dazu überreden, seinen Stuhl stehen zu lassen, mit mir den Rio Negro hinaufzufahren und mir den Ort zu zeigen, an dem er Dr. Curtis beerdigt hatte – oder vielleicht auch nicht. Hätte er meine Aufforderung befolgt, es wäre das erste Mal in fünf Jahren gewesen, dass er aus der Kneipe herausgekommen wäre. Das erste Mal in fünf Jahren, dass er seine vierbeinige Heimat hinter sich gelassen hätte. »Es gibt einundzwanzig Arten und Weisen, einen Menschen mit bloßen Händen zu töten. Ich kenne sie alle.« Ich sagte etwas wie »Ach wirklich?« und lächelte ebenfalls so, wie man einen wahrscheinlich Verrückten anlächelt. Er prüfte mein Gesicht mit seinen blutunterlaufenen Augen eines langjährigen Trinkers. Wie um abzuwägen, ob ich es wert sei, noch mehr über ihn zu erfahren. Dann schaute er auf meinen Cashew-Saft und gab, ohne den Mund aufzumachen, einen verächtlichen Laut von sich. Er streckte mir die Hand entgegen und sagte: »Jósef Teodor.« Ich schüttelte sie und nannte meinen Namen. Er wollte meine Hand gar nicht wieder loslassen. Dann zog er mich zu sich heran und sagte, den Mund nur ein paar Zentimeter weit von meiner Nase entfernt: »Wie alt bist du?« Ich nannte mein Alter, und er gab abermals einen Laut der Verachtung von sich. »Ha! Du hast keine Ahnung.« »Pole!«, rief Hatoum hinterm Tresen. »Lass den Mann in Frieden.«
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936) Cover
Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Felipe García Quintero, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé
Uit: Ik ben niet bang (Vertaald door Els van der Pluijm)
“Net toen ik Salvatore bijna had ingehaald hoorde ik mijn zusje schreeuwen. Ik draaide me om en zag haar verdwijnen, kopje onder in het graan dat de heuvel overdekte. Ik had haar niet mogen meenemen, mamma zou me vreselijk op mijn kop geven. Ik stopte, helemaal bezweet, haalde diep adem en riep: 'Maria? Maria?' Ze antwoordde met een zielig stemmetje. `Michele!' 'Heb je je pijn gedaan?' 5, je moet komen.' 'Waar heb je je pijn gedaan?' 'Mijn been.' Ze deed maar alsof, ze was moe. Ik loop door, zei ik tegen mezelf. Maar als ze zich nou echt pijn had gedaan? Waar waren de anderen? Ik zag hun sporen in het graan. Langzaam klommen ze omhoog, evenwijdig aan elkaar, als de vingers van een hand, naar de top van de heuvel, hele banen geknakte halmen achterlatend. Het graan stond dat jaar hoog. ègen het eind van het voor-jaar had het overvloedig geregend en half juni waren de korrels dikker dan ooit. De planten stonden dicht op elkaar, met heel veel halmen, rijp voor de oogst Alles was overdekt met graan. De lage heuvels volgden op elkaar als de golven van een goudgele oceaan. Tot aan de horizon graan, lucht, krekels, zon en hitte. Op mijn negende had ik geen idee hoc heet het was, van graden en zo had ik geen verstand, maar dat het niet normaal was wist ik wel. Die vervloekte zomer van 1978 is nog steeds berucht als een van de heetste van de eeuw. De hitte drong in de stenen, verpulverde de aarde, verschroeide de planten en doodde de dieren, stak de huizen in brand. De tomaten in de moestuin waren droog, de courgettes klein en keihard. De zon benam je de adem, je energie, je zin om te spelen, alles. En 's nachts was het ook niet te harden. De grote mensen van Aqua Traverse gingen het huis niet uit voor zes uur 's avonds. Ze sloten zich binnen op, de luiken dicht. Alleen wij waagden ons op her zinderende, verlaten land. Mijn zusje Maria was vijf en liep me overal achterna, niet de hardnekkigheid van een straathondje dat uit her asiel is gehaald. 'Ik wil met jou meedoen,' zei ze altijd. Manna gaf haar gelijk. 'Ben je nou haar grote broer of niet?' En ook al ging ik op mijn kop staan, ik moest haar meeslepen. Niemand was gestopt om haar te helpen. Logisch, het was een wedstrijd. 'Recht omhoog dc heuvel op. Geen bochten. Verboden om achter elkaar aan te klimmen. Verboden om te stoppen. Wie het laatst boven is krijgt straf.' Dat had de Doodskop beslist, en voor mij had hij met de hand over zijn hart gestreken. Oké, je zusje doet niet mee, die is te klein.”
Niccolò Ammaniti (Rome, 25 september 1966)
De Amerikaanse schrijver David Benioff (pseudoniem van David Friedman) werd geboren in New York City op 25 september 1970. Zie ook alle tags voor David Benioffop dit blog.
Uit: When the Nines Roll Over
“Tabachnik had never heard of the Australian before tonight, which meant that the Australian did not matter in the music business. Whatever contract Loving Cup Records had with the band would be a mess, whipped up one night by a cocaine-addled lawyer who passed the bar on his third try. That was Tabachnik's guess, anyway, and he was generally right in these matters. Making money off musicians was so easy that third-rate swindlers from all over the world thought they could do it; they swarmed around talentless bands like fat housewives around slot machines, drinking cheap beer and exchanging rumors of huge payoffs. Third-rate swindlers were doomed to serve as rubes for second-rate swindlers—unless they were unlucky enough to get conned by a true pro. After the Taints finished their set Tabachnik retreated to the VIP room with the Australian. He expected the man to light a joint and offer him a hit; when it happened Tabachnik shook his head and took another sip of mineral water. "I got you," said the Australian, leaning back in the overstuffed sofa. He sucked on the joint and kept the smoke in his lungs for so long that it seemed as if he had forgotten about the exhale part. Finally he released the smoke through his nostrils, two plumes curling toward the ceiling. It was an impressive gesture and Tabachnik appreciated it—Australians were always doing shit like this—but it was meaningless. He wasn't going to deal with Loving Cup unless it was necessary, and at this point he doubted it would be. "I got you," repeated the Australian. "You want to keep a cool head for the negotiations." "What negotiations?" The Australian smiled craftily, inspecting the ash at the tip of his joint. He had told Tabachnik his name. Tabachnik never forgot names, but in his mind the Australian was simply "the Australian." He was sure that he was simply "major label" in the Australian's mind, but eventually he would be "that fuck Tabachnik." "Okay," said the Australian. "Let's just talk then."
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefswerd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefsop dit blog.
Uit: De tijdwachter
“Valerie bleef even staan en keek naar haar moeder, die in de auto was blijven zitten. ‘Negen uur ben ik thuis, mam!’ riep ze. Haar moeder schoof het raampje een paar centimeter omlaag en riep: ’Geen minuut later, jongedame.’ Daarna startte ze de auto en vertrok. Roy liep als eerste de trap op en trok de ijzeren toegangsdeur open, het enige onderdeel van het museum dat nog aan de oude gevangenis deed herinneren. Binnen was namelijk alles afgebroken, opnieuw opgebouwd en verdeeld in grote aparte ruimtes, waar de verschillende pronkstukken werden tentoongesteld. Valerie schudde het water van haar jas en liep als laatste het gebouw binnen. Ze inspecteerde de ruime, hol klinkende hal waar ze nu met z’n allen in stonden. Recht tegenover de ingang bevond zich een lange balie, afgeschermd door een glazen wand die tot het plafond reikte. Er zaten drie medewerkers achter om de tickets af te handelen. De kinderen liepen naar de middelste medewerkster en wachtten op hun beurt. ‘Ik wil ook graag de Egyptische afdeling zien,’ zei Sander. ‘Het Instituut voor Egyptische Kunsten heeft het museum vorig jaar een sarcofaag geschonken. Je kunt er nog duidelijk de resten van een mummie in zien.’ ‘Cool,’ zei Roy. ‘Op de wc liggen vast en zeker wc-rollen. Als we jou daarin wikkelen en in de kist leggen, lijk je net een echte mummie.’ Sander gaf hem een duw en Roy dook lachend weg. ‘We moeten ook een verslag over het bezoek schrijven,’ zei Melanie, terwijl ze de jongens negeerde, ‘dus ik hoop dat het interessant genoeg is.’ Valerie had er helemaal niet meer aan gedacht dat Pietersma graag een verslag wilde van het museumbezoek. ‘We zijn met z’n vijven,’ zei Luca, die nu vooraan stond, vlak voor de glazen wand. De medewerkster printte vijf kaartjes uit en gaf ze aan Luca. ‘Lees de huisregels aan de achterkant van jullie tickets,’ voegde ze eraan toe.”
Uit: Het labyrint der geesten (Vertaald door Nelleke Geel)
“Die nacht droomde ik dat ik terugkeerde naar het Kerkhof der Vergeten Boeken. Ik was weer tien jaar oud en werd wakker in mijn oude slaapkamer, in het bewustzijn dat de herinnering aan het gezicht van mijn moeder me was ontglipt. En zoals je in een droom alles weet, zo wist ik dat de schuld bij mij lag, omdat ik het niet had verdiend het me te herinneren en omdat ik niet in staat was geweest haar recht te doen. Kort daarna kwam mijn vader binnen, gealarmeerd door mijn angstschreeuw. In mijn droom was hij nog jong, was hij het die op alle vragen van de wereld een antwoord had. Troostend omhelsde hij me. Daarna, toen het eerste licht een Barcelona gehuld in nevelen schilderde, wilden we de straat op lopen, maar om een voor mij onduidelijke reden vergezelde mijn vader me slechts tot de voor deur. Daar liet hij mijn hand los, als om me te kennen te geven dat dit een reis was die ik alleen moest maken. Ik begon te lopen, maar ik herinner me dat mijn kleding, mijn schoenen en zelfs mijn huid me zwaar wogen. Elke stap die ik zette kostte meer inspanning dan de vorige. Toen ik bij de Ramblas aan kwam, zag ik dat de stad in een moment van oneindigheid was blijven hangen. De mensen stonden er bevroren als de figuren op een oude foto. De vleugelslag van een opvliegende duif was niet meer dan een wazige schets. Flarden pollen hingen onbeweeglijk als gepulveriseerd licht in de lucht. Het water in de Canaletasfontein glinsterde in de leegte als een ketting van glazen tranen. Traag, alsof ik probeerde te lopen onder water, slaagde ik erin binnen te dringen in die bezwering van een in de tijd gestold Barcelona, tot ik de ingang naar het Kerkhof der Vergeten Boeken bereikte. Daar bleef ik uitgeput staan. Ik begreep niet wat voor onzichtbare last ik meetorste, waaronder ik me amper bewegen kon. Ik greep de zware deurklopper en liet hem tegen de poort vallen, maar niemand kwam opendoen. Telkens weer hamerde ik met mijn vuisten op de grote houten poort, maar de bewaker negeerde mijn dringen de smeekbedes. Krachteloos zakte ik ten slotte op mijn knieën. Pas toen, toen ik de beheksing bekeek die ik meegesleept had, overviel me de gruwelijke zekerheid dat de stad en mijn lot voor altijd in deze nachtmerrie bevroren zouden blijven en dat ik me nooit meer het gezicht van mijn moeder voor de geest zou kunnen halen”.
Uit: On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“The best map I have is the Slovak two hundred. It's so detailed that once it helped me out of an endless cornfield somewhere at the foot of the Zemplén Mountains. On this huge sheet, which contains the entire country, even footpaths are shown. The map is frayed and torn. On the flat image of land and little water, the void peeks through in places. I always take it with me, inconvenient as it is, requiring so much room. The thing is like a talisman, because after all I know the way to Kosice, then on to Sátoraljaújhely, without it. But I take the map, interested precisely in its deterioration. It wore out first at the folds. The breaks and cracks have made a new grid, one clearer than the cartographic crosshatching in light blue. Cities and villages gradually faded from existence as the map was folded and unfolded, stuffed into the glove compartment of a car or into a backpack. Michalovce is gone, Stropkov too, and a hole of nonbeing encroaches on Uzhhorod. Soon Humenné will disappear, Vranov nad Topl'ou wear away, Cigánd on the Tisa crumble. It was only a couple of years ago that I began to pay this kind of attention to maps. I used to treat them as ornaments or, maybe, anachronistic symbols that had survived in our era of hard information and full disclosure from every corner of the earth. It started with the war in the Balkans. For us, everything starts or ends with a war, so there's no surprise there. I simply wanted to know what the artillery was aiming at, what the pilots were seeing from their planes. The newspaper maps were too neat, too sterile: the name of a region and, next to the name, the stylized flash of an explosion. No rivers, terrain, topography, no indication of land or culture, just a bare name and a boom. I searched for Vojvodina, because it was nearest. War always rouses men, even when it frightens them. Red flame along the Danube—Belgrade, Batajnica, Novi Sad, Vukovar, Sombor—twenty kilometers from the Hungarian border and maybe four hundred and fifty from my house. Only a real map could tell us when to start listening for the thunder. Neither television nor newspaper can chart such a concrete thing as distance.”
“When the woman entered the dining-room, carrying a platter of meat, Popeye and the man who had fetched the jug from the kitchen and the stranger were already at a table made by nailing three rough planks to two trestles. Coming into the light of the lamp which sat on the table, her face was sullen, not old; her eyes were cold. Watching her, Benbow did not see her look once at him as she set the platter on the table and stood for a moment with that veiled look with which women make a final survey of a table, and went and stooped above an open packing case in a corner of the room and took from it another plate and knife and fork, which she brought tothe table and set before Benbow with a kind of abrupt yet unhurried finality, her sleeve brushing his shoulder. As she was doing that, Goodwin entered. He wore muddy overalls. He had a lean, weathered face, the jaws covered by a black stubble; his hair was gray at the temples. He was leading by the arm an old man with a long white beard stained about the mouth. Benbow watched Goodwin seat the old man in a chair, where he sat obediently with that tentative and abject eagerness of a man who has but one pleasure left and whom the world can reach only through one sense, for he was both blind and deaf: a short man with a bald skull and a round, full-fleshed, rosy face in which his cataracted eyes looked like two clots of phlegm. Benbow watched him take a filthy rag from his pocket and regurgitate into the rag an almost colorless wad of what had once been chewing tobacco, and fold the rag up and put it into his pocket.The woman served his plate from the dish. The others were already eating, silently and steadily, but the old man sat there, his head bent over his plate, his beard working faintly. He fumbled at the plate with a diffident, shaking hand and found a small piece of meat and began to suck at it until the woman returned and rapped his knuckles. He put the meat back on the plate then and Benbow watched her cut up the food on the plate, meat, bread and all, and then pour sorghum over it. Then Benbow quit looking. When the meal was over, Goodwin led the old man out again. Benbow watched the two of them pass out the door and heard them go up the hall. The men returned to the porch. The women cleared the table and carried the dishes to the kitchen. She set them on the table and she went to the box behind the stove and she stood over it for a time.”
William Faulkner (25 september 1897 – 6 juli 1962) Poster voor de gelijknamige film uit 1961 met o.a. Yves Montand en Lee Remick
Sobibor het zou de naam van een cocktail kunnen zijn of van een computerprogramma van een nieuw medicijn of van een steen in de branding die wacht op de zee of de naam van de man die de steen in zijn hand houdt en streelt en wacht op het water het brood het bevel het schot die wacht op de vrouw de vrede de dood of gewoon op de branding die de steen betast en glad maakt
Allegro ma non troppo
De baby slaapt en zijn vader slaapt, de witte kater wulps tegen hem aangevleid op de divan. Het huis vol suizend geluid het licht komt gesluierd de kamer binnen en in de keuken komt de waterketel ruisend klaarop de gloeiende plaat. Voorzichtig schenk ik koffie op niet overhaast en niet te traag maar in het juiste tempo.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)
De Duitse schrijfster Rebecca Gablé(pseudoniem van Ingrid Krane-Müschen) werd geboren op 25 september 1964 in Wickrath / Mönchengladbach. Zie ook alle tags voor Rebecca Gabléop dit blog.
Uit: Das Haupt der Welt
“Sie schlafen niemals, und sie scheinen immer noch genug zu essen zu haben, während wir hungern. Sie haben all ihre Nachbarn im Westen und Süden unterworfen, weil sie eben stärker sind und mehr Kriegsglück besitzen. Und jetzt haben sie ihren gierigen Blick nach Osten gerichtet und die Elbe überschritten, um uns ebenfalls zu unterwerfen. Trotzdem machen sie mir keine Angst, denn auch wir sind stark. Aber wie steht es Bolilut betrachtete ihn voller Argwohn, beinah lauernd. »Ich verstehe nicht, was du meinst.« »Nein?« »Unser Kriegsglück wird zurückkehren, wenn wir Jarovit mit einem Opfer versöhnen. Das solltest du besser wissen als ich. Und das Los ist nun mal auf deinen Sachsen gefallen.« Tugomir nickte langsam. »Das ist es, was mir Sorgen macht. Wir stehen dem mächtigsten Feind gegenüber, mit dem wir es je zu tun hatten, und alles, was wir Jarovit für seinen Beistand bieten, ist ein blinder Sklave?« Bolilut zuckte unbekümmert die Achseln. »Du meinst, ein Fürstensohn und Tempelpriester würde den Göttern eher zusagen? Nur zu, Bruder, Freiwillige vor. Ich würde dir bestimmt keine Träne nachweinen. Und davon abgesehen …« Ein kunstvoll geschnitzter Eschenstock landete unsanft auf Boliluts Schulter. »Was sind das für frevlerische Reden?«, schalt eine altersraue Stimme. »Wann wirst du lernen, den Göttern Respekt zu erweisen, du junger Taugenichts?« Tugomir erhob sich von seinem Schemel, und die ungleichen Brüder verneigten sich. »Vergib mir noch dies eine Mal, Schedrag«, bat Bolilut augenzwinkernd und klopfte seinem Bruder jovial auf den Rücken, um zu vertuschen, dass das plötzliche Auftauchen des Hohepriesters ihn einschüchterte. Bolilut war sechsundzwanzig – acht Jahre älter als Tugomir –, hatte einen Sohn von seiner Frau, mindestens fünf von seinen Sklavinnen, und die Götter allein mochten wissen, wie viele Töchter. Er war ein wilder Geselle und großer Krieger und wartete mit unzureichend verhohlener Ungeduld darauf, dass ihr Vater endlich starb und den Fürstenthron für ihn räumte – aber vor dem Hohepriester fürchtete er sich. Das amüsierte Tugomir ebenso, wie es ihn mit Befriedigung erfüllte. Seit jeher war es Tradition in ihrer Familie, dass der jüngere Sohn Priester im Tempel des mächtigen Jarovit wurde. Diese Rolle war Tugomir zugefallen, und manchmal bewahrte die Würde, die damit einherging, ihn vor Boliluts brüderlichen Heimsuchungen.”
Tags:Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Felipe García Quintero, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé, Romenu
Een man draagt zichzelf door de dag, de handen tot kommen, ze testen de adem, die is er, alsook zijn papieren, die liggen op stapels, dringend en dun.
Op steigers die uitzicht schoonwassen, ruit spiegelt ruit ruit, daartussen de pluisjes, de mussen, een lijstje te licht om te landen, waarop wat onthouden moest ooit.
Op avonden, luiken gesloten, de wereld nog lang niet op orde, drie glazen, een vierde, de schoenen als schepen alleen op zeil, laat hij zich varen.
Hoe te poseren
Zet alles klaar om vooraf vol te zijn, in forse hompen, snijdend te verdelen. Valt het van tafels, zal het vallen. Grond eindigt niet.
Zorg dat de servetten vleugels zijn en boten voor ze op schoten liggen bij het morsen. Moet iemand even doen alsof een hoed, laat maar begaan.
Dan kruimels weg en kleren recht en voorsten vooraan neergelegd, daarachter door de knieën, daarachter staan. Lach zacht, vlucht niet, kijk niemand aan.
Alleen die van de overkant die achteruit om meer en achteruit en achterover slaat en schiet en alles neemt in schaapjeslucht.
Aanbod
Langs deze, langs deze mij deze mij onsympathieke weg, schuilnamenlaan.
Wat zal ik zeggen? Ik ben schorpioen en heb hobby's, als landschapsgeschiedenis enz.
Dat ik graag vis eet en veel lees over vissen, dus waar ze van leven en hoe wij van hen.
Verder een slank postuur, afstand is geen bezwaar, afstand is tijd en die neem ik
met iemand, met wijn erbij en open haard soms ook en graag mooi weer.
Jonger wel, jij dus, van hart, longen enz. Ben zelf intussen al over veel heen.
Joke van Leeuwen (Den Haag, 24 september 1952)
De Nederlandse dichter en schrijver Mark Boogwerd geboren op 24 september 1970 in Utrecht. Zie ook alle tags voor Mark Boogop dit blog.
De rotonde (Fragment)
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
De middag is een dreigende. De lucht boven de stad is helder, maar het broeit. De straten vol met haast. Kantoorgebouwen lopen leeg. Er is een vreemde kilte
in de wind die tussen hoge huizen onvoorspelbaar waait. Toch zweet Van Dam, alsof hij ziek is of gedronken heeft. Hij veegt zijn voorhoofd af, versnelt zijn pas.
Het is veel stiller dan gebruikelijk. Gedempte stemmen. Doffe stappen. Niemand viert het einde van de werkweek in de kroeg. De vrijdag houdt zijn adem in.
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
[…]
Onooglijk wordt het. Almaar lelijker, vanuit het centrum naar de randen van de stad. Grijs en somber is het leven in de buitenwijken – als Van Dam.
Rondom een landschap dat gemiddeld is, plat en overzichtelijk, het landschap dat hij zoekt. Het vlakke land is troost. Want dieptepunten kent hij, hoogten ook:
de souvenirs bewaart hij, ongewild. Een diepe weerzin overvalt Van Dam zodra hij weg gaat gooien, dus hij gooit niet weg. Bewaart, bewaart. Tot het te veel is.
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
Mark Boog (Utrecht, 24 september 1970)
De Nederlandse schrijver A.L. Snijders (pseudoniem van Peter Cornelis Müller) werd geboren op 24 september 1937 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor A.L. Snijders op dit blog.
Haring
Bij de haringkar staat een norse man die vraagt of de vis wel koud is. De haringverkoper is geïrriteerd: 'Als de vis niet koud was, zou ik hier niet veertig jaar staan.' Kernachtig antwoord, de norse man moet nadenken. Naast me staat iemand die op fluistertoon zegt dat je in Stavoren de beste haring van ons land kunt krijgen. Ik zeg: dat is meer dan honderd kilometer hiervandaan, dat heb ik er niet voor over.' Als ik aan de beurt ben, sta ik voor een dilemma (misschien wel een trilemma). De haringman waagt of ik de haring aan één stuk wil of in mootjes? En dan nog iets, met uitjes en/of zuur? Ik vraag hem het hele verhaal te vertellen. Hij doet het, het is zijn trots. Het gaat zoals altijd om de natuurlijke controverse tussen Rotterdam en Amsterdam. Rotterdammers houden de haring bij de staart en Amsterdammers willen hem in stukken. Om dit goed te begrijpen moet je bij de Zeeuwen beginnen. Zij waren de eersten die de haringen aan wal brachten en met het kaken begonnen. Zij aten de vis puur. Daarna brachten ze de vaten met het trage paard naar Rotterdam, waar het zachte rotten moest worden gemaskeerd met uitjes. En tenslotte ging het naar Amsterdam waar het zuur erbij kwam. De vraag was daar groter dan het aanbod en er was meer geld, men kon het zich permitteren de vis in stukken te verkopen. Het is een hapklaar historisch verhaal, ik kan het nauwelijks geloven.
Uit:Multiple Choice (Vertaald door Megan McDowell)
“Pay no mind, my son, to what I tell you; pay me no mind at all. I hope that time, in your memory, will mitigate my shouting, my inappropriate remarks, and my stupid jokes. I hope that time will erase almost all my words, and preserve only the warm, still murmur of love. I hope that very soon someone invents a remote control that lets you lower my volume, pause me, fast-forward through unpleasant scenes, or rewind very quickly to happy days, so that you can experience whenever you want the freedom of acting without my vigilance, the immense pleasure of trying out a life without me. And you could even decide, for example, if it were necessary, to erase me. I don’t mean erase these words, which in and of themselves are liquid, perishable. Rather, erase me completely, as if I’d never existed. I know that is impossible. That’s what life consists of, I’m afraid: erasing and being erased. We were on the verge of erasing you, as you may already know or suspect. We didn’t want to have a child. The thing is, we were still someone’s children then. So much so that the possibility of being parents ourselves seemed terribly distant. We also knew in advance that we were going to separate. For us love was an incident, an accident, a practice — best-case scenario, a high-risk sport. A little while before we found out about the pregnancy, we had considered breaking up. Maybe it will come as a shock to learn that the reason for our fights had been the dilemma of whether or not to get a dog. At first she wanted one, but I thought it was too much responsibility. Then I was the one who wanted it, and she argued that we were fine as we were, that we had to establish ourselves as a couple before getting a dog. In the end we agreed: we weren’t sure we’d be able to take good care of it or have the patience and discipline to take it for walks every day, be sure its dish was always full of food, apply flea repellent every month. We thought we were too young to take on the responsibility of a dog, but we weren’t really so young: I was twenty-four, same as your mother. At that age, my father already had two children. The younger, four years old, was me. But in my generation — I know you hate that word — having children was something we only began to think about at thirty or thirty-five, if we ever started thinking about it. Anyway, I don’t know if it’s any consolation, but when we found out about the pregnancy we never considered the possibility of an abortion. I mean, we thought about it, we asked about prices at clandestine clinics, we even went to one of them, but we didn’t seriously consider it. It would be inexact to say that we changed our minds, because, as I say, it was one idea among many, but it wasn’t the primary one.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“I'm sorry I was short with him--but I don't like a man to approach me telling me it for my sake. "Maybe it was," said Wylie "It's poor technique." "I'd all for it," said Wylie. "I'm vain as a woman. If anybody pretends to be interested in me, I'll ask for more. I like advice." Stahr shook his head distastefully. Wylie kept on ribbing him--he was one of those to whom this privilege was permitted. "You fall for some kinds of flattery," he said. "this 'little Napoleon stuff.'" "It makes me sick," said Stahr, "but it's not as bad as some man trying to help you." "If you don't like advice, why do you pay me?" "That's a question of merchandise," said Stahr. "I'm a merchant. I want to buy what's in your mind." "You're no merchant," said Wylie. "I knew a lot of them when I was a publicity man, and I agree with Charles Francis Adams." "What did he say?" "He knew them all--Gould, Vanderbilt, Carnegie, Astor--and he said there wasn't one he'd care to meet again in the hereafter. Well--they haven't improved since then, and that's why I say you're no merchant." "Adams was probably a sourbelly," said Stahr. "He wanted to be head man himself, but he didn't have the judgement or else the character." "He had brains," said Wylie rather tartly. "It takes more than brains. You writers and artists poop out and get all mixed up, and somebody has to come in and straighten you out." He shrugged his shoulders. "You seem to take things so personally, hating people and worshipping them--always thinking people are so important-especially yourselves. You just ask to be kicked around. I like people and I like them to like me, but I wear my heart where God put it--on the inside.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 – 21 december 1940) Scene uit de tv-serie “The Last Tycoon” uit 2016 met Lily Collins (Celia Brady) en Matt Bomer (Monroe Stahr)
“Even lying on the roof, with only the cheap slates in her line of vision, she could tell that it was a police car. There was a carelessness in the skid of the tyres over the sandy road, and in the way the handbrake was pulled up while the wheels were still turning, leaving a slight screech hanging in the heavy air. She stopped hammering, and peered over the edge of the eaves. They had parked so close to the restaurant door that they had broken one of the flowerpots that Jacob had planted only the day before. “Bastards,” she said, under her breath. She left the sign half-nailed and hanging, and climbed down the ladder. Her steps were measured, gaining her time to think. A year ago she would have been inside the café within seconds, running in her eagerness to grasp and fight whatever new obstacle was being thrown in her way. But many months of struggling against rules and regulations that made no sense to her at all had blunted her appetite for confrontation, and so she walked more slowly now, curbing her natural impulse, and when she looked over at the police vehicle, her brow showed tiny lines of concentration. One of them, the driver, was still in the car. She knew many of the local police, but this one was a stranger to her and she was taken for a moment by his looks – a square, handsome face edged with soft blond hair – until she met his cool, blue gaze, which showed only arrogance. He looked her up and down, and resolutely, she held his look for a moment. “Never seen a woman in trousers before?” she asked, too softly for him to hear; but to her chagrin he wound down his window. “What?” She had no choice but to repeat herself. She spoke clearly, and his mouth gave a slight curl. “Never seen an Indian girl in trousers, that’s for sure,” he replied. She turned away and went inside, stopping just by the door. The place was more than half full, she noted, but she could still hear the boerewors sausages frying all the way back in the kitchen. Nobody spoke, and nobody looked up, but every pair of eyes was covertly fixed on the policeman standing at the counter. Jacob could see her, she knew, but he made no sign. He kept wiping the glasses, nodding occasionally. Officer Stewart had a friendly arm leaning on the polished wood and with the other hand he pulled thoughtfully at his trimmed beard. “Listen, Jacob, I mean the two of you no harm, but these laws are making life bloody difficult for the police.”
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Poster voor de gelijknamige film uit 2007
En, gij schoonste gaard van allen, Waar de wijnrank welig wast! Laat gij ook uw bladers vallen? Houd ze nog een weinig vast. IJdel wenschen, ijdel staren! Nergens wiegen bloem noch blaren, Waar de jeugd te kozen zat; Nergens schaduw meer te vinden,
Die de twijgen van de linden Plag te schildren op ons pad! Lust en leven zijn verdwenen, En vergeten zang en spel; Vlugt en vogels vloden henen, En verstomden in 't vaarwel. Stil! wat dreunt daar door de hagen? 't Is een schot. Corinna, kom! De adel is in 't woud aan 't jagen: Kom! de roof beraamt zijn lagen: Vlugten wij naar 't vlek weerom. Zie! daar stuiven uit hun kloven Duizend vogels op naar boven, Siddrend uit den slaap gewekt; Jager! spaar die vlugtelingen, Die der lente 't welkom zingen, Als de winter huiswaarts trekt. - Kom, Corinna! toef niet langer; Hoor! de hagel klettert neer; 't Eenzaam woud heeft thans geen zanger, Thans het veld geen bloemen meer.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Borstbeeld door Johan Theodore Stracké uit 1879 in het Museum van de stad Rotterdam
Venir de septembre, Neuf, entier, vagissant, Émergeant des abysses, au moment Princier des érables à la hauteur De couleurs mûrissantes.
Il n’y avait aucun rempart Contre l’azur, ni de contrainte Pour les sons des lumières. Le devenir demeurait insondable, Secrètes les semences germant dans les jours.
Le chant né des naissances viendrait Plus tard, après avoir surmonté La dureté des pierres déposées dans le matin, Après le travail de l’amour, des cauchemars Rythmant la nuit, composant des roses noires.
Dehors
L’étrange issu Du fabuleux silence, Sans noeuds, sans torsions, Allant sur le sol cahoteux, S’agrandissant, De l’écriture qui émerge, Proportionnée au désir, Au dehors qui se laisse capter. Les lieux se mettent à scintiller. Les oiseaux déferlent par tribus Sur les faîtes des feuillages. Les passages s’ouvrent En repoussant le noir, débouchant Sur le magnifique revers Des vocables.
Tags:Joke van Leeuwen, Mark Boog, A.L. Snijders, Alejandro Zambra, F. Scott Fitzgerald, Shamim Sarif, Hendrik Tollens, Fernand Ouellette, Frances Harper, Romenu
Oktober. Dagen zijn mistgrijs gekleed en wilde kastanjes vallen maar raak. Hun boom een kerel, zijn dos vol groene stekelbollen. Als dobbelstenen rollen ze weg, hun hoop gericht op boomhoog.
Onweerstaanbare pralines, rap door kleine handen opgeraapt, binnen als schat verloren gelegd – dood in minder dan een winter.
Herfsttijd kreupelt weken door. De zon bindt in, het loof gloeit na totdat het oud en bruin wordt afgelegd, de boom bloot naar zijn wortels keert om zo kou te weerstaan.
Alsof het niets is, schept de kastanjeboom na wintertijd als eerste nieuw blad. Lentekanjer –
Zoals het meestal wordt
Of misschien ook niet: hij baart geen opzien meer in huis, noch ik. Een zin kromp in.
Het harde bed blijft vierkant staan net als de nieuwe oude tafel. Bezetten we de overkant van ik of ik en blazen nog wat zeepbellen.
Ik luister naar het raam of kijk me buiten weg, volg aandacht die steeds kruimels van het blad schuift. Een opgewekte vogel pikt soms in mijn ribbenkast.
We blijven zitten waar men zat. Omdat. De suiker roert zich gillend door de koffie -
Hooimaand
‘t Is niet te harden zonder parasol Al kost gezeul met gieters mij steeds uren Mijn gras blijft geler dan bij alle buren Catalpa’s houden herfstgloed in hun bol
Maar ’t ergste vind ik nog die enge look Van mannenbenen in een korte broek
“He dug in his pocket and pulled out a bunch of keys. The only ones who come here are Chinese, all of them with birdcages, he said, following a logic that escaped me, they each have a little songbird in a cage and they’ll get their bird to converse with their neighbor’s bird, and this is how it’s done in China, the birdies chatter and make friends, and so their owners also make friends, and they, too, get to talk. He paused and stared at me, looking distressed. But you don’t have a birdcage, he went on, and there’s no one else here with a birdcage, the only ones left in the garden are two old Mahjong players who’ll leave by the smaller gate, what else is there for you to do here now, except run into bats? I need to get into the cave tonight, I insisted, you know, friend, you might say it’s part of my destiny, that destiny the stars steer, you yourself believe in the stars, please let me stay, I’ll leave by the smaller gate, too, let me stay, please, maybe that half-blind poet of the sixteenth century will even help me out tonight, here in this garden that smells of magnolias. The gatekeeper looked at me with something like pity. This garden doesn’t smell of magnolias, he replied, this garden smells of piss, because all the Chinese piss on the trees, they’re too lazy to go to the bathrooms we installed near the fountain, and so this garden stinks of piss. Very well, I agreed, under the light of that star which guides my terrestrial journey, I’ll remain in this garden that stinks of piss; it’s true, I haven’t brought any birds in a cage, but I’m here to follow a destiny which I’ll eventually come to know. The gatekeeper stepped aside and handed me a small flashlight. This should help, he said, you can leave it at the outside gate when you go. I walked down the path, breathing deeply, waiting for the stink of piss, but nothing stank, a cool breeze had risen and carried the smell of the sea. Beneath a streetlamp, two Chinese were playing Mahjong, I said hello and they nodded in return. One was building superior honors, with a row of four white dragons, the other was working on a set of characters. I thought I could use both dragons and characters that night, and I headed for the cave. I was halfway down the garden path when I heard a whistle behind me from one of the players. You want to watch? he called, we don’t have anyone to watch, and Mahjong needs an audience. I signaled no with my hand and continued on my way; at the cave entrance I turned on the gatekeeper’s flashlight.”
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cockwerd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cockop dit blog.
Uit: En toen kwam jij
“Euforisch en doodsbenauwd. En dan nemen we je mee naar huis. Daar lig je dan, in je gloednieuwe babystoel op de achterbank. Die vanaf dan ook jouw achterbank is. Onze achterbank. Van jou, van mij, en van papa. Ja, dat lees je goed, het is beslist: hij mag de papa zijn. Dat was een cadeautje. Zomaar, onderweg in een auto ergens in Argentinië, met de zon op mijn bol en de uitgestrekte Andes als volstrekt ongeïnteresseerde getuige. ‘Jij mag de papa zijn.’ ‘Meen je dat?’ En glunderen dat ie deed. ‘En jij dan?’ Goh, ja. Paps, pappie, Tom, Tokke, vake, vader, daddy, da T, Mustafa de Zesde, voor mijn part zelfs mama: couldn’t care less. Zelfs als je me consequent aanspreekt als ‘hé jeannette’ zal ik je op mijn schouders tillen en zo op de meest heroïsche tocht van mijn bestaan de Prioriteitenberg op klimmen. Radioprogramma’s en boeken en reizen en allerlei gekke projecten aan de voet. Collega’s, kennissen, vrienden en familie bij de boomgrens. Je grootouders en je ooms en tantes zo’n beetje tussen de wolken. En hélemaal op de top, op het plekje met het mooiste uitzicht en de meeste zon, naast je papa: daar kom jij. Niet omdat dat zo hoort, maar omdat jij me gaat leren Wat Belangrijk Is En Wat Niet. En je hoeft daar niks bijzonders voor te doen. Als ik je maar mag zien rondspetteren in bad, en schaterlachen en boos zijn en met alles spelen behalve met de karrenvracht speelgoed die je zult hebben. Tekenen op de sofa met de dikste en meest onuitwisbare viltstift die er in huis te vinden is. Het net als we gehaast zijn vrolijk in je broek doen. Onuitstaanbaar hard een meisje zijn, of een jongen, of een beetje van allebei. Vloeken op je huiswerk. Je hart laten opblazen door je eerste grote liefde.”
Tom De Cock (Rotselaar, 23 september 1983)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond(pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930. Zie ook alle tags voor Ellen Warmondop dit blog.
Jong als kinderstemmen
Jong als kinderstemmen reeds met de tongval van de ouderdom te kunnen zeggen: zie achter mij hoeveel ik al tot stof geleefd heb en hoeveel as zich ophoopt in mijn ogen en hoeveel stof en as mijn hand daarvan bevatten kan en samenbalt tot niets. en toch en desondanks wachten - onmatig - - want matigheid is zwakte - en nieuwe kleren kopen voor de hoop hoewel de laatste zekerheden naakt gaan en trachten waar men niet bestond toch te ontstaan om het onmogelijk natuurverschijnsel: zon in de maan rondlopende weg terug of het oog in de rug. omdat geloof ontspringt uit de zekerheid dat er geen hoop meer is omdat het hart zich voedt met wat de hand ontvalt.
Avond
Seconden lopen driftig achteruit de dag is uit de tijd gekanteld
ik word zo stil als een strand in een winternacht ik word zo leeg als een uitgebrand huis het leven staat verder van mij af dan ik kan vertellen
leg je gezicht in je handen en probeer je dit voor te stellen.
Ellen Warmond (23 september 1930 – 28 juni 2011)
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Zie ook alle tags voor Olga Kirschop dit blog.
Aan die verhuisingsmanne
Dra saggies, vriende, want sierpotte en erdewerk, keurborde en fyn glas sluit ’n lewe met sy drome en verlangens in;
Dra saggies, mededraers, want die drag van veerbed, tafels, lessenaar druk teen die bors se dun skelet;
Dra saggies, regters, want die oordeel oor my klein bedryf lê vasgevang in prente, boeke en ’n eie ou gemakstoel;
Dra saggies, gode, want die hart se porselein is broos en tot veel seer en kwesbaarheid geneig: die kratte van ’n lewe kan so maklik breek.
Something died in me with your departure
Something died in me with your departure; something ecstatic and joyfully spontaneous, irresponsible as a spring illusion, leaked from my being – drop by drop.
Something disappeared ... Oh that I could awake from this heavy trance, and again happiness experience, overwhelmingly big, or choke and swallow with sorrow! But I remain cold, untouched.
So I must resign myself, although I’m dull – numb with longing. Because I await everything that has eluded me, and so
much that you must replenish, that will unfold in me like a flower on that joyful day when you come home from afar.
Vertaald door Egonne Roth
Olga Kirsch (23 september 1924 – 5 juni 1997) Cover
We were young, we were merry, we were very very wise, And the door stood open at our feast, When there passed us a woman with the West in her eyes, And a man with his back to the East.
O, still grew the hearts that were beating so fast, The loudest voice was still. The jest died away on our lips as thy passed, And the rays of July struck chill.
The cups of red wine turned pale on the board, The white bread black as soot. The hound forgot the hand of her lord, She fell down at his foot.
Low let me lie, where the dead dog lies, Ere I sit me down again at a feast, When there passes a woman with the West in her eyes, And a man with his back to the East.
Marriage
No more alone sleeping, no more alone waking, Thy dreams divided, thy prayers in twain; Thy merry sisters tonight forsaking, Never shall we see, maiden, again.
Never shall we see thee, thine eyes glancing. Flashing with laughter and wild in glee, Under the mistletoe kissing and dancing, Wantonly free.
There shall come a matron walking sedately, Low-voiced, gentle, wise in reply. Tell me, O tell me, can I love her greatly? All for her sake must the maiden die!
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) The Strand, London door John Atkinson Grimshaw, 1899.
“Zij was Teresa Roberta Valerie van Rossum gedoopt en haar vader klaagde gewoonlijk, met een pretglans in zijn ogen, dat het geen zin had, je dochter bij het begin van haar leven een serie fraaie namen te geven, wanneer je haar onmiddellijk daarna 'Terry' wilde gaan noemen. De moeder van Teresa Roberta Valerie lachte erom, maar bleef het kleintje hardnekkig Terry noemen. Misschien vond ze al die namen te zwaar en te gewichtig voor het tere donkerogige hoop-je mens. In ieder geval bleef het altijd bij 'Terry' en het kleine meisje was een vrolijk en gelukkig kind, vooral toen later Cora, Inger en ten slotte Ronny arriveerden. Het blonde vrolijke jongetje was vanaf het begin de lieveling van de hele familie en soms merkte zijn moeder weleens bezorgd op, dat het kind de kans liep om een verwend klein mormel te worden, maar Ronny had zon zonnig karakter en was de gulheid en zachtheid in persoon, zodat niemand die klachten al te zwaar opnam. Terry had zich altijd echt 'de oudste' gevoeld, die, hoe dol ze ook mee kon doen met de wilde spelletjes van de anderen, tenslotte toch de verantwoordelijkheid voor de drie jongere kinderen bleef voelen. „Kom maar bij Terry," zei ze beschermend, wanneer Ronny een enkele keer verdriet had. „Terry kan je immers altijd helpen!" Mevrouw Van Rossum keek op een zonnige morgen, toen de familie op het punt stond om met vakantie te gaan, naar buiten, omdat ze Ronny hoorde huilen. Cora wilde hem troosten, maar de kleine jon-gen trok zich los. „Ik wil naar Terry... Terry moet me helpen!" brulde hij. Terry, klein en tenger voor haar twaalf jaren, kwam haastig aandra-ven en hurkte bij haar broertje neer. „Stil maar, Ronny, zo erg is het toch niet?" Ze wreef deskundig over een blonde krullenbol, die er gelukkig onbeschadigd uitzag. „De pijn is alweer weg... kijk, daar vliegt ze... hoog in de lucht!" „Ik zie niks!" pruilde het ventje, met zijn handje aan zijn hoofd, maar hij liet zich toch getroost door zijn zusje meetrekken naar de zand-bak. „Het verveelt me nooit om te zien hoe Terry met Ronny optrekt," zei mevrouw Van Rossum. „Ze doet het zo leuk en vanzelfsprekend, zonder op de bemoeizuchtige kopie van een volwassen mens te lij-ken. Ik denk weleens..."
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
Sometimes it’s just a tremor of delight, more often long and bitter pain. At other times all sighs and tears. And sometimes even boredom. That’s the saddest kind.
Some time in the past I saw a rose-red shade. It stood by the entrance to a house facing Prague’s railway station, eternally swathed in smoke.
We used to sit there by the window. I held her delicate hands and talked of love. I’m good at that! She’s long been dead. The red lights were winking down by the track.
As soon as the wind sprang up a little it blew away the grey veil and the rails glistened like the strings of some monstrous piano. At times you could also hear the whistle of steam and the puffing of engines as they carried off people’s wretched longings from the grimy platforms to all possible destinations. Sometimes they also carried away the dead returning to their homes and to their cemeteries.
Now I know why it hurts so to tear hand from hand, lips from lips, when the stitches tear and the guard slams shut the last carriage door.
Love’s an eternal struggle with the angel. From dawn to night. Without mercy. The opponent is often stronger. But woe to him who doesn’t realize that his angel has no wings and will not bless.
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986) In 1981
Ich bin bei englischem Rindfleisch erzogen Und habe bei englischem Biere studiert. Der Herr General war mir gewogen; Drum ward ich zum Feldprediger avanciert. Denn der Mensch muß etwas versuchen und wagen; Drum sitz' ich hier auf dem Bagagewagen.
Bin in Portugal nun Soldatenpastor Und predige über Ach und Weh Und warne vor Trunkenheit und Laster, Die reuige, aber besoffene Armee, Pfleg' aufs beste die Kehl' und den Magen Und sitze hier auf dem Bagagewagen.
Gestern war eine große Bataille; Es kam zu einer blutigen Schlacht. Wir fochten alle en canaille; Ich hätt' es kaum als möglich gedacht. Der Franzose ward aufs Haupt geschlagen, Und ich saß auf dem Bagagewagen.
Es ward schrecklich viel Blut vergossen Ich kam in den größten Embarras. Die Feinde hatten einen Bock geschossen Und wir, wir schossen Viktoria. Der gehört zu meinen glorreichsten Tagen; Und ich saß auf dem Bagagewagen.
Ich sehe schon die Haufen Gedichte, Die man uns Helden wird billig weihn. Wir glänzen ewig in der Geschichte Und ziehn in die Unsterblichkeit ein, Und von mir auch wird man singen und sagen: "Ja, der saß auf dem Bagagewagen!"
Theodor Körner (23 september 1791 – 26 augustus 1813) Cover
KOORr: Ik hoor de stem, ik hoor de klacht der rampzalige Colchische. Weet zij nog niet te berusten; o zeg mij: ´k hoorde hier binnen haar jamm´ren: ´t leed van haar huis verschaft mij geen vreugde: zij was mij lief geworden.
VOEDSTERr: Voorbij is alles, verloren haar huis! D´ een gaat in zijn vorstelijk huwelijk op en Medea verdwijnt in haar kamer, voor alles, wat iemand haar zeggen wil doof en koud voor elke vertroosting.
MEDEA: O dat het vuur van den hemel mij voer door het hoofd; wat wacht ik nog van het leven: ik haat het; o kwam nu de dood mij bevrijden.
KOOR: Hoort gij, o Zeus, o Aarde en Licht het klaaglied dier rampzaal´ge vrouw? Verdwaasde, zal ´t verlangen naar ongenaakb´re sponde u drijven naar het eind des levens? Neen, smeek dat niet. Stelt uw gemaal zijn eer in nieuw een verbond, Zeus zal hem richten; verteer niet u zelve van smart om uw bedgenoot.
MEDEA: O Themis, o Artemis, ziet wat ik lijd, die met duren eed mij bond aan dien man, dien vervloekte. O mocht ik hem zelf en zijn bruid zien vermalen in ´t puin van zijn huis, die mij durfde te krenken in recht en eer. O vader, o stad, die ik schand´lijk ontvlood, na mijn eigen broeder te hebben gedood.
Vertaald door Dr. Chr. Deknatel
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) Beeld in het Louvre, Parijs
De Hongaarse schrijfster Emmuska Orcy de Orczi, ook wel Baronesse Orczyof Baronesse d’Orczy werd geboren in Tarnaörs op 23 september 1865. Zie ook alle tags voor Emma Orczy op dit blog.
Uit: The Scarlet Pimpernel
“The sun was sinking low down in the west. Bibot prepared himself to close the gates. "EN AVANT The carts," he said. Some dozen covered carts were drawn up in a row, ready to leave town, in order to fetch the produce from the country close by, for market the next morning. They were mostly well known to Bibot, as they went through his gate twice every day on their way to and from the town. He spoke to one or two of their drivers--mostly women--and was at great pains to examine the inside of the carts. "You never know," he would say, "and I'm not going to be caught like that fool Grospierre." The women who drove the carts usually spent their day on the Place de la Greve, beneath the platform of the guillotine, knitting and gossiping, whilst they watched the rows of tumbrils arriving with the victims the Reign of Terror claimed every day. It was great fun to see the aristos arriving for the reception of Madame la Guillotine, and the places close by the platform were very much sought after. Bibot, during the day, had been on duty on the Place. He recognized most of the old hats, "tricotteuses," as they were called, who sat there and knitted, whilst head after head fell beneath the knife, and they themselves got quite bespattered with the blood of those cursed aristos. "He! la mere!" said Bibot to one of these horrible hags, "what have you got there?" He had seen her earlier in the day, with her knitting and the whip of her cart close beside her. Now she had fastened a row of curly locks to the whip handle, all colours, from gold to silver, fair to dark, and she stroked them with her huge, bony fingers as she laughed at Bibot. "I made friends with Madame Guillotine's lover," she said with a coarse laugh, "he cut these off for me from the heads as they rolled down. He has promised me some more to-morrow, but I don't know if I shall be at my usual place."
Emma Orczy (23 september 1865 – 12 november 1947) Cover
Ist wohl, so lang' ein Mensch der Welt noch ist ergeben, In allem, was er thut, im Tod und auch im Leben, Er schläffet oder wacht, in Wollust oder Pein, Er hoffet oder wünscht Ruh anzutreffen? Nein. Jedoch begehret er nicht einen Tritt zu schreiten, Er sieht sich keinmal umb, wendt sich zu keiner Seiten, Kein Eßen stillet ihn, kein Auge macht er zu, Streckt keine Hand nicht aus, sucht er nicht drinnen Ruh.[28] Ruh schreyt ein iedes Ding. Ruh ist ein Ziel der Sachen, Und was das gröste, Got wil selbst zur Ruh sich machen. Ja sprichst du, welcher ist, der Gott erforschen kan? O Mensch, du triffst ihn ja in allen Dingen an. Ich sehe, du wilt fort, bleib wilt du Ruh ergründen, In dir ist Gott allein, in Gott ist Sie zu finden.
Daniel Czepko von Reigersfeld (23 september 1605 – 8 september 1660) Cover
Wij waren niet nieuwsgierig naar woorden en ook niet naar cijfers, grijs als het haar van de meester. Wij zaten in de vergeelde foto van een klas, een ontbloeiend mechaniek van jeugd.
De meesten onder ons hadden houten ouders; in de zomer vol meloenen en bessen lieten zij hun schaduw na, vol wantrouwen als een vogelverschrikker die toch altijd weer verkeerd begrepen wordt.
En de dichte bossen waar wij met een fluit op zak in verdwenen; de hooiberg waar wij koppig stoeiden met snelle, groene spieren; en later de nachten op hol in het zadel van liefde: wisten de houten beelden er iets van?
Nee. Of deden alsof. Zij gingen met de kippen op stok onder een paraplu van zelfgenoegzaamheid. Zij sliepen als runen. De nacht, als honderd zwarte katten, danste stug bijgeloof op het koord van hun slaap.
Schlechte Zeit für Lyrik (Bertolt Brecht)
1 Al deze vragen: de opgestoken duim van een bloemblad, de naakte iris achter oogharen die eklipseren voor het zien, dat weer nieuwe vragen oproept:
een braadpan vol kinderwoorden, feeën van een bladzij losgescheurd en voor 3 à 4 sekonden kopulerend met een jongensbroek.
Waar zijn de lichtgewicht kampioenen in demonie die vanuit 1939 opeens vuur spuwen in dit gedicht?
Vriendjes als mieren rondkruipend over de zolder, ik mijn vaders kepi opgeprikt als een grimas.
Erekties. Vechtpartijen. Scherpe geur van oksels zout als tranen.
Not Adlestrop, no - besides the name hardly matters. Nor did I languish in June heat. Simply, I stood, too early, on the empty platform, and the wrong train came in slowly, surprised, stopped. Directly facing me, from a window, a very, very pretty girl leaned out.
When I, all instinct, stared at her, she, all instinct, inclined her head away as if she'd divined the much married life in me, or as if she might spot, up platform, some unlikely familiar.
For my part, under the clock, I continued my scrutiny with unmitigated pleasure. And she knew it, she certainly knew it, and would not glance at me in the silence of not Adlestrop.
Only when the train heaved noisily, only when it jolted, when it slid away, only then, daring and secure, she smiled back at my smile, and I, daring and secure, waved back at her waving. And so it was, all the way down the hurrying platform as the train gathered atrocious speed towards Oxfordshire or Gloucestshire.
Failure
Writing should be dedicated living, and ordinary heroes go lame, torn like bits of poems, bits of voices into the wind. I should be vocal for all the dumb ; for the homeless be home, for the hunted be shelter. Oh make this ink a land.
I should be forever new and tum towards them with pure surprise, endow the lonely with gifts far lovelier than this look, and cage their ragged shadows in my eyes that fly down tearward. But only ghosts people this book.
Humanity, the earth is richer where you stand. So I wish myself imagined, a young legendary sage ·possessed with worlds of blood and flesh, not this faltering hand that limps in pain and poverty over each uncreated page.
Dannie Abse (22 september 1923 – 28 september 2014)
“Achter de schouders van den vader ging Adriaan door den gang. Het was hier stiller dan op straat. Van den wind was weinig meer te hooren. De gang was wit, maar het ganglampje was al op en dit maakte hier en daar goud-geele plekken op het wit, met breede, flauw goud doorwemelde, licht zwarte schaduw-randen. Het lampje was daar boven, aan het achter-einde van den gang, een kleine blank-geele vlam met een donkerder randje, met een, naar boven smaller, rond lampeglaasje, zoo doorzichtig als water, er om heen. Van boven eindigde het lampeglaasje met een open rontetje. Aan de kleêrenkast gekomen, bergden zij hier hun kleêren in. Terwijl Adriaan met reikenden rechter arm de donkere kast in was, voelend met zijn hand de andere kleêren, waar-tusschen hij zijn jas aan den kapstok hing, hield hij zijn linker hand, recht opgestrekt en met zijn voorarm ook naar boven, tegen den rug van zijn vader aan, alsof dit bepaald noodig was om zich te houden bij het reiken. Het heele huis was stil en op de trappen, tot boven toe, was niemand. Zij gingen de trap op, Adriaan achter zijn vader. De looper voelde zacht aan na de steenen van de straat en je kon de stappen bijna niet hooren. Alleen kwam nu en dan een van hun vier voeten tegen een looper-roede aan en dit gaf een geluid, dat prettig was om te hooren. Op het huiskamer-portaal brandde de groote lantaarn. Dit was het tweede licht in huis waar zij aan kwamen. Vader kwam met zijn hand naar achter zich, terwijl Adriaan achter hem liep, en nam zijn zakdoek uit een achterzak van zijn jas. Deze was groot en wit met vele kleine vlaktetjes en kromminkjes en rond gebogen vlakjes met veel butsjes en driehoekig uitstekende, alleenige dunne eindjes. Voor de huiskamerdeur zag men nu het matje liggen in het licht. Dit was klein, lankwerpig en licht bruin en met een oranje rooden rand, en was hard en zacht onder je voeten. De huiskamerdeur was nu geheel in 't licht en over-dag, als de lantaarn uit was, altijd in donker. Je zag nu de post van de deur, die om de deur heen was en die aan dezen kant van de deur meer als een deurpost gezien werd omdat er overal witte, door het lantaarnlicht licht goud gekleurde, muur om heen was. Je zoû aan den anderen kant nooit er zoo aan gedacht hebben dat de huiskamerdeur een deur was en met een post er om heen zooals dat ook bij andere deuren is. De deur was hier ook met lichter kleur geverfd dan aan den binnen-kant. Hij was gesloten. De kruk was daar en onbewegelijk stil. En boven de deur was nu het goud aan het goud-lokkig jongens-kopje veel duidelijker.”
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 – 26 januari 1952) Portret door Kees Verwey, 1941
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cavewerd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Caveop dit blog.
Uit: The Death of Bunny Munro
“He hears it now above the bombination of the air conditioner and it is sufficiently apocalyptic to almost arouse his curiosity. But not quite. The watermark on the ceiling is growing, changing shape – a bigger breast, a buttock, a sexy female knee – and a droplet forms, elongates and trembles, detaches itself from the ceiling, freefalls and explodes on Bunny's chest. Bunny pats at it as if he were in a dream and says, 'Libby, baby, where do we live?' ‘Brighton.' 'And where is Brighton?' he says, running a finger along the row of miniature bottles of liquor arranged on the bedside table and choosing a Smirnoff. 'Down south.' 'Which is about as far away from 'up north' as you can get without falling into the bloody sea. Now, sweetie, turn off the TV, take your Tegretol, take a sleeping tablet – shit, take two sleeping tablets – and I'll be back tomorrow. Early.' 'The pier is burning down', says Libby. 'What?' 'The West Pier, it's burning down. I can smell the smoke from here.' 'The West Pier?' Bunny empties the tiny bottle of vodka down his throat, lights another cigarette, and rises from the bed. The room heaves as Bunny is hit by the realisation that he is very drunk. With arms held out to the side and on tiptoe, Bunny moonwalks across the room to the window. He lurches, stumbles and Tarzans the faded chintz curtains until he finds his balance and steadies himself. He draws them open extravagantly and vulcanised daylight and the screaming of birds deranges the room. Bunny's pupils contract painfully as he grimaces through the window, into the light. He sees a dark cloud of starlings, twittering madly over the flaming, smoking hulk of the West Pier that stands, helpless, in the sea across from the hotel. He wonders why he hadn't seen this before and then wonders how long he has been in this room, then remembers his wife and hears her say, 'Bunny, are you there?' 'Yeah,' says Bunny, transfixed by the sight of the burning pier and the thousand screaming birds. 'The starlings have gone mad. It's such a horrible thing. Their little babies burning in their nests. I can't bear it, Bun,' says Libby, the high violin rising.”
Terwijl de trein te velde trekt verdwijn je maximaal in met fluweel beknuffelde banken tussen Omsk en Otranto.
Terwijl de taxi's talmen voor Termini struikel je danig de napalmnacht binnen, koppeltekens boven je beduimelde ogen accolades in je mondhoeken een dubbele tong in je hand.
Terwijl de hotelkamer openscheurt val je voluit tussen de regels van het opengeslagen bed - en op het nachtkastje troont het happy end, het jachtgeweer van de schrijver in de open mond van de dag in de stofstorm van wat weg was van wat drab was.
Nog zowat
en dat de conducteur steeds opnieuw langskomt en je kaartje bekladt en dat het stof nooit ophoudt neer te dalen en dat het zicht beperkt blijft rondkolken en dat de konijnen zachtjes sudderen en dat je rechtop moet lopen en dat de bitten beschuimd zijn in de tuigkamer en de teugels onontwarbaar en dat de paarden de stal niet meer ruiken en dat het sneeuwt in het apenhuis en dat mijn meisje haar vingers zoekt in het lange gras bezijden de roofdierverblijven en dat de rantsoenkaarten verkruimelen tussen mijn tanden en geen touw meer valt vast te knopen aan welke geloofsrichting dan ook
“All I actually know right now,” the reporter says, “is that things were thrown.” “What things?” “That is unclear at this time.” “Was the governor struck by any of the things? Is he injured?” “I believe he was struck, yes.” “Did you see the attackers? Were there many of them? Throwing the things?” “There was a lot of confusion. And some yelling.” “The things that were thrown, were they big things or small things?” “I guess I would say small enough to be thrown.” “Were they larger than baseballs, the thrown things?” “No, smaller.” “So golf- ball- size things?” “Maybe that’s accurate.” “Were they sharp? Were they heavy?” “It all happened very fast.” “Was it premeditated? Or a conspiracy?” “There are many questions of that sort being asked.” A logo is made: Terror in Chicago. It whooshes to a spot next to the anchor’s ear and flaps like a flag in the wind. The news displays a map of Grant Park on a massive touch- screen television in what has become a commonplace of modern newscasting: someone on television communicating via another television, standing in front of the television and controlling the screen by pinching it with his hands and zooming in and out in super- high definition. It all looks really cool.”
“Stephanie doesn't get the joke. This is her life problem. Her life asset is her beauty. In 1971 she is twenty-five; she has perfect features, a lanky body, abundant blonde straight hair, and rather large hands and feet. Layla is twenty-six, shorter, plumper, funnier; she has curly dark hair. One side of Layla's face does not line up with the other, so she is called sexy and attractive, but seldom beautiful. Layla does not regard this as a life problem. She has too much to think about. The posters declare over and over, A Woman Needs a Man like a Fish Needs a Bicycle. People stare a moment and pass on. The message makes no sense. Obviously women need men. Everyone needs men. Masculinity is all. Armies need men, and government and business and technology and high finance. And teaching and medicine and adventuring and fashion. And all the serious arts. Offices, except for the typing pool, which is female, need men. It's homes which need women, except for the lawn which is male. Women are for sex, motherhood and domesticity. Men are in for status and action. Outside the home is high status, inside the home is low status. In popular myth men make decisions, women try on hats. The world is all id and precious little anima. Layla and Stephie, friends, mean to change all this. A Woman Needs a Man like a Fish Needs a Bicycle. Ho, ho, ho. Everyone knows women compete for male attention; isn't this how the problem of female bitchery arises? Catty? Felines are nothing compared with women. Perhaps this puzzle poster is advertising something? A couple of tourists, Brian and Nancy from New Zealand, emerge from the crowds in Carnaby Street. They have been rendered punch-drunk by colour, fabric, and the smell of patchouli. These are still flower-power and drug days. See feather boas, silk caftans, crushed velvet hats; lots of mauve, flares, miniskirts, platform heels; good-looking guys with lots of hair, girls with doll faces drifting behind them; wide eyes, fake lashes, white faces. Brian and Nancy both wear white Aertex shirts and tennis shoes for ease and comfort. Both are in culture shock. They flew in today from Wellington. (It took thirty-six hours.) They are accustomed to mountains, plains and sheep farms. Brian is gloriously handsome and golden. Nancy is pleasing enough to look at, but lacks eroticism: she's tall, long-limbed, and manages to appear gawky rather than slender.”
“She sometimes thought that for her, Nancy Chamberlain, the most straightforward or innocent occupation was doomed to become, inevitably, fraught with tedious complication. Take this morning. A dull day in the middle of March. All she was doing ... all she planned to do ... was to catch the 9:15 from Cheltenham to London, have lunch with her sister Olivia, perhaps pop into Harrods, and then return home. There was nothing, after all, particularly heinous about this proposal. She was not about to indulge in a wild orgy of extravagance, nor meet a lover; in fact, it was a duty visit more than anything else, with responsibilities to be discussed and decisions made, and yet as soon as the plan was voiced to her household, circumstances seemed to close ranks, and she was faced with objections, or, worse, indifference, and left feeling as though she were fighting for her life. Yesterday evening, having made the arrangement with Olivia over the phone, she had gone in search of her children. She found them in the small living room, which Nancy euphemistically thought of as the library, sprawled on the sofa in front of the fire, watching television. They had a playroom and a television of their own, but the playroom had no fireplace and was deathly cold, and the television was an old black-and-white, so it was no wonder they spent most of their time in here. "Darlings, I have to go to London tomorrow to meet Aunt Olivia and have a talk about Granny Pen ..." "If you're going to be in London, then who's going to take Lightning to the blacksmith to be shod?" That was Melanie. As she spoke, Melanie chewed the end of her pigtail and kept one baleful eye glued to the manic rock singer whose image filled the screen. She was fourteen and was going through, as her mother kept telling herself, that awkward age. Nancy had expected this question and had her answer ready. "I'll ask Croftway to deal with that. He ought to be able to manage on his own." Croftway was the surly gardener-handyman who lived with his wife in a flat over the stables. He hated the horses and constantly spooked them into a frenzy with his loud voice and uncouth ways, but part of his job was helping to cope with them, and this he grudgingly did, manhandling the poor lathered creatures into the horse-box, and then driving this unwieldly vehicle across country to various Pony Club events. On these occasions Nancy always referred to him as "the groom."
Rosamunde Pilcher (Lelant, 22 september 1924) Scene uit de gelijknamige tv-film uit 1989 met o.a. Angela Lansbury als Penelope Keeling (rechts)
Comme un grand chapeau, le ciel bleu m'a recouvert, et il s'est trouvé pour moi un seul ami fidèle: le brouillard. Parmi des plats garnis la faim m'a saisi, et j'ai eu froid à en mourir devant des poêles chauffés au rouge. Là où j'ai mis la main, il n'y avait que des tuiles qui tombaient, et la boue montait jusqu'à atteindre le bord de ma bouche, près de ma route les roses mouraient et mon souffle rendait l'été terne, je m'étonne déjà presque de la lumière du jour, de ce qu'elle brille encore parfois sur mes épaules en haillons, moi qui ai parcouru tous les six mondes, partout béni et partout cible de crachats.
J'ai lutté contre le vent dans les champs gelés, mon vêtement n'est qu'une feuille de vigne, rien n'est plus pur pour moi que la nuit, rien n'est plus sombre pour moi que le midi. J'ai éclaté en sanglots au fond des tavernes de marins, de même que je ris dans les cimetières; ce que j'ai est seulement ce que j'ai jeté dans la boue, et j'ai tué tout ce que j'aime. Avec son givre blanc, l'automne s'est déjà couché sur mes tempes et mes cheveux roux comme le feu, et je vais ainsi, sifflotant tout seul, partout béni et partout cible de crachats.
Le ciel victorieux a posé sa tente sur moi, la rosée a coloré de bleu mon front, et c'est ainsi que j'ai poursuivi Dieu, qui a reculé, et poursuivi l'avenir, qui est comme mon foyer. Je me suis reposé des heures sur les sommets montagneux et j'ai regardé avec admiration le casseur de pierres en sueur, mais je suis passé en sifflotant près des cathédrales et je me suis moqué de l'évêque aux vêtements ornés, et pour cela il n'est tombé que baisers et coups de cravache sur mon pauvre corps, qui s'est couché tout pareillement parmi les coussins brodés et dans la boue des rues, partout béni et partout cible de crachats.
Et bien que je n'aie ni maison, ni vin, ni épouse et que le vent me siffle entre les jambes, j'aurai encore de l'argent, et j'espère avec certitude qu'un jour tout me réussira. Et quand je serai lassé de manger dans des plats en or, j'abandonnerai encore une fois les palais, les vers danseront déjà la gigue pour atteindre mon ventre, et quelque part sur les feuilles mortes d'automne, au pied d'un vieux buisson d'épines sur lequel ne brillera que la lumière douteuse d'une mauvaise étoile, c'est là qu'un jour je resterai, François Villon, couché, partout béni et partout cible de crachats.
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006) De Hongaarse acteur Turek Miklós presenteerde leven en werk van György Faludy tijdens een theatervoorstelling in Őriszentpéter,2004
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Die Nächtezettel der Sinsebal
“(Sinsebal tanzt vor einem Spiegel in ihrer einsamen Stube)
Dann tanze ich das Spiegellied. Das Spiegellied? Oho! Was weiß mein Bein von mir? Was weiß mein Nacken von mir? Was weiß die weiße Haut? Der Vorhang ist zu, der Teppich grau und ein einziger Kuß. Da schläft mein Bett allein. Nein, gaffen die Kissen? Und pumpen die Puppen im Stuhl in der Kuhle die Mäuler zum Wundern rund? Die Berge schmunzeln auf den Bildern. Was macht die Lampe denn? Die Lampe macht sich winzig, rennt in mein Knotenhaar, brennt in mein Bronzepudelhaar, ein Edelstein, mein süßer Karfunk! Ei Fürstin, ei Engelbengel, hü! Ei Töchterlein, ei Schmatz, mein Schatz! Nun neigen sich die Arme sehr, die Schultern schleichen hinterdrein. Nun schlüpft das Knie davon, nun ruft das andre zärtlich nach. Schnipp, macht der Finger. Nun heben sich die Zehen, tirili. Nun scharwenzen die Hüften juja, nun klingeln ting, ting die Brüstelein. Nun stülpt eine Glocke über mich. O schwanker Trunk, dunkles Blau! Wer schwingt mich so, o halt, nein! O ja, schön! Noch fängt mich der Spiegel, steif grapst mich sein Mantel, nun klemmt er nicht mehr, schmal bin ich ihm weg, fängt mich nicht, fängt mich nicht! Nun Kreisel, nun Mond im Griff. Wirft mich ein Gaukler? Ein Walfisch schnappt mich. Feuer ist, Feuer ist! O schauert mich Eis! Nun kreiseln die Wiesen, viel Blumen wie Mücken, die Schwalben, die Rehe, o schwindelnder Duft; nun häng’ ich im Wind, wie Zweige geschaukelt, wie Blätter geschleudert, wie Sternschnuppen blank. Nun schieß’ ich hinauf, o dunkel, o sausend, nun schluckt mich die Sonne, nun ist sie mein Tanzrad, ist toll, ist toll, o Fieber, ich brenne! Zu Regenbögen gestriemt die Wände, die Puppen, die Stühle, mein Hemd, meine Kissen, mein Bett, meine Bücher, ich schwebe, ich falle!”
Hans Leip (22 september 1893 – 6 juni 1983)
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenbergwerd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Uri Zvi Greenbergop dit blog.
We Were Not Likened To Dogs
We were not likened to dogs among the Gentiles—by them a dog is pitied Caressed and even kissed by the Gentile mouth, for like the puppy Beloved of his home, he is fondled and rejoiced in always: And when this dog dies—how very much the Gentile mourns him!
We were not led like sheep to the slaughter in the boxcars For like leprous sheep they led us to extinction Over all the beautiful landscapes of Europe... . The Gentiles did not handle their sheep as they handled our bodies: Before slaughter they did not pull out the teeth of their sheep: They did not pluck the wool from their bodies as they did to us: They did not push the sheep into the fire to make ashes of the living And to scatter the ashes over rivers and sewers.
Are there other parables like this, our catastrophe, that came to us from their hands? There are no other parables (all words are shades of shadow)— And therein is the horror-striking expression: There are no other parables! Every cruel torture that man may yet do to man in a Gentile country, The future fashioner of parables will liken so: He was tortured like a Jew.
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 – 8 mei 1981) Portret uit 1942
In einem angenehmen Herbst, bey ganz entwölktem heiterm Wetter, Indem ich im verdünnten Schatten, bald Blätter-loser Bäume, geh′, Und des so schön gefärbten Laubes annoch vorhandnen Rest beseh′; Befällt mich schnell ein sanfter Regen, von selbst herabgesunkner Blätter.
Ein reges Schweben füllt die Luft. Es zirkelt, schwärmt′ und drehte sich Ihr bunt, sanft abwärts sinkend Heer; doch selten im geraden Strich. Es schien die Luft, sich zu bemühn, den Schmuck, der sie bisher gezieret, So lang es möglich, zu behalten, und hindert′ ihren schnellen Fall. Hiedurch ward ihre leichte Last, im weiten Luft-Kreis überall, In kleinen Zirkelchen bewegt, in sanften Wirbeln umgeführet, Bevor ein jedes seinen Zweck, und seiner Mutter Schooß, berühret; Um sie, bevor sie aufgelöst, und sich dem Sichtlichen entrücken, Mit Decken, die weit schöner noch, als persianische, zu schmücken.
Ich hatte diesem sanften Sinken, der Blätter lieblichem Gewühl, Und dem dadurch, in heitrer Luft, erregten angenehmen Spiel, Der bunten Tropfen schwebendem, im lindem Fall formiertem, Drehn, Mit offnem Aug′, und ernstem Denken, nun eine Zeitlang zugesehn; Als ihr von dem geliebten Baum freywilligs Scheiden (da durch Wind, Durch Regen, durch den scharfen Nord, sie nicht herabgestreifet sind; Nein, willig ihren Sitz verlassen, in ihren ungezwungnen Fällen) Nach ernstem Denken, mich bewog, sie mir zum Bilde vorzustellen, Von einem wohlgeführten Alter, und sanftem Sterben; Die hingegen, Die, durch der Stürme strengen Hauch, durch scharfen Frost, durch schwehren Regen Von ihren Zweigen abgestreift und abgerissen, kommen mir, Wie Menschen, die durch Krieg und Brand und Stahl gewaltsam fallen, für.
Wie glücklich, dacht′ ich, sind die Menschen, die den freywillgen Blättern gleichen, Und, wenn sie ihres Lebens Ziel, in sanfter Ruh′ und Fried′, erreichen; Der Ordnung der Natur zufolge, gelassen scheiden, und erbleichen!
Barthold Heinrich Brockes (22 september 1680 - 16 januari 1747) Cover
Leonard Cohen, Stephen King, Frédéric Beigbeder, Xavier Roelens, Fannie Flag, H.G. Wells, Johann Peter Eckermann, Max Porter, Paul Ewen
De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijver Leonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal. Zie ook alle tags voor Leonard Cohen op dit blog.
Uit:The favorite game
“3 His father lived mostly in bed or a tent in the hospital. When he was up and walking he lied. He took his cane without the silver band and led his son over Mount Royal. Here was the ancient crater. Two iron and stone cannon rested in the gentle grassy scoop which was once a pit of boiling lava. Breavman wanted to dwell on the violence. "We'll come back here when I'm better." One lie. Breavman learned to pat the noses of horses tethered beside the Chalet, how to offer them sugar cubes from a flat palm. "One day we'll go riding." "But you can hardly breathe." His father collapsed that evening over his map of flags on which he plotted the war, fumbling for the capsules to break and inhale.
4 Here is a movie filled with the bodies of his family. His father aims the camera at his uncles, tall and serious, bou-tonnieres in their dark lapels, who walk too close and enter into blurdom. Their wives look formal and sad. His mother steps back, urging aunts to get into the picture. At the back of the screen her smile and shoulders go limp. She thinks she is out of focus. Breavman stops the film to study her and her face is eaten by a spreading orange-rimmed stain as the film melts. His grandmother sits in the shadows of the stone balcony and aunts present her with babies. A silver tea-set glows richly in early Technicolor. His grandfather reviews a line of children but is stopped in the midst of an approving nod and ravaged by a technical orange flame. Breavman is mutilating the film in his efforts at history. Breavman and his cousins fight small gentlemanly battles. The girls curtsy. All the-children are invited to leap one at a time across the flagstone path. A gardener is led shy and grateful into the sunlight to be pre-served with his betters. A battalion of wives is squeezed abreast, is decimated by the edge of the screen. His mother is one of the first to go. Suddenly the picture is shoes and blurred grass as his father staggers under another attack. "Help!" Coils of celluloid are burning around his feet. He dances until he is saved by Nursie and the maid and punished by his mother. The movie runs night and day. Be careful, blood, be careful.”
Leonard Cohen (21 september 1934 – 7 november 2016)
“He was prepared for another of those accusing stares, but Terry only glanced at him briefly, and with no expression at all, before turning his attention to Bill Samuels, who had taken a seat in one of the three chairs on the other side of the table. Studying Samuels now, Ralph began to get an idea of how he had risen so high so quickly. While the two of them were standing on the other side of the one-way glass, the DA had simply looked a bit young for the job. Now, facing Frankie Peterson’s rapist and killer, he looked even younger, like a law office intern who had (due to some mixup, probably) landed this interview with a big-time perp. Even the little Alfalfa cowlick sticking up from the back of his head added to the role the man had slipped into: untried youth, just happy to be here. You can tell me anything, said those wide, interested eyes, because I’ll believe it. This is my first time playing with the big boys, and I just don’t know any better. “Hello, Mr. Maitland,” Samuels said. “I work in the county DA’s office.” Good start, Ralph thought. You are the county DA’s office. “You’re wasting your time,” Terry said. “I’m not going to talk to you until my lawyer gets here. I will say that I see a sizeable wrongful arrest suit in your future.” “I understand that you’re upset, in your position, anyone would be. Maybe we can iron it out right here. Can you just tell me where you were when the Peterson boy was killed? That was on last Tuesday afternoon. If you were somewhere else, then—” “I was,” Terry said, “but I intend to discuss that with my lawyer before I discuss it with you. His name is Howard Gold. When he gets here, I’ll want to talk to him privately. I assume that’s my right? Since I’m presumed innocent until proven guilty?” Quick recovery, Ralph thought. A career criminal couldn’t have done it better. “It is indeed,” Samuels said. “But if you haven’t done anything—”
“Si le ciel est dégagé, on peut voir la mort toutes les nuits. Il suffit de lever les yeux. La lumière des astres défunts a traversé la galaxie. Des étoiles lointaines, disparues depuis des millénaires, persistent à nous envoyer un souvenir dans le firmament. Il m’arrive de téléphoner à quelqu’un que l’on vient d’enterrer, et d’entendre sa voix, intacte, sur sa boîte vocale. Cette situation provoque un sentiment paradoxal. Au bout de combien de temps la luminosité diminue-t-elle quand l’étoile n’existe plus ? Combien de semaines met une compagnie téléphonique à effacer le répondeur d’un cadavre ? Il existe un délai entre le décès et l’extinction : les étoiles sont la preuve qu’on peut continuer de briller après la mort. Passé ce light gap, arrive forcément le moment où l’éclat d’un soleil révolu vacille comme la flamme d’une bougie sur le point de s’éteindre. La lueur hésite, l’étoile se fatigue, le répondeur se tait, le feu tremble. Si l’on observe la mort attentivement, on voit que les astres absents scintillent légèrement moins que les soleils vivants. Leur halo faiblit, leur chatoiement s’estompe. L’étoile morte se met à clignoter, comme si elle nous adressait un message de détresse... Elle s’accroche. Ma résurrection a commencé à Paris, dans le quartier des attentats, le jour d’un pic de pollution aux particules fines. J’avais emmené ma fille dans un néo-bistrot nommé Jouvence. Elle mangeait une assiette de saucisson de bellota et je buvais un Hendrick’s tonic concombre. Nous avions perdu l’habitude de nous parler depuis l’invention du smartphone. Elle consultait ses WhatsApp pendant que je suivais des top-models sur Instagram. Je lui ai demandé ce qu’elle aimerait le plus comme cadeau d’anniversaire. Elle m’a répondu : «Un selfie avec Robert Pattinson.» Ma première réaction fut l’effarement. Mais à bien y réfléchir, dans mon métier d’animateur de télévision, je réclame aussi des selfies. Un type qui interroge des acteurs, des chanteurs, des sportifs et des hommes politiques devant des caméras ne fait rien d’autre que de longues prises de vue à côté de personnalités plus intéressantes que lui. D’ailleurs, quand je sors dans la rue, les passants me réclament une photo en leur compagnie sur leur téléphone, et si j’accepte volontiers, c’est parce que je viens d’accomplir exactement la même démarche sur mon plateau entouré de projecteurs. Nous menons tous la même non-vie ; nous voulons briller dans la lumière des autres. L’homme moderne est un amas de 75 000 milliards de cellules qui cherchent à être converties en pixels.”
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
de wegen verbonden tegenstrijdige steden. nam een man de benen, in ganzenpas en binnen zijn te brede denkmal.
bij omlegging van het heden onthoudt de aarde zich - zonverblind en teruggetrokken onder het asfalt.
Zo de hersenschors. Zo de maatschappij. Zo de zonnebril. Zo de val/vrijpartij. Zo wij. Zo jij. Zozo
sloeg een man op de vlucht naar Rio en dwong hem tot een noodlanding.
leer, beleef, creëer, geniet
ik pretendeer geenszins haar te lijf te gaan
het is haar vinger delete haar netvlies dat me geen pixel verliest, nu ik uitgelogd wordt.
spelend met de muis lay-out ze haar lichaam likt haar link in den Hoge, verzamelt haar netwerk ze voedt de volgende generatie ze downloadt, dus://
ik Error 404, als het niet stoort. gewoon om herop te starten: ik pretendeer enz.
Xavier Roelens (Rekkem, 21 september 1976)
De Amerikaanse schrijfster en actrice Fannie Flagg(eig. Patricia Neal) werd geboren op 21 september in Birmingham (Alabama). Zie ook alle tags voor Fannie Flagg op dit blog.
Uit: Can't Wait to Get to Heaven
“Then she suddenly began to wonder if she had turned off her oven before she had gone out in the yard to pick figs; or if she had fed her cat, Sonny, his breakfast yet. She also wondered what that boy in the ugly green shower cap and those other people leaning over, busy poking at her, were saying. She could see their lips moving all right, but she had not put her hearing aid on this morning, and all she could hear was a faint beeping noise, so she decided to try to take a little nap and wait for her niece Norma to come get her. She needed to get back home to check on Sonny and her stove, but she was not particularly looking forward to seeing her niece, because she knew she was going to get fussed at, but good. Norma was a highly nervous sort of a person and, after Elner’s last fall, had told her time and time again, not to get up on that ladder and pick figs. Norma had made her promise to wait and let Macky, Norma’s husband, come over and do it for her; and now not only had Elner broken a promise, this trip to the emergency room was sure to cost her a pretty penny. A few years ago, when her neighbor Tot Whooten had gotten that needle-nosed hound fish stuck in her leg and wound up in the emergency room, Tot said they had charged her a small fortune. On reflection, Elner now realized that she probably should have called Norma; she had thought about calling, but she hadn’t wanted to bother poor Macky for just a few figs. Besides, how could she know there was a wasps’ nest up in her tree? If it weren’t for them, she would have been up and down that ladder with her figs, making fig preserves by now, and Norma would have been none the wiser. It was the wasps’ fault; they had no business being up there in the first place. But at this point she knew that all the excuses in the world would not hold much water with Norma. “I’m in big trouble now,” she thought, before she drifted off. “I may have just lost ladder privileges for life.”
“Modern religion bases its knowledge of God and its account of God entirely upon experience. It has encountered God. It does not argue about God; it relates. It relates without any of those wrappings of awe and reverence that fold so necessarily about imposture, it relates as one tells of a friend and his assistance, of a happy adventure, of a beautiful thing found and picked up by the wayside. So far as its psychological phases go the new account of personal salvation tallies very closely with the account of "conversion" as it is given by other religions. It has little to tell that is not already familiar to the reader of William James's "Varieties of Religious Experience." It describes an initial state of distress with the aimlessness and cruelties of life, and particularly with the futility of the individual life, a state of helpless self- disgust, of inability to form any satisfactory plan of living. This is the common prelude known to many sorts of Christian as "conviction of sin"; it is, at any rate, a conviction of hopeless confusion. . . . Then in some way the idea of God comes into the distressed mind, at first simply as an idea, without substance or belief. It is read about or it is remembered; it is expounded by some teacher or some happy convert. In the case of all those of the new faith with whose personal experience I have any intimacy, the idea of God has remained for some time simply as an idea floating about in a mind still dissatisfied. God is not believed in, but it is realised that if there were such a being he would supply the needed consolation and direction, his continuing purpose would knit together the scattered effort of life, his immortality would take the sting from death. Under this realisation the idea is pursued and elaborated. For a time there is a curious resistance to the suggestion that God is truly a person; he is spoken of preferably by such phrases as the Purpose in Things, as the Racial Consciousness, as the Collective Mind. I believe that this resistance in so many contemporary minds to the idea of God as a person is due very largely to the enormous prejudice against divine personality created by the absurdities of the Christian teaching and the habitual monopoly of the Christian idea. The picture of Christ as the Good Shepherd thrusts itself before minds unaccustomed to the idea that they are lambs.”
H. G. Wells (21 september 1866 – 13 augustus 1946) Cover
“Mittwoch, den 11. Juni 1823 Diesen Morgen erhielt ich abermals eine Einladung zu Goethe, und zwar mittelst einer von ihm beschriebenen Karte. Ich war darauf wieder ein Stündchen bei ihm. Er erschien mir heute ganz ein anderer als gestern, er zeigte sich in allen Dingen rasch und entschieden wie ein Jüngling. Er brachte zwei dicke Bücher, als er zu mir hereintrat. »Es ist nicht gut,«sagte er, »daß Sie so rasch vorübergehen, vielmehr wird es besser sein, daß wir einander etwas näher kommen. Ich wünsche Sie mehr zu sehen und zu sprechen. Da aber das Allgemeine so groß ist, so habe ich sogleich auf etwas Besonderes gedacht, das als ein Tertium einen Verbindungs- und Besprechungspunkt abgebe. Sie finden in diesen beiden Bänden die ›Frankfurter gelehrten Anzeigen‹ der Jahre 1772 und 1773, und zwar sind auch darin fast alle meine damals geschriebenen kleinen Rezensionen. Diese sind nicht gezeichnet; doch da Sie meine Art und Denkungsweise kennen, so werden Sie sie schon aus den übrigen herausfinden. Ich möchte nun, daß Sie diese Jugendarbeiten etwas näher betrachteten und mir sagten, was Sie davon denken. Ich möchte wissen, ob sie wert sind, in eine künftige Ausgabe meiner Werke aufgenommen zu werden. Mir selber stehen diese Sachen viel zu weit ab, ich habe darüber kein Urteil. Ihr Jüngeren aber müßt wissen, ob sie für euch Wert haben und inwiefern sie bei dem jetzigen Standpunkte der Literatur noch zu gebrauchen. Ich habe bereits Abschriften nehmen lassen, die Sie dann später haben sollen, um sie mit dem Original zu vergleichen. Demnächst, bei einer sorgfältigen Redaktion, würde sich denn auch finden, ob man nicht gut tue, hie und da eine Kleinigkeit auszulassen oder nachzuhelfen, ohne im ganzen dem Charakter zu schaden.« Ich antwortete ihm, daß ich sehr gerne mich an diesen Gegenständen versuchen wolle, und daß ich dabei weiter nichts wünsche als daß es mir gelingen möge, ganz in seinem Sinne zu handeln. »Sowie Sie hineinkommen,« erwiderte er, »werden Sie finden, daß Sie der Sache vollkommen gewachsen sind; es wird Ihnen von der Hand gehen."
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 – 3 december 1854) Cover
“I lay back, resigned, and wished my wife wasn’t dead. I wished I wasn’t lying terrified in a giant bird embrace in my hallway. I wished I hadn’t been obsessing about this thing just when the greatest tragedy of my life occurred. These were factual yearnings. It was bitterly wonderful. I had some clarity. Hello Crow, I said. Good to finally meet you. And he was gone. For the first time in days I slept. I dreamt of afternoons in the forest. CROW Very romantic, how we first met. Badly behaved. Trip trap. Two-bed upstairs at, spit-level, slight barbed- error, snuck in easy through the wall and up the attic bedroom to see those cotton boys silently sleeping, intoxicating hum of innocent children, lint, flack, gack-pack-nack, the whole place was heavy mourning, every surface dead Mum, every crayon, tractor, coat, welly, covered in a lm of grief. Down the dead Mum stairs, plinkety plink curled claws whisper, down to Daddy’s recently Mum-and-Dad’s bedroom. I was Herne the hunter hornless, funt. Munt. Here he is. Out. Drunk-for white. I bent down over him and smelt his breath. Notes of rotten hedge, bluebottles. I prised open his mouth and counted bones, snacked a little on his un-brushed teeth, flossed him, crowly tossed his tongue hither, thither, I lifted the duvet. I Eskimo kissed him. I butterfly kissed him. I flat-flutter Jenny Wren kissed him. His lint (toe-jam-rint) fuck-sacks sad and cosy, sagging, gently rising, then down, rising, then down, rising, then down, I was praying the breathing and the epidermis whispered ‘flesh, aah, flesh, aah, flesh, aah,’ and it was beautiful for me, rising (just like me) then down (just like me) pan-shaped (just like me) it was any wonder the facts of my arrival under his sheets didn’t lift him, stench, rot-yot-kot, wake up human (BIRD FEATHERS UP YER CRACK, DOWN YER COCK-EYE, IN YER MOUTH) but he slept and the bedroom was a mausoleum. He was an accidental remnant and I knew this was the best gig, a real bit of fun.”
Max Porter (High Wycombe, 1981)
De Nieuw-Zeelandse schrijver Paul Ewen werd geboren in Blenheim, Nieuw Zeeland in 1972. Zie ook alle tags voor Paul Ewen op dit blog.
Uit: Space
“New Zealand is a country that is blessed with a great deal of space. This makes it a big drawcard for overseas visitors, a fact not lost on the tourism industry, who commission epic landscape photographs, usually barren and sparse, depicting vast mountain ranges, the purest lakes and fjords, untouched rolling countryside, and large majestic pools of bubbling mud. You could be forgiven for thinking that no people actually live there. As a New Zealander, I have managed to see a great deal of my country. Much of this has been through the window of my mate’s brown Cortina. In its day, Steve’s Cortina transported the pair of us on a series of epic trips around the South and North Islands. Steve always drove (apart from one late-night incident in Cromwell when I mounted the footpath), and he always insisted the Cortina was in fact copper, not brown. At every new town we visited, a felt pennant of that province was added to the car aerial, and these flags rippled in the southern-hemisphere winds, most being reduced to tufty dags by the end of each given trip. To occupy ourselves while travelling through the undeniably magnificent landscape, we would sometimes play car cricket, scoring runs based on the plenitude of oncoming traffic. An approaching car, for instance, would be one run, a motorbike two, and a truck four, but a passing campervan meant the ‘batsman’ was out. Occasionally, driving in particularly sparse countryside, such as on the west coast of the South Island, we would wait bloody ages to score a single run. Some years later, I found myself living in Ho Chi Minh City, Vietnam, and on the occasion when I attempted to play car cricket, I scored about a million runs purely in motorbike traffic before I had to pull over, cross-eyed. One of my theories of why there’s so much space in New Zealand is grounded in the fact that so many of my compatriots are out of the country on any given day. After Germany, New Zealand has the most nationals, per head of population, living or travelling abroad at any one time. A fair counter to my argument, however, may be that most of the space they leave behind is filled, in turn, with German tourists. Despite having loads of space at home, New Zealanders love to spend time in places where there isn’t much space at all. Like aeroplanes. With backpacks crammed full of undies, T-shirts and woollen socks, they blast off, funded by student loans, attempting to bridge the vast gap between their country and the rest of the world.”
Constantijn Huygens-prijs 2018 voor Nelleke Noordervliet
Constantijn Huygens-prijs 2018 voor Nelleke Noordervliet
De Nederlandse schrijfster Nelleke Noordervlietheeft de Constantijn Huygens-prijs 2018 gewonnen. Zij krijgt de prijs voor haar hele oeuvre, maakte de Jan Campert-Stichting donderdag bekend namens de gemeente Den Haag. Aan de prijs is een bedrag van 12.000 euro verbonden. Eerdere winnaars zijn Atte Jongstra (2016), Adriaan van Dis (2015), Mensje van Keulen (2014) en Tom Lanoye (2013). Vorig jaar won de dichter Hans Tentije. Nelleke Noordervlietwerd op 6 november 1945 in Rotterdam geboren. Zie ook alle tags voor Nelleke Noordervliet op dit blog.
Uit: Altijd roomboter
“De regen slaat tegen de hoge ramen van het ziekenhuis. Mijn overgrootmoeder ligt in een van de twaalf bedden op zaal. Het is zondag 1 oktober 1876. Haar kind is vijf dagen oud. Zijzelf is op 16 september twintig geworden. Liep ze maar buiten, maar het kan niet. Ze is net zo ingebakerd als haar zoon, die in een soort stofdoekenmand naast haar ligt. Het sluitlaken en het kraamverband dwingen haar uitgedijde en wegvloeiende onderlijf in oude vorm terug. Haar borsten zijn gezwollen en beginnen te lekken zodra het kind huilt. Nooit heeft ze geweten dat het zo zou zijn. Niemand heeft haar verteld hoe haar lichaam zou voelen. Het is niet van haar. Ze kan er geen woorden voor vinden. Zo hol en leeg haar buik is, zo hol en leeg is haar verbazing om wat is. Ze is omgeven door vreemden. Zelfs het kind is een vreemde. De vroedmeester hield hem aan zijn enkels omhoog tot hij schreeuwde. Hij leek op een gevild konijn. Rood en blauw. Ze zag hem even later terug, ingerold in wit linnen dat ze zelf had gemerkt. Op voedertijden reiken ze haar die vreemde schreeuwende larf aan. Vrat hij haar eerst vanbinnen op, nu valt hij vanbuiten aan. Dit is moederschap. De bestemming van de vrouw. Haar zwangerschap was een schande. Ze werd ontslagen en verbannen. Er waren mensen die over haar beslisten. Vreemden. Mannen met strenge gezichten. Ze kreeg een buik als een trommel. Daarna kwam pijn en water en bloed. Ze heeft haar kiezen op elkaar gehouden, af en toe gekreund, geknarsetand, maar niet geroepen, niet geschreeuwd, geen spektakel gemaakt ook al barstte ze, brak ze, baande zich een te groot dier met scherpe klauwen een weg naar buiten. En toen was er het kind. Ze weet niet of ze van hem kan houden. Ze weet niet of ze van hem moet houden. Het is stil op de ziekenzaal. Ze zijn bijna allemaal naar de kerkdienst. Niet omdat ze zo vroom zijn maar voor de afleiding. Stuk voor stuk zijn het armlastige moeders die hier komen om te bevallen, zwerfsters, prostituees. Een enkeling is zoals zij, vermoedt ze. Zeker weet ze het niet. Ze vertelt zelf ook niet hoe ze hier is gekomen. Bijna allemaal zijn ze ambulant, op het punt weer de straat op gestuurd te worden, terug naar de gribus waar ze vandaan kwamen. Een van de vrouwen, gisteren binnengebracht, slaapt, het haar in natte slierten over het voorhoofd, de mond open. Een ander ligt koortsig en met holle ogen op de dood te wachten. Haar kind is al door hem gehaald. Niemand krijgt bezoek. Niemand kijkt naar hen om. Ze is te kwaad om te huilen. De oude bediende van het ziekenhuis, Wijnand Brouwer, heeft haar kind aangegeven op het gemeentehuis. Bijna dagelijks geeft hij bastaards aan. ‘Hoe moet-ie heten?’ vroeg hij, terwijl ze nog daas van de bevalling op bed lag. Ze had het geluk van een bed alleen. Anderen lagen met zijn tweeën in één bed.”
Dolce far niente, Katharine Tynan, Owen Sheers. Joseph O’Connor, Donald Hall, Javier Marías, Hanya Yanagihara, Cyriel Buysse, Adolf Endler
Dolce far niente
Indian Summer door Ivan Shishkin, 1888
Indian Summer
This is the sign! This flooding splendour, golden and hyaline, This sun a golden sea on hill and plain, -- That God forgets not, that He walks with men. His smile is on the mountain and the pool And all the fairy lakes are beautiful. This is the word! That makes a thing of flame the water-bird. This mercy of His fulfilled in the magical Clear glow of skies from dawn to evenfall, Telling His Hand is over us, that we Are not delivered to the insatiable sea. This is the pledge! The promise writ in gold to the water's edge: His bow's in Heaven and the great floods are over. Oh, broken hearts, lift up! The Immortal Lover Embraces, comforts with the enlivening sun, The sun He bids stand still till the day is won.
Katharine Tynan (21 januari 1861 - 2 april 1931) Clondalkin, County Dublin, de gebooorteplaats van Katharine Tynan
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
The light fell
The weather was confused all day so who can say why it was just then the light fell that way –
the sun riding low, burnishing for a minute, no more, the tops of the hills against a curtain of cloud, ashen with rain and snow.
Or why it was then the deer chose to show their faces, lift their heads from grazing, step near, pause before coming on again.
Oh human life, mysterious,' I heard a woman say, 'not gone, oh no, not gone. There's electrics you know. I wouldn't say it if I didn't believe it to be so.'
And as the light fell drew our eyes, a thinning seam of amber compressed between the land and sky, I could believe it too.
That your guiding hand had motion still and influence among these hills, to light the Crag and Michael's Vale just so, according to your will.
And as the soil hit the wood and the gathered crowd moved, pressed arms, said what they could, wished well and farewell, that it was just as much you as the still lowering sun
that threw one flank of the valley dark and left the other lit, to illustrate, as the land here always did,
what we'd but sensed within ourselves. How at once and from the very same source, a light could rise, as the same light fell.
Not Yet My Mother
Yesterday I found a photo of you at seventeen, holding a horse and smiling, not yet my mother.
The tight riding hat hid your hair, and your legs were still the long shins of a boy's. You held the horse by the halter, your hand a fist under its huge jaw.
The blown trees were still in the background and the sky was grained by the old film stock, but what caught me was your face, which was mine.
And I thought, just for a second, that you were me. But then I saw the woman's jacket, nipped at the waist, the ballooned jodhpurs, and of course the date, scratched in the corner.
All of which told me again, that this was you at seventeen, holding a horse and smiling, not yet my mother, although I was clearly already your child.
“Let me tell of someone I first saw in October 1981 when both of us were aged 17. An exasperating and charming and fiercely intelligent boy, the finest companion imaginable in a day of idleness and disputation. His name was Francis Mulvey. So many symphonies of inaccuracy have been trumpeted about Fran down the years that I find myself reluctant to add to the chatter. Unauthorised biographies, a feature-length documentary, profiles and fanzines and blog-sites and newsgroups. My daughter tells me there’s talk of a biopic movie with the Thai actor Kiatkamol Lata as Fran, but somehow I can’t see that working. She wonders who’d play her daddy. I tell her not to go there. Fran wouldn’t want me included in his story anymore. And he’s lawyered-up good, as I know to my cost. These days my former glimmertwin is private, characterised by the media as a ‘reclusive songwriter and producer’, as though ‘recluse’ is a job description. You’ve seen the most recent photograph available -- it’s blurry and six years old. He’s with his children, attending the first Obama inauguration, sharing a joke with the First Lady. I barely recognise him. He looks trim, fit and prosperous, in a tux that cost more than my houseboat. But the boy Fran, in his heart, was a demimonde figure, more comfortable in a second-hand blouse rummaged in a charity store in Luton, the town where the fates introduced us. I think of it as my only hometown, the place I grew up, but by literal definition we were immigrants. I was born in Dublin, the middle child of three. In 1972 - the year I turned nine - we moved to England following a family tragedy. I had happy times and tough ones. There was a lot of non-event, as we marched to our own little humdrum. I tend to divide my youth into before and after Fran. The former I recollect as a series of monochromes. Luton got colour when he came. I’m told he no longer wears makeup, not even a dusting of rouge. When I first encountered Francis, in college in the ‘80s, he would pitch up for lectures sporting more lip-frost and blusher than Bianca Jagger at Studio 54. I became aware of him during my first month at the Polytechnic. He would have been difficult to miss. One morning I saw him upstairs on the 25 bus, asking the loan of a compact-mirror from the unsmiling conductress, a Jamaican lady of about fifty who was not a believer in light-touch regulation when it came to Luton’s scholars. On supplying the mirror, she was then beseeched for a tissue, onto which he imprinted a lipstick kiss before handing both items back to her.”
Joseph O’Connor (Dublin, 20 september 1963)
De Amerikaanse dichter en schrijver Donald Hallwerd geboren in Hamden, New Haven County, Connecticut op 20 september 1928. Zie ook alle tags voor Donald Hallop dit blog. Donald Hall overleed op 23 juni jongstleden op 89-jarige leeftijd.
For An Early Retirement
Chinless and slouched, gray-faced, and slack of jaw, Here plods depressed Professor Peckinpaugh, Whose verse J. Donald Adams found "exciting." This fitted him to teach Creative Writing.
Apology For Old Clothes
Cerulean tweed jacket, twenty years old, that blueprints the pitch of my shoulders ... Cardigan out at the elbows — comfortable, unkempt, familiar as memory's attic after fifty years of collecting ... I wear a shabby house, as the lazy turtle does, disreputable and easy, dozing in mud all winter.
Adultery At Forty
At shower's head, high over the porcelain moonscape, a waterdrop gathers itself darkly, with hesitation — hangs, swells, shakes, looms, as if uncertain in which direction to hurl itself — and plunges to come apart at its only destination.
Uit: Your Face Tomorrow. Poison, Shadow and Farewell (Vertaald door Margaret Jull Costa)
“How else explain why it is that in a fire at a theater or a disco more people are crushed or trampled to death than burned or asphyxiated, or why when a ship sinks there are people who don't even wait for the lifeboat to be full before lowering it into the water, just so that they can get away quickly and without being burdened by other passengers, or why the expression "Every man for himself" exists, which, after all, means discarding all consideration for others and reverting to the law of the jungle, which we all accept and to which we return without a second's thought, even though we've spent more than half our lives with that law in abeyance or under control. The reality is that we're doing violence to ourselves by not following and obeying it at all times and in all circumstances, but even so we apply that law far more often than we acknowledge, but surreptitiously, under cover of a thin veneer of civility or in the guise of other more respectful laws and regulations, more slowly and with numerous detours and stages along the way, it's all very laborious but, deep down, it's the law of the jungle that rules, that holds sway. It is, think about it. Among individuals and among nations.' Tupra had used the English equivalent of 'Sálvese quien pueda,' which means literally 'Save yourself if you can,' whereas 'Every man for himself denotes perhaps even fewer scruples: let each man save his own skin and worry only about himself, save himself by whatever means are available to him, and let others look after themselves, the weaker, the slower, the more ingenuous and the more stupid (and the more protective, too, like my son Guillermo). At that moment, you can allow yourself to shove and trample and kick others out of the way, or use an oar to smash in the head of anyone trying to hold onto your boat and get into it when it's already sliding down into the water with you and yours inside it, and there's no room for anyone else, or you simply don't want to share it or run the risk of capsizing. The situations may be different, but that commanding voice belongs to the same family or type as three other voices: the voice that issues an instruction to fire at will, to slaughter, to beat a disorderly retreat or to flee en masse; the one that orders to shoot at close range and indiscriminately whoever you happen to see or catch, the voice urging us to bayonet or knife someone, to take no prisoners, to leave not a soul alive ('Give no quarter,' is the command, or worse 'Show no mercy'); and the voice that tells us to fly, to withdraw and break ranks, pêle-mêle in French or pell-mell in its English form; soldiers fleeing en masse when there are not enough escape routes to flee alone, each listening only to his own survival instinct and therefore indifferent to the fate of his companions, who no longer count and who have, in fact, ceased to be companions, even though we're all still in uniform and feel, more or less, the same fear in that shared flight.”
“I was born in 1924 near Lindon, Indiana, the sort of small, unremarkable rural town that some twenty years before my birth had begun to duplicate itself, quietly but insistently, across the Midwest. By which I mean that the town, as I remember it, was exceptional only for its very lack of distinguishing details. There were silos, and red barns (most of the residents were farmers), and general stores, and churches, and ministers and doctors and teachers and men and women and children: an outline for an“American society, but one with no flourishes, no decoration, no accessories. There were a few drunks, and a resident madman, and dogs and cats, and a county fair that was held in tandem with Locust, an incorporated town a few miles to the west that no longer exists. The townspeople--there were eighteen hundred of us--were born, and went to school, and did chores, and became farmers, and married Lindonites, and began families of their own. When you saw someone in the street, you'd nod to him or, if you were a man, pull down the brim of your hat a bit. The seasons changed, the tobacco and corn grew and were harvested. That was Lindon. There were four of us in the family: my father, my mother, and Owen and me. (1) We lived on a hundred acres of land, in a sagging house whose only notable characteristic was a massive, once-grand central staircase that long before had been transformed by generations of termites into a lacy ruin. About a mile behind the house ran a curvy creek, too small and slow and behaviorally inconsistent to warrant a proper name. Every March and April, after the winter thaw, it would surpass its limitations and become a proper river, swollen and aggressive with gallons of melted snow and spring rain. During those months, the creek's very nature changed. It became merciless and purposeful, and seized from its outgrown banks tiny, starry bloodroot blossoms and wild thyme by their roots and whisked them downstream, where they were abandoned in the thicket of a dam someone unknown had built long ago. Minnows, the creek's year-round inhabitants, fought upstream and drowned. For that one season, the creek had a voice: an outraged roar of rushing water, of power, and that narrow tributary, normally so placid and characterless, became during those months something frightening and unpredictable, and we were warned to keep away”.
Hanya Yanagihara (Los Angeles, 20 september 1975)
De Vlaamse schrijver Cyriel Buysse werd geboren op 20 september 1859 in Nevele. Zie ook mijn blog van 20 september 2007. Zie ook alle tags voor Cyriel Buysse op dit blog.
Uit: Van hoog en laag. Het eerste levensboek
“De graaf en de baron waren de machtig-rijke, maar niet hardvochtige heersers over 't nederig dorpje. Alles was van hen: de landen, de boerderijen, de huizen; doch zij waren geen tirannen: zij heersten rustig en beschermend zelfs, tevreden als alles goed ging in de gemeente en niemand hen dwarsboomde. Alles ging goed wanneer eenieder bijtijds zijn pachten betaalde, geen politieke strijd in 't dorp verwekte, geregeld naar de kerk ging en verder aan beide voorname families de nodige eerbied bewees. De baron was burgemeester van de gemeente, omdat hij meer verstand had van bestuurszaken dan de graaf, maar was de baron dat niet geweest, dan zou de graaf het wel geworden zijn, omdat het nu eenmaal wenselijk is, dat óf een graaf, óf een baron, als die er zijn, deze waardigheid op een dorp bekleedt. De mensen leefden klein en nederig, maar niet ongelukkig, onder die heerschappij, en als het ware in de schaduw van de twee regerende kastelen. Misschien hadden zij wel, diep in hun binnenste, een vage drang naar meer vrijheid; misschien voelden zij, onbewust, een benauwende drukking, welke uitging van die machtige kastelen en kregen zij ook wel de indruk, dat men ruimer ademde in dorpen waar er geen kastelen waren; maar dat uitte zich toch nooit in klachten of verzuchtingen, dat lag stil in hen, als iets dat bij hun leven hoorde en niet kon veranderd worden. Feitelijk was er op Meulegem een andere atmosfeer en zagen de mensen er ook anders uit, dan in dorpen die geen kastelen hadden. Het was als iets onzichtbaars en toch alomtegenwoordigs, dat in voortdurende drukking over alles hing. De brouwer, de stoker, de steenkolenhandelaar en kruidenier waren er andere mensen dan hun confraters uit 't omliggende. De dorpsschoolmeester was een ander mens en ook de gemeentesecretaris was een ander mens. Zelfs de kleine kinderen waren anders. Het uitgaan van de school te Meulegem was verschillend met het uitgaan van de school in andere dorpen; en iets wat de ganse bevolking kenmerkte en algemeen bekend was in de omtrek, was dat zij allen, jong en oud, er enigszins gebogen liepen, alsof een last hen op de schouders drukte. Het was spreekwoordelijk in de streek: wanneer iemand zich niet goed recht hield, zei men, ietwat geringschattend-spottend: - Komt ge misschien van Meulegem? En de enige, behalve de leden van de twee adellijke families, die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met de graaf en de baron, de geestelijke almacht naast en zelfs boven de wereldlijke, want én de graaf, én de baron behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast-onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie ‘het’ leven zelf van Meulegem geworden was.”
Cyriel Buysse (20 september 1859 – 25 juli 1932) Cover
“Gespielt hab ich mit Bombensplittern. Günter Grass Bücher, halb verbrannt, angekohlt, feucht, verdreckt: »Vom Kaiserhof zur Reichskanzlei, Deutsche Frauen, deutsche Treue, Der Gasmann, Reiter in deutscher Nacht.« – Mit elf, mit zwölf hat E. Bomben- und Flaksplitter gesammelt und getauscht gleich Rühmkorf oder Wosnessenski, die es beide für mitteilenswert hielten. Als er 13 Jahre alt wurde, war E. zum Sammler von Broschüren und Büchern geworden, wie sie nach jedem Luftangriff verwaist in den schwelenden Trümmern herumgeflattert sind. (Nein, E. ist kein Feind der Bomberpiloten gewesen, die Vokabel »Terrorangriff«, wiewohl dem Vorgang gerecht, ist nie über seine Lippen gekommen, erkannt als Nazi-Ausdruck. Schon 1941 war das Kind – unklar die Gründe – in Gedanken zu jenen übergelaufen, die BBC London oder Radio Moskau hießen, schon das klirrende Strüppicht »Stalingrad«, das ist gewiß, hat es mit den Augen der Alliierten gesehen und bewertet.) Was nur hat der aufgeregt sammelnde Knabe von den Büchern gehalten, die er zu Dutzenden, zu Hunderten aus den Schuttbergen Düsseldorfs gebuddelt hat – wie manchmal auch Leichen –, von süßlichem Kalkgeruch umschwärmt?, sind sie ihm vor allem Kuriositäten gewesen? Immer wieder wurden die Bücher gezählt, immer wieder neue Titel-Listen verfaßt, als gelte es, der Um- oder Nachwelt Kunde zu geben von etwas Merkwürdigem: »Die Helden von Scapa Flow, Blitzkrieg in Polen, Nacht über Malmaison, Mit der Leibstandarte im Westen, Orlog und Safari, Feldpostblüten, Narvik.« Gezählt und gezählt, als wäre das da, aufgestapelt im Kohlenkeller, ein kostbarer Schatz gewesen: »Deutsche am Nanga Parbat, Von der Maas bis an die Memel, Alle Wasser Böhmens fließen nach Deutschland. « Manche der Bücher mußten auf dem Hängeboden getrocknet, manche neu zusammengeklammert, zusammengeklebt werden, nicht wenige blieben Halboder Viertelbücher, und alle sind nun dahin, dahin … Erhalten haben sich Reste der Listen, halb verbrannt, angekohlt, feucht, verdreckt, Zeugnisse des Beginns einer Sammler- Karriere der anderen Art.”
Adolf Endler (20 september 1930 – 2 augustus 2009) Cover
Tags:Dolce far niente, Katharine Tynan, Owen Sheers. Joseph O’,Connor, Donald Hall, Javier Marías, Hanya Yanagihara, Cyriel Buysse, Adolf Endler, Romenu
Dolce far niente, Hamlin Garland, Crauss, Patrick Marber, William Golding, Ingrid Jonker, Orlando Emanuels, Jean-Claude Carrière, Stefanie Zweig
Dolce far niente
Indian Summer door James King Bonnar, z.j.
Indian Summer
At last there came The sudden fall of frost, when Time Dreaming through russet September days Suddenly awoke, and lifting his head, strode Swiftly forward-made one vast desolating sweep Of his scythe, then, rapt with the glory That burned under his feet, fell dreaming again. And the clouds soared and the crickets sang In the brief heat of noon; the corn, So green, grew sere and dry- And in the mist the ploughman's team Moved silently, as if in dream- And it was Indian summer on the plain.
Hamlin Garland (14 september 1860 - 4 maart 1940) West Salem, Wisconsin, de geboorteplaats van Hamlin Garland
De Duitse dichter en schrijver Crausswerd geboren in Siegen op 19 september 1971. Zie ookalle tags voor Craussop dit blog.
Ach, die Tage
einschreiben verfasst von rand zu badewannenrand dem postboten wurde es rot wir gaben uns echo ́o namen und hauchten schillernde blasen die im tragischen ah platzten. machten grosse buchstaben aus unsrer ekstase: in flammen die tage zu früh das falsett gebadet im text wir wollten die dreckränder wieder die die romane unserer kindheit an uns gelassen
jetzt solln wir das alles von vorn? wir haben uns eingeschrieben jeder ins herz des anderen und sollen erneut in die seufzenden gärten die narben zu jäten unterwasser zu tauchen den herzlavendel einen schneisenschwan falten aus fehldrucken und
formblättern: beginne zu lesen jene uralten briefe die riechen wie salz auf der haut mit zwölf jahren roman an der heizung und grabe mich ein und denke von einem meerrauschen ans nächste von meer und von weinen der anfang ist immer fragment. du sollst mich nicht finden
WIR WAREN PILOTEN, wir hatten schokoladenstaub in der nase. nachts, das war ein zelt in aphrika, ein kriegsgeheul in strumpfhosenmützen, ein pimmeltanz um den wohnzimmerschatz. wir suchten schutz vor scheinwerfern, die unseren blicken folgten. wir waren piloten, bruchschatten krachten auf uns herab, nie haben wir wieder dermaszen gezittert, geküsst und überlebt
giant amber pastry the child’s arms are too short; the history of the sea, too long, you can only see it in episodes. saison onze: sunburnheat, feverish sandcastlehansa.
Vertaald door Mark Kanak
Crauss (Siegen, 19 september 1971) Hier met schrijver en vertaler Mark Kanak (rechts)
“Kidd holds his hand out. Yates gives him a key and continues to iron. Kidd opens the cupboard and takes out his suit. He takes it over to his bag on the bench and hangs the suit on a hook Kidd paces a bit — in thought — then looks out of the window from where he can see the pitch. He stares out. Silence.
Kidd From up here ... From here ... You'd think it was emerald. You get down there ... You get down ... It's just a knackered old meadow. It's not true. Divots. Tufts. Parsley. Dandelions. Can't play on that. You can play. But you can't play. Need it thick and short. Need it to skim.
He makes a skimming sound and motions with his hand. He stares out of the window, shakes his head.
He is sanding the goahnouth. He is sanding the bog he made himself. Ken. It's amateur. Eh?
Yates looks up
'Hello. Ken, can you help me here? Can you give me a surface?'
Patrick Marber (Londen, 19 september 1964) Scene uit een opvoering in Londen, 2017
"Life is a perplexing muddle, Phanocles." "I shall clean it up." "Meanwhile you are making it dirtier." "No slaves, no armies." "What is wrong with slaves and armies? You might as well say, 'No eating or drinking or making love'." For a while again they were silent, listening to the roar of the port and the shouted orders from the trireme. "Ease her down. Handsomely!" "This evening the Emperor is going to try your pressure cooker. The one you made for him." "He will forget all that when he tries Amphitrite." Mamillius squinted up at the sun. It was not so bright, but he still fanned himself "Lord Mamillius—has he forgiven us for the improvised cooker?" "I think so." "Sway back. Take the strain. Walk. One, two. One, two." "And, after all, without that experiment I should have never known that a safety valve was necessary." "He said that a mammoth was too much to begin with. Blamed me." "Still?" Mamillius shook his head. "All the same, he is sorry about the three cooks and the north wing of the villa." Phanocles nodded, sweating. He frowned at a memory. "Do you think that was what he meant by a 'Sense if possible of peril'?" The slave who had been firing the furnace climbed to the deck and they watched him idly. He threw a bucket over the side on a rope's end, hauled up water and tipped it over his naked body. The water flowed along the deck, carrying snakes of coal dust. Again and again he laved the filthy harbour water over himself. Phanocles called to him. "Clean the deck here." The slave touched his smeared forelock. He drew up another bucketful, then shot it along the deck so that water splashed over their feet. They started up with a shout of annoyance and there came the sound of a rope breaking under strain. Amphitrite ducked under them, sidled and made a loud wooden remark as though she had crunched one of her own timbers with metal teeth. There came a dull thump from the harbour bottom, then a huge cascade of water fell on them from the sky, water full of garbage and mud and oil and tar. Phanocles stumbled forward and Mamillius bowed under the torrent, too shocked even to curse.”
William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993)
De Zuidafrikaanse dichteres en schrijfsterIngrid Jonkerwerd geboren op 19 september 1933 bij Komberley (Noord Kaap). Zie ook alle tags voor Ingrid Jonker op dit blog.
Ik wil geen bezoek meer ontvangen
Ik wil geen bezoek meer ontvangen niet met kopjes thee boerentroost en vooral niet met brandewijn ik wil niet horen hoe ze wachten op gevleugelde brieven ik wil niet horen hoe ze wakker liggen in hun oogkassen terwijl de ander slaapt weids als de horizon om zijn wenkbrauwen en wat wil ik weten van hun altijd eendere kwalen de een zonder eierstokken de ander met leukemie het kind zonder draaiorgeltje en de oude man die al vergeten is dat hij doof is de bestorming van de dood in het stoplicht op groen de mensen die leven aan zee zoals in de Sahara de verraders van het leven met het gezicht van de dood en van God
ik wil gewoon alleen zijn op reis met mijn eenzaamheid als een wandelstok en geloven dat ik nog uniek ben
Pubertijd
Het kind in mij is stil gestorven verwaarloosd, blind en onbedorven
in een kleine poel traag weggezonken en ergens in duisternis verzonken
toen jij onwetend als een beest Je hebt niet met dat grof gebaar de dood voorspeld of het gevaar
maar als ik slaap zie ik kleine handen en ’s nachts het wit vuur van je tanden: Ik ril en één vraag brandt aldoor
Heb jij het kind in mij vermoord…?
Vertaald door Gerrit Komrij
Ingrid Jonker (19 september 1933 – 19 juli 1965) Cover
Verscheur de briefkaarten waarop naakte bosnegerinnen met onsmakelijke tot op hun navel bengelende hangborsten staan. Dit is een verwrongen beeld van mijn land. Ga naar Mohamed van Saramacca, fotografeer hem in al zijn glorie naast zijn bedorven fruit en verdroogde groenten. Toen hij voor Allah en Recht moest opkomen, deed hij dat; niet alleen met woorden. Hij stelde daden. Hij liet zijn produkten liever verrotten dan ze op de markt te brengen en samen met zijn principe te verkopen. Hij protesteerde! Dat is het ware gezicht van Suriname.
Stop voor een kwartier het tienergedonder op alle radiostations en ga in de houding staan! Zet het volume van de radio wijd open en vertel aan de wereld dat de vertrapte rietkapper, de slaaf van Waterloo, die zelf krepeert van honger en ellende, omdat zijn vervloekte eigenaar hem al zeven maanden geen loon heeft betaald, zijn eigen rotzooi vergat en als adhesie voor de stakende intellectuele bovenlaag zijn hongerstem liet horen. Hij koos voor Recht! Dat God dit onthoude en tegen hem zal glimlachen op de dag des oordeels! Jij jeugd, kruip naar hem toe en breng hem staande een ovatie!
Scheur het filmjournaal aan stukken en gooi het op de mesthoop! Eenzijdige voorlichting waarin kleine zwarte kinderen met buikjes rond van wormziekten en ondervoeding altijd weer met vlaggetjes zwaaien naar goden, die hun het brood uit de mond stelen. Hang in plaats van deze leugen de nieuwe bakra een fajalobiekrans om zijn witte nek, smak een bordje naast hem neer: ‘Vriend van Suriname.’ Richt in Gods naam de camera op deze mens, die principes niet per el en geweten per kilogram verkoopt!
Orlando Emanuels (19 september 1927 – 13 maart 2018)
De Franse romanschrijver, regisseur, acteur, toneel- en scenarioschrijver Jean-Claude Carrièrewerd geboren op 19 september 1931 in Colombières-sur-Orb, Hérault. Zie ook alle tags voorJean-Claude Carrière op dit blog.
Uit: Le Mahabharata
« GANESHA. Ne te l’ai-je pas déjà dit ? ENFANT. Pourquoi tu as une tête d’éléphant ? GANESHA. Tu ne le sais pas ? ENFANT. Non. GANESHA. Si je dois aussi raconter ma vie, nous n’aurons jamais fini. ENFANT. Je t’en prie. GANESHA. Soit. Je suis le fils de Parvati, l’épouse de Shiva. ENFANT. L’épouse du grand dieu Shiva ? GANESHA. Lui-même. Mais Shiva n’est pas mon père. Ma mère m’a créé toute seule. ENFANT. Comment elle a fait ? GANESHA. C’est assez compliqué. Il faut une terre spéciale, du safran, de la rosée. Bref, j’étais à ma naissance un superbe garçon, à peu près de ton âge, et ma mère me dit un jour de garder la porte de la maison, de ne laisser entrer personne, car elle désirait prendre un bain. Alors Shiva survint. Il voulut entrer dans la maison, dans sa maison, et moi je lui barrai le passage. Shiva ne me connaissait pas – je venais de naître –, il me dit : Je t’ordonne de me laisser entrer ! Écarte-toi ! Je suis ici chez moi ! Et moi je lui répondis : Ma mère m’a demandé de ne laisser entrer personne, personne n’entrera ! Shiva, furieux, convoqua ses troupes féroces, il leur commanda de me déloger, mais je les dispersai, je les écrasai, j’éclatais d’une force surnaturelle ! Même les hordes de démons échouaient à forcer le passage. Je défendais ma mère. Shiva ne put me vaincre que par ruse. Il se glissa derrière moi et subitement me coupa la tête. Alors ma mère, possédée de fureur, menaça de détruire toutes les forces du ciel. Shiva, vite, pour l’apaiser, ordonna de me fixer la tête de la première créature à s’avancer sur le chemin. C’était un éléphant. Voilà, je suis maintenant Ganesha, celui qui calme les querelles.
Il prend place soigneusement et dit à Vyasa :
GANESHA. Je suis prêt, tu peux commencer, mais je te préviens : ma main ne peut pas s’arrêter pendant que j’écris. Tu dois dicter sans une hésitation, sans un arrêt."
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931) Scene uit een uitvoering in Avignon, 1985
„Tatsächlich war nur einigen wenigen Buhlern um die Gunst des Fotografen der Erfolg vergönnt. Ohne vom Recht am eigenen Bild zu wissen, verlangten die Beglückten dennoch ihre Fotos bei der ersten Besichtigung, trugen fortan die Dokumente, die von Ausdauer und Ruhm zeugten, ständig bei sich und zeigten sie mit dem Besitzerstolz von Siegern, die nach Jahren des Kampfes mit unerwartet wertvoller Kriegsbeute heimkehren. Unwiederholbare Freude einer Minderheit, dieses verlockende Spiel! Die unglückliche Mehrheit ging zum Kummer aller Beteiligten leer aus. Der weiße Zauberer mit der Kamera lebte nämlich, was den Männern, Frauen und Kindern von Ol’ Joro Orok freilich nicht auffallen konnte, in miserablen wirtschaftlichen Verhältnissen. Er brauchte seinen gesamten Verdienst für das Schulgeld seiner Tochter und wäre nie auf die Idee gekommen, auch nur einen Shilling für einen Film auszugeben. Durch die Lebensumstände der Emigration wurde folglich der Fotoapparat ebenso rasch zweckentfremdet wie der übrige Teil des aus Deutschland mitgebrachten Hausrats. In den zehn afrikanischen Jahren meiner Familie diente die Kamera abwechselnd als Briefbeschwerer, als der Beweis, dass man bessere Tage erlebt hatte und wieder solche erhoffte, und als Stuhl für einen elternlosen kleinen Pavian. Zu der Zeit, da die in »Ein Mund voll Erde« erzählte Liebesgeschichte zwischen dem Mädchen Vivian und dem Jungen Jogona spielt, stand der Apparat auf dem Fensterbrett im größten Raum des Hauses. Dort konnte ihn jeder sehen, kein noch so geschickter Dieb ihn aber wegtragen, ohne dass man ihn seinerseits gesehen hätte. Nicht nur ich folgte dem väterlichen Vorbild und sprach von der »Leica«. Das vokalreiche Wort mundete besonders gut in der Suahelisprache. Sobald die Rede vom Reiz der Bilder war, ließen sich die beiden fröhlichen Silben so oft wiederholen, wie dem Erzählenden geboten schien, ohne dass die Kehle Schaden nahm. Die Leica war Anfang der dreißiger Jahre gekauft worden. In den Vierzigern, da nichts von den Lebensplänen, Wünschen und Illusionen geblieben war und die Erinnerungen immer melancholischer wurden, hatte die Kamera für uns keinen materiellen Wert mehr, dafür einen überaus hohen ideellen. Gerade ihre Nutzlosigkeit verkörperte das Verlorene und Unwiederbringliche.”
Stefanie Zweig (19 september 1932 – 25 april 2014) Cover
De Nederlandse schrijfster Claire Poldersin Gouda in 1976. Polders studeerde Letteren (1994–2001) aan de Universiteit van Tilburg en Wijsbegeerte (1995-2001) aan de Universiteiten van Tilburg en Amsterdam. In 2000 studeerde ze ook nog een half jaar aan de Sorbonne in Parijs. Haar eindscriptie droeg de titel 'Auschwitz als Gorgon, de Holocaust in filosofie en literatuur'. Ze publiceerde geregeld gedichten, essays en verhalen in verschillende tijdschriften zoals faculteits- en universiteitsbladen, HP/De Tijd, Literatuur zonder Leeftijd en Filosofie Magazine. Haar debuutroman 'De onfeilbare' (2005) vertelt het verhaal van twee jonge vrouwen die zichzelf verliezen en vinden in diepgaande vriendschap. Een jaar later verscheen haar tweede roman 'De verdwijning van Eva Zomers' In september 2006 verscheen het korte verhaal ‘Hoe de muur onder mijn handen verkruimelde’ in de bundel 25 onder de 35, verhalen van jonge, veelbelovende schrijvers, samengesteld door Said El Haji en Annelies Verbeke..In april 2007 verscheen het korte verhaal ‘De vermenigvuldiging van Valerie’ in de bundel De Verleiding, samengesteld door de Writers on Heels Susan Smit en Siska Mulder. In 2009 verscheen haar derde roman “Salto Mortale”. Nummer vier “Eeuwige Kermis” volgde in 2012.
Uit:Eeuwige Kermis
“Julia stond op de drempel en spiedde de kajuit in. Daar lag haar vader, de man die nog weken, wellicht maanden, hooguit een jaar had. Van hem moest ze afscheid nemen, maar wie was hij eigenlijk? Gisteren had Troy haar in een sms een vraag gesteld die haar bij gebrek aan een bevredigend antwoord was blijven achtervolgen: ‘Wat voor man is Hans Hollander?’ Wanneer ze aan haar vader dacht, zag ze hem in actie; op zijn jacht met de schoot in zijn hand, achter een bankschroef in zijn klushok, aan de keukenbar met een enorme wokpan voor zich. Of ze herinnerde zich de vage anekdotes van vóór haar tijd; het verhaal van de kerkklok en de transformatie tot havenmeester. Wanneer ze op zijn karakter inzoomde, zag ze enkel een potloodschets. ‘Hij is vriendelijk en vol humor’, had ze geschreven en Troy had geantwoord: ‘Alsof je mijn buurman beschrijft.’ Het was waar. Als kind had ze haar vader voor lief genomen en als volwassene had ze geen moeite gedaan om uit te vinden wie hij was. Wat waren zijn nachtmerries, zijn geluksmomenten, zijn gênantste dieptepunten? Was het te laat om hem alsnog te leren kennen? Aarzelend liep ze op het bed toe waar hij lag te dommelen en vlijde zich naast hem neer. Ze ging in zijn arm liggen. Niet in zijn armen, want in de linker zat het infuus. Haar wang raakte zijn schouder zonder dat ze het gewicht van haar hoofd op zijn botten liet rusten. Haar hoofd was veel te zwaar voor zijn broze gestel. ‘Hang niet zo aan hem’, had Vicki ooit gezegd. De oudere kinderen mochten hun vaders rug niet belasten, want die rug moest ook het jongste kind nog dragen wanneer dat groter werd. ‘Waarom dring je je telkens tussen hen in? Laat Julius ook eens naast je vader staan.’ Dat was een andere opmerking geweest die Julia nooit was vergeten. Het ging over de slagorde waarin ze tijdens de afwas de borden droogden. Wat een onschuldige gewoonte leek werd als egoïsme veroordeeld. ‘Vind je niet dat je daar nu te oud voor bent?’ Nee, dat vond Julia niet, want zij had het boekje over correct gedrag waaruit deze regel afkomstig moest zijn, nooit gelezen. Als ze had geweten dat meisjes van tien tijdens een spannende film niet op hun vaders schoot behoren te kruipen, had ze zich vast wel ingehouden. Wanneer de boot bij harde wind schuin ging, verborg Julia zich voortaan in de punt. Maar nu lag ze daar dus, licht euforisch dat ze dit had gedurfd, met haar wang op de schouder van haar vader en haar neus op zijn huid, om te wennen aan zijn nieuwe geur waarin ze nu toch ook iets vertrouwds ontwaarde. En de stervende maakte het haar gemakkelijk door te blijven dommelen, of te doen alsof.”
Dolce far niente, Isabel Ecclestone Mackay, Michaël Zeeman, Koen Stassijns, Armando, Ton Anbeek, Stephan Sarek, Nicolien Mizee
Dolce far niente
Indian Summer doorWilliam Trost Richards, 1875
Indian Summer
I have strayed from silent places, Where the days are dreaming always; And fair summer lies a-dying, Roses withered on her breast. I have stolen all her beauty, All her softness, all her sweetness; In her robe of folden sunshine I am drest.
I will breathe a mist about me Lest you see my face too clearly, Lest you follow me too boldly I will silence every song. Through the haze and through the silence You will know that I am passing; When you break the spell that holds you, I am gone!
Isabel Ecclestone Mackay (25 november 1875 - 15 augustus 1928) Woodstock, Ontario, de geboorteplaats van Isabel Ecclestone Mackay
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en literair criticus Michaël Zeemanwerd geboren op Marken op 18 september 1958. Zie ook alle tags voor Michaël Zeemanop dit blog.
Harlingen Foar Geart, Gosta en Liesbeth
Bijna ijsheiligen op zondagochtend en de Waddenzee stelt hier de wereld vast men vocht tot aan het einde van de dag om Vestdijks leven en vertrok met veel gerucht benoemde haar charmante stad na vier, vijf uur.
Als ik alleen ontbeten heb een stille omgang heb gemaakt langs troosteloos ontworpen schepen benepen pakhuizen die stoer de kaart beschrijven (Rusland, Java, Petersburg, Sumatra, Polen) wie hier woonde sloop schichtig langs de huizenrij.
In al die stilte zijn vanmorgen vroeg twee bootjes weggevaren van wie hier schoolkind was droomt tot de zwarte mannen hem gaan halen van een duister ruim dat naar het onbestemde elders voert men streed hier gisteren nog om zijn lijk.
Ik bood geleerde heren die het beter weten nachtverblijf zij prezen stad en straat vertrokken nochtans opgetogen naar oorden mij genoemd waar zondagsmorgens vroeg gebeier van een klok een aardse melodie verwaait en winterdagen in luidruchtigheid hun rust verzorgen.
Wie hier zijn winters slijt vindt zelfs geen graf in zee ik hoor het kerkvolk vechten met een nieuwerwets gezang ter hoogte van het hereknechtenkamersstraatje.
Afscheid
Afscheid gaat abrupter dan je dacht op een zondag tegen het einde van de morgen als achteloos een boot vertrekt zonder hoorn of omhaal van vlaggen.
Niet dat ik wuivend op een kade stond zelfs dat niet, men verneemt het telefonisch ‘nu ga ik weg’ en gaat dan ook de toon rekt zich te veel aan ruimte.
De volgende dagen is er een spoor dat eerst ik nog nauwkeurig volgen kan maar dat nadien vervaagt; mijn zolderbed is klam als kind heb ik dat nooit geweten.
Afscheid is een misverstand dat fonkelt bij gebrek aan tijd en uren nog nadien de stilte onherbergzaam het uitzicht groezelig de deuren van mijn kamers zwaarder maakt.
Zij was van ieder najaar het gekneusde meisje en zong, onhoorbaar haast, een notenkrakerslied: vandaag ga ik misschien verloren.
De linten in haar waaiend haar, papavers tussen koren ooit, maar rood wordt bruin en brood verkruimelt, langzaam gaat elk meisje dood.
Ik wou haar vluchtruim zijn, mijn tuin voor al haar vogels openplooien, in een schommelstoel van slaap het samenslapen voorbereiden, maar de winter gomt mij uit
en wist uit ieder najaar het gekneusde meisje. Vaag hoor ik het kraken al van mager ijs en vager nog de nagalm van:vandaag ga ik voorgoed verloren.
De moeder
Al jaren dood gaat zij nog elke dag een heel eind om in mij. Ik zie haar na het scheren elke morgen voor me, en sta een voetstap in haar schaduw stil. Haar lach tast mij in oog en mondhoek aan, breekt uit zijn glazen kooi de kamer in en zwijgt wat aldoor was verzwegen: dat ze begraven lag onder de duim van een man, in een gat waar een bouwvallige god het werktuig van haar buik niet ontzag. Hij werd bewaard, zij vreesde. Zo ligt ze in mij opgespaard en gaat in elke vrouw die ik omhels tekeer. Ze duldt geen vader meer, geen spiegelbeeld, geeft mij integendeel haar weerzin weer.
Koen Stassijns (Ninove, 18 september 1953)
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armandowerd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Armandoop dit blog.
De waarheid
Wee het veel te smalle bospad, het stramme struikgewas, wee de gaten in de bodem.
De jaren zijn in de boeien geslagen, langs de straten slapen de vochtige lichamen, stapels op een hoop verzameld.
Hier heeft iets plaatsgevonden dat op de vage waarheid lijkt.
Armando: De Ladder (1994), Amersfoort
Lente
‘t Is bijna lente, de knoppen zijn al weerloos, de takken steken hun armen uit en de groei heeft de bloei ontdekt.
Het blijft voorlopig lente, omdat het gretig groen is.
Het was de luidruchtige lente, die even heeft geglimlacht.
Armando (18 september 1929 – 1 juli 2018)
De Nederlandse schrijver en letterkundige Ton Anbeek werd geboren in Ede op 18 september 1944. Zie ook alle tags voor Ton Anbeekop dit blog.
Uit:De verkeerde wereld van Gerrit Komrij
“In de twee volgende strofen wordt weergegeven wat het resultaat is van de transformatie naar de mundus inversus. De lezer kan dan terugvertalen: de vrouwen worden in deze nieuwe wereld mooi - wat ontegenzeggelijk impliceert dat ze in de ‘normale’ werkelijkheid in de ogen van de dichter nietmooi zijn (vol levervlekken, plooien: ouderdomsverschijnselen). Ook de hond behoort volgens de dichter tot de schepselen die pas in een wereld waar alles anders is, enigszins beminnelijk kunnen worden. De achteropplaatsing van het onderwerp in de zin die zo hoopvol begint met ‘Haast om te zoenen’ bewerkt hier een heel komisch effect. Het werkelijk ‘schone geslacht’, dat wil zeggen de wezens die in de echte wereld mooi zijn, hebben de grootste verandering ondergaan. Terwijl de vrouwen verjongd werden, zijn zij verouderd en zelfs veel erger dan dat: ze verkeren in staat van ontbinding. Het tegenbeeld van wat in de realiteit hun stralende jonge schoonheid moet zijn, wordt hier plastisch weergegeven. Op het eerste gezicht lijkt dit gedicht niet meer dan een ingenieuze manier om te zeggen: op een strand wordt goed zichtbaar hoe afstotend vrouwen zijn, hoe jong en mooi jongens. De omkering, die de lezer dwingt tot terug-vertalen, maakt een simpele seksistische mededeling interessant. Maar wie zo de poëzie van Komrij opvat, namelijk als alleen maar grappenmakerij, miskent de ernstiger aspecten van zijn dichterschap. Want het gedicht ‘Janus’ heeft nog een tweede gezicht. Door de jongens als desintegrerende lijken af te beelden, onderstreept de dichter niet alleen hun schoonheid (in tegenstelling tot de lelijkheid der vrouwen), maar roept hij tegelijkertijd het beeld op van wat zij eens zullen worden. Het spel krijgt dan een uiterst luguber aspect, want één moment, vóór we de laatste strofe omdraaien, wordt ons de vergankelijkheid van de aardse schoonheid in al zijn gruwelijkheid voor ogen gehouden. Met andere woorden: de omkering laat ook zien hoe in de ‘echte’ wereld het bederf is ingebouwd. In ‘Janus’ blijkt dat Gerrit Komrij het motief van de verkeerde wereld dus op twee manieren gebruikt. Aan de ene kant is er het pure spel, dat in geen enkel gedicht van de bundel ontbreekt. Tot de grappen behoort bij voorbeeld ook het geven van een opsomming die bestaat uit elf onmogelijkheden, zoals: ‘In de Sahara heerst de grote ijstijd’ en ‘De veldmuis heeft een tijgerkat vermoord’ (een heel ‘middeleeuws’ zinnetje) om dan de reeks af te ronden met de laatste regel: ‘De seksualiteit is mooi en prachtig.’ (‘Terribilita’) Het komische effect berust dan op het commentaar dat door middel van de (zogenaamd) omgekeerde wereld op de ‘echte’ wordt geleverd.”
steht dir ins Gesicht geschrieben dein Lachen ist wie Sonnenschein unmöglich wär´s, dich nicht zu lieben, undenkbar, ohne dich zu sein.
Jedes Geschenk beschenkt auch mich, du gibst von allem Glück, das du aus meiner Hand erhältst, ein Vielfaches zurück.
Belebst selbst unbeseelte Dinge mit unverbrauchter Phantasie, bewahrst, was mir verlorenginge, wäre ich ein Meister, wärest du ein Genie.
Und blieb ich gern dein Weggefährte, für alle Ewigkeit, ist, was mein Schicksal mir gewährte, doch nur ein Flügelschlag der Zeit.
Er kommt zu früh, der Augenblick wie wir´s auch dreh´n und biegen, ich gab dir Wurzeln, doch schon bald, erlernst auch du das Fliegen.
Gleichwohl bleibt mir der größte Lohn, mehr kann man nicht erstreben. Ich bin ein Vater, du mein Sohn, was für ein reiches Leben!
Wirtschaftsrezession
Weil wir zu viel vom Strom verschwenden, wird´s mit der Welt noch böse enden. Doch mangelt es uns erst an Geld, wird manche Leuchte abgestellt die vorher sinnlos brannte.
So rettet uns, man ahnt es schon, vielleicht die Wirtschaftsrezession, in der wir lernen, Maß zu halten, und einfach mal was abzuschalten, so wie man´s früher kannte.
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Berlijn, Tiergarten
“Haarlem, 4 augustus 1994 Beste Ger, Buiten scheurt het onweer de nacht aan stukken en ik loop ongedurig heen en weer, doe de gordijnen dicht en weer open en besluit toch maar aan die brief aan jou te beginnen. Je lijkt soms zozeer een verzameling afgeronde theorieën, dat ik me weleens afvraag of je menselijk bent. Ik kreeg even hoop toen ik je twee speculaasjes zag eten, maar nam aan dat je research aan het doen was voor een nieuw scenario. Je evident aanwezige hartstocht richt zich geheel en al op het werk, en daar voor mij gedrevenheid tot het werk de enige niet-beschamende menselijke eigenschap is, ben ik je als een soort ijsheilige gaan beschouwen, hoewel ervaring me geleerd zou moeten hebben dat alles wat ik ooit aanzag voor iets van een hogere orde, uiteindelijk neerkwam op ‘een menselijke fout’. Ik kan helemaal niet nadenken over dat rotscenario, ik verban het altijd uit mijn geest zodra ik het de deur uit heb gestuurd, hoewel ik wel begrijp dat dat niet goed is. Kun jij niet gewoon zeggen wat ik bedoel? Dit kost me een slapeloze nacht. En hoe ben jij zo geworden? Heeft het jou slapeloze nachten gekost? En ben je er nu uit? En hoe denk je dan en; waar baseer je je oordeel op? En ben je daarom zo energiek? En waarom schrijf je eigenlijk de hele tijd? Ik wil alleen maar uitleggen dat ik ook wel wat te zeggen heb, al begrijp ik nergens wat van, maar wat ik te zeggen zou hebben, Joost mag het weten. Het is alleen maar dat ik niet veronachtzaamd wil worden. God mag weten waar die ideefixe vandaan komt, maar het is zoals het is. Als iemand me zou vragen waarom dat Model verfilmd zou moeten worden, zou ik niets anders weten te zeggen dan dat ik hoopte dat er ergens een meisje van twaalf, dat die avond toevallig voor de televisie verzeild geraakt was, zou denken: ‘O, zit het zo! Ik ben helemaal niet gek!’ Niet omdat ik reclame wil maken voor het modelstaan, maar omdat ik probeer uit te leggen dat je best nog een beetje gelukkig kunt worden als je besluit onder ogen te zien dat het je menselijke plicht is de spoken die je in je kindertijd naar binnen gehaald hebt uit te bannen, en verder op God te vertrouwen.”
Late Summer Landscape door James McDougal Hart, 1876
September
Das ist ein Abschied mit Standarten aus Pflaumenblau und Apfelgrün. Goldlack und Astern flaggt der Garten, und tausend Königskerzen glühn.
Das ist ein Abschied mit Posaunen, mit Erntedank und Bauernball. Kuhglockenläutend ziehn die braunen und bunten Herden in den Stall.
Das ist ein Abschied mit Gerüchen aus einer fast vergessenen Welt. Mus und Gelee kocht in den Küchen. Kartoffelfeuer qualmt im Feld.
Das ist ein Abschied mit Getümmel, mit Huhn am Spieß und Bier im Krug. Luftschaukeln möchten in den Himmel. Doch sind sie wohl nicht fromm genug.
Die Stare gehen auf die Reise. Altweibersommer weht im Wind. Das ist ein Abschied laut und leise. Die Karussells drehn sich im Kreise. Und was vorüber schien, beginnt.
Erich Kästner (23 februari 1899 – 29 juli 1974) Dresden, de geboorteplaats van Erich Kästner
H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart
Boekelo op twee mijlen van hier waar oom Jan Tolstoj las achter de ploeg. Zijn zoon rijdt ons over zijn landerijen;daar licht groen naast de kalkovens der koeltanks het sein
op dat de constellatie verraadt van de alerte apparatuur. Het kalfje slobbert uit een emmer, uit de weiden loopt op zijn gemak het vee de loopstal in.
De beekjes zijn er nog, één maïsakker en dikbestoft de draaibank van mijn moeders oud-oom: timmerman die in delirium
ten onder ging. Meimaan op de weiden, en op het water in het grindgat. Hectaren dicht aaneen. De frambozen, de boomgaard heen.
Rondeel
Oud gereedschap mensheid moe zwierf door de zeeën en de landen stem- en roemloos als kontrabande oud gereedschap mensheid moe, zonk onder voetstap en haaietanden sloot nerf en handvat, handgreep toe oud gereedschap mensheid moe stierf toegetakeld onder stranden onder velden, pleinen, onder toe- gesloten ogen, schedels, handen werd ingemetseld achter wanden als Suster Bertken droef te moe, oud gereedschap mensheid moe.
De eg
Een grote trom van anekdoten is de grond. Eg aan de muur, die is daarvan ver weg. Eg is ingescheept voor een reis die niet komt.
Mollenschrik; fetisj de opgehangen eg, van de specie in de muur, van de stofruit en de dakpan omlaagrollend naar de grond
Optekenaar, dronken van grond, geen egel onnozele hals savonds drinkend uit de snelweg, vluchtigheid van asfalt kleurend met tijd.
Het doet mij stilstaan te zien hoe hij hangt of schommelt: een spotter zoetjes rottend in het weer en de winden.
Hij schreef formules in de grond, halm groeide dan hoog en groen tot je de grond niet meer zag; eg. De grond was dan weg.
Nee geen tederheden, verbannen diepte. Hang maar verga maar bedenk maar er staan er meer tegen de muur, eg.
1 Fools have big wombs. For the rest?—here is pennyroyal if one knows to use it. But time is only another liar, so go along the wall a little further: if blackberries prove bitter there'll be mushrooms, fairy- ring mushrooms, in the grass, sweetest of all fungi.
2 For what it's worth: Jacob Louslinger, white haired, stinking, dirty bearded, cross eyed, stammer tongued, broken voiced, bent backed, ball kneed, cave bellied, mucous faced—deathling,—found lying in the weeds "up there by the cemetery." "Looks to me as if he d been bumming around the meadows for a couple of weeks." Shoes twisted into incredible lilies: out at the toes, heels, tops, sides, soles. Meadow flower! ha, mallow! at last I have you. (Rot dead marigolds—an acre at a time! Gold, are you?) Ha, clouds will touch world's edge and the great pink mallow stand singly in the wet, topping reeds and a closet full of clothes and good shoes and my-thirty-year's-master's-daughter's two cows for me to care for and a winter room with a fire in it—. I would rather feed pigs in Moonachie and chew calamus root and break crab's claws at an open fire: age's lust loose!
3 Talk as you will, say: "No woman wants to bother with children in this country";—speak of your Amsterdam and the whitest aprons and brightest doorknobs in Christendom. And I'll answer you: "Gleaming doorknobs and scrubbed entries have heard the songs of the housemaids at sun-up and—housemaids are wishes. Whose? Ha! the dark canals are whistling, whistling for who will cross to the other side. If I remain with hands in pocket leaning upon my lamppost—why—I bring curses to a hag's lips and her daughter on her arm knows better than I can tell you—best to blush and out with it than back beaten after.
William Carlos Williams (17 september 1883 – 4 maart 1963) Cover
De Amerikaanse schrijver Ken Keseywerd geboren in La Junta (Colorado) op 17 september 1935. Zie ook alle tags voor Ken Kesey op dit blog.
Uit: Sometimes a Great Notion
“Recalling this, and the wise doctor's words, I relaxed my grip on the armrests and pulled the lever to recline the seat. Hell, I sighed, exiled even from the sanctuary of insanity. What a drag. Madness might have been a good way to explain terror and excuse anarchy, I mooned, a good whipping boy to blame in the event of mental discomfort, an interesting avocation to while away the long afternoon of life. What a crashing drag ... But then ... on the other hand, I decided, as the bus thundered slowly through town, you never can tell: it might have constituted as bad a drag as sanity. You would probably have to work too hard at it. And at times, almost certainly, a little sneak of memory would slip past your whipping boy and you would be whacked just as hard as ever by that joker's bladder of reality, of pain and heartache and hassle and death. You might hide in some Freudian jungle most of your miserable life, baying at the moon and shouting curses at God, but at the end, right down there at the damned end when it counts ... you would sure as anything clear up just enough to realize the moon you have spent so many years baying at is nothing but the light globe up there on the ceiling, and God is just something placed in your bureau drawer by the Gideon Society. Yes, I sighed again, in the long run insanity would be the same old cold-hearted drag of too solid flesh, too many slings and arrows, and too much outrageous fortune. I reclined my seat another notch and closed my eyes, trying to resign myself that there was nothing I could do about this runaway anarchy I had hold of but wait for the pharmaceutical pilot to come on and take over the controls and let me sleep. But the pills seemed uncommonly slow in coming on. And in this ten- or fifteen-minute wait—the billowing; the ringing; the bus, empty but for its solitary passenger in the back, huffing and whooshing through the town—before the barbiturates took effect ... I was forced at last to consider those questions I had been skirting so skillfully. Like: "What in the shit you hope to accomplish running back home?" I knew that all that obscure Oedipal pap I had fed Peters about measuring up or pulling down might be approaching some kind of truth . . . but even if I were able to bring off one of these coups, what did I hope to accomplish? And like: "Why should one want to wake up dead anyway?' If the glorious birth-to-death hassle is the only hassle we are ever to have . . . if our grand and exhilarating Fight of Life is such a tragically short little scrap anyway, compared to the eons of rounds before and after—then why should one want to relinquish even a few precious seconds of it? And—thirdly—like: "If it's such a goddamned hassle—why fight it?"
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Cover
De Nederlandse toneel- en kroniekschrijver en essayist Abel Herzberg werd geboren in Amsterdam op 17 september 1893. Zie ook alle tags voor Abel Herzberg op dit blog.
Uit:Meat and vegetables
“Matzes: Iedereen weet, dat de Joden aan de vooravond van hun Paasfeest de seideravond vieren, die veel, veel ouder is dan de weg naar Rome. In de christelijke overlevering is de seideravond bewaard gebleven als het heilige avondmaal en uiteraard volledig van inhoud veranderd. Er zit namelijk buitengewoon weinig heiligs in de seideravond, het is bijna allemaal profaan wat de klok slaat. Men werpe mij nu niet tegen, dat de seideravond een godsdienstig gebruik is. Want afgezien daarvan, dat men erover kan twisten wat onder ‘heiligheid’ in de Joodse godsdienst moet worden verstaan, wijst het opheffen of het sublimeren van materiële, historische feiten tot religieuze gebruiken, niet op het belang der religie, maar op dat van die feiten. En op de seideravond wordt niets anders dan een materieel, historisch feit herdacht, te weten de uittocht uit Egypte, de afwerping der slavernij, de geboorte der nationale zelfstandigheid, kortom, zo iets als de oorlog 1940-1945. De vrome mensen zeggen, dat dit door de hand van God is geschied, maar ook als men dit erkent, belet dat niemand om in te zien dat het het wereldse, het politieke gebeuren geweest is, hetwelk diepe en blijvende indruk gemaakt heeft. Het jongste kind van het gezin stelt op seideravond de beroemde vier vragen naar de betekenis van het ritueel, dat het daar voor zich ziet. De eerste vraag betreft de betekenis van de matzes. De vader geeft antwoord. Hij toont de matzes, die hij voor zich heeft liggen, en zegt: ‘Dit is het brood der ellende, dat onze voorouders hebben gegeten bij hun uittocht uit het land, waar zij door Pharao werden onderdrukt’. En hij vertelt, hoe dat zich heeft toegedragen, hoe er bij die uittocht geen tijd was om het brood te doen rijzen, en hoe die voorouders toen ongegist of ongezuurd brood hebben gegeten. Waaraan hij toevoegt: ‘Niet één geslacht is uitgetrokken, maar van geslacht tot geslacht moet ieder zich beschouwen als ware hij zelf slaaf in Egypte geweest, en als ware hij zelf bevrijd’. De kinderen luisteren en ondergaan de gebeurtenis (zij zal zich vijf en dertig eeuwen geleden hebben afgespeeld) als hun eigen actualiteit.”
Abel Herzberg (17 september 1893 – Amsterdam, 19 mei 1989) Cover biografie
My father told the tenants to leave Who lived on the houses surrounding our house on the hill One by one the structures were demolished Only our own house remained and the trees Trees are sacred my grandmother used to say Felling them is a crime but he massacred them all The sheoga, the oudumber, the neem were all cut down But the huge banyan tree stood like a problem Whose roots lay deeper than all our lives My father ordered it to be removed
The banyan tree was three times as tall as our house Its trunk had a circumference of fifty feet Its scraggy aerial roots fell to the ground From thirty feet or more so first they cut the branches Sawing them off for seven days and the heap was huge Insects and birds began to leave the tree
And then they came to its massive trunk Fifty men with axes chopped and chopped The great tree revealed its rings of two hundred years We watched in terror and fascination this slaughter As a raw mythology revealed to us its age Soon afterwards we left Baroda, for Bombay Where there are no trees except the one Which grows and seethes in one’s dreams, its aerial roots Looking for the ground to strike.
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009)
„Mit den Kneipensperrstunden in engem und wertvollem Zusammenhang steht das Jugendschutzgesetz, welches Jugendliche am Alkoholgenuss in der Öffentlichkeit hinde rt. In fast allen Kneipen müssen junge oder jung wirkende Menschen ihre identity card bei sich haben und vorweisen. Nur, wenn aus derselben hervorgeht, dass man zumindest achtzehn Jahre alt ist, darf man ein Bier trinken. Viele Bars und Pubs haben das Alkoholschutzalter auf zwanzig, einige sogar auf dreiundzwanzig Jahre angehoben. Wer nicht wenigstens wie Vierzig aussieht, muss sich ausweisen, selbst, wenn er bereits drei akademische Grade erworben oder den Nobelpreis für Chemie erhalten hat. Englische Jugendliche betrinken sich zu Hause bei ihren mit ihnen überforderten Eltern, im dormitory ihrer private school, in den Parks oder Fußballstadien. Es gibt Restaurants, in denen aus nicht näher bekannten Gründen - regulations nennt sie der Besitzer üblicherweise - kein Alkohol ausgeschenkt werden darf. Es ist dem Gast allerdings freigestellt, die eine oder andere Flasche Wein ins Lokal mitzunehmen; gern werden ihm Wirt oder Wirtin einen Korkenzieher und ein Weinglas zur Verfügung stellen. In Anbetracht der britischen Kochkunst ist es angenehmerweise ziemlich gleichgültig, ob man zum Lamm in Pfefferminzsauce, den Schweinswürsten mit Erdäpfelmatsch, der Pizza mit Pommes Frites oder den Ravioli auf versengten Toastscheiben Blauburgunder, Tee, Coca Cola oder Hustensaft trinkt. Es sind aber noch zahllose andere regulations in Kraft, die Ordnung in den englischen Alltag bringen: Zum Beispiel das queuing-up system auf Postämtern, Banken, Reise- und Versicherungsbüros. Die hinter Panzerglas verschanzten und mit Mikrophonen ausgestatteten Bediensteten haben ein wachsames Auge für Verstöße gegen Schlangenstandregeln und verweigern jedem, der sich nicht angestellt hat - weil er zum Beispiel der einzige Kunde ist - unweigerlich die erheischte Dienstleistung. Schlange zu stehen hat man auch bei Bushaltestellen, Fahrkartenschaltern und Theatertageskassen, wobei jede dieser Institutionen ihr eigenes queuing-up system vorschreibt.“
Verona Lovers Sur les frais oreillers de marbre ciselé Où fane un lours feston de corolles savantes Se confondent sans fin les amants aux amantes Qui se sont fait mourir du verbe ensorcelé
Avares du vieillir ô vous enviez-les D'avoir sur le tremplin des extases silentes Laissé ce million de minutes naissantes Et bien royalement le monde tel qu'il est
Cette nuit-là comme il s'aimèrent sans mensonge Quelque pouce géant dans sa toute bonté A fait rouler leurs yeux hors des coffres du songe
Cependant que très loin sur les terres bénies Les violons têtus enchantaient les Asies Et riaient de tendresse leurs divinités
Albertine Sarrazin (17 september 1937 – 10 juli 1967) Cover
“Did you ever hear the legend of the moonspinners?’ ‘The what?’ ‘Moonspinners. They’re naiads — you know, water-nymphs. Sometimes, when you’re deep in the countryside, you meet three girls, walking along the hill tracks in the dusk, spinning. They each have a spindle, and onto these they are spinning their wool, milk-white, like the moonlight. In fact, it is the moonlight, the moon itself, which is why they don’t carry a distaff. They’re not Fates, or anything terrible; they don’t affect the lives of men; all they have to do is to see that the world gets its hours of darkness, and they do this by spinning the moon down out of the sky. Night after night, you can see the moon getting less and less, the ball of light waning, while it grows on the spindles of the maidens. Then, at length, the moon is gone, and the world has darkness, and rest, and the creatures of the hillsides are safe from the hunter and the tides are still . . .’ Mark’s body had slackened against me, and his breathing came more deeply. I made my voice as soft and monotonous as I could. ‘Then, on the darkest night, the maidens take their spindles down to the sea, to wash their wool. And the wool slips from the spindles, into the water, and unravels in long ripples of light from the shore to the horizon, and there is the moon again, rising from the sea, just a thin curved thread, reappearing in the sky. Only when all the wool is washed, and wound again into a white ball in the sky, can the moonspinners start their work once more, to make the night safe for hunted things . . .’ Beyond the entrance of the hut, the moonlight was faint, a mere grayness, a lifting of the dark… not enough for prying eyes to see the place where Mark and I lay, close together, in the dark little hut. The moonspinners were there, out on the track, walking the mountains of Crete, making the night safe, spinning the light away.”
>Mary Stewart (17 september 1916 – 9 mei 2014) Scene uit de gelijknamige film uit 1964
Tags:H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Romenu
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mischa de Vreedewerd geboren in Batavia, in het voormalige Nederlands-Indië, op 17 september 1936. Zij was het middelste kind en enige dochter van een dominee en een onderwijzeres. Zij werd Henny gedoopt, naar de op Ambon overleden eerste vrouw van haar vader. In 1957 debuteerde zij als dichteres in het driemansbundeltje “Morgen mooi weer maken”, In 1959 ontving zij de Herman Gorterprijs (voorheen Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam) voor het gedicht “Een jong meisje droomt” uit de bundel “Met huid en hand” (poëziereeks De Windroos). Zij had toen al een kort verhaal in het toonaangevende literaire tijdschrift Podium gepubliceerd. Vanaf 1969 was zij genoodzaakt 'van de pen te leven'; ze schreef onder meer columns voor de VARA radio, recenseerde kinderliteratuur voor NRC Handelsblad en hield voor het toenmalige bureau SSS lezingen door het hele land. Ook maakte zij (reis)verslagen voor onder anderen Vrij Nederland, Intermagazine en Elégance. Zie ook alle tags voor Mischa de Vreede op dit blog.
Thuiskomen
zullen ze wat zeggen en wat zullen ze zeggen als ik de deur door kom wat zie je er uit je bent ver weg geweest of zullen ze niets zeggen en alleen maar kijken of niets zeggen zelfs niet kijken maar doorgaan met doen net of er niets gebeurd is
hier ben ik dan hun vriendelijke vreemdeling ik spreek de taal der mensen hoe is het weer het is weer ja het is weer nee het is weer mooi weer buiten
Dit jaar november
de zomer gezeefd tot een heldere herfst die droog en ritselend winter wordt
in het holle van dit huis heb ik een wankele warmte gebouwd zorgvuldig mijn eenzaamheid versierd hier woon ik hier leef ik hier speel ik val ik sta op en speel verder
kijk onder mijn handen groeit een vrouw ik ben de vrouw kijk onder mijn handen groeit een kind ik krijg het kind kijk onder mijn handen groeit de dood ik ben het die dood gaat
verwond en verwonderd heb ik gewonnen ga slapen met open mijn handen [de maan is een gat in de nacht]
Liefste: als ik dit zeg
liefste: als ik dit zeg is er een lichaam aan het woord is er veel water waar dorst was is er een hemels bloot huis moedertaal voertaal wordt voelbaar ik ruik je gezicht ik zie je genieten vaderlands zingen je handen mij open oh hoor toch hoor nou toch hier een wereld wentelt zich zwijgend een boom groeit waaiend naar boven stromende stil staat de tijd als een zee
zijn wij elkaar zeer bewoonbaar
Mischa de Vreede (Batavia, 17 september 1936) In 1986