Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-03-2013
Asis Aynan
De Nederlandse schrijver Asis Aynan werd geboren in Haarlem op 31 maart 1980. Na de opleidingen MBO en HBO bestuurskunde ging hij als zoon van een Marokkaanse gastarbeider filosofie studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Hij verdiepte zich ook in islamitische filosofie, nadat hij het boek “Islamitische filosofie: Een geschiedenis” van filosoof Michiel Leezenberg ontdekt had. Daarnaast is hij docent aan het middelbaar beroepsonderwijs in Haarlem. Hij is redacteur bij het opinietijdschrift Contrast en was columnist voor het weekblad Multined. Hij schrijft momenteel voor de boekenpagina van NRC Handelsblad, wekelijks een column voor Het Parool en hij was ook regelmatig te horen bij de Nederlandse Islamitische Omroep. Zijn stukken verschenen verder onder meer in het literaire tijdschrift Passionate en worden voorgelezen op Radio 5. In zijn bundel “Veldslag en andere herinneringen” (2007), schrijft Aynan over zijn jeugd, of zoals hij het zelf noemt, zijn "katholieke-islamitische-berberachtergrond", de huidige Nederlandse samenleving en de ervaringen van een Berberjongen tussen twee dominante culturen. In 2010 verscheen “Ik, Driss” samen met Hassan Bahara, onder het pseudoniem Driss Tafersiti.
Uit: Ik, Driss
“Op 29 april 1972 werd ik door mijn oudste broer, Moha, in Lille, Frankrijk, op de bus gezet naar Nederland. Ik was eenentwintig jaar. Ik had een klein reiskoffertje bij me. Daarin zaten al mijn bezittingen: twee witte overhemden, wat ondergoed en een van mijn twee pakken. Het andere had ik aan. Ik moest van Moha weg uit Frankrijk. Hij zei dat als ik langer in de mijnen zou werken mijn longen kapot zouden gaan. Net als die van hem. Moha zei dat het werk in Nederland schoner was. En hij zei ook dat Nederlanders aardiger zijn dan de Fransen. Die scholden ons vaak uit voor "vieze Arabieren". Twee jaar heb ik in Lille gewoond en niets van de stad gezien. Mijn dag zag er zo uit: huis-kolenmijn-huis. Het deed mij dan ook niets toen ik het verliet. De bus kwam aan op het Amstelstation in Amsterdam. Toen ik uitstapte, zag ik dat Moha gelijk had; alles was schoner. Alsof er een groot tapijt over de hele stad was uitgerold. En de mensen die op het tapijt liepen, keken vriendelijk. Ik dacht: Driss kan zich hier thuis voelen.'”
De Vlaamse dichter en muzikant MartijnTeerlinckwerd geboren op 31 maart 1987 in Lendelede. Teerlinck studeerde literatuurwetenschap en Italiaans aan de Universiteit van Amsterdam. Hij won in 2008 de poëzieprijs van het Amsterdams Studenten Festival. In 2010 behaalde hij een gedeelde eerste plaats bij het kampioenschap Poetry Slam. Teerlinck was één van de oprichters van het poëziecollectief Meer Licht. Hij publiceerde onder meer in de tijdschriften ‘Awater’, 'Deus Ex Machina', 'Met Andere Zinnen', 'Digther', 'Krakatau' en 'Op Ruwe Planken'. Ook verscheen zijn werk in de bloemlezingen ‘Met dat hoofd gebeurt nog eens wat’ (2010) en 'We zochten slechts een gat om van te varen' (2010).
schreeuw
ik schreeuw gedempt in de baard van de nacht:
houw jezelf toch uit dat lichaam van beton laat die witte schubben van je ogen vallen word een vogel die zijn naam roept
ook jij bent al te vaak een lege grot geweest verlies geen deuren, word niet dichtgeknipt maar scheur toch open uit dat bovenkleed scheur toch open uit die onderhuid
vlecht je ingegroeide botten uit sta op en loop onthecht jezelf toch uit de moederwond en wees vanaf vandaag geboorte
Gerrit Komrij, Uwe Timm, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterem
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en
toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in
Winterswijk. Zie ook alle
tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
De eenhoorn
Wreed schrijdt de eenhoorn in zijn glazen
huis
Op de flamingo af, die sneeuwwit rilt.
De vogel weet: er is hier iets niet pluis.
Dan steekt de eenhoorn toe. Er klinkt een gil.
Wel gaat door heel de koepel het gesuis
Van bloed dat lekt en ritselt uit de zij
Van de flamingo, die nu grauw als gruis
Is, sterft met zacht, ontwapenend geschrei.
De eenhoorn, die het bloed gedronken heeft,
Komt in verrukking overeind, verschiet
Van kleur, verkeert, terwijl hij schokt en beeft,
In een helblauwige hermafrodiet.
Harmonie
Je hebt een tuin. Daar loop je 's avonds in.
Nu ja, niet elke avond. Af en toe.
Vaak ben je voor dat groeien zonder zin,
En toch zo grondig, na de dag te moe.
Een bloem geeft alles. Maar zij is al dood.
Jij bent gespleten. Maar jou wacht het leven.
Zo ben je vaak in niets een lotgenoot.
Een wig lijkt tussen haar en jou gedreven.
Zij wil zich haasten. Jij moet blijven duren.
Jij waakt en fragmenteert. Zij bloeit en slaapt.
Soms strookt het. Op zo'n avond, dat je uren
Door een wijd open kelk wordt aangegaapt.
Solidariteit
Op zekere dag zag je een groenteboer,
Een wondermooie Maniak, hij was gewoon
Om alle vrouwen in zijn zaak een loer
Te draaien: hij verkocht ze groente, schoon
Van buiten, maar van binnen enkel schimmel.
O, niet alleen die vrouwen gaf hij dat
Maar ook de doetjes en de boerenpummels,
Kortom, aan wie hij maar een hekel had.
Je lachte. Hij bemerkte je plezier
En knipoogde. Hij zag een kameraad
In je, zoveel was zeker. Een kwartier
Daarna stond je met rotte lof op straat.
Ich mach die Bude
dicht, endgültig.
Das sagte sie jedesmal, und ich war sicher, sie im nächsten Jahr wiederzusehen.
Aber in dem darauffolgenden Jahr war ihr Stand verschwunden.
Daraufhin bin ich nicht mehr in das Viertel gegangen, habe kaum noch an Frau
Brücker gedacht, nur gelegentlich an einem Imbißstand in Berlin, Kassel oder
sonstwo, und dann natürlich immer, wenn es unter Kennern zu einem Streit über
den Entstehungsort und das Entstehungsdatum der Currywurst kam: Die meisten,
nein, fast alle reklamierten dafür das Berlin der späten fünfziger Jahre. Ich
brachte dann immer Hamburg, Frau Brücker und ein früheres Datum ins Gespräch.
Die meisten bezweifelten, daß die Currywurst erfunden worden ist. Und dann noch
von einer bestimmten Person? Ist das nicht wie mit Mythen, Märchen,
Wandersagen, den Legenden, an denen nicht nur einer, sondern viele gearbeitet
haben? Gibt es den Entdecker der Frikadelle? Sind solche Speisen nicht
kollektive Leistungen? Speisen, die sich langsam herausbilden, nach der Logik
ihrer materiellen Bedingungen, so wie es beispielsweise bei der Frikadelle
gewesen sein mag: Man hatte Brotreste und nur wenig Fleisch, wollte aber den
Magen füllen, da bot sich der Griff zu beiden an und war noch dazu voller Lust,
man mußte das Fleisch und das Brot ja zusammenmanschen. Viele werden es getan
haben, gleichzeitig, an verschiedenen Orten, und die unterschiedlichen Namen
bezeugen es ja auch: Fleischbengelchen, Boulette, Fleischpflanzerl; Hasenohr,
Fleischplätzchen.
Moi qui ne suis
qu'un brin d'hysope dans la main
Du Seigneur tout-puissant qui m'octroya la grâce,
Je puis, si mon dessein est pur devant Sa face,
Purifier autrui passant sur mon chemin.
Je puis, si ma prière est de celles qu'allège
L'Humilité du poids d'un désir languissant,
Comme un païen peut baptiser en cas pressant,
Laver mon prochain, le blanchir plus que la neige.
Prenez pitié de moi, Seigneur, suivant l'effet
Miséricordieux de Vos mansuétudes,
Veuillez bander mon coeur, coeur aux épreuves rudes,
Que le zèle pour Votre maison soulevait.
Faites-moi prospérer dans mes voeux charitables
Et pour cela, suivant le rite respecté,
Gloire à la Trinité durant l'éternité,
Gloire à Dieu dans les cieux les plus inabordables,
Gloire au Père, fauteur et gouverneur de tout,
Au Fils, créateur et sauveur, juge et partie,
Au Saint-Esprit, de Qui la lumière est sortie,
Par Quel ainsi qu'une eau lustrale mon sang bout,...
Moi qui ne suis qu'un brin d'hysope dans la main.
Marine
L'Océan sonore
Palpite sous l'oeil
De la lune en deuil
Et palpite encore,
Tandis qu'un éclair
Brutal et sinistre
Fend le ciel de bistre
D'un long zigzag clair,
Et que chaque lame,
En bonds convulsifs,
Le long des récifs
Va, vient, luit et clame,
Et qu'au firmament,
Où l'ouragan erre,
Rugit le tonnerre
Formidablement
Mon rêve
familier
Je fais souvent ce
rêve étrange et pénétrant
D'une femme inconnue, et que j'aime, et qui m'aime
Et qui n'est, chaque fois, ni tout à fait la même
Ni tout à fait une autre, et m'aime et me comprend.
Car elle me comprend, et mon coeur, transparent
Pour elle seule, hélas ! cesse d'être un problème
Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême,
Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.
Est-elle brune, blonde ou rousse ? - Je l'ignore.
Son nom ? Je me souviens qu'il est doux et sonore
Comme ceux des aimés que la Vie exila.
Son regard est pareil au regard des statues,
Et, pour sa voix, lointaine, et calme, et grave, elle a
L'inflexion des voix chères qui se sont tues.
In the elephant's
five-pound brain
Sun and moon are the pieces in a delightfully complex ballgame
That have to do with him...never does he doubt
The sky has opened and rain and thunder descend
For his special ministration. He dreams of mastodons
And mammoths and still his pride beats
Like the heart of the world, he knows he could reach
To the end of space if he stood still and imagined the effort.
In the elephant's five-pound brain
Poems are composed as a silent substitute for laughter,
His thoughts while resting in the shade
Are long and solemn as novels and he knows his companions
By names differing for each quality of morning.
Noon and evening are ruminated on and each overlaid
With the taste of night. He loves his horny perambulating hide
As other tribes love their houses, and remembers
He's left flakes of skin and his smell
As a sign and permanent stamp on wherever he has been.
In the elephant's five-pound brain
The entire Oxford dictionary'ld be too small
To contain all the concepts which after all are too weighty
Each individually ever to be mentioned;
Thus of course the beast has no language
Only an eternal pondering hesitation.
While women had
come to Porterhouse their numbers were negligible. And since the Senior Tutor
was in charge of admissions as well as the Boat Club, those women who were
admitted had certain characteristics that distinguished them from the girls in
other colleges. Even the Chaplain, always a broad-minded man, had complained.
I know the world
is a very different place these days and I try to keep up with the times, he
had said over the kidney ragout at dinner one night, but I draw the line at
young men wearing lipstick in public places. There is some man on my staircase
who is distinctly odd. I found a tube of lipstick in the lavatory this morning
and whatever aftershave lotion he uses is most disturbing.
I dont suppose
there is any point in explaining, said the Praelector, keeping his voice down.
The Chaplain was deaf, but it was as well to take precautions.
Definitely not,
said the Dean. if he ever found out their real sex, Heaven alone knows what he
might get up to.
I suppose we must
be grateful hes not interested in boys. A lot of the dons in other colleges
are, Im told.
Its amazing he
can get up to anything at all at his age, said the Senior Tutor a trifle
mournfully. Still, it was obviously a great mistake to put any women on his staircase.
They looked accusingly at the Bursar who was in charge of room allocations.
Wieder erhältst du
nur Papier, geschwärzt mit Zeichen. Ichstelle mir vor, ja, ich kann sehen, wie du deine Mütze aufziehst und in
Berlin oder irgendwo für den Welt friedenüber die Straße spazierst. Kein gutes Wetter. Viel Trotz inden Mienen. Den Körper zu Taten bewegen,
massenhaftwerden, Ketten aus Kerzen
schmieden ... Und ich? Hocke hier an dieser wintergrauen Atlantikküste und
schreibeZettel voll.
Du hast Recht: Ich
war nie die nützliche Kraft wie Hans,der die Fahne trug und dem die Arme nicht müde wurden. Ich baue keine
neue Welt. Nur Sätze. Meine buchstäblichen Mitteilungen weckten in dir immer
den Verdacht, ich könnte mich hinter den Texten verbergen. Ich habe mich daran
gewöhnt, dass du Wörter und Leben trennst, das Satzgefüge als verwinkeltes
Gebäude ansiehst,
in dem ich aus
einem Zimmer ins nächste flüchten und zuletzt durch Tapetentüren, wie du meine
Vorliebe für den Konjunktiv nennst, entschwinden könnte. Wie einig du dir mit
Hans warst, als er sagte, Romane seien «die Nahrung des Zweifels!» Sein
herablassender Ton dabei. Dein zufriedenes Lächeln.
Tatsächlich werde
ich in meinen Satzbauten immer ganz sichtbar sein. Bleibe du beim Verändern der
Lage. Lass mich versuchen, in meinen inneren Bildern eine ungewisse Ordnung
aufzuspüren. Eine vergangene, die vielleicht eine künftige werden könnte.
Wegweisung. Dies mit aller Vorsicht gesagt.
bensch hat einen brief erhalten
ofen droht schon zu erkalten
da beim auseinanderfalten
spürt bensch ihn auf warm umschalten
bereits der erste · sanfte · satz
beschirmt den leser (wie ein · schatz?)
bewegt trotz tagelanger hatz
nimmt bensch nunmehr (fast friedlich) platz
um die wörter still zu lesen
ungesäumt tritt liebewesen
hintern hocker ihn zu schützen
rücken nacken kopf zu stützen
heilsam hilfreich hier zu nützen
tat mensch je so rasch genesen?
Theo Breuer
(Zülpich, 30 maart 1956)
Het Weiertor in
Zülpich
De Franse
schrijver Jean Giono werd geboren op 30 maart 1895
Manosque in het Département Alpes-de-Haute-Provence. Zie ook alle tags voor Jean Giono op
dit blog.
Uit: Les Âmes fortes
C'est tellement
réussi que Châtillon n'en dort pas. Elle crie suffisamment pour que le
lendemain la commère puisse se donner les gants d'avoir eu peur. Premiers
bénéfices : on envoie à la cabane à lapins plus de bouillons de poule qu'il
n'en faudrait pour noyer Firmin. Lui il tient son rôle en première : effacé
mais présent; contrit et résolu. Si on lui dit : « Heureusement du mariage
hier soir » il soupire et lève les yeux au ciel. S'il ne joint pas les
mains... peut-être même que devant certains il les joint. Mais tout ça c'est
brimborions et bagatelles. Maintenant qu'on a les outils il faut se mettre au
boulot. Ne nous endormons pas sur le rôti. Une accouchée n'est jamais rouge.
« Va remercier ces dames. » Celle-là y va. Elle a son petit visage
tiré et tout pâle, et ses grands yeux. - Tu te souviens de tes grands
yeux, Thérèse ? - Elle a ses grands yeux qui lui mangent le visage.
Elle se tient cependant droite et solide. Firmin connaît le prix de ce qu'ici
(et partout) les bourgeois appellent la bonne
volonté. Il faut qu'on dise : « Vous avez vu comme elle était
pâle, la pauvre, comme elle a de la
bonne volonté ! » Pour les gens comme Firmin et comme Thérèse, la bonne volonté est la clé qui ouvre
les portes. Ce qu'il faut surtout éviter, c'est de paraître au dernier degré de la misère. Les
bourgeois ne supportent pas le dernier
degré. Etre au dernier degré,
ou simplement le paraître, et toutes les portes se ferment. Les gens sont
sensibles. Il y a des choses qu'ils ne peuvent pas voir.
«Fahr, kurier dich
und paß auf dich auf!» sagte er zu ihr, die sich aus dem Abteilfenster lehnte.
Seine Stimme war matt und belegt. Er schaute sie mit seinen blassen Augen an,
die von einem Netz kleiner Falten umgeben waren, aber er schien sie nicht zu
sehen. «Und schreib!»
Auch sie wollte etwas sagen, irgend etwas Herzliches, doch fiel ihr auf die
schnelle nichts Passendes ein. «Falls dir das Essen im Restaurant nicht
zuträglich ist...», begann sie.
Er lächelte nur flüchtig. «Ach, nein.», warf er lässig ein. «Bevor die Jungen
nicht in Kalinöwka sind, lasse ich die Köchin nicht gehen. Sie werden daheim
essen. Im übrigen dauert das kaum noch eine Woche.»
«Ich rede auch nicht von den Jungen, mir geht es um dich .»
Ein wenig verblüfft schaute er sie an und lächelte sogleich verbindlich, wenn
auch etwas gezwungen. Er senkte den Kopf. «Ich danke dir, mach dir keine Sorgen
um mich. Ich habe einen robusten Magen...»
Ein Junge mit illustrierten Zeitschriften kam vorbei.
«Soll ich dir irgend etwas kaufen?» fragte Zebrowski.
Genau in diesem Moment schaute Pita aus dem Abteil. Ihr zerstreuter Blick
wanderte über den Perron, über den abgetragenen Mantel ihres Vaters, sein
flüchtiges Lächeln.
Gabriela
Zapolska (30 maart 1857 17 december 1921)
"Oh! I don't
know what hare; likely enough it may be one of our own hares out of the woods;
any hare they can find will do for the dogs and men to run after;" and
before long the dogs began their "yo! yo, o, o!" again, and back they
came altogether at full speed, making straight for our meadow at the part where
the high bank and hedge overhang the brook.
"Now we shall
see the hare," said my mother; and just then a hare wild with fright
rushed by and made for the woods. On came the dogs; they burst over the bank,
leaped the stream, and came dashing across the field followed by the huntsmen.
Six or eight men leaped their horses clean over, close upon the dogs. The hare
tried to get through the fence; it was too thick, and she turned sharp round to
make for the road, but it was too late; the dogs were upon her with their wild
cries; we heard one shriek, and that was the end of her. One of the huntsmen
rode up and whipped off the dogs, who would soon have torn her to pieces. He
held her up by the leg torn and bleeding, and all the gentlemen seemed well
pleased.
As for me, I was so
astonished that I did not at first see what was going on by the brook; but when
I did look there was a sad sight; two fine horses were down, one was struggling
in the stream, and the other was groaning on the grass. One of the riders was
getting out of the water covered with mud, the other lay quite still.
"His neck is
broke," said my mother.
"And serve him
right, too," said one of the colts.
I thought the same,
but my mother did not join with us.
Anna Sewell (30 maart 1820 25 april 1878)
Scene uit de film Black Beauty uit 1994, met Andrew Knott
Warum in die Ferne schweifen?
Abenteuer, Strapazen, Nervenkitzel
Und die Trophäen der Mannesbewährung?
Wieso zu den Kopfjägern?
Ferien auf den Stromschnellen
Des Colorado River?
Klettern im Himalaja?
Krokodile reiten auf Palau
Und Fallschirmspringen in Ashford?
Oder garantierte Einsamkeit
In den Mc-Kenzie-Bergen?
Wozu der Aufwand?
Bleiben Sie zuhause
Und schwimmen Sie gegen den Strom.
Sie werden staunen.
Der Dschungel beginnt doch vor der Haustür.
Was sind die Papuas
Gegen den Exotismus Ihrer Nachbarn.
In Nepal können Sie nicht tiefer stürzen,
Am Pol nicht ärger frieren,
In der Sahara nicht verlassener sein
Als dort, wo Sie wohnen.
Unter Ihren Landsleuten
Erleben Sie das blaue Wunder
Am Kaffeetisch.
Warum in die Ferne schweifen?
Ruhm ist in der kleinsten Hütte.
Dem Mutigsten winkt
Ein Gelber Stern.
Johnny: Is mother back from the doctor yet, with Mary?
Mrs Boyle enters; it is apparent from the serious look on her face that
something has happened. She takes off her hat and coat without a word and puts
them by. She then sits down near the fire, and there is a few moments pause.
Boyle: Well, what did the doctor say about Mary?
Mrs Boyle: (in an earnest manner and with suppressed agitation)
Sit down here Jack,
Ive something to say to you .. . about Mary.
Boyle:(awed by her manner) About ... Mary?
Mrs Boyle: Close that door there and sit down here.
Boyle:(closing the door) More trouble in our native land is it?
(He sits down.) Well,
what is it?
Mrs Boyle: Its about Mary.
Boyle:Well, what about Mary theres
nothing wrong with her, is there?
Mrs Boyle:Im sorry to say theres a
gradle wrong with her.
Boyle:A gradle wrong with her!
(Peevishly) First Johnny an now Mary; is the whole house goin to become a
hospital! Its not consumption, is it?
Mrs Boyle:No.... its not consumption
... its worse.
Johnny:Worse! Well, well have to get
her into some place ower this, theres no one to mind her here.
Mrs Boyle:Well all have to mind her now.
You might as well know now, Johnny, as another time.
Uit: The Rooms Of
Memory (Vertaald door Isabel Cole)
I saw this only
once, one single time that rain-heavy summer I spent in the Berlin apartment,
and though it was nothing out of the ordinary, and surely nothing supernatural,
it seized me like an apparition. In the paling evening sky over the trees of
the park, in the gray pink broken only by a withered acacias rearing crown,
birds wheeled. It was not a flock gathering for the autumn migration; the birds
darted in all directions across the piece of sky, myriad solitary dark arcs.
Are those swallows? I wondered, leaning my forehead against the pane, but even
in the rose-gold glow it was too dark to make out the birds. Only their high
wheeling flight was still visible and perhaps because of the appalling
silence all around palpable.
It was a restless
rising and sinking, black on vanishing bright, soundless. I watched it, I
followed the teeming random motion, it drew me, I circled with it, leaning my
face againstthe pane. That is me. I thought and did not think it; I
thought next to nothing, only rose and fell, wheeling, mute, with a glassy
sense of absence.
The last time:
I did not really think this either, I saw it in the sky. I used to think it
sometimes, at partings, on trips; it had been a dramatic, even melodramatic
thought. Now everything was simply as it was.
Land van kroket en kaas
van bistroos, boerenkool
en sjuu met ossenhaas,
waar muren eten geven,
waar pils zo flets en klein is,
waar gastronomen sneven,
en Trijntje aan de wijn is.
O Vaderland!
O Nederland!
O nee, nee, nee, nee,
Nederland!
Nee.
Land waar het hele volk
de taal van Sjeekspier blaat,
thuis, in de trem, op straat:
Guts, man, with what for idea
come you now up the proppy,
We are so by the tide, niet,
kwestie van coppy coppy.
Refrein
Land van de massamens
die elke zomer vlucht
in blanke kèrrevèns
naar Franse autowegen,
de polder ver ontstegen.
Wie weet wat hem benarde?
Is Holland niet te harden?
Refrein
Auw land van klaain en chrauwt,
fan leife en fan dauwd,
fan sjpetter en fan sjtauwt.
Land waar een vis een fisj isj
(dus min of meer een fiets is)
Wat hep hun te furtelle?
Ik sjech: maaint joer auwn bisnisj.
Refrein
Land dat geen Alpen heeft
maar zuilen meer dan Rome,
niets kan je overkomen.
Jij land van zwarte kousen
en zestien miljoen pausen,
o welvaartsstaat van koeien
van dijken en van doeieie.
O Vaderland!
O Nederland!
O nee, nee, nee, nee,
Nederland!
Tja.
»Es ist auch schon siebenundsechzig
Jahre her«, erklärte Suidger. »Weder Ihr, Exzellenz, noch ich waren damals
schon geboren. Sie aber war zarte sechs Jahre alt und «
Liudprand wandte sich um. »Das genügt«, rief er. »Der Vorfall ist von keinerlei
Bedeutung für meine Untersuchung. Sie wird morgen vor Gericht gestellt, und
dabei bleibt es.«
»Aber Exzellenz«, empörte Suidger sich. »Der Vorfall erklärt anschaulich, dass
Marocia entgegen Eurer Annahme bereits von frühester Kindheit an auf unserer
Seite «
Das Stampfen von Liudprands Stock hallte von den Wänden wider. »Genug, habe ich
gesagt. Ich will nichts mehr davon hören.« Liudprand wandte sich wieder dem
Feuer zu, doch als er ihm seine Hände entgegenstreckte, zitterten sie. Wie zum
Schutz umfassten seine Finger erneut den Stock. »Die Kindheit dieser Person
mag Euch einen Bericht wert sein, denn Ihr seid ihr Verteidiger «
»Verhandlungsführer«, berichtigte Suidger.
Liudprand murrte in sich hinein. »Meine Untersuchung jedoch befasst sich nicht
mit Dingen, die vor fast zwei Menschenaltern vorgefallen sind, sondern« er
fuchtelte mit dem Stock in Richtung des geschlossenen Fensters »mit dem, was
da draußen geschehen ist mit Verrat.«
»Damit hat sie nichts zu tun. Sie hat lediglich versucht «
»Schweigt«, befahl Liudprand mit einer Kraft, die man seiner dürren Kehle kaum
zugetraut hätte.
Suidger war zu klug, um sich mit dem Gesandten jetzt ein Wortgefecht zu
liefern. Er rieb sich seinen vollen braunen Bart, der sein halbes Gesicht
bedeckte, und ging stumm zu einem der Fenster. Ein knapper Stoß seiner
kräftigen Rechten genügte, um den Laden aufzuklappen. Sofort wehte Suidgers
Ordensgewand im eisigen Abendwind und schmiegte sich eng um seinen rundlichen
Bauch.
Dazu kommt noch
der eine superschwere schwarze Gummiball. Er ist schon alt und weit gereist.
Frau Böhm, die Mutter der Schicken Sybille, vermochte ihn als halbwüchsiges
Mädchen in ihrer durch den Krieg unendlich fern gerückten Heimat bei einer
besonderen Tanzgymnastik senkrecht so himmelhoch zu werfen, dass sie unter dem
Steigen, Im-Totpunkt- Stehen und Stürzen drei Pirouetten drehen konnte, bevor
er mit einem gehorsam, aber zugleich missgünstig dumpfen Schmatzen wieder in
ihre Ellenbogenbeugen plumpste. Bis heute und auch in Zukunft ist die schwarze
Kugel mit Vorsicht zu genießen. Beim Abwerfball schießen nicht nur den Mädchen
die Tränen in die Augen, wenn sie den Böhm?schen Gummiball an den Kopf bekommen
haben. Einem der Zwillinge wurde nach einem Wurf von Wolfskopf einmal derart
gründlich finster vor Augen, dass seiner Erinnerung bereits das Niedersinken
auf den Rasen fehlt. Deshalb lässt er sich ab und zu, am liebsten vom Älteren
Bruder, schildern, wie es für die anderen aussieht, wenn man wie umgekegelt daliegt,
mit zitternden Lidern, mit hellem Blut in einem Nasenloch und schaumiger Spucke
auf den schlaffen Lippen.
Am Morgen holte ich
Kaffee von der Feldküche, die an die Fasa-nerie gefahren war. Dann schliefen
wir in der Hauptstellung, ei-nem Schützengraben, der hinter der Linie liegt.
Der Graben, der vor uns lag wurde stark beschossen, die Granaten platzten 50
-100 mvor unsrer Stellung, ich ließ mich im Schlafe nicht stören. Am Abend
bezogen wir wieder unsre Feuerstellung. Das Granaten-hölzchen hinter uns
erhielt einige Treff er der Fortgeschütze, wir sahen die Funken aus dem Zünder
sprühen. Ein Offizierstellvertreter, ein Unteroffizier und ein Gefreiter gingen
mit Gewehrgranaten vor, als sie die erste abschossen, explodierte sie vor der
Mündung und verwundete alle 3, den Unteroffizier sehr schwer.
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998)
In 1916
De
Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in
Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Mond
III
Wie sollten wir
dich anders denn verstehn,
o roter Mund, der sündig sich verzerrte;
wir Schmachtenden, auf stummer Erde hockend!
Kalt in Mansarden
warfst du dein Gemecker,
und über die verstummten Krankensäle
ließest du goldne Lerchen zwitschern.
Wir alle standen an
die Welt gekreuzigt
und mußten dich mit unsern Augen schaun,
und mußten an den Schmerz und an das Sterben glauben
und mußten doch noch immer weiter hoffen!
IV
Und eines Nachts
troff Blut auf unser Antlitz:
Dein Blut, zu unsres Krieges Blut gemischt,
rann um die Erde wie ein runder Ring.
Verwundete,
tiefkniend bei Kartätschen,
aufschäumten ihre Lippen von dem Roten,
und Sterbende ersoffen an dem Trank.
Es war kein Heil im
Himmel noch auf Erden:
Wir mußten unsre Häupter tief vergraben,
wir mußten unsre Lieben tief verschütten,
und klagten, daß wir eher nicht gestorben.
O Wundernacht, ich
grüße!
Herr Jesus wäscht die Füße.
Die Luft ganz stille stand;
Man hört den Atem hallen
Und wie die Tropfen fallen
Von seiner heil'gen Hand.
Da Jesus sich tut beugen,
Ins tiefe Meer sich neigen
Wohl Inseln diesem Gruß.
Ist er so tief gestiegen,
So muß ich ewig liegen
Vor meines Nächsten Fuß.
Herr, ob sich gleich betöret
Die Seele mein empöret
Vor aller Niedrigkeit,
Daß ich vielmehr mein Leben
In Qualen aufzugeben
Für deinen Ruhm bereit:
So gib, daß ich nicht klage,
Wenn du in meine Tage
Hast alle Schmach gebannt;
Laß brennen meine Wunden,
So du mich stark befunden
Zu solchem harten Stand!
O Gott, ich kann nicht bergen,
Wie angst mir von den Schergen,
Die du vielleicht gesandt
In Krankheit oder Grämen
Die Sinne mir zu nehmen,
Zu töten den Verstand!
Es ist mir oft zu Sinnen,
Als wolle schon beginnen
Dein schweres Strafgericht;
Als dämmre eine Wolke,
Doch unbewußt dem Volke,
Um meines Geistes Licht.
Doch wie die Schmerzen schwinden,
Die mein Gehirn entzünden,
So flieht der Nebelduft,
Und mit geheimem Glühen
Fühl' ich mich neu umziehen
Die frische starke Luft.
Mein Jesu, darf ich wählen,
Ich will mich lieber quälen
In aller Schmach und Leid,
Als daß mir so benommen,
Ob auch zu meinem Frommen,
Die Menschenherrlichkeit.
Doch ist er so vergiftet,
Daß es Vernichtung stiftet,
Wenn er mein Herz umfleußt:
So laß mich ihn verlieren,
Die Seele heimzuführen,
Den reichbegabten Geist.
Hast du es denn beschlossen,
Daß ich soll ausgegossen
Ein tot Gewässer stehn
Für dieses ganze Leben:
So will ich denn mit Beben
An deine Prüfung gehn.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
Keuken in het
Rüschhaus nabij Drostes geboortehuis Burg Hülshoff
That evening I
read the fewer than 120 pages at a single sitting. Mr Brissot wrote clearly and
amiably about why he found the work of Ferdynand LeFebvre so interesting and
why he thought there was more political reality behind the mans fanciful
narratives than the literary world assumed. In the next hundred pages he
deciphered countless parables and intertextualities hidden in the work and
analysed a wide range of symbols and metaphors. All meticulously annotated.
In the online
catalogue of the consortium of Dutch university libraries I could find neither
the title nor the author. I had to create an account before I could search the
French national library, but there too I
failed to unearth
any Monsieur Brissot. Google Scholar produced zero results. The book had no
ISBN. It was as if I was holding something that didnt exist.
In the week before
leaving for France Id walked along a corridor of the university library that I
hadnt seen before and happened upon the booklined wall where all the
dissertations were kept. Thousands of surnames on thousands of immaculate,
untouched white covers, an unread monument, with the names of doctoral
researchers engraved on it like fallen soldiers.
Uit:Die Welt des Juan Carlos Onetti (Vertaald door Angelica Ammar)
Nackt oder,wenn die Unbilden des Klimas es erfordern, in Pelze gehüllt, befinden sich diese Rudel von Protomenschen in ständiger Bewegung, ziehen zum Jagen und Sammeln unablässig umher auf der Suche nach unberührten Landstrichen, um Nahrung zu finden, die sie der Natur entnehmen, ohne sie zu ersetzen, wie es die Tiere tun, diese große Gemeinschaft, der sie immer noch angehören, von der sie sich erst langsam abzulösen beginnen. Nebeneinander zu leben heißt noch nicht, zusammenzuleben. Letzteres setzt ein ausgefeiltes Kommunikationssystem voraus, ein kollektives, geteiltes Schicksal, das auf gemeinsamen Nennern wie Sprache, Glauben, Riten, Körperverzierungen und Bräuchen basiert. Nichts von all dem existiert bislang noch haben wir es mit dem nackten Überleben zu tun, mit Impulsen und Affekten, die der Logik vorangehen und diese halben Tiere dazu gebracht haben, anstatt ihrer fehlenden Krallen, Reißzähne, Hörner oder Giftdrüsen und anderen Verteidigungsmechanismen, über die die übrigen Lebewesen verfügen, nach Schiefern oder Kieseln zu greifen, in der Gruppe zu jagen, zu schlafen und den Ort zu wechseln, um sich gegenseitig zu beschützen und die Angst zu nehmen. Denn zweifellos hat die tägliche Erfahrung bewirkt, daß sich in diesem ersten Menschen von allen noch schlummernden Emotionen, Begierden, Instinkten und Leidenschaften beim Erwachen ins Dasein als erstes die Angst entwickelte.
Zo denkt u natuurlijk dat wij in heel nette steden en gemeenten wonen, die worden bestuurd door oppassende burgemeesters. Maar indien u uw chauffeur zou opdragen heel even van de uitgestippelde route af te wijken, dan zou u wel eens in straten terecht kunnen komen waarvan de moegetergde bewoners zich ten lange leste hebben verenigd in een aktiekomitee om met nauwlijks nog legale middelen een verbetering van het bultige en met lawaaideksels bezaaide wegdek af te dwingen. Ik zeg maar wat.
In elk gebouw dat u bezoekt, wordt inderhaast een gloednieuw WC geïnstalleerd, zodat u, wanneer u aan een natuurlijke behoefte moet voldoen, de indruk krijgt dat op het hygiënische vlak niets aan te merken valt in uw land.
Bovendien worden daardoor allerhande grafische uitingen van ongenoegen, die uw volk in de intimiteit van dat soort kamertjes aan de wanden pleegt toe te vertrouwen, geheel onthouden, en moet u wel denken dat wij in het geheel gespeend zijn van frustraties en klachten, en met de gang van zaken volkomen tevreden zijn. Veelvuldige protesten die u vanuit diverse bevolkingslagen via de pers worden toegezonden, moeten u dan wel voorkomen als drijverijen van labiele enkelingen, die zich achter verenigingen en partijen verschuilen om hun hoogstpersoonlijke frustraties te ventileren. Sommigen beweren zelfs dat het altijd dezelfde closetpot is, en sterker nog: dat daags voor uw reis een hele karavaan kamoeflagespecialisten vanuit Brussel vertrekt.
Ik kocht een kilo erwten op de markt. Daarna een kilo kalfsvlees bij de Algerijn met zweren en een hoofd van leer. Het was pas twee uur in de middag en ik had een zee van tijd.
Ik dacht: het vlees moet stoven en de erwten zal ik uit hun huls bevrijden. Maar bij een toonbank stond een kennis die net witte wijn, pernod of bier uit koude flesjes had besteld. Ik nam een bocht in de geschiedenis die uren duurde.
Terug naar huis. De wrakke twintig meter met het bed waarin het huismijtleger heer en meester was. Ik zag dat je in slaap gevallen was. Een zomer uit een film die net geen Gouden Palm gewonnen heeft. Je droeg een groene jurk. Kalfsvidé met erwten en dragon.
Tongebreek
Wij konden ons verstaan. Wij stemden met ons in. Toen brak van één de tong. Hem sloeg de taal uiteen.
Het was een stille dag. Wij wisten het nog niet. Wij zouden snel verspreid. Wij zouden ruw verstrooid.
Wij zouden weg van huis en haard. Onze vaders achterlatend naar een verre streek. Zonder naam
en met een dikke strot. Mompel klonk voortdurend om ons heen. Gelach. Geklaag. Gebed. Geteem.
De wereld was zo groot. Wij werden her en der gemoord. Geduld. Gehoord. Zij konden ons verstaan
en deden dat met harde hand. Of zacht. Of niet. Wij bouwden ons een huis. Maar wat geen spraak beschrijft
hangt als de - hangt voornaam - hangt - hangt nog als een nevel - steekt als een angel in de keel.
Two hungry bums in Texas, mopin' down the S.P. ties. On either side of the tracks stretched the Texas prairie, half unseen now under a fog. Within the fog a cowbell tinkled, near at hand and coming nearer. The black 'bo drew a battered pack of cigarettes out of his hip pocket.
"Say," he asked his white companion, "you know why they made Ol' Gol's in the first place?"
The white didn't know.
"To keep niggers an' Jews from smokin' Camels is why."
They both laughed, without strength, and moped on.
The Negro paused, stood on one leg like a heron, and slipped off his right shoe. His toes were encrusted with a fishlike scale; he rubbed them with gaunt knuckles until brownish chips brittled off onto the ties.
"It itches," he complained. "It itches like the crabs."
The white offered advice: "Y'all ought to wear a white sock on that. On anythin' like that."
When they reached El Paso the streets were deserted; but morning was breaking over Juarez, and an empty C.C.C. truck rolled past as though to herald an empty dawn.
Neither boy knew where this city's breadline, if any, was to be found; so they walked on aimlessly. Once they paused in a doorway while the Negro removed his shoe once more, and again scraped his knuckles against his toes. Overhead an unshaded night bulb still burned feebly, casting a sickly greenish glow across a staircase leading up to nowhere. A woman passed the doorway, head down and hurrying through the rain along the unlovely southern street.
"I'm tired as a old hound, ain't you?" the Negro asked as he scraped.
"Yeah," the other answered. "Bummin' takes all the tallow out o' mah pole. Ah ain't been eatin' so reg'lar o' late, neither. What's yore name, nigger?"
«Fein!» rief Henri. «Ich habe eine Frau, wie
heißt sie?»
«Margot. Sie ist ein Kind wie du, sie konnte die Religion noch nicht hassen und
verfolgen. Dennoch glaube ich nicht, daß du Marguerite von Valois heiraten
wirst. Ihre Mutter, die Königin, ist eine zu böse Frau.»
Henri sah das Gesicht Jeannes sich verändern bei der Erwähnung der Königin von
Frankreich. Er erschrak, und seine Phantasie erhielt einen jähen Anstoß. Im
Geist erblickte er eine furchtbar unmenschliche Fratze, eine Klaue, einen
dicken Stock, und er fragte: «Ist sie eine Hexe? Kann sie zaubern?»
«Am liebsten möchte sie es», bestätigte Jeanne. «Aber das ist noch nicht das
Schlimmste.»
«Speit sie Feuer? Frißt sie Kinder?»
«Beides; aber es gelingt ihr nicht immer. Denn die Bosheit hat Gott zu unserem
Glück mit der Dummheit bestraft. Mein Sohn, von diesem allem darfst du keinem
Menschen auch nur ein Wort verraten. »
«Ich werde alles für mich behalten, meine liebe Mama, und ich werde mich hüten,
damit ich nicht gefressen werde.» Er war im Augenblick ganz erfüllt von seinen
Vorstellungen und glaubte daher nicht, daß er sie und die Worte seiner Mutter
je werde verlieren können.
«Halte vor allem fest an dem wahren Glauben, den ich dich gelehrt habe!» sagte
Jeanne innig und auch drohend; er erschrak wieder und diesmal tiefer.
Dies war das erste, was Henri von seiner Mutter Jeanne d'Albret hörte über
Katharina von Medici; und dann wurde wirklich gereist.
Voran fuhr ein großer alter Wagen aus Leder, er trug den Erzieher des Prinzen,
mit Namen La Gaucherie, er trug zwei Pastoren und mehrere Lakaien. Dann folgten
sechs bewaffnete Reiter, lauter protestantische Edelleute, dann der mit rotem
Samt ausgeschlagene Wagen der Königin, darin saß Jeanne mit ihren beiden
Kindern und drei Damen. Den Beschluß des Zuges machten wieder die berittenen
Herren «von der Religion».
Auch diese Beschreibung könnte mit den
Worten «München leuchtete« beginnen. Wie anders, wenn der Grüne Heinrich
anstatt im Mai 1840, sagen wir im Mai 1810 in die Stadt gekommen wäre.
Natürlich weiß er, daß nahezu all das glänzende Neue, im Gegensatz zu den
dunkeln Bürgerhäusern, das Werk des regierenden Königs ist; mit dem er dann
auch bald persönliche Bekanntschaft macht: »Denn vor kurzer Zeit, da ich. . in
der Abenddämmerung durch eine stille Straße ging, um den bescheidenen Abendtrunk
aufzusuchen, begegnete ich dem mir unbekannten, schlank hageren Manne, der
plötzlich seinen raschen Schritt anhielt und mich achtlos Vorübergehenden
fragte, warum ich ihm nicht die gebührende Ehre erwiese? Erstaunt sah ich ihn
an; aber schon hatte er mir den Hut vom Kopfe genommen, mir die Hand gegeben
und sagte: Kennen Sie mich nicht? Ich bin der König! worauf er seinen Weg in
die Dämmerung hineinfortsetzte.« So etwas erfindet man nicht. Wir wissen ja,
daß Ludwig regelmäßig, meist ohne jede Begleitung, in seiner Hauptstadt
spazieren ging, von den Bürgern eine Ehrenbezeugung erwartete und
selbstverständlich erhielt, auch gern den einen und anderen in ein kurzes
Gespräch zog. Köstlich ist dann bei Keller auch die Beschreibung eines
Fasnachtzuges im folgenden Februar, den der Grüne Heinrich als angehender Maler
selber mitmachen darf, wie die Mitglieder aller Zünfte. Dabei dominieren die
Künstler und Handwerker, die im Dienste des Königs stehen. Es geht durch das
Zentrum der Stadt und hinein in die Residenz, vorbei am König und seiner
Familie: »Der zufrieden, ja vergnügt scheinende Monarch, welcher die rauschende
und farbenstrahlende Festfreude gewissermaßen als den Lohn seines eigenen
Verdienstes betrachten durfte, saß in der Mitte der Seinigen auf goldenem Sessel
und besah sich diese und jene Erscheinung des vorüberwallenden Zuges genau und
richtete an manchen einzelnen ein Scherzwort.«
Zolang ze met mij
was, dacht ik, al was het alleen om te praten, te lezen of te slapen, zou ze
niet met een ander gaan. Dat ze voor het eerst met een gozer zoende, een die
niet ik was, zag ik nog net aankomen. Dat verzachtte de klap. De gast waar ze
het voor het eerst echt mee deed, kwam als een verrassing. Ik was steeds de eerste
aan wie ze het vertelde.
Ik heb me goed gehouden. Beter dan ooit, maar die gozer is een van de weinige
mensen uit die tijd van wie ik de voor- en achternaam nog weet. Ik heb hem nog
jarenlang de meest beschimmelde wiet verkocht die ik in huis kon vinden. Met
hem was het anders, troostte Lupe me, maar dat had ik al begrepen.
Waar praten jullie over? vroeg ik. Zelden zon spijt gehad van een vraag.
We praten niet, zei ze. Ik liet me aan haar vriendinnen koppelen als een ezel
aan een kar: me verzettend, schoppend en zelfs slaag krijgend.
We called round to Philip and had a swopping
session.
We cleaned him out. I admit it. It was only a
laugh. We'd have given them back if he asked for them. All he had to say was:
Look chaps, I think I want my comics back and we'd have said: OK Phil.
But of course Nugent couldn't wait for that.
Anyway we left Philip with his pile of junk and off we went to the hide going
on about it all until the tears ran down our faces. Wait till you hear this one
Joe would say one flea says to the other what do you say will we walk or take a
dog. He was reading out all these jokes I couldn't stop the laughing, I was
choking. We got so bad I was hitting the grass with my fists crying stop Joe
stop. But we weren't laughing the next day when Nugent got on the job.
I met Joe coming across the Diamond and he
says to me watch out Francie we're in the wars with Nugent. She called at our
house and she'll be round to you. Sure enough I was lying on the bed upstairs
and the knock comes to the front door. I could hear ma humming and the shuffle
of her slippers on the lino. Ah hello Mrs Nugent come in but Nugent was in no
humour for ah hello come in or any of that. She lay into ma about the comics
and the whole lot and I could hear ma saying yes yes I know I will of course! and I was waiting for her to
come flying up the stairs, get me by the ear and throw me on the step in front
of Nugent and that's what she would have done if Nugent hadn't started on about
the pigs. She said she knew the kind of us long before she went to England and
she might have known not to let her son anywhere near the likes of me what else
would you expect from a house where the father's never in, lying about the pubs
from morning to night, he's no better than a pig.
Het omgaan met mensen gaat mij aardig af,
maar zodra ik iets van ze gedaan moet krijgen is het mis. Eindeloos was ik aan
het proberen om Szabul, de man voor me, voorzichtig uit te horen, en steeds zei
ik de domste dingen. Waarom bij voorbeeld zijn bestaan niet belachelijk gemaakt
door als een hond blaffend in zijn been te bijten, in cirkels om hem heen te
gaan draven om dan in straf tempo door te lopen en zakelijke blikken te werpen
op wat zich daartoe leent en dat is vrijwel alles. Waarom heeft een vadsig mens
als hij macht over mij, een macht die ik hem verdomme zelf opdring? Als hij na
een verwarde redevoering zijn relaas besluit met een zo is de mens kijkt hij
je gelukkig aan. Hij heeft de mens bepaald en daarmee zichzelf. Gefeliciteerd!
En ik maar slapjes lachen. Ik stond nu al een uur met hem te praten en wat wist
ik nog van dat fietswiel? Ik zette al mijn doorzichtige diplomatie op zij en
vroeg hem op de man af wat het allemaal betekende. Aan mijn gezicht moest hij
wel zien dat het me ernst werd, dat ik aan het eind van mijn krachten was.
- Kijk, zei hij, het is dus een as met een
middellijn van ongeveer drie centimeter, waaruit metalen spaken steken van
ongeveer dertig centimeter. Het geheel lijkt sterk op een fietswiel zonder
velg, maar is dat niet, omdat de speciale manier waarop fietsspaken worden
geplaatst hier niet is gevolgd. Om één van de spaken zit een voorwerp, van
synthetische stof; het is een vierkant met daarin weer een vierkant, aan het
eerste bevestigd met dunne, in de hoeken geplaatste verbindingen van dezelfde
stof. De beide vierkanten zijn op dezelfde hoogte schuin doorgesneden. Via deze
voor het oog nauwelijks zichtbare gleuven is het voorwerp, het geheel ter
grootte van vier vierkante centimeter, om een spaak gehangen. Het is een toevallig
lijkende constructie waarvan ik de uitvinder ben.
Uit: The Ministry of Pain (Vertaald door Michael Henry Heim)
Thats why I have the feeling Im learning
to speak from scratch here. And its not easy. Im constantly on the lookout
for breathing spaces to deal with the fact that I cant express what I have in
mind. And theres the larger question of whether a language that hasnt learned
to depict reality, complex as the inner experience of that reality may be, is
capable of doing anything at all telling stories, for instance.
And I was a literature teacher.
After going to Germany, Goran and I settled in Berlin. Germany had been Gorans
choice: Germany did not require visas. Wed saved up quite a bit, enough for a
year. I quickly found my feet: I landed a job as a nanny for an American
family. The Americans paid me more than a decent wage and proved to be decent
people. I also found a part-time job at the National Library, shelving books in
the Slavonic Division one day a week. Since I knew a thing or two about
libraries, spoke Russian in addition to our language and could make sense out
of the other Slavonic tongues, the work came easy to me. I lacked the proper
work permit, however, so they had to pay me under the counter. As for Goran,
whod taught mathematics at the University of Zagreb, he soon found employment
in a computer firm, but he resigned after a few months: a colleague of his had
been hired as a lecturer at a university in Tokyo and was trying to lure Goran
there, assuring him he would get a better job forthwith.!
Goran in turn tried to persuade me to leave, but I held out: I was a West
European, I said by way of self-justification, and I wanted to be close to my
mother and his parents. Which was true. But there was another truth.
At the outset, I must introduce two girls
who are characters in this novel. Their names are Mitsu and Kiku. They are
cousins only one year apart inage. They have no last names, having been born toward
the end of the Tokugawaperiod into farming families in the Magome District of
Urakami Village, whichborders Nagasaki. Consequently, the government offcials
in Nagasaki and the Buddhist prelates at Shōtokuji Temple recorded in their
registries: Mitsu, daughter of Mohei of Magome District, and Kiku, daughter of
Shinkichi from same district. Shōtokuji was the ancestral temple for this
region.
Were you to drive in Nagasaki toward the
epicenter where the A-bomb wasdropped, on the right side of the highway you
would see a temple with a signreading Shōtokuji Preschool. That area used to
be known as Magome District. These days there is nothing to see there but a
drab national highway with carsand trucks weaving in and out, but around the
time Mitsu and Kiku were born,this area was right next to the ocean.
The Shōtokuji was perched on a hill at
theedge of the water. Mountains pressed up against the shore, leaving little
land that could becultivated. So the farmers in Magome, just like the peasants
in the neigh-boring Satogō, Nakano, Motohara, and Ieno Districts, used the
slopes of the hills and made their living by planting rice crops in the valleys
between. The population of all
these villages combined could not have exceeded nine hundred households. Nothing remains of those days, with Magome now buried
under modernhousing developments. But each time I visit Nagasaki, I always
pause there andclose my eyes, imagining what it must have looked like when
Mitsu and Kikuwere still alive.
When I laid aside
the verses of Mimnermus,
I lived a life of canned heat and raw hands,
alone, not far from my body did I wander,
walked with a hope of a sudden dreamy forest of gold.
O rose, downfallen, bend your huge vegetic back;
eye down the imposter sun...in winter dream
sulk your rosefamed head into the bile of golden giant,
ah, rose, augment the rose further still!
whence upon that self-created dive in Eden
you blossomed where the Watchmaker of Nothingness
lulled,
your birth did cause bits of smashed night to pop,
causing my dreamy forest to unfold.
Yes, and the Watchmaker, his wheely-flesh
and jewelled-bones spoiled as he awoke,
and in the face of your Somethingness, he fled
waving oblivious monks in his unwinded hands.
The sun cannot see upheaved spatics, the tennis of Venus
and the court of Mars sing the big lie of the sun,
ah, faraway ball of fur, sponge up the elements;
make clear the trees and the mountains of the earth,
arise and turn away from the vast fixedness.
Rose! Rose! my tinhorneared rose!
Rose is my visionic eyehand of all Mysticdom
Rose is my wise chair of bombed houses
Rose is my patient electric eyes, eyes, eyes, eyes,
Rose is my festive jowl,
Dali Lama Grand Vicar Glorious Caesar rose!
When I hear the rose scream
I gather all the failure experiments of an anatomical empire
and, with some chemical dream, discover
the hateful law of the earth and sun, and the screaming
rose between.
BRICK [appearing]: No, I don't know what
they're up to.
[He stands there in the bathroom doorway
drying his hair with a towel and hanging onto the towel rack because one ankle
is broken, plastered and bound. He is still slim and firm as a boy. His liquor
hasn't started tearing him down outside. He has the additional charm of that
cool air of detachment that people have who have given up the struggle. But now
and then, when disturbed, something flashes behind it, like lightning in a fair
sky, which shows that at some deeper level he is far from peaceful. Perhaps in
a stronger light he would show some signs of deliquescence, but the fading,
still warm, light from the gallery treats him gently.]
Paul Newman en Elizabeth Taylor in Cat on a Hot Tin Roof (1958)
MARGARET: I'll tell
you what they're up to, boy of mine!-They're up to cutting you out of your
father's estate, and-
[She freezes momentarily before her next
remark. Her voice drops as if it were somehow a personally embarassing
admission.]
-Now we know that
Big Daddy's dyin' of-cancer....
[There are voices on the lawn below:
long-drawn calls across distance. Margaret raises her lovely bare arms and
powders her armpits with a light sigh.
[She adjusts the angle of a magnifying mirror
to straighten an eyelash, then rises fretfully saying:]
There's so much
light in the room it-
BRICK [softly but sharply]: Do we?
MARGARET: Do we
what?
BRICK: Know Big
Daddy's dyin' of cancer?
MARGARET: Got the
report today.
BRICK: Oh ...
MARGARET [letting down bamboo blinds which cast long,
gold-fretted shadows over the room]:
Yep, got th' report
just now ... it didn't surprise me, Baby....
Tennessee
Williams (26 maart 1911 25 februari 1983)
De
Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong,
Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit:A
Shower (Vertaald door broeder
Anthony van Taizé)
As soon as the boy saw the girl beside the
stream, he realized that she must be the great-granddaughter of MasterYun. She had her hands in the water
and was splashing it about. Probably she had never seen a stream like that in
Seoul.
She had been playing with the water in the same manner for several days now, on
the way home from school. Until the previous day she had played at the edge of
the stream, but today she is right in the middle of the stepping-stones.
The boy sat down on the bank. He decided to wait until she got out of the way.
As it happened, someone came along and she made way.
The next day, he arrived at the stream a little later. This time he found her
washing her face, sitting there in the middle of the stepping-stones. In
contrast to her pink jumper with its sleeves rolled up, the nape of her neck
was very white.
After washing her face for a while, she stares intently into the water. She
must be looking at her reflection. She makes a sudden grab at the water.
Perhaps some baby fish were swimming by.
There is no knowing if the girl is aware or not of the boy sitting on the bank
as she goes on making nimble grabs at the water. But each time to no effect.
She simply keeps grabbing at the water as if for the sheer fun of it. It looks
as though she will only get out of the way if theres someone crossing the
stream, as on the previous day.
Then she plucks something from the water. It was a white pebble. After that,
she stands up and goes skipping lightly across the stepping-stones.
Once across, she turns round : " Hey, you."
A cottage on Inishmore1 circa 1993. Front door in
centre of back wall, a window to its left and right. Exit stage left to a
bathroom, unseen, an open area forward right to signify another room. A clock
somewhere on back wall along with a framed piece of embroidery reading Home
Sweet Home. Cupboards left and right, a telephone on one of them. A couple of
armchairs near the back wall and a table centre, on which, as the play begins,
lies a dead black cat, its head half missing.Donny, the middle-aged
owner of the house, and Davey, a long-haired, slightly pudgy neighbour of
seventeen, stand staring quietly at this cat for a few moments.
Davey Do you think hes dead, Donny?
Pause.Donnypicks up the limp dead cat. Bits of its brain plop out. Donny looks across at Davey and puts the cat back down again.
Donny Aye.
Davey He might be in a coma. Would we
ring the vet?
Donny Its more than a vet this poor
feck needs.
Davey If he gave him an injection?
Donny (pause) Have this injection, you!
Donnysteps back and kicksDavey up the arse.
Davey(almost crying) What was that fer?!
Donny How many times have people told
you, hairing down that bastarding hill on that bastarding bicycle?
Davey I didnt touch the poor fella, I
swear it! In the road I saw him lying . . . !
All out of doors looked darkly in at him
Through the thin frost, almost in separate stars,
That gathers on the pane in empty rooms.
What kept his eyes from giving back the gaze
Was the lamp tilted near them in his hand.
What kept him from remembering what it was
That brought him to that creaking room was age.
He stood with barrels round him -- at a loss.
And having scared the cellar under him
In clomping there, he scared it once again
In clomping off; -- and scared the outer night,
Which has its sounds, familiar, like the roar
Of trees and crack of branches, common things,
But nothing so like beating on a box.
A light he was to no one but himself
Where now he sat, concerned with he knew what,
A quiet light, and then not even that.
He consigned to the moon, such as she was,
So late-arising, to the broken moon
As better than the sun in any case
For such a charge, his snow upon the roof,
His icicles along the wall to keep;
And slept. The log that shifted with a jolt
Once in the stove, disturbed him and he shifted,
And eased his heavy breathing, but still slept.
One aged man -- one man -- can't keep a house,
A farm, a countryside, or if he can,
It's thus he does it of a winter night.
I sleep with double
pillows since you're gone.
Is one of them for you-or is it you?
My bed is heaped with books of poetry.
I fall asleep on yellow legal pads.
Oh the orgies in stationery stores!
The love of printer's ink & think new pads!
A poet has to fall in love to write.
Her bed is heaped with papers, or with men.
I keep your pillow pressed down with my books.
They leave an indentation like your head.
If I can't have you here, I'll take cold type-
& words: the warmest things there are-
but you.
Mies Does Kees Lam Bok. Dat wel. Hok. Zo is het
nog rustig. Lam Bok Hok. Maar Teun Gijs Koerd Turk, dat is al moeilijker.
Wat ik wel gaarne lees, dat is zo het gesproken
Vlaams. Dat komt tegenwoordig weer wreed op in romans. En al. Zo in de
literatuur. En in het Parlement. Het zou spijtig zijn moest dat verdwijnen. De
mensen lezen al zo weinig. Zodus, ik laat u denken.
Monsieur, je vous prie de bien vouloir répondre à
notre question sur la disparition de la langue néerlandaise en Europe. Wenn Sie
darauf bestehen können Sie uns auch auf Deutsch über Ihre Meinung berichten.
Schreiben Sie bitte deutlich.
Toen ik een paar jaar geleden in Holland op reis
was sprak men er Engels. Ik kwam niet te weten of er Nederlands werd gesproken.
Yes, zei men. Everyone here speaks Dutch. Ik denk wel dat iedereen daar
Nederlands spreekt.
Maar werkvrouw, zegden ze, dat is toch
schoonmaakster. En een schoon bestaan, tikten ze onachtzaam de as van hun
sigaret, dat is toch de ruiten zemen. Ja, zei ik, en werkman of kraanman dat
is kraanbestuurder of kraanvogel of vogelbestuurder. Het bonte chauffeurtje.
Nee, het reglement, denk ik. Ik denk dat het
reglement zeker zou moeten bewaard blijven. Mies kan niet zonder Does. Aap niet
zonder Cent. Veronderstel, zei ik, dat morgen zou blijken dat alle
strafwetboeken verdwenen
zijn, dan konden we elkaar uitmoorden. (Het zou me wat moois worden in de
Balkan.)
Alsof, voegde ik
daaraan toe, lachend mijn kookwas sorterend, er geen wet meer zou bestaan
omdat er nergens nog een wettekst kan worden gevonden. Ik begin wat ouder te
worden en dus moreler. Dat is niet voorzien in de wet, zegden ze, dat de wet
er niet meer zou zijn.
In de taal ook
niet, dat de taal er niet meer zou zijn. Dat is niet voorzien. Intussen is de
gesproken of de geschreven taal met alfabetten en ideogrammen echt wel een
grap. Kees Lam Bok Hok. Om daar een woord of uitdrukking uit mee te nemen! Dan
is die schedelverzameling heel leerrijk. A-pen.
I think there is no suffering greater than
what is caused by the doubts of those who want to believe. I know what torment
this is, but I can only see it, in myself anyway, as the process by which faith
is deepened. A faith that just accepts is a child's faith and all right for
children, but eventually you have to grow religiously as every other way,
though some never do.
What people don't realize is how much religion costs. They think faith is a big
electric blanket, when of course it is the cross. It is much harder to believe
than not to believe. If you fell you can't believe, you must at least do this:
keep an open mind. Keep it open toward faith, keep wanting it, keep asking for
it, and leave the rest to God.
( )
The serious writer has always taken the flaw
in human nature for his starting point, usually the flaw in an otherwise
admirable character. Drama usually bases itself on the bedrock of original sin,
whether the writer thinks in theological terms or not. Then, too, any character
in a serious novel is supposed to carry a burden of meaning larger than
himself. The novelist doesn't write about people in a vacuum; he writes about
people in a world where something is obviously lacking, where there is the
general mystery of incompleteness and the particular tragedy of our own times
to be demonstrated, and the novelist tries to give you, within the form of the
book, the total experience of human nature at any time. For this reason, the
greatest dramas naturally involve the salvation or loss of the soul. Where
there is no belief in the soul, there is very little drama.
Flannery
O'Connor (25 maart 1925 3 augustus 1964)
So we heading down
the street and she's boring us silly about what things cost and what our
parents make and how much goes for rent and how money ain't divided up right in
this country. And then she gets to the part about we all poor and live in the
slums which I don't feature. And I'm ready to speak on that, but she steps out
in the street and hails two cabs just like that. Then she hustles half the crew
in with her and hands me a five-dollar bill and tells me to calculate 10
percent tip for the driver. And we're off. Me and Sugar and Junebug and Flyboy
hangin out the window and hollering to everybody, putting lipstick on each
other cause Flyboy a faggot anyway, and making farts with our sweaty armpits.
But I'm mostly trying to figure how to spend this money. But they are
fascinated with the meter ticking and Junebug starts laying bets as to how much
it'll read when Flyboy can't hold his breath no more. Then Sugar lays bets as
to how much it'll be when we get there. So I'm stuck. Don't nobody want to go
for my plan, which is to jump out at the next light and run off to the first
bar-b-que we can find. Then the driver tells us to get the hell out cause we
there already. And the meter reads eighty-five cents. And I'm stalling to
figure out the tip and Sugar say give him a dime. And I decide he don't need it
bad as I do, so later for him. But then he tries to take off with Junebug foot
still in the door so we talk about his mama something ferocious. Then we check
out that we on Fifth Avenue and everybody dressed up in stockings. One lady in
a fur coat, hot as it is. White folks crazy.
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 9 december
1995)
La charogne avancée
fait du nez au vautour,
Mais. repu, le croqmort tire de l'aile autour
Du désert fulminant de sel et d'ébonite.
Ainsi, de mes débris tu t'éloignes gaiement.
Mon coeur sera bientôt cette blanche ammonite,
Coquille de calcaire à l'indécis contour,
Ramassée, rejetée, retrouvée tour a tour
Par les doigts lumineux d'un grave Sélénite
One mes divers debris enrichiront gaiement.
Je n'ai pas très envie que mon enterrement
Prenne un air de folklore an musée des espaces.
J'aimerais mieux vivre et mourir petitement
Entre les bras menus de ton gouvernement,
Loin de la Croix du Sud, du sable et des rapaces.
Intocht van Jezus in Jeruzalem Mozaïek. Palermo,
Cappella Palatina, meester van de paleiskapel, rond 1150
Am Palmsonntage
Der Morgentau will
steigen;
Sind denn die Palmen grün?
Auf, laßt mit hellen Zweigen
Uns ihm entgegen ziehn!
Er will in unser Haus,
In unsre Kammern kommen;
Schon ziehen rings die Frommen
Mit Lobgesang heraus.
Ich kann nicht mit euch gehen,
Mir ist der Odem schwer;
Die Kreuzesfahnen wehen,
Ich folge nimmermehr.
Wie wird so klar die Luft?
O Jesu, süße Helle,
Du kömmst in meine Zelle,
In meine Modergruft!
Was soll ich dir bereiten,
Du wunderlieber Gast?
Ich möchte dich verleiten
Zu langer Liebesrast.
Wohlan, ich schmücke dich,
Will dich mit Blumen binden;
Du sollst dich nicht entwinden,
Das weiß ich sicherlich.
Aus deiner Mutter Rechten
Will ich um deinen Fuß
Die reine Lilie flechten
Mit demutsvollem Gruß.
Daß ich dich feßle ganz
Mit Liebesblumenringen,
Will um dein Haupt ich schlingen
Den heil'gen Rosenkranz.
Den Boden will ich streuen
Mit Palmen ganz und gar,
Mein Leiden dir zu weihen,
Was ich in diesem Jahr
Oft still, oft schwerer trug.
Es liegt zu deinen Füßen,
Es soll mich nicht verdrießen,
Dein Will' ist mir genug!
Wie soll ich mich doch finden
In deine Liebesmacht,
Daß du an meine Sünden
So gar nicht hast gedacht!
Ich lasse nicht von dir,
Mußt du gleich wieder scheiden.
Ich fühl' es wohl in Freuden,
Du kömmst noch oft zu mir.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
Italiaanse
kamer in het Rüschhaus nabij Drostes geboortehuis Burg Hülshoff
Ewald, ich heiße
Percy. Das sagte er, als er die Tür hinter sich zugemacht hatte. Ewald hatte
auf sein Klopfen nicht geantwortet. Percy sagte, das verstehe er. In der Geschlossenen
Abteilung an eine Tür zu klopfen und auf ein Herein zu warten, sei
heuchlerisch, da doch der Klopfende den Schlüssel habe, mit dem die Tür
aufzuschließen sei.
Ewald lag auf dem
gemachten Bett. Er lag auf dem Rücken. Die Augen offen. Die rechte Seite seines
Gesichts war rot, vernarbt, die rechte Hand auch. Diese rechte Hand lag auf
Ewalds Brust. Sie hielt ein Handy. Das konnte nur heißen, dass er auf etwas
wartete, was aus dem Handy kommen musste. Percy sagte: Ich setz mich auf den
Stuhl an deinem Tisch. Dann schwieg er. Er wartete nicht, er schwieg. Plötzlich
richtete sich Ewald auf, schlüpfte in die schwarzen Schuhe, die unter seinem
Bett
standen, und legte
sich wieder hin und schaute zur Decke. Es war klar, er wollte nicht, dass ihn
jemand ohne Schuhe sähe. Schwarze Schlüpfschuhe, schwarze Socken, schwarze
Hose, schwarzes, langärmliges Hemd. Als Manschettenknöpfe goldgefasste rote
Steine. Karneol, dachte Percy. Das Handy hatte Ewald beim
In-die-Schuhe-Schlüpfen in der Hand behalten.
So blieben sie.
Stumm. Zwei Stunden lang oder drei. Dann stand Percy auf, ging zur Tür, schloss
auf und sagte: Ich will nicht, dass du dich wunderst. Ich bin mit allen per du,
seit ich hier in der Pflegerschule war. Der Professor hat mich Latein lernen
lassen. Da gibt es kein Sie. Seitdem sag ich zu allen du. Es ist dann immer,
als spräche ich Latein. So ein Gefühl halt. Bis bald, Ewald.
Als Percy draußen
war, drehte er den Schlüssel so leise wie möglich im Schloss.
Zwei Empfindungen
waren Percy fremd: Furcht und Ungeduld.
Ist es diese heftige Demonstration des Todes, die
mich an all jene erinnert, die kleine und größere Spuren von Liebe hinterlassen haben?
Nein, von jenen, die ich noch nicht aus den
Augenverlorenhabe,istniemandumgekommenbei diesem Seebeben. Aber wie viele waren dabei, denen
ich irgendwo begegnete und die ich irgendwie mochte und diewürdeichsiesehenmich an etwas
erinnern würden Menschen, die mir mal für ein paar Sekunden, für ein paar Minuten das
Leben lebenswert machten.
Jener Student zum Beispiel, den ich im Zug auf dem
Weg nach Berlin lesend antraf, Jean Paul le- send. Ich weiß seinen Namen nicht, ich weiß auch
nicht mehr, wie er aussah. Ich könnte ihn nicht beschreiben. Jetzt fällt er mir ein. Ich möchte,
daß er noch lebt dabei gibt es keinen Anlaß, daran zu zweifeln, daß er noch lebt. Erfahren werde ich
es nie. Es ist sehr unwahrscheinlich, daß ich ihn je wieder treffen werde.
Rösli habe ich auch nie mehr gesehen und Doris und
, und , und ... und ich werde sie alle wohl nie mehr sehen, trotzdem, ich möchte, daß es sie gibt.
Ich will nicht, daß sie sterben. Sie gehören zu meinem Leben, sie sind zum mindesten ein ganz kleiner
Teil, vielleicht nur eine Sekunde, meines Lebens. Wenn sie sterben, stirbt ein ganz kleiner
Teil vonmireinganzkleinesbißchenmit. Und nun höre ich, daß auf der Welt täglich über 150000
Menschen verhungern, also etwa so viel, wie bei dieser Flut umgekommen sind.
Warum fällt mir das, was mir hier recht hilflos
eingefallen ist, denn nicht täglich ein?
Peter
Bichsel (Luzern, 24 maart 1935)
De Italiaanse
regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart
1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit: The Birth of the Jongleur (Vertaald door Ed Emery)
Anyway, I carried
earth up in my own hands, and the grass grew so fast! Pfff ... ! It grew of its
own accord. You've no idea how beautiful it was! It was like gold dust! I would
stick in my hoe, and pfff ... a tree sprang forth. That earth was a miracle! A
marvel! There were poplars, oaks and other trees everywhere. I sowed them when
the moon was right; I knew what had to be done, and there, sweet, fine,
handsome crops grew. There was chicory, thistles, beans, turnips, there was
everything. For me, for us!
Oh, how happy I
was! We used to dance, and then it would rain for days on end, and then the sun
would blaze, and I would come, and go, and the moons were always right, and
there was never too much wind, or too much mist. It was beautiful, beautiful!
It was our land. This set of terraces was really beautiful. Every day I built
another one. It was like the tower of Babel, beautiful, with all these
terraces. It was paradise, paradise on earth! I swear it. And all the peasants
used to pass by, saying:
'That's amazing,
look what you've managed to bring forth out of this pile of rocks! How stupid
that I never thought of that!' And they were envious. One day the lord of the
whole valley passed by. He took a look and said:
'Where did this
tower spring up from? Whose is this land?'
'It's mine,' I
said. 'I made it myself, with these hands. It was nobody's.'
'Nobody's? That
"Nobody's" is a word that doesn't exist. It's mine!'
Watching baseball,
sitting in the sun, eating popcorn,
reading Ezra Pound,
and wishing that Juan Marichal would hit a hole right through the
Anglo-Saxon tradition in the first Canto
and demolish the barbarian invaders.
When the San Francisco Giants take the field
and everybody stands up for the National Anthem,
with some Irish tenor's voice piped over the loudspeakers,
with all the players struck dead in their places
and the white umpires like Irish cops in their black suits and little
black caps pressed over their hearts,
Standing straight and still like at some funeral of a blarney bartender,
and all facing east,
as if expecting some Great White Hope or the Founding Fathers to
appear on the horizon like 1066 or 1776.
But Willie Mays appears instead,
in the bottom of the first,
and a roar goes up as he clouts the first one into the sun and takes
off, like a footrunner from Thebes.
The ball is lost in the sun and maidens wail after him
as he keeps running through the Anglo-Saxon epic.
And Tito Fuentes comes up looking like a bullfighter
in his tight pants and small pointy shoes.
And the right field bleechers go made with Chicanos and blacks
and Brooklyn beer-drinkers,
"Tito! Sock it to him, sweet Tito!"
And sweet Tito puts his foot in the bucket
and smacks one that don't come back at all,
and flees around the bases
like he's escaping from the United Fruit Company.
As the gringo dollar beats out the pound.
And sweet Tito beats it out like he's beating out usury,
not to mention fascism and anti-semitism.
And Juan Marichal comes up,
and the Chicano bleechers go loco again,
as Juan belts the first ball out of sight,
and rounds first and keeps going
and rounds second and rounds third,
and keeps going and hits paydirt
to the roars of the grungy populace.
As some nut presses the backstage panic button
for the tape-recorded National Anthem again,
to save the situation.
But it don't stop nobody this time,
in their revolution round the loaded white bases,
in this last of the great Anglo-Saxon epics,
in the territorio libre of Baseball.
Te 5 ure opgestaan zijnde, trokken wij een uur
later de poort uit naar Monnikendam en wandelden op een harden met
esschenboomen beplantten kleiweg tot aan een sloot waar de wegen van Edam en
Monnikendam zich vereenen. Wij hielden dus de rechterhand, waar verscheidene
hoeven stonden, zeer net en welbewassen: zoo kwamen wij aan een boom op een
viersprong, waar wij links af een rechten kleiweg volgden, over een dijk en
brug staken, en langs een kronkelend binnendijkje Monnikendam genaakten.
Onderweg klampte ons een Osnabrugsche timmermansgezel aan die ons voor zijne
makkers aanzag, naar den aard zeer dom was, en op alle vragen averechts
verkeerd antwoordde. Bij hem voegden zich nog anderen. Dus verzeld traden wij
de poort in.
Er stond weinig vee op het land: sommige meenen
dat het slechts zoo schijnt omdat men eene koe niet ver zien kan, doch dan
zoude dit ook in Zuid-Holland plaats moeten hebben; anderen, en met meer grond,
geven tot reden dat de boeren in dezen tijd zoo slecht de teering naar de
neering gezet hebben, dat de gestegen prijs der landerijen hen noodzaakt minder
vee te koopen: ook zijn schapen en varkens te geef.
Monnikendam draagt meer nog dan Purmerend blijken
van verval: echter heeft de heer ARBMAN in den tijd het sloopen van vele
schoone huizen belet, door zich de zelve voor de stad te eigenen, het welk de
sloopers heeft afgeschrikt. Wij traden den Doelen binnen, welke herberg een
goed uiterlijk voorkomen heeft. Vlak bij dezelve is de groote kerk die in 't
midden der stad had moeten staan, doch doordien dezelve niet volbouwd is, aan
den uithoek staat. Na ons geschoren en verfrischt te hebben, doorkruisten wij
de stad en bewonderden het fraaie huis van den heer VAN ROJEN. Te ½ 10
wandelden wij naar Broek langs een' vaart en een meer: de oude net- en
schuwheid der ingezetenen is er zeer verminderd: zelfs kon de heer ARBMAN, toen
de hertogin van BRUNSWICK een oud Broeksch huis en huisgezin wenschte te zien,
er slechts twee meer vinden, die de vorige zeden nog eenigermate bewaard
hadden.
Jacob van Lennep (24 maart 1802 25 augustus 1868) Monnickendam, Speeltoren
en Oude Waag
De Nederlandse
dichter, essayist en blogger Jeroen Mettes werd geboren in Valkenswaard op 24 maart 1978.
Uit: N30
O ironie! Laten we
emigreren!
Het leger vuurt traangas af op winkelende Palestijnen. En luid hinniken de
hymnen aan de god die jou, lezer, blind en gebonden, in hun armen heeft doen
vallen. Wat de nar belooft... Er is een dier-worden van mensen, maar geen
mens-worden van dieren. Bewijs: mijn grote tieten. Daar kun je ook heel
genuanceerd over doen. Hoewel ik stomdronken ben en moe. Waar lopen we op? De
onbereidheid tot sterven is niet alleen symmetrisch met de professionalisering
en technocratisering van de oorlogsmachine; ze weerspiegelt de organisatie van
een schimmige, transnationale soevereiniteit, die niet langer
opofferingsgezindheid eist van haar onderdanen, maar hen in tegendeel verplicht
tot leven. Hier (tegenover de zee in de winter) heb ik Herman Gorter gelezen.
Harry Prenen, Top Naeff, Willem van Iependaal, Robert Hamerling, Fanny Lewald
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar,
illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in
Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry
Prenen op dit blog.
Uit: Het een en ander over
Godfried Bomans
Deze avond gaf mij de bevestiging van iets
dat ik al lang vermoedde. Gezien zijn succes kan men kwalijk zeggen dat Bomans
miskend zou zijn, maar desondanks geniet hij vaak een verkeerde bekendheid. Dat
hij een van onze eerste humoristen is wordt wel algemeen aanvaard (..) dat hij
echter een van onze beste prozaïsten is, daar wil de officiële litteratuur en
fijnproeverij nog maar moeilijk aan geloven. En toch is dat zo. Wie werkelijk
iets weet van wat proza en wat schrijven is kan in zijn boeken en in zijn journalistiek
te kust en te keur passages vinden om in een lijstje te zetten. De
fijnproeverij verzekert ons echter dat hij een voortreffelijk auteur voor Jan,
Piet en Klaas is, een genie van de middenstand, maar niet voldoende voor de
happy few. Het tegendeel is waar, want terwijl hij de duizenden op de galerij
in hun twee handen laat klappen blijft hij tegelijkertijd iemand van de kleine
keurbende.
Dit misverstand heeft niettemin vele
aanhangers. (..) Het volk te vermaken schijnt bij het edeler deel der natie op
de index te staan (verboden, e.k.). En toch doet Bomans hiermede op eigen
manier in onze litteratuur niet anders en niets minders dan Dickens het in de
zijne deed. (..) Vervolgens ben ik van mening dat er in het eerste het beste
goede stuk van Bomans Elsevierjournalistiek meer echte schrijfkunst en
aangeboren talent steekt dan in menig poëem op hoge stelten.
Bij de happy few van de litteraire cafés kan
men ondertussen nog meer bedenkingen vernemen. Bijvoorbeeld: dat hij in
Elsevier schrijft!!Een burgerlijk blad,
naar ik verneem.
Harry
Prenen (24 maart 1915 - 20 oktober 1992)
De Nederlandse schrijfster Top Naeff(eig. Anthonetta van Rhijn-Naeff) werd geboren op
24 maart 1878 in Dordrecht. Zie ook alle tags voor Top Naeff op dit blog.
Uit: Voor de poort
De kinderen aan het
lage einde der tafel, knoopten de servetbandjes los - Bijoute, de golf van haar
bruine krullen in één schuimval over haar gezicht, - en wenkte Oma: of ze op
mochten staan? En toen Oma's aandacht op dien afstand, want er zaten dezen
Zondag vele groote menschen en wel tien kinders aan den familiedisch, moeilijk
te vatten bleek, gleed matrozen-Pietje, snel en schuw, wijl hij iets
ongeoorloofds ondernam, van het muziekboek, dat zijn zitplaats verhoogde, en
dook verrassend op naast Oma's leunstoel.
De oude dame neeg heur
zacht bepoederde wang naar de geheven lipjes, en voelde het vluchtig kusje vóór
haar oor het gefluister: of we op mogen staan? ving. Het was als het geritsel
van een muis bij haar slaap, en als van een muis was ook zijn mondje, vochtig
en spits, toen hij haar, in de vraag, nogmaals kuste.
Ook zij fluisterde, en
het verzoek bleef als een geheim behandeld tusschen Oma en Piet, terwijl zij
door den open, wild omrankten toog den bleek verlichten tuin aanzag en over de
vroegtijdig dalende duisternis dacht, en daarop ja-knipte met de oogen, en hij
nog weten moest: of ze allemáál naar buiten mochten? zónder hoed? en of ze de
rozijntjes mee mochten nemen?
Glimlachend trok
Grootmama, met heur fijne, half in kant verscholen vingers, fonkelend van
juweel, een kristallen schaaltje van het midden naar den tafelrand, en wipte al
wat er op lag in Piet's tot een schuitje saamgevouwen handen. En de andere
kinderen, die het zoet verdrag gewaar werden, wierpen de servetten neer en
tuimelden van de stoelen: We mogen van Oma! en renden over den krakenden
parketvloer, tusschen de wijde, wit geruite deuren door, den tuin in, rond de
perken vol teedere kleur.
Dan slingerde ie ons in 't turfhok, kwam mee
d'r in, dee de deur in 't slot en ging z'n linksmoesie houwe: Nog al wat
rechschapes op de kop wete te tikke deze reis?
Ga nog al, zee Snoekie op groot lef. Me
magge niet klage.
Dat doet me effetief plezier, lachte
Pietjepuk, al was 't alleen maar om 't leed, dat noodzakelijk geleeje zal
motte worre. 'k Veronderstel, dat jullie begrijpe, waarom 'k een endje hout bij
me heb?
Ja, zee Balletje om z'n eige niet te late kenne,
en da's zoowat alles wat me hier goed begrepe hebbe.
Prachtig! riep Pietje, maar da's geen
rede, om 't nog niet is effe grondig door te neme.
En dan begon ie er op in te rammele, tot me
lagge te krinkeltolle en dochte damme van de wereld geknuppeld zouwe worre. Me
krege ze uitgemete, tot al de plekkies van je bast geraakt ware en as Pietje
maar half docht, dat ie 'n heiligedag gelate had, begon ie alles nog is van
nieuws af an over te kloppen.
Amme goed ware afgestoft, wiere me bekant
gek, blind en kreupel naar de bank in de klas gebrocht en mochte er over denke,
hoe je 't flikke most om naast je kont te gaan zitte.
Balletje was de beste in alle vakken en wist
zooveel uit z'n bloot hoofd, dat je wel most gaan denke, dat ie er wat voor
innam. De tafels kende ie bekant zoo goed as de broekzakke van z'n vader en op
de landkaart wist ie dorpe en vliegestrontjes grif uit mekaar te houwe. Snoekie
was beter in geschiedenis. As ie voor 't bord most komme om uit te rekene:
twaalf plus zes en negentig, gaf ie as uitkomst: Floris de Vijfde door de edele
vermoord!
Willem van
Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970)
Wenn die goldenen Tore der Märchenwelt sich
vor der wunderdürstenden Phantasie des Kindes schließen, wenn die Feenkönigin
mit ihrem Zauberstabe sich für immer in das Reich der Träume zurückzieht und der
Glaube an ihre Macht verschwindet, so tritt die Wirklichkeit urplötzlich in
ihre Rechte ein, und die Jugend sehnt sich nach der Schönheit der Welt, die sie
noch nicht kennt, wie das Kind sich gesehnt hat nach den Wundern der
Märchenwelt, von denen man ihm erzählte.
Alles nimmt nun eine festere Gestalt an, die
Nebelbilder konzentrieren sich, man möchte das geträumte Eldorado auf einen
bestimmten Punkt der Erde versetzen, und für all die farbigen Blüten, für die
goldenen Früchte jenes Fabellandes bietet der kalte, farblose Norden keinen
Raum. Da wendet das Auge sich sehnsuchtsvoll nach Süden! Nach dem Süden, wo
im dunkeln Laub die Goldorange glüht, wo ein lauer Wind vom blauen Himmel weht,
die Myrte schlank und hoch der Lorbeer steht! Der Süden wird die Sehnsucht des
Lebens, Italien das Ziel, nach dem fast jeder Nordländer strebt.
Je tiefer Schnee und Eis die Erde bedecken,
je fester sich der kristallene Reif um die Fenster des Hauses legt und je
wilder der Wind es umbraust, je mehr zieht es die Seele nach Süden. Ich hatte
oft in den eisigen Wintertagen meiner ostpreußischen Heimat zu den
schneebedeckten Dächern der Nachbarhäuser geblickt, wenn die scheidende Sonne
sie glänzend beleuchtete und sie hell hervortraten gegen den blauen,
wolkenlosen Winterhimmel, und gedacht, wie ganz anders es doch sein müsse, wenn
die Sonne hinter den Alpen zur Ruhe ginge und das wundervolle Alpenglühen die
Gletscher röte unter dem Himmel einer südlichern Gegend. Von ganzem Herzen
hatte es mich verlangt, diese fremde Welt zu kennen, aber der Wunsch war in
meinen damaligen Verhältnissen anscheinend so unerfüllbar, daß ich ihn kaum mir
selbst zu gestehen wagte, weil es mir von jeher töricht schien, das
Unerreichbare zu begehren.
Still it played;
still it laughed; still it stained its mouth with purple berries; but sometimes
the little hands hung weary, and the little eyes looked out heavily across the
water.
And Life and Love
dared not look into each other's eyes, dared not say, "What ails our
darling?" Each heart whispered to itself, "It is nothing, it is
nothing, tomorrow it will laugh out clear." But tomorrow and
tomorrow came. They
journeyed on, and the child played beside them, but heavily, more heavily.
One day Life and
Love lay down to sleep; and when they awoke, it was gone: only, near them, on
the grass, sat a little stranger, with wide-open eyes, very soft and sad.
Neither noticed it; but they walked
apart, weeping
bitterly, "Oh, our Joy! our lost Joy! shall we see you no more for
ever?"
The little soft and
sad-eyed stranger slipped a hand into one hand of each, and drew them closer,
and Life and Love walked on with it between them. And when Life looked down in
anguish, she saw her tears reflected in its soft eyes. And when Love, mad with
pain, cried out, "I am weary, I am weary! I can journey no further. The
light is all behind, the dark is all before," a little rosy finger pointed
where the sunlight lay upon the hill-sides. Always its large eyes were sad and
thoughtful: always
the little brave
mouth was smiling quietly.
Olive Schreiner (24 maart 1855
11 december 1920)
There met three knights on the woodland way,
And the first was clad in silk array:
The second was dight in iron and steel,
But the third was rags from head to heel.
"Lo, now is the year and the day come round
When we must tell what we have found."
The first said: "I have found a king
Who grudgeth no gift of anything."
The second said: "I have found a knight
Who hath never turned his back in fight."
But the third said: "I have found a love
That Time and the World shall never move."
Whither away to win good cheer?
"With me," said the first, "for my king is near."
So to the King they went their ways;
But there was a change of times and days.
"What men are ye," the great King said,
"That ye should eat my children's bread?
My waste has fed full many a store,
And mocking and grudge have I gained therefore.
Whatever waneth as days wax old,
Full worthy to win are goods and gold."
Vanuit het bed en over het theekopje biedt
de kleerkast daar recht tegenover een breed overzicht aan beschikbaar textiel.
Kleurige stapeltjes truien, blouses, t-shirts, ze vouwt ze in drieën, alles
volgens hetzelfde principe, twee flanken over het middenveld, armen eroverheen,
vervolgens dubbelgevouwen. Daaronder hangen de rokken, de broeken, languit in
de ruststand, alleen de benen ontbreken nog. Ze geeft er meer aan uit dan
vroeger. Op de verpakking komt het nu meer aan dan ooit. Waarin zullen we
vandaag nu weer eens het versleten lichaam verbergen. Hoofd, steunend op een
arm, slokjes thee slurpend, stelt ze het omhulsel samen voor deze dag, de circa
29.460ste in dit leven dat ooit begon in wafelluiers, flanellen hemdjes,
omgezoomd met kruissteekjes van rood haakgaren en sajetten truitjes.
Vier hoofden bungelden van een balk op de zolder. Vier bolle krijtwitte
hoofden, elk aan z'n eigen spijker. Wanneer bij een straffe wind uit zee de
ramen van dakkapel en steekraam tegen elkaar openstonden deinden ze zacht in
een macaber witte-hoofdendansje. Ze was er niet bang voor, ook 's avonds niet
als de zolder enkel door een zwak peertje werd verlicht. Als angst al eens
dreigde, dan was ze die gauw de baas door met geweld van overtuiging te zeggen:
het zijn slopen! Gewoon kussenslopen, gevuld met houdbaar voedsel, witte bonen,
bruine bonen en twee met rijst. Op een dag had zij ze met houtskool gezichten
gegeven, ogen, neusgaten en een mond. Eén hoofd keek zuinig, met klein geknepen
mondje, de ander benauwd alsof er gedrukt moest worden op een grote scheet, en
de rijsthoofden lachten, hartelijk de een, schaterend met wijdopen mond met
zwarte tanden erin de ander.
When I open its pages my dog stirs
from his repose on the couch beside me
to sniff at the spine and trim. His gray ears
lift to listen, and I hear what he hears:
traffic horns, a teapot's whistle, the purrs
of the reader's cats on her old settee.
What was she doing reading such heady
stuff so early on a Saturdaysun
not yet risen, her lover still asleep?
The book, I guess, her company to keep,
and the cats, while the light kept its steady
course across her floor. Paris or London,
I imagine, though it was probably
San Francisco, a streetcar passing by
and fog rinsing the morning air. A gray
day then, much like any other. It may
be that she, too, drawn irresistibly
to its place on a shelf in a nearby
shop, blew the dust and bought it second-hand.
And perhaps her cats roused when she opened
its cover, catching the vague scent of dog,
and she got no further than the prologue
before she was off to some other land
where a man held a page against the wind.
Uit: The Naked Eye
(Vertaald door Susan Bernofsky)
A year had passed without my ever having
spent time alone with Jean. Perhaps Ai Van made a point of never leaving us
alone. I, too, avoided being alone with him whenever possible. When I was home,
Ai Van stayed home as well. When Ai Van left the house, I made sure I went out
as well, usually to the movies, since I didnt know where else to go. In the
movie theaters there were sometimes men who spoke to me. I would say a word
that didnt exist in any language and walk away. This one word was meant to
signify: I am unable to speak. It was a noun in the singular signifying
speechless subject; or else it was a verb that could be used only in the
first person singular and meant the opposite of to speak.
( )
And so I could use
the passport of a Japanese woman that Heron would be glad to sell me to leave
France without a visa and travel to Thailand. There I could marry Tuong Linh
and return to France as his wife with my own passport. Tuong Linh was satisfied
with this plan. What does such a passport cost? I asked. Dont worry. Your
entire life depends on it, so how could it possibly be too expensive?
Of course, when stung by a bee on the
throat, he knew it was best to drink salt and water to prevent serious
consequences. Naturally, the stinger should be pulled from the skin beforehand,
preferably seconds after the poison's instantaneous release. In his forty-four
years of beekeeping on the southern slope of the Sussex Downsliving between
Seaford and Eastbourne, the closest village being the tiny Cuckmere Havenhe
had received exactly 7,816 stings from worker bees (almost always on the hands
or face, occasionally on the earlobes or the neck or the throat: the cause and
subsequent effects of every single prick dutifully contemplated, and later
recorded into one of the many notebook journals he kept in his attic study).
These mildly painful experiences, over time, had led him to a variety of
remedies, each depending on which parts of his body had been stung and the
ultimate depth to which the stinger had gone: salt with cold water, soft soap
mixed with salt, then half of a raw onion applied to the irritation; when in
extreme discomfort, wet mud or clay sometimes did the trick, as long as it was
reapplied hourly, until the swelling was no longer apparent; however, to cure
the smart, and also prevent inflammation, dampened tobacco rubbed immediately
into the skin seemed the most effective solution.
"Eco," I said, "do you mean to
tell me that you have never seen a play?"
He looked up at me with his big brown eyes
and shook his head.
"Never laughed at the bumbling slaves
who have a falling- out? Never swooned to see the young heroine abducted by
pirates? Never thrilled at the discovery that our hero is the secret heir to a
vast fortune?"
Ecos eyes grew even larger, and he shook his
head more vigorously.
"Then there must be a remedy, this very
day!" I said.
It was the Ides of September, and a more
beautiful autumn day the gods had never fashioned. The sun shone warmly on the
narrow streets and gurgling fountains of Rome; a light breeze swept up from the
Tiber, cooling the seven hills; the sky above was a bowl of purest azure,
without a single cloud. It was the twelfth day of the sixteen days set aside
each year for the Roman Festival, the citys oldest public holiday. Perhaps
Jupiter himself had decreed that the weather should be so perfect; the holiday
was in his honor.
For Eco, the festival had been an endless
orgy of discoveries. He had seen his first chariot race in the Circus Maximus,
had watched wrestlers and boxers in the public squares, had eaten his first
calfs-brain-and-almond sausage from a street vendor. The race had thrilled him,
mostly because he thought the horses so beautiful; the pugilists had bored him,
since he had seen plenty of brawling in public before; the sausage had not
agreed with him (or perhaps his problem was the spiced green apples on which he
gorged himself afterward).
It was four months since I had rescued Eco in
an alley in the Subura, from a gang of boys pursuing him with sticks and cruel
jeers. I knew a little of his history, having met him briefly in my
investigations for Cicero that spring. Apparently his widowed mother had chosen
to abandon little Eco in her desperation, leaving him to fend for himself. What
else could I do but take him home with me?
It's out and away at break of day,
To frolic and run in the sun-sweet hay:
It's up and out with a laugh and shout
Let the old world know that a boy's about.
It's ho for the creek that the minnows streak,
That the sunbeams dapple, the cattle seek;
For a fishing-pole and a swimming-hole,
Where a boy can loaf and chat with his soul.
It's oh to lie and look at the sky
Through the roof of the leaves that's built so high:
Where all day long the birds make song,
And everything 's right and nothing is wrong.
It's hey to win where the breeze blows thin,
And watch the twinkle of feather and fin:
To lie all day and dream away
The long, long hours as a boy's heart may.
It's oh to talk with the trees and walk
With the winds that whisper to flower and stalk:
And it's oh to look in the open book
Of your own boy-dreams in some leafy nook.
Away from the noise of the town, and toys,
To dream the dreams that are dreamed by boys:
To run in the heat, with sun-tanned feet,
To the music of youth in your heart's young beat.
To splash and wade in the light and shade
Of the league-long ripples the sunbeams braid:
In boyhood's wise to see with eyes
Of fancy hued as the butterflies.
To walk for hours and learn the flowers,
And things that haunt the woods and bowers:
To climb to a nest on a tree's top crest,
Where a bird, like your heart, is singing its best.
To feel the rain on your face again,
Like the thirsty throats that the flowers strain:
To hear the call of the waterfall,
Like the voice of youth, a wonder-thrall.
And it's oh for me at last to see
The rainbow's end by the hillside tree:
On the wet hillside where the wild ferns hide,
Like a boy's bright soul to see it glide.
Then to laugh and run through shower and sun
In the irised hues that are arched and spun:
And, the rainbow's friend, to find and spend
The bag of gold at the rainbow's end.
Mein Verstand sagt
mir, dass etwas, das nicht mehr da ist, auch nicht mehr zurückkommen sollte;
aber ganz sicher werde ich nie sein. Ich bin eine Frau, die auf Vorzeichen
achtet, die in Mondnächten mit griffbereitem Messer durchs Haus geht. Alle
schlafen in diesem Haus, warm und ruhig und im Vertrauen. Ich trete leise auf,
ganz leise. Die Schlafenden sollen nicht gestört werden. Es liegt etwas
Beruhigendes in dem sicheren Gefühl des Messers in meiner Hand, in dem Funkeln
der kurzen, scharfen Klinge. Behutsam ziehe ich die Schiebetür auf, beobachte
die Bewegung der Blätter, den Nebelflor, das zarte Gespinst. Unter dem
Mondlicht wandeln sich die Dinge, verändern ihr Gesicht. Ich blicke nach allen
Seiten, nach drei, vier Seiten, nach allen Seiten, nach drei, vier Seiten.
Immer wieder und wieder. Kurz vor der Morgendämmerung kommt Wind auf, ein
salziger Wind, der vom Meer her weht. Trägt er den Blumenduft des Todes heran,
schließen sich meine Finger fester um den Griff. Mein Gesicht, meine Hände
glänzen hell. Ich stehe ja nicht im Schatten, ich will gesehen werden. Ein
leichtes Zittern geht über meine Haut, aber Furcht empfinde ich keine. Ich bin
eine Sonnentochter; der Geist, der in der Dunkelheit schwebt, entstammt dem
bleichen Mondgeschlecht. Ich sage: »Weg mit dir! Was glaubst du, wer ich bin?«
Bewegen sich Blätter, knistern Zweige, zieht meine Klinge einen blitzenden
Kreis. Aufrecht stehe ich vor der Schiebetür, spreche halblaut die richtigen
Worte. Die Menschen, die ich liebe, sind in Sicherheit. Weil Enzo nicht mehr da
ist, bin ich es von nun an, die Wache hält.
Ich betrachte mich
oft im Spiegel, nicht aus Eitelkeit, sondern aus Neugierde. Meine Vorfahren
waren Samen, jenes Volk im Hohen Norden, das noch vor hundert Jahren in »Lavvo«
in Stangenzelten lebte. Ich trage ihr Erbe in mir; es prägt meine äußere
Erscheinung. In meinem Gesicht erkenne ich Lailas Augen, die ohne zu blinzeln
das Sonnenlicht ertragen; ich sehe Reidars harte Wangen, sein starkes Kinn. Und
auch Henriks dunkles Haar, die etwas stumpfe Nase, den sinnlichen Mund. Ich
beschreibe mich wie die Bilder, die ich oft auf den Zeitschriftenseiten sah:
grüne Augen, fein geformte Züge, über die das Licht rinnt wie Wasser, eine
auffallend gewölbte Stirn. Doch womöglich trägt mein Gesicht noch andere,
geheimnisvollere Spuren? Ich weiß es, ich habe sie gesehen.
Arthur attendait
dans lacour. Jacqueseût voulu prendrecongé du directeur; mais M.Faîsme lui
tournait le dos: il pous-sait lui-même, ainsi que chaque soir, les verrous du
portail. Au milieu des aboiements du chien, Jacques entendit la voix dArthur:
«Eh bien, vous
venez?»
Il le suivit.
Il retrouva sa
cellule avec une impression de soulagement. La chaise dAntoine était là, près
de la table. Laffection du frère aîné lenveloppait encore. Il endossa ses
vêtements de travail. Le corps était las, mais le cerveau alerte; il y avait en
lui, outre le Jacques de tous les jours, un autre être,immatériel, né
daujourdhui, qui regardait agir le premier, qui le dominait.
Il ne put demeurer assis, et se mit à tourner
en rond dans la chambre. Un sentiment neuf et puissant le tenait debout: la
conscience duneforce. Il sétait approché de la porte, et il res-
tait là, le front au carreau, lil fixé sur la
lampe du couloir désert. Latmosphère suffocante ducalorifère augmentait sa
fatigue. Il dormait presque. Tout à coup, de lautre côté de la vitre, une
ombre se dressa. La porte, fermée à double tour, souvrit:
Arthur apportait le dîner.
«Allons, dépêche, petite crapule!»
Avant dentamer les lentilles, Jacques retira
du plateau le morceau de gruyère et le gobelet deau rougie.
«Pour moi?» dit le garçon. Il sourit, prit le
bout de fromage et sen fut le manger près de larmoire, afin de nêtre pas vu
de la porte. Cétait lheure où, avant son dîner, M.Faîsme venait, en
pantoufles, faire un tour dans le couloir; et le plus souvent on ne
sapercevait de sa visite quaprès son passage, à
lodeur écurante du cigare qui pénétrait par
le treillage de limposte.
Roger Martin du Gard (23 maart 1881 22 augustus
1958)
Scene uit de film Les Thibaut van Jean-Daniel Verhaeghe,
2003
Uit: Preface
to Crime and Punishment (Vertaald door Bors Hulesch)
Theodor Dreiser,
over half a century after Dostoevsky, wrote An American Tragedy. This novel poses exactly the same question:
is it permissible to kill in order to get ahead? Dreisers conclusion is that,
as a result of an unjust social structure, it is not man who is responsible for
murder, but society itself. This stereotypical cliché helped to diminish the
poignancy of the matter at the time, and it should sound all the more familiar
to the contemporary ear because has is also become part of our school
curriculum.
Before the murder,
Rodion Raskolnikov was undoubtedly a Stendhalian hero in the likeness of Julien
Sorel, or perhaps one of Balzacs characters; a contemporary careerist who, in
the name of his accomplishment, was ready to commit Napoleon-like misdeeds.
After committing the murder though, this picture changes. Raskolnikov would now
shrug his shoulders at Dreisers theorem and tell us that he was also going to
save himself from his predicament by some similar reasoning; but that all of
this remained on a theoretical level and was left behind when he actually
struck the old woman down. As to what becomes of him? He is now like a dog
about to attack, baring his teeth to growl the words: Dear Mr. Society, please
do step closer not to worry and have a look at these. What are these, sir?
(Shows his hands.) Do you know what these are? I will tell you sir, they are
hands. They are my two hands. I killed her with this pair of hands.These hands you shall not remove from me, sir. You suggest
that social structure is wrong, sir, and that consequently, I was forced to
murder this usurer. That society is to blame. That the unjust distribution of
wealth is - blah-blah, we know all the rest. Look, sir, if I could only undo
what I have done, I would chop these two hands right off. But I cannot. I have
indeed killed her, and all I can do now is accept the responsibility and go do
my time in Siberia. Twenty years? Let it be twenty years. But I forbid you to
spread any rumors about me wanting to divert the blame onto the inequalities of
social structure. Injustice exists independently of my affair, and although it
may have a bearing, however remote and slight, on the events; this can only be
theoretical.
Das haben wir
ausgenutzt. Wir sind ins Haus, haben uns gewaschen und geputzt, haben die
Kleider gewechselt, haben die Post genommen und sind halt einmal zu Hause
gewesen. Aber bald mussten wir wieder weg. Die Mama hat immer gesagt, lieber
einen Tag länger auf eurem Platz, bevor sie uns finden! Wenn der Park sauber gemacht
wurde, mussten wir uns woanders verstecken, unter der Brücke, oder wir haben
uns aufgeteilt.
Aber wir haben auch
gelacht, der Karli und die Kathi, die Mitzi und der Mongo, die haben oft kleine
Vorstellungen gegeben. Der Karli hat gespielt, er ist der gestiefelte Kater
Er hat hinten auf
seine Schuhe diese Tortenschneider befestigt, die hatten einen Stiel und ein
Radl mit
kleinen Zacken. Er
war der gestiefelte Kater und er war so schön, sein Gesicht hat gebrannt wie
Feuer. Wir haben furchtbar gelacht. Aber wenn wir in den Laubhaufen gekrochen
sind, durften wir nicht lachen.
Meine Mutter hat
immer auf die Schritte der Leute draußen gehorcht, sie hatte schon die Unterschiede
herausgefunden. Die Spaziergänger hat man schon von weitem langsam kommen
gehört, sie haben
gesagt, na bald
kommt der Frühling. Dann hast du gewusst, es ist ein Liebespärchen. Aber die
Nazis sind immer gerannt und haben geschimpft.
Wir haben nur gespürt,
dass sie ganz schlimme Menschen sind. Ich hab einige Male auf der Straße
erlebt, dass sie Kinder getreten haben. Da wird man dann lautlos. Und nachdem
ich miterlebt hatte, wie sie meinen Vater holten, war schon klar, dass das
nicht okay sein kann.