Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-12-2016
Rainer Maria Rilke, Geert Mak, Feridun Zaimoglu, Nikoloz Baratashvili, Emil Aarestrup
Werkleute sind wir: Knappen, Jünger, Meister, und bauen dich, du hohes Mittelschiff. Und manchmal kommt ein ernster Hergereister, geht wie ein Glanz durch unsre hundert Geister und zeigt uns zitternd einen neuen Griff.
Wir steigen in die wiegenden Gerüste, in unsern Händen hängt der Hammer schwer, bis eine Stunde uns die Stirnen küsste, die strahlend und als ob sie Alles wüsste von dir kommt, wie der Wind vom Meer.
Dann ist ein Hallen von dem vielen Hämmern und durch die Berge geht es Stoß um Stoß. Erst wenn es dunkelt lassen wir dich los: Und deine kommenden Konturen dämmern.
Gott, du bist groß.
Magnificat
Sie kam den Hang herauf, schon schwer, fast ohne an Trost zu glauben, Hoffnung oder Rat; doch da die hohe tragende Matrone ihr ernst und stolz entgegentrat
und alles wusste ohne ihr Vertrauen, da war sie plötzlich an ihr ausgeruht; vorsichtig hielten sich die vollen Frauen, bis dass die junge sprach: Mir ist zumut,
als wär ich, Liebe, von nun an für immer. Gott schüttet in der Reichen Eitelkeit fast ohne hinzusehen ihren Schimmer; doch sorgsam sucht er sich ein Frauenzimmer und füllt sie an mit seiner fernsten Zeit.
Dass er mich fand. Bedenk nur; und Befehle um meinetwillen gab von Stern zu Stern -.
Verherrliche und hebe, meine Seele, so hoch du kannst: den HERRN.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Das VII. Sonett
Rühmen, das ists! Ein zum Rühmen Bestellter, ging er hervor wie das Erz aus des Steins Schweigen. Sein Herz, o vergängliche Kelter eines den Menschen unendlichen Weins.
Nie versagt ihm die Stimme am Staube, wenn ihn das göttliche Beispiel ergreift. Alles wird Weinberg, alles wird Traube, in seinem fühlenden Süden gereift.
Nicht in den Grüften der Könige Moder straft ihm die Rühmung lügen, oder dass von den Göttern ein Schatten fällt.
Er ist einer der bleibenden Boten, der noch weit in die Türen der Toten Schalen mit rühmlichen Früchten hält.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Leonid Pasternak, 1928
“Nooit zal ik vergeten hoe ik hier de eerste keer voor de deur stond en omhoogkeek. Het had een deftig gezicht, dit huis. Het had wangen van steen, een hoge stoep met twee monden en zeker twaalf ogen. Het had iets strengs, maar rond de voordeur leek het permanent bal. De poort, het schelpenbeeld daarboven, de twee lantaarns, links en rechts, alles krulde en draaide. Op het dak ging het opeens weer zoals het hoort, de twee schoorstenen troonden ferm vierkant boven alles uit. Langs de kade stroomde de rivier, lui en verveeld. Binnen geurde het naar koffie, met een zweem van boenwas. Ik stapte onder in het huis een brede gang in. Op de harde tegelwand ploegde een landman vredig voort, papegaaien krijsten en kwetterden, de klok stond eindeloos op halfelf, zwarte handen hielden het licht hoog. Aan de muren, verderop, langgerekte gravures. Daar was het IJ, met daarachter de stad in haar gouden jaren, alle gevels, torens en scheepsmasten minutieus vastgelegd. Daar galoppeerde een edelman, naast de koets van een vorstelijk duo, fier op zijn steigerend paard. Een jaartal: 1660. De heer de huizes leidde me rond. In een rommelige zijkamer stonden archiefkasten vol 18e-eeuws papier: kadastrale tekeningen, nota’s van aankopen, bevroren burenruzies. Ze hadden te maken met een landgoed in Hillegom, ergens omstreeks 1730, 1740, maar niemand had die spullen ooit goed uitgezocht. Er hingen portretten: trotse mannen, verstijfde vrouwen, kinderen als draperie, stil bezien ze de schilder. Daarnaast, achteloos, een 19e-eeuws wintertafereeltje.”
“Sie nennen mich Hitlers Sohn. Flüchtiger Arier. Kind mit Kraft. Sie nennen mich Windhundwelpe des Führers. Sie rufen mich den Gelben, die kleine Sonne, Zauberperle, lachendes glückliches Äffchen. Sie sagen: Verwandle dich nicht, und wir werden dich bewundern. Sie wollen mir schmeicheln, also lächele ich sie an. Sie knurren die Laute, die Türken, sie pressen sie heraus, die Koseworte, sie dichten mir eine feurige Herkunft an. Sie sagen: Wir haben nur diese kleine Welt, und wir haben aber so viele Wünsche – erfülle sie uns. Sie nennen mich: Das deutsche Kind, das die Düsternis vertreibt. Der Teufel schreibt Zeichen und zeichnet Male. Das Land ist mit kleinen Teufeln bevölkert. Ich bin ein kämpfender Geist, ein Modellmensch. Sie sagen: Schau uns an. Schau uns ins Gesicht. Der Blick aus braunen Augen sticht und brennt. Der Blick blauer Augen kann uns nicht verwüsten. Mein Vater sagt: Tausend Hunde bellen, weil sie einen Hund bellen hören. Ich gelte als geschrumpfter Mann, dessen Finger und Zehen zucken, weil er beglänzt ist. Weil er brennt. Die Mütter anderer Kinder kämmen mich. Die Väter nicken ernst, wenn sie mich sehen, sie nicken oder hacken mit dem Kinn in die Luft. Sie nennen mich: Maschine der Geschichte. Gerät der Gottesmacht. In ihrer Liebe gedeihe ich. Im fremden Land sprieße ich. Sie sprechen mir eine vererbte Mordlust zu, ich verstehe sie nicht. Die Türken glauben: Das Schicksal ist ein ernstes Spiel. Die meisten Männer werden fallen durch das Schwert. Viele Männer trägt der Wind fort, sie werden verweht wie zerkörnte Erde. Die Stirn ist die schwarze Tafel Gottes. Auf der Stirn eines jeden Mannes, und einer jeden Frau, steht geschrieben der Anfang, die Mitte, das Ende. Sie sagen: Du darfst nicht zögern, noch innehalten. Du bist ein Deutschblütiger. Du entstammst dem erblühenden Volkstum. Dort, in deinem Land, sind alle im Freudentaumel. Harre aus bei uns, in der Wildnis, und kehre zurück. Ich sage: Rückkehr ist ausgeschlossen, solange der Hund die Hunde bellen macht. Das sind meines Vaters Worte.”
O Evil Spirit! You fiend of hell! who bade you be my guide, To storm my life, to burn my brain and every joy to hide? Why did you steal my peace and calm, my soul besteep in grief? Why did you crush my youthful heart and kill its faith, belief?
Is this the pledge, the promised bliss my youth did hope from thee; My soul to wing in fancied joy to realms of liberty? Midst burning tears and woe-rent fears bright smiles I thought to find; In hell I sought a paradise-to truth my eyes were blind.
Your words so false, though wondrous bright, where have they Why did you tempt my wishes true - to be by furies led? Reply! You fiend! You are silent now? 'Tis late to slink away; Your power to charm, to lure, to blind, why has it lost its sway?
O cursed be that day when I blindly placed my faith and trust in thee, And yielded up my fondest hopes, and let them martyred be! Henceforth my soul does sob and sigh; its peace I flung away; Its raging fires, its hopes, desires,- no passion's flame can slay!
Avaunt! Begonel O demon false! You harbinger of woe! At random driven, my tortured soul no safe retreat does know. My mind lacks faith, my heart mistrusts, my soul in pain sinks low. O woe to him who feels the sting of your deadly smiting blow!
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Baratashvili museum
L’écume qui soulève l’océan, La lumière qui donne les couleurs à la terre, Les nuages qui s’amoncellent au loin Et se réunissent au cœur du tonnerre ;
Le grandiose arc-en-ciel, Et toi et moi, amie, Combien de temps, crois-tu, avant Que nous séparions et que nous disparaissions ?
Une nouvelle vague écumante arrivera, De nouveaux jeux d’ombres, nous verrons, Et d’autres nuages se dessineront Puis la foudre dans le ciel.
Nous passerons, nous nous évaporerons, Comme les gouttes qui coulent, Et comme un arc en ciel s’éteignant Tout ce que nous voyons et tout ce que nous rêvons.
Ne dérange donc pas Notre courte randonnée … Il menace tout, il arrive, Le changement meurtrier !
Vertaald door Jacky Lavauzelle
Emil Aarestrup (4 december 1800 – 21 juli 1856) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Hij is bekend van onder meer Titaantjes, Bromberen, Piazza, Zot van Elsschot en zijn reeks over Godfried Bomans op Radio 1 en van Klara, (VRT/België). Zijn beste gesprekken bundelde hij in “Niets is waar en zelfs dat niet." Voor zijn radiowerk kreeg hij o.m. de Prijs van de Radio- en Televisiekritiek, de ANV-Visser Neerlandia-prijs en werd hij genomineerd voor de Prix Europa en de Prix Italia. Vanaf eind september 2014 bracht Pat Donnez “Niemand Gewurgd Vandaag” op de planken, een stand-up story. In het voorjaar van 2015 verscheen zijn roman “Lichterlaaie". Donnez debuteerde in 2007 met de gedichtenbundel “Het is een mooi leven (Zolang je niet bestaat)”. “Hotemetoten” [2008] heet de bundel gedichten die Pat ‘voor kinderen en andere grote mensen’ schreef. Ze werden op muziek gezet door Het Nationaal Kinderkoor van Nederland. [2011] In 2010 verscheen “Marilyn”, een roman die vertelt hoe een jongen van ongeveer 14 jaar zich staande probeert te houden in een uitdijende wereld.
Het gebeurt
Het gebeurt dat ze nee knikt ja bedoelt maar ikweetniet zegt
Zolang het gebeurt dobbert hij als een drenkeling langs de ikjes van haar archipel
Af en toe gooit ze een syllabe uit waar hij naar graait - Een kinderhand
Een enkele keer hijst ze hem aan land Hij verdrinkt dan in die kolkende mond
Het is een mooi leven
Over enkele dagen gaat het sneeuwen. Ik herinner het me van vorig jaar. Ik herinner me de straat. Als iemand me had gevraagd wat heb je dan zou ik hebben gezegd: laat me met rust, het is niets.
Nu het sneeuwt is er niemand in de straat. De fietser die nooit is langs geweest valt niet met zijn hoofd op het harde asfalt. Er bloedt niemand dood. Er is niemand die zegt dat hij niets heeft gezien.
Uit: De Leeuw Van Vlaanderen Of De Slag Der Gulden Sporen
"Komaan, De Chatillon," morde De St.-Pol tegen zijn broeder, "stijg op het ros van uw schildknaap en laat ons gaan, want Mijnheer De Valois is een ongelovige volksgezinde." Intussen hadden de schildknapen hun wapens in de schede gestoken, en waren zij nu bezig met de paarden hunner meesters vooruit te brengen. "Zijt gij klaar, Mijne heren?" vroeg De Valois. "Nu dan, spoedig voort, bid ik u; want anders komen wij de jacht te spade. Gij vazal, ga ter zijde; waarschuw ons wanneer wij moeten draaien.--Hoe ver zijn wij nog van Wijnendale?" De jongeling nam zijn kap heuselijk van het hoofd, boog zich voor zijn redder en antwoordde: "Nog een korte mijl, mijn Heerschap." "Bij mijn ziel!" sprak De St.-Pol. "Ik geloof dat dit een wolf in een schapenvel is." "Dit heb ik reeds overlang gedacht," antwoordde de Kanselier Pierre Flotte, "want hij beziet ons als een wolf en luistert als een haas." "Ha! Ha! Nu weet ik wie het is," riep De Chatillon. "Hebt gij nooit horen spreken van een wever met name Pieter Deconinck die te Brugge woont?" "Mijne heren, gij bedriegt u voorwaar," bemerkte Raoul de Nesle, "ik heb de beruchte wever te Brugge zelf gesproken, en alhoewel hij deze in schalksheid te boven gaat, heeft hij slechts een oog en onze leidsman heeft er twee allergrootste. Ongetwijfeld bemint hij de oude Graaf van Vlaanderen, en beschouwt onze komst als overwinnaars met een kwaad oog; dit is de zaak. Vergeeft hem de trouw die hij zijn ongelukkige Vorst bewaart." "Het is lang genoeg hierover gesproken, Mijne heren," viel De Chatillon in. "Laat ons van voorwerp veranderen. Ter goeder ure! Weet gij wat onze genadige Koning Philippe met dit land van Vlaanderen doen zal? Want op mijn woord, indien onze Vorst zijn schatkisten zo dicht hield als De Valois zijn mond gesloten houdt, zou het arm leven aan het Hof zijn." "Dit zegt gij wel," antwoordde Pierre Flotte, "maar hij zwijgt niet met iedereen. Vertraagt de gang uwer paarden een weinig, Mijne heren, en ik zal u dingen zeggen die gij niet weet."
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Het Groeningemonument in Kortrijk, opgericht naar aanleiding van de 600ste verjaardag van de Guldensporenslag in 1902.
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conrad werd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit:Victory
“There is, as every schoolboy knows in this scientific age, a very close chemical relation between coal and diamonds. It is the reason, I believe, why some people allude to coal as “black diamonds.” Both these commodities represent wealth; but coal is a much less portable form of property. There is, from that point of view, a deplorable lack of concentration in coal. Now, if a coal-mine could be put into one’s waistcoat pocket—but it can’t! At the same time, there is a fascination in coal, the supreme commodity of the age in which we are camped like bewildered travellers in a garish, unrestful hotel. And I suppose those two considerations, the practical and the mystical, prevented Heyst—Axel Heyst—from going away. The Tropical Belt Coal Company went into liquidation. The world of finance is a mysterious world in which, incredible as the fact may appear, evaporation precedes liquidation. First the capital evaporates, and then the company goes into liquidation. These are very unnatural physics, but they account for the persistent inertia of Heyst, at which we “out there” used to laugh among ourselves—but not inimically. An inert body can do no harm to any one, provokes no hostility, is scarcely worth derision. It may, indeed, be in the way sometimes; but this could not be said of Axel Heyst. He was out of everybody’s way, as if he were perched on the highest peak of the Himalayas, and in a sense as conspicuous. Every one in that part of the world knew of him, dwelling on his little island. An island is but the top of a mountain. Axel Heyst, perched on it immovably, was surrounded, instead of the imponderable stormy and transparent ocean of air merging into infinity, by a tepid, shallow sea; a passionless offshoot of the great waters which embrace the continents of this globe. His most frequent visitors were shadows, the shadows of clouds, relieving the monotony of the inanimate, brooding sunshine of the tropics.”
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Portret door Walter Tittle, 1923-1924
“Eerste bedrijf. (Een behaaglijk-gemeubileerd privé-kantoor van twee-plans-diepte. Dadelijk tegen den achterwand, tusschen de twee vensters, een dubbel bureau-ministre. De zonneluiken staan buitenwaarts, naar de zijde eener omrasterde plaats geopend. Bij de overzij-schutting is wat verdord bestoven klimop en 'n gedeelte van 'n spoorwaggon zichtbaar. Rechts in den achterwand eene deur. Om hierdoor binnen te komen, moet men de twee vensters voorbij en vervolgens een gang door, die ook toegang tot kantoorlokalen geeft. Eerste plan links een gloeiende vulkachel met gebogen pijp. Tweede plan dito nog een deur, waarnaast een kleerenstandaard, geheel met jassen en hooge hoeden behangen. Langs de twee plannen rechts een met groen kleed en papieren beleide tafel. Lederen fauteuils daarom heen. Aan de wanden tabellen, spoorkaarten, enz. Ochtend. De ramen weelderigen in aanplassend licht).
Eerste tooneel. Baumgarten senior, 1ste Mijnbestuurder, 2de Mijnbestuurder, 1ste Aandeelhouder, 2de Aandeelhouder, Wied, later Kantoorklerk. Baumgarten (staande aan het hoofd van de tafel, een redevoering besluitend). En daarmee heb ik gezegd, daarmee ben ik aan het slot van mijn beschouwingen, en stel ik nog eens voor tot dadelijke stemming over te gaan! (Zit neer). 1ste Aandeelhouder. Jawel! Bravo! (Klapt met geestdrift in de handen). Bravo! Bravo! Volkomen mee eens! 2de Aandeelhouder. Mijnheer de voorzitter, met uw permissie... Baumgarten. Nee waarde heer, nee allervoortreffelijkste kerel, we onderwerpen ons per se niet, we doen nog niet de concessie van letterlijk 'n speldeknop! 1ste Mijnbestuurder. Onder geen omstandigheden! 2de Aandeelhouder (aarzelend). Ja, ja, maarè, maarè... Is dat nou wel in 't belang - in 't positieve belang van den - van den kleinen aandeelhouder? Toen ik aan de beurs - en ik ben geen uitzondering...”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) De acteurs van de Nederlandsche Tooneelvereeniging in “Glück auf”, Amsterdam 1912
“He told me not to be afraid, but I wasn’t. I’d been expecting him for a long time, ever since that day they took me to the temple when I was very small and showed me to the High Priest. He put his hand on my head, I remember trying to look up at him through the weight of his woollen sleeve that was brushing my face – he said, ‘A true daughter of Israel!’ and blessed me. My mother and my father were not like those of other children, for they were old. One day my mother took me to the Golden Gate. ‘This is where is happened,’ she said. ‘An angel promised us a child, and that child is you.’ Ever since then I’d been expecting that angel to turn up some day. And then he did. ‘Fear not!’ he said. But the Lord is the strength of my life, of whom should I be afraid? He came softly into the room, so softly that at first I did not even notice him. I was reading my book, and thinking very hard about a particular story in it, the story of the prophet Daniel, who was able to read the writing on the King’s wall. And then I noticed a beam of light that fell across the floor, stopping just at my feet. I looked up, and he was there. What is an angel like, you ask? Like a man, and yet not like a man. Smaller, at least this angel was small, about my own size if not perhaps a bit smaller – another reason I was not afraid of him. He got down on one knee, a bit awkwardly I thought, and his wings folded neatly into his back, like those of a large dove. The wings were much prettier than a dove’s wings, though, for they had many little eyes in them, eyes of all different colours, that winked and blinked and shone. The light seemed to come from the angel’s head, and was soft, like moonlight. He called me by name and said I was full of grace. This troubled me at first, I did not think he could mean me. How am I full of grace, I wondered? My mother, she is full of grace, her hands make bread and flowers. I am not yet like her, and fear I may never be. When I make the bread or tend the garden I often go wandering in my thoughts with the kings and prophets, and so the bread sometimes burns in the oven.“
Grace Andreacchi (New York, 3 december 1954) Cover
Uit: Der vollkommene Schmerz (Vertaald door Karin Krieger)
„Daher faßte er sich am Nachmittag eines ungewöhnlich milden Sonntags im Februar, kaum daß die Witwe mit dem Geschirrspülen fertig war, ein Herz und wagte einen Schritt nach vorn. Er hatte sich den ganzen Vormittag mit der Frage herumgeschlagen, was er wohl sagen könnte – zunächst eine kleine Einleitung, um seine Kühnheit zu rechtfertigen und das Gespräch in Gang zu bringen, als Vorwort sozusagen, und dann die Bitte um einen gemeinsamen Spaziergang, nur so, um sich im Gespräch Gesellschaft zu leisten, nicht ohne der Frau den Fluchtweg einer sehr wahrscheinlichen Ablehnung offenzuhalten. Er hätte natürlich Verständnis für ihre Stellung als Witwe, dafür, daß es ungebührlich sein könnte, sich zusammen mit ihm zu zeigen – und so weiter. Er hatte all diese Gedanken mehrfach hin und her gewälzt und glaubte sich nun für einen Versuch gerüstet. Es war das erstemal, daß er einer erwachsenen Frau in einer so heiklen Situation gegenüberstand. Die Liebe, die er in seinem Landstrich kennengelernt hatte, bestand aus flüchtigen Blicken und raschen, den Vätern oder Ehemännern geraubten Gesten, die schnell vollzogen waren. In weniger als einem Atemzug. Hier ging es darum, mit offenen Karten zu spielen und keinesfalls beleidigend zu sein. Eine gestandene Frau, verwitwet und allein. Den Kopf mit solcherlei Überlegungen vollgestopft, steuerte der Maestro auf die Witwe Bartoli zu, die sich mit ihrer Stickarbeit an die offene Küchentür gesetzt hatte, durch die man den Himmel und die Ebene sah. Mit einem Herzen, das ihm bis zum Hals schlug, während seine Hände die Krempe seines Hutes mißhandelten, baute er sich vor der Frau, vor dem Himmel und vor der Ebene auf und versuchte, ein Wort zu sagen und all seinen Mut gegen diese Mauer aus Schönheit zu stemmen, die sie und die Landschaft vor ihm errichteten.“
Since from my heart's deep roots have sprung these lays, A heart not to be silenced any more; Now I am like to Tasso who of yore Would sing his Leonora's fame and praise.
He could not plead his love whose tortouous maze Bemused his years of youth, and fiercely tore His life beyond all hope; and yet he bore The burden he revealed in secret phrase.
My passion is aflame, although I find Your glance gives me no hope when you are near; Lest I offend, my lips are sealed by fear.
My poor heart's fate, so bitter and unkind, My secret burden - all this they make dear, These tear-stained flowers of a poet's mind.
A Wreath of Sonnets (4/14)
These tear-stained flowers of a poet's mind, Culled from my bosom, lay it wholly bare; My heart's a garden: Love is sowing there Sad elegies each with my longing signed.
You are their sun whose radiance, purblind, I seek in vain at home and everywhere, In theatre, on promenade and square, Midst revels where the chains of dancers wind.
How often through the town with watchful eyes I wander, praying for a fate more kind, Yet catch no glimpse of that elusive prize.
I shed my tears to loneliness confined: Hence all these songs which from my love arise; They come from where no man can sunshine find
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Borstbeeld bij zijn huis in Vrba.
“Conrado Lopez fell deeply in love for the first time when he was thirty. It was one of those beautiful things destined to bleakness and from the very beginning, he had an inkling that this was how it would be. And all because Alice Tan was Chinese. When he first saw her, it seemed as if she had blossomed straight out of a Chinese art book; she had a complexion as clear as it was fair. When he got to know her better, he used to trace the blue veins in her arms, the blood vessels in her cheeks. Her nose was perfect, and her Chinese eyes had a brightness that could dispel the gloom which came over him. Long afterwards, when he remembered her eyes, how she looks, how she smiled, an intense feeling akin to physical pain would lance him. Alice Tan’s parents used to run a small grocery store in Ongpin; both came from Fookien and Alice could trace her family back to Amoy. Conrado Lopez did not know his lineage beyond his great grandfather and not interested in the Chinese traditional kinship system. But he got so interested afterwards, he started to delve into his own background. He lived with his spinster sister, Remedios, in a small house in Makati, a sidestreet parallel to Rizal Avanue in Santa Cruz. He had inherited the house with its pocket-size yard from his parents. The lower floor which had its own entrance was rented out to a lawyer who was adept at fixing things at City Hall. He and his sister lived in the second floor which had two bedrooms, a living-dining room and a toilet and kitchen with antique fixtures. His sister looked after the house, his clothes and his general well being. Conrado had finished accounting at one of the Azcarraga universities and would have accounted to something more than being an accountant in Makati and his older sister whom he supported. It was because of such a responsibility that he had never really been serious with any girl. He was unprepared for Alice Tan; in fact, in the beginning, he was not sure at all about his feelings for her. It started in March when brownouts were frequent so that when the lights went out that early evening, he thought it was another brownout. But he noticed that the lights in the other house were on so he immediately concluded there must be something wrong with the fuse so he threw the main switch off and change it. But he had hardly thrown the switch on when the line on the ceiling started sputtering. Then a loud report and darkness.”
Und wenn in den tausendwabigen Türmen, den Reihenhauskolonien und Blocks die müdetrainierten Dauerlaufhelden in schnarchenen Zügen vom Lebensglück träumen, und wenn
in den arkadischen Villengefilden, bewacht von elektronischen Spinnen, zu den Schäferspielen der Gymnasiasten die Death-Metal-Band Orkanstürme losläßt, und wenn
in den Sammellagern der Außenbezirke die Flüchtlinge in das Dunkel horchen um weiterzufliehen, weil lauter und lauter der Sieg versprochen, Heil angedroht wird, und wenn
die Crash-Kids vom Bahnhof längst bei ihren Lovern im seidenen Kissen Kopfschüsse probieren, die Autostrich-Huren am Fischmarkt bekiffte, betrunkene Freier und Freifraun verarzten, und wenn
im Mondlicht zwischen den Bankkathedralen auf dem Disneyland-Pflaster der Fußgängerzone, das silbern - wie naß von Roßpisse - schimmert, das letzte Discopaar noch einen Tanz tanzt, dann
werden auf dem Platz hinterm Stadion, wo die abgewrackten Container lagern, die Litaneien der Nocturn gebetet, der, der sich der neue Wacholderpapst nennt, betet vor.
Gepriesen werden die klirrenden Flammen und dröhnenden Schwaden, das brandige Trommeln und rauchende Knistern, die Engel in jener Stadt der Teufel, die Teufel in jener Stadt der Engel, wie die
mit Baseball-Schlägern und Fahrrad-Ketten und Morgensternen und Molotow-Cocktails Vitrinen zertrümmern, Autos zerdeppern, durch splitterndes Glas in die Kauftempel stürmen, wie sie
Hosen zerfetzen und Stiefel zerreissen, in Nerzmäntel Delikatessen schmieren, mit Big-Macs klütern, Perlen schmeissen, mit Brautkleidern und Krokodilleder-Taschen behängt,
und Schlüpfern auf Köpfen und Hartgummi-Schwänzen auf Nasen gestülpt, alte Tänze tanzen, den Todeswalzer vergangener Tage, den Lebens-Blues der kommenden Nächte, oh yeah
So respondieren die Lagergenossen und auch paar Piraten und City-Marder und auch paar Standard-Boys and -Girls, die wissen wollen, was sonst uns noch blüht, o yeah.
Zuweilen kommen auch paar noch von früher, die Unbelehrbaren, die immer noch träumen, mit Spott und Trauer und Wermut-Tränen, dem Morgenrot überm Hafen entgegen, o yeah.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011)
“Il avait été attiré dans ce quartier de Montmartre par la curiosité banale de la fête populaire, l’appétit de ces macabres gaietés foraines qui semblaient à son pessimisme plus ironiques encore et plus irritantes que les kermesses mondaines dont il lisait les descriptions dans les journaux. Il éprouvait, ce Jean Mornas, une sorte de volupté douloureuse à heurter sa détresse de fils de bourgeois avide et pauvre aux rires niais des pitres de baraques, aux tapages des tirs en plein-vent, aux musiques criardes des chevaux de bois qui tournaient, tournaient, tournaient comme des vols d’illusions mortes ou des rondes de feuilles tombées, roulées par les vents d’automne. La déchirante mélancolie des orgues pénétrait en lui avec l’acuité d’une plainte humaine. Et il était demeuré là, dans le coudoiement brutal de cette foule, jusqu’au moment où, peu à peu, le boulevard extérieur s’était vidé, les baraques s’éteignant, lentement, une à une, et le sommeil et l’ombre tombant lourdement sur ces théâtres de saltimbanques, ces étalages de marchands ambulants dont les devantures se fermaient comme des paupières fatiguées. Il ne restait plus, çà et là, ouvertes encore, que de vagues boutiques où de maigres rôdeurs, imberbes et jeunes, jouaient des pièces blanches à des gageures étranges, avec les yeux luisants et les contractions de lèvres de brelandiers mondains risquant une fortune à une table de baccarat. Après les avoir longtemps regardés, trouvant tout simple, lui l’ambitieux de vingt-huit ans, qu’on tentât et même au besoin qu’on violât la fortune, Jean Mornas songea à regagner sa chambre triste dans un petit hôtel du quartier Latin, et lentement quitta la file des baraques presque éteintes, où, ça et là, apparaissaient seulement des lumières assoupies par la toile verte des tentes, cette toile aux longs plis de tentures funèbres qui clapotait au vent d’hiver. »
Jules Claretie (3 december 1840 – 23 december 1913) Kerstmarkt in Limoges
Uit: Jeppe of the Hill(Vertaald door Oscar James Campbell, jr.)
“JEPPE. Now the sow's going in to eat her breakfast, while I, poor devil, must walk four leagues without bite or sup. Could any man have such a damnable wife as I have? I honestly think she's own cousin to Lucifer. Folks in the village say that Jeppe drinks, but they don't say why Jeppe drinks: I didn't get as many blows in all the ten years I was in the militia as I get in one day from my malicious wife. She beats me, the bailiff drives me to work as if I were an animal, and the deacon makes a cuckold of me. Haven't I good reason to drink? Don't I have to use the means nature gives us to drive away our troubles? If I were a dolt, I shouldn't take it to heart so, and I shouldn't drink so much, either; but it's a well-known fact that I am an intelligent man; so I feel such things more than others would, and that's why I have to drink. My neighbor Moens Christoffersen often says to me, speaking as my good friend, "May the devil gnaw your fat belly, Jeppe! You must hit back, if you want your old woman to behave." But I can't do anything to protect myself, for three reasons: in the the first place, because I haven't any courage; in the second, because of that damned Master Eric hanging behind the bed, which my back can't think of without blubbering; and thirdly, because I am, if I do say it who shouldn't, a meek soul and a good Christian, who never tries to revenge himself, even on the deacon who puts one horn on me after another. I put my mite in the plate for him on the three holy-days, although he hasn't the decency to give me so much as one mug of ale all the year round. Nothing ever wounded me more deeply than the cutting speech he made me last year: I was telling how once a savage bull, that had never been afraid of any man, took fright at the sight of me; and he answered, "Don't you see how that happened, Jeppe? The bull saw that you had bigger horns than he, so he didn't think it prudent to lock horns with his superior." I call you to witness, good people, if such words would not pierce an honorable man to the marrow of his bones. Still, I am so gentle that I have never even wished my wife dead. On the contrary, when she lay sick of a jaundice last year, I hoped she might live; for as hell is already full of bad women, Lucifer might send her back again, and then she'd be worse than ever. But if the deacon should die, I should be glad, for my own sake and for others' as well, for he does me nothing but evil and is no use to the parish. He's an ignorant devil, for he can't sing a note, much less mould a decent wax candle. Oh, but his predecessor, Christoffer, was a different sort of fellow. He had such a voice in his time that he sang down twelve deacons in the Credo. Once I started to quarrel openly with the deacon, when Nille herself heard him call me a cuckold. I said, "May the devil be your cuckold, deacon!"
Ludvig Holberg (3 december 1684 - 27 januari 1754) Standbeeld in Kopenhagen
Mijn god, meer nog dan van uitregenen in de douche geniet jij van een ligbad, leg jij, oceaanheerser, loom je torso te weken in lauw, amniotisch vocht, met je tenen als sidderalen gekruld rondom de badstopketting, je knieën als kliffen uit het sop, orchestreer je een odyssee – vanuit zeemeeuwperspectief bedenk je monsters in de schuimkoppen, bestuur je knisperende blastomeren, goedaardige blaasjes op het watervlies.
Vooruit, dwaze piraat, laat varen die hoop op onsterfelijkheid en kaap, de kling geklemd tussen de tanden en met schattenjachten opgetekend in het logboek van je gedachten die zwalpende éénmanssloep, een schuimpje dat aanzwelt tot een nieuwe wereld.
***
Er zit een ezelskaakbeen verborgen in de noordenwind en het klieft en sist er als een slang, een willekeurige god die het tot mens wil schoppen daalt (zo beweren kwade tongen) door alle negen hellekringen negen maanden lang en wordt geboren uit een vrouw.
Kijk om je heen, ook jij bevindt je met je doorweekte rimpelvoeten nu al in het voorgeborchte
“The dead were dead were dead were dead and still Marina Singh did not have to shut her eyes to see Anders Eckman eating an egg salad sandwich in the employee cafeteria as he had done with great enthusiasm every day she had known him. “Don’t you read the reports on cholesterol?” she would ask, always willing to play the straight man. “I write the reports on cholesterol,” Anders said, running his finger around the edge of his plate. Mr. Fox lifted his glasses, pressed his folded handkerchief against the corners of his eyes. “Read the letter,” he said. She did not read it aloud. Jim Fox, The rain has been torrential here, not unseasonable yet year after year it never ceases to surprise me. It does not change our work except to make it more time-consuming and if we have been slowed we have not been deterred. We move steadily towards the same excellent results. But for now this business is not our primary concern. I write with unfortunate news of Dr. Eckman, who died of a fever two nights ago. Given our location, this rain, the petty bureaucracies of government (both this one and your own), and the time sensitive nature of our project, we chose to bury him here in a manner in keeping with his Christian traditions. I must tell you it was no small task. As for the purpose of Dr. Eckman’s mission, I assure you we are making strides. I will keep what little he had here for his wife, to whom I trust you will extend this news along with my sympathy. Despite any setbacks, we persevere. Annick Swenson”
Wat macht'ge dromer en al-muzikant En beelder heeft zijn tent weer opgeslagen En weer betrokken na de winter-dagen? Of sliep hij toen ook op het barre zand
En in 't nat loof, door koude onaangerand Of vocht, hij, die het alles kon verdragen: De koele hoogt', de felle wanhoops-vlagen Der Onbetembre, haar zo nauw verwant?
En heeft hij haar bedwongen en verwonnen Door macht'ge min en steigerende gloed, Dat ons nu wachten harmonien-stromen,
Waarover lichte melodieën komen? Of blijft het nog een worsteling, verwoed, Wat nu ons dunkt een hoge vreê, begonnen?
Nieuw Amsterdam
In jonge wijk van de oude stad gekomen Waar eind'loos straat aan nieuwe straat zich reit, En langs de banen steenloos geplaveid, De nieuwe wagens zonder paarden stromen,
Gevalt mij vaak een vreemde droom te dromen Door een verwisseling van tijd en tijd, Dat zij, die 'k ging door 't lange leven kwijt, Mij konden hier, weer levend, tegen komen.
Ja, als ik zie in Babyloonse maten, De mensen-nestjes staap'len zich tot straten Naar de eeuw'ge drang van liefde en leed gebood,
Is 't mij als deelde ik in der toekomst groeien, Als kon ik nog in de oude liefde bloeien Met wie vóór mij naar 't scheem'rig rijk ontvlood.
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Willem Witsen, voor 1923
"Limp raddichio." "Sorry fugu." "A blasphemy of baby lamb's lettuce, frisee, endive." "A coulibiac made in hell." For six months he knew her only by her by-line, Willa Frank--and by the sting of her adjectives, the derisive thrust of her metaphors, the cold precision of her substantives. Regardless of the dish, despite the sincerity and ingenuity of the chef and the freshness or rarity of the ingredients, she seemed always to find it wanting. "The duck had been reduced to the state of the residue one might expect to find in the nether depths of a funerary urn"; "For all its rather testy piquancy, the orange sauce might just as well have been citron preserved in pickling brine"; "Paste and pasta. Are they synomous? Hardly. But one wouldn't have known the difference at Udolpho's. The 'fresh' angel hair had all the taste and consistency of mucilage." Albert quailed before those caustic pronouncements, he shuddered and blanched and felt his stomach drop like a croquette into a vat of hot grease. On the morning she skewered Udolpho's, he was sitting over a cup of reheated espresso and nibbling at a wedge of hazelnut dacquoise that had survived the previous night's crush. As was his habit on Fridays, he'd retrieved the paper from the mat, got himself a bite, and then, with the reckless abandon of a diver plunging into an icy lake, turned to the "Dining Out" column. On alternate weeks, Willa Frank yielded to the paper's other regular reviewer, a big-hearted, appreciative woman by the name of Leonora Merganser, who approached every restaurant like a mother of eight feted by her children on Mother's Day, and whose praise gushed forth in a breathless salivating stream that washed the reader out of his chair and up against the telephone stand, where he would dial frantically for a reservation. But this was Willa Frank's week. And Willa Frank never liked anything.”
“Later, imagining them in their death throes, taking pity on them, he would come back, move the rock. Blimey, one of them might say from withal. Thanks, guv’nor. You are indeed a worthy adversary. Sometimes there would be torture. They would make him lie on his back looking up at the racing clouds while they tortured him in ways he could actually take. They tended to leave his teeth alone. Which was lucky. He didn’t even like to get a cleaning. They were dunderheads in that manner. They never messed with his peen and never messed with his fingernails. He’d just abide there, infuriating them with his snow angels. Sometimes, believing it their coup de grâce, not realizing he’d heard this since time in memorial from certain in-school cretins, they’d go, Wow, we didn’t even know Robin could be a boy’s name. And chortle their Nether laughs. Today he had a feeling that the Nethers might kidnap Suzanne Bledsoe, the new girl in homeroom. She was from Montreal. He just loved the way she talked. So, apparently, did the Nethers, who planned to use her to repopulate their depleted numbers and bake various things they did not know how to bake. All suited up now, NASA. Turning awkwardly to go out door. Affirmative. We have your coördinates. Be careful out there, Robin. Whoa, cold, dang. Duck thermometer read ten. And that was without windchill. That made it fun. That made it real. A green Nissan was parked where Poole dead-ended into the soccer field. Hopefully the owner was not some perv he would have to outwit.”
„Dieser mißwüchsige Albrecht könnte bald schon dein bester Freund hier sein! So pochte das Herz vor lauter Sympathie, als ich mit ihm die ersten Worte wechselte. Seine Aufmerksamkeit, seine Vorsicht und Güte – alles Vorteilhafte an ihm hatte ich im Nu ermittelt, mit der Gemütssonde des ängstlichen Neuankömmlings. Er wird dir immer eine Zuflucht bieten wird dir zur Seite sein bei all den Ungewißheiten und Mißverständnissen, die vielleicht unvermeidlich sind bei einer so plötzlichen Entscheidung für einen anderen Menschen. Mein bester Freund würde dieser Albrecht sogar bleiben über den Tag hinaus, an dem seine schöne Schwester und ich kein Paar mehr wären. Dann traten aus ihren Zimmern im hinteren Korridor die beiden jüngeren Schwestern meiner Nadja, ein Zwillingspaar, wenn auch offenkundig nicht eineiig, kaum älter als Mitte zwanzig. Sie verwickelten mich gleich auf unbefangene Weise in ihre behende Unterhaltung und wollten mich mit flinken Fingerspielen an ihren Rätseln beteiligen. Es gab meinerseits ein paar ungeschickte Versuche, mitzutun, bis ich merkte, daß die eine der Schwestern taub war und die andere lediglich bemüht, mir diesen Umstand in einfacher Zeichensprache mitzuteilen, ohne das Taubstummenalphabet zu benutzen. Nicht zuletzt um zu prüfen, ob mit mir auf diese behelfsmäßige Weise eine Verständigung möglich sei. Ich zeigte aber mein Bedauern, zuckte die Achseln und wechselte stattdessen mit beiden einen kräftigen Händedruck, der beinahe einem Paktschluß glich. In diesem Moment – bei der Begrüßung der Zwillinge – war mir, als spürte ich die vielen falschen Hände, die ich in meinem Leben gefaßt hatte, in Windeseile, Druck für Druck, durch meine Rechte laufen wie einen zurückgespulten Film. Die unzähligen verkrampften und schlappen Begrüßungen, in die ich eingewilligt hatte, die unzähligen Handschläge, die ich mit heuchlerischen und verräterischen Menschen getauscht hatte und mit solchen, die mir mit Vorbehalt oder schlecht verhohlenen Hintergedanken begegnet waren, darunter auch Frauen, die mir gar keine Hand geben konnten, sondern nur ihre lasche, kraftlose Pfote.“
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944) Portret door Bertram Steiner, z.j.
« Je me disais : moi aussi j'aurai mon livre des chemins, mon bréviaire des sentes, mon évangile des herbes et des fleurs, bref ma bible des routes et La Divine Comédie me parut bien convenir. J'avais depuis longtemps envie de la relire. Mais très vite, je finis par oublier le livre, ne plus penser à lui ou y penser comme à un compagnon présent mais de moins en moins essentiel. Dans la journée, j'aimais m'étendre au pied d'un arbre (chêne ou non, séculaire ou non) sans penser à rien d'autre qu'à la forme changeante des nuages, aux bruits lointains signalant une ferme, un hameau, un village. Et le soir - même quand l'atmosphère du café où j'avais pu trouver refuge rappelait le Purgatoire ou l'Enfer de Dante - je préférais rester là, avec les clients quand il y en avait ou seul, à lire le journal local, écouter les bruits et les silences d'un café, ce temps insidieux, anonyme des lieux qui soudain sont désertés de leur cris vivants, leur brouhaha, et leur rumeur humaine comme un rivage dont la mer vient de se retirer. Car même en ces endroits souvent sinistres, je me sentais plus réceptif qu'en allant m'isoler dans ma chambre pour lire un livre que je pourrais toujours retrouver à la fin du voyage. Les livres et les routes demeurent mais les rencontres, les paroles, elles, sont éphémères. Et c'est l'éphémère que je venais chercher dans la pérennité géologique des chemins ou la mouvance des visages. Cet éphémère égrené dans le fil des jours et qui se mue ainsi en petites éternités, à chaque instant recommencées. »
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
“VLADIVOSTOK, RUSSIA April 30,1300 GMT (2300 Local) Kate zipped up her ski jacket as she waited at the door of the smoky coffee house. Woody still sat at the table filled with Dutch journalists. He was taking one last hit off their brass ‘traveling’ bong. Chilled vodka gurgled in the tube. ‘Woody-y-y-y!’ she called out. ‘Come on!’ That began his ridiculous good-byes. There were soul shakes which led to hugs. They stood holding each other locked in tight embrace. She could’ve sworn they would break out crying after having bonded so completely around the bong. He parted with his fingers making a peace sign. The aging Dutch freaks responded in kind. When Woody joined Kate at the door, she said, ‘What a truly moving moment.’ Woody was stoned out of his mind. ‘Did you see the size of that hash rock?’ he asked in a tone of awe. ‘Is this like a religion to you? Like those Indian tribes who eat those… What do they eat?’ She opened the door. ‘Peyote!’ Woody grinned and shouted. Kate was grabbed roughly by two men. They pulled her out and shoved Woody back inside. One man pinned the door closed. Kate screamed into the empty street. They pushed her into a van and slammed the door behind her. She sat in complete darkness as the van rocked from side to side through the abandoned city.”
Eric L. Harry (Ocean Springs, 2 december 1958) Cover
Tags:Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry, Romenu
Het licht doet met me wat het wil, of ik al ga, of ik sta stil, of ik iets neem, of iets leg neer, bij alles is het licht mijn heer. Zo word ik, man, toch nog een vrouw; ik die van rood houd, word een blauw; ik die van dag wil zijn, een ding van avond met in de schemering een rode streep, die duidt op wind, tot ik het licht van mijn eigen vind en met mijn rood sla naar dat blauw en ik mijn man graaf uit die vrouw. Eerst dan word ik mijn eigen heer, of ik iets neem, of iets leg neer, of ik al ga of ik sta stil, omdat mijn eigen licht dat wil.
Zomermiddag
De mens wordt groter en het land wordt kleiner. Het gaat naar de middag en de zon is de hevigste man in de streek en tussen de bomen waar twee roodgeruite jongedochters komen en gaan naar de stad. Ze hebben haar hoeden van het hoofd genomen en zeggen elkander dat.
Gang
Ik, de zon en de weg en de zon, de weg en ik in zonderlinge samenhang op dit ogenblik.
Ik ruik geen bloemen, ik zie geen bomen, geen vogels, geen heg. Ik voel maar een gaande man in de zon op een weg.
« - Entrez ! Ouh! là, angoisse dans la voix de Lehmann. Le mastodonte ouvre lui-même la porte, sans se retourner. Je me faufile entre son bras et le chambranle avec la souplesse craintive du chien battu. - Trois jours d'hosto et quinze d'arrêt de travail, il va y laisser son calbute, votre Contrôleur Technique. C'est la voix du client. Neutre, comme je m'y attendais, et remplie d'une dangereuse certitude. Il n'est pas venu se plaindre, ni discuter, ni même exiger - il est venu imposer son droit par sa force, c'est tout. Suffit de lui jeter un coup d'oeil pour comprendre qu'il n'a jamais eu d'autre mode d'emploi. Suffit de lui en jeter un second pour constater que ça ne l'a pas mené bien haut dans la hiérarchie sociale. Il doit avoir un coeur qui le gêne quelque part. Mais Lehmann ne sent pas ces choses-là. Habitué à filer des coups, il n'a peur que d'une chose: en prendre. Et sur ce terrain-là, l'autre est crédible. Je mets suffisamment de terreur dans mon regard pour que Lehmann trouve enfin le courage de m'affranchir. En deux mots comme en mille, M. Machin, ici présent, plongeur sous-marin de son état (pourquoi ce détail? Pour authentifier le muscle?) a commandé, la semaine dernière, un lit de 140 au rayon meubles plein bois. - Le plein bois, c'est bien votre secteur, Malaussène? Oui timide de mon bonnet. - A donc demandé un lit de 140, noyer chantourné, ref. T.P. 885, à vos services, M. Malaussène, lit dont les deux pieds de tête se sont brisés au premier usage. Pause. Coup d'œil au plongeur dont la mâchoire inférieure torture un atome de chewing-gum. Coup d'œil à Lehmann qui n'est pas mécontent de me refiler le paquet. - La garantie, dis-je... - La garantie jouera, mais votre responsabilité est engagée ailleurs, sinon je ne vous aurais pas fait venir. Gros plan sur mes godasses. - Il y avait quelqu'un d'autre, sur ce lit. Ce genre de plaisirs, même au plus profond de sa trouille, Lehmann ne pourra jamais s'en passer. - Une jeune personne, si vous voyez ce que je... »
Daniel Pennac (Casablanca, 1 december 1944) Scene uit de film “Au Bonheur des ogres" uit 2012
Il quitta sa famille laissa pousser la barbe et remplit sa solitude de pierres et de brume Il arriva au désert la tête enroulée dans un linceul le sang versé en terre occupée Il n'était ni héros ni martyr il était citoyen de la blessure
Dans cette maison ouverte…
Dans cette maison ouverte sur le ciel on a versé du lait dans les coins et éparpillé du sel dans les patios. Le chat dort sur le piano le lion aux yeux tendres mange l'agneau du sacrifice le serpent à sonnette danse dans la cour des fourmis vont à un enterrement un singe peint en bleu s'ennuie le citronnier manque d'eau les meubles se déplacent et forcent la porte un fleuriste s'évanouit une femme aux seins nus tire à l'arc pendant qu'une esclave noire égorge des coqs sur la terrasse. Le sang coule sur les murs. L'enfant dit : enfin une maison où il se passe des choses !
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish (echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childishop dit blog.
i am the strange hero of hunger (fragment)
i am the strange hero of hunger my girlfriend lives on the other side of the world and has started reading crime and punishment by fydor dostoyevski
do you recognise the main characicter? i ask her excitedly - doesn't he remind you of me?
-ive only just begun she ansewers whats his name?
-rodya but all the characters have about 3 different names i always get confused and cant tell who is who because im dislexic and don't make sounds for the names but rodya is for short and his sister is called dunya isn't dunya a butiful name? if little huddie had been born a girl we would of named her Dunya when I talk of the buti of girls names or the strange bravery of artists or see the lite change over sea and sky every second impossible showers of gold turning to terrible hues of purple and black and my hart rate quickens because i am amongst my own people
“Tally Ho! The cry came from down the river, just above Leaning Willow Island, from the throat of an old man in a blue coat and white britches, who had been leaning his bearded chin on hands clasping a ground-ash pole nearly as long and as old as himself. From his look-out place he had seen something moving down like brown thongweed just under the clear and shallow water. Off came the hat, grey as lichen, to be held aloft while he cried again. Tally Ho! The horn of the huntsman sang short and urgent notes; the air by the holt was scored by the names of hounds as he ran with them to where, amidst purple-streaked stems of hemlock, the old man was standing on the shillets. Soon afterwards the horn sounded again near the holt and the baying of hounds grew louder. Footfalls banged the wood above Tarka's head, as a man climbed along the trunk. The water began to lap: hound-taint from a high-yelping throat came into the holt: the bitch grew larger along her back when, above her head, a man's voice cried snarlingly, Go'rn leave it, Captain! Go'rn leave it! A thong swished, a lash cracked. Go'rn leave it, Captain! The high yelping lessened with the taint of breath. The cries went up river.”
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977) Cover Nederlandse uitgave
De Duitse dichter en schrijverErnst Toller werd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Tollerop dit blog.
Uit: Hoppla, wir leben!
„„Vorspiel Große Gefängniszelle Karl Thomas. Verfluchte Stille! Albert Kroll. Choräle singen gefällig? Eva Berg. In der Französischen Revolution die Aristokraten tanzten im Menuett zur Guillotine. Albert Kroll. Romantischer Schwindel. Man hätte ihr Unterzeug untersuchen sollen. Der Duft wird nicht nach Lavendel gerochen haben. (Stille.) Wilhelm Kilman. Mutter Meller, Ihr seid eine alte Frau. Ihr schweigt immer oder Ihr lächelt ... Habt Ihr gar keine Angst vor dem ... vor dem ...? Mutter Meller, (rückt an sie heran) in den Beinen, da schüttert es mich vor Hitze, und da, um mein Herz preßt sich ein Eisring ... Versteht. Ich hab' Frau und Kind ... Mutter Meller, ich hab' solche Bange ... Frau Meller. Ruhig mein Junge, ruhig, das sieht sich nur so schlimm an, wenn man noch jung ist. Später verwischt es sich. Leben und Tod, das fließt zusammen. Aus einem Schoß kommst du, in andern Schoß wanderst du ... Wilhelm Kilman. Glaubt Ihr an Leben dort? Frau Meller. Nein, laß. Den Glauben haben mir die Lehrer ausgeprügelt. Wilhelm Kilman. Keines besuchte Euch. Wolltet Ihr nicht? Frau Meller. Meinen Alten und meine beiden Jungen stahlen sie mir im Krieg. Weh tat's schon, aber ich dacht' mir, kommen andere Zeiten. Und es kamen ja welche. Verloren ... Werden eben andere kämpfen ... (Stille.) Karl Thomas. Hört zu! Ich hab' was gesehen.”
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Scene uit een opvoering aan het CalArts, Valencia, Calefonië, 2008
Fierce birds, with feathers made of pure fire, Flew above the entrance into God's Empire. The inflamed reflections reached the marble whiteness, And the strangers vanished in the waters' vastness.
But, on virgin marble of the steps of entrance, Somewhat ever reddened by unnatural radiance, And by gates and arches, everlasting, purest... Angels drank from goblets of mysterious lures.
I Like the Evening Light...
I like the evening light, and lights, that first inflamed, And the pale sky, where the stars are not, yet, here. Oh, how strange are looks of men in slow shade: They simply look at me without shame and fear.
And I am their kin, forgetting their sins, -- The sins of passing men, so sad and thoughtful fellows -- Because we all just glide on edge of airy dreams, Because they all, like me, belong to evening shadows.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Valery Bryusov (1 december 1873 - 9 oktober 1924) Moskou
Tags:Pierre Kemp, Arthur Sze, Daniel Pennac, Tahar Ben Jelloun, Billy Childish, Henry Williamson, Ernst Toller, Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Romenu
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffyis vandaag precies zeven jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffy werd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009) Ramses Shaffy en Liesbeth List in 1970
Pastorale
Jouw hemel blauw met gouden hallen Jouw wolkentorens, ijskristallen Kometen, manen en planeten, aah alles draait om jou En door de witte wolkenpoort tot diep onder de golven Boort jouw vuur, jouw liefde, boort zich in mijn ziel En bij het water speelt mijn kind En alle schelpen die het vindt gaan blinken als ik lach
'k Hou van je warmte op mijn gezicht Ik hou van de koperen kleur van je licht Ik geef je water in mijn hand En schelpen uit het zoute zand Ik heb je lief, zo lief
Ik scheur de rotsen met mijn stralen Verdroog de meren en de dalen en Onweersluchten doe ik vluchten, aah als de regen valt Verberg je ogen in mijn hand Voordat m'n glimlach ze verbrandt Mijn vuur, mijn liefde, mijn gouden ogen 't Is beter als je nog wat wacht Want even later komt de nacht en schijnt de koele maan
De nacht is te koud, de maan te grijs Toe neem me toch mee naar je hemelpaleis Daar wil ik zijn alleen met jou En stralen in het hemelblauw Ik heb je lief, zo lief
Als ik de aarde ga verwarmen Laat ik haar leven in m'n armen Van sterren weefde ik het verre, aah het noorderlicht Maar soms ben ik als kokend lood Ik ben het leven en de dood In vuur, in liefde, in alle tijden M'n kind ik troost je, kijk omhoog Vandaag span ik mijn regenboog Die is alleen voor jou
Nee nooit sta ik een seconde stil 'k Wil liever branden neem me mee Geen mens kan mij dwingen wanneer ik niet wil Wanneer je vanavond gaat slapen in zee Geen leven dat ik niet begon En vliegen langs jouw hemelbaan Je kunt niet houden van de zon Ik wil nooit meer bij je vandaan
Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief Ik heb je lief, zo lief
De Nederlandse schrijfster Natasza Tardiowerd geboren in Assendelft op 1 december 1969. Tardio debuteerde in 2012 als Young Adult auteur met de jeugdthriller Moordvrienden, waarin twee tieners een peuter vermoorden en daarna een leraar en een aantal leerlingen op hun middelbare school doodschieten. De psychologische jeugdthriller sloeg aan bij jongeren, want in april 2014 won ze met “Moordvrienden” de Jonge Jury Debuutprijs 2014. In april 2014 kwam haar tweede jeugdthriller “Onzichtbaar” uit. Buiten het schrijven van Young Adult fictie schreef Tardio meerdere non-fictie boeken en werkt ze als literair journalist en redacteur.
Uit: Moordvrienden
‘Milo, telefoon. Neem even op, ik ben in de keuken bezig.’ Mijn moeders stem klinkt geërgerd. De telefoon gaat al een tijdje over, maar ik probeer de irritante beltoon te negeren. Het is waarschijnlijk Finn en als ik iemand niet wil spreken, dan is hij het wel. ‘Milo!’ Haar stem klinkt nu een stuk scheller, en langzaam loop ik naar de gang, terwijl ik me afvraag wat erger is: een boze moeder of een boze Finn. Ik loop rustig, in de hoop dat het bellen zal ophouden. Dat doet het ook, maar wel pas nadat ik heb opgenomen. ‘Met Milo.’ ‘Gast, waarom staat je mobiel uit?’ Finns stem klinkt boos en een fractie van een seconde aarzel ik. Ik durf hem niet te vertellen dat ik mijn mobiel heb uitgezet, juist om hem niet te hoeven spreken. ‘Hij is waarschijnlijk leeg...’ Mijn woorden klinken ongeloofwaardig, dat weet ik best en ik vermoed dat Finn dat ook wel doorheeft, maar gelukkig gaat hij er verder niet op in. ‘Ik wil je spreken. Vanavond. Hoe laat gaat je moeder naar haar werk?’ ‘Ik aarzel. Als ik Finn de waarheid vertel, staathij hier om negen uur op de stoep, iets wat ik liever wil voorkomen. ‘Je probeert me toch niet uit de weg te gaan, gozer? Ik heb je nauwelijks gesproken afgelopen weekend.’ Ik hoor de onderhuidse dreiging in Finns stem. Alsof ik er een zesde zintuig voor heb gekregen. ‘Mijn moeder gaat om halftien weg. Om tien uur moet ik wel alleen zijn.’ ‘Oké, dan zie ik je om tien uur. Zorg dat je er bent.’ Voor ik nog iets kan zeggen heeft Finn alweer opgehangen. Waarom ben ik toch ook altijd zo’n sukkel? Ik had hem gewoon moeten vertellen dat het niet verstandig is om nu langs te komen. Misschien is het wel verstandiger dat Finn helemaal niet meer langskomt, zeker niet na wat er een paar dagen geleden is gebeurd. Welk televisiekanaal ik ook aanzet, welke krant ik ook opensla, iedereen spreekt erover. Het is nationaal nieuws. Een klein jongetje van vijf dat op gruwelijke wijze is vermoord. Afgelopen zaterdag hebben ze hem gevonden.”
Ik bedoel, hoe zal ik het zeggen ? Dat ik onbeschrijfelijk veel, of neen Laat mij even uitleggen De zaak is deze: ik meen
Dat wij zekere, dat wij Wij samen dus, wij, u en ik Als het ware een soort van, tja, enfin Kijk het is niet gemakkelijk
Laat het mij zo formuleren Voordat ik langdradig word Maar ach, wat zou ik het proberen?
Woorden schieten tekort.
De naakte waarheid
Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best God bestond, en niemand maakte zich al druk over bikinilijnen Meisjesbenen gingen weliswaar met regelmaat onder het mes Maar er was een zonneklaar verschil tussen kinderkutjes en vrouwenvagijnen Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best De mannen waren katholiek, de vrouwen waren rijzig Muziek was nog muziek, bier hield je op de been en voor de rest Was een meisje nooit alleen: ze had steeds haar huisdier bij zich Vroeger was het beter, ja hoor, vroeger was het best Alle mensen rookten, en men kwam tweemaal daags luidkeels klaar En over de naakte waarheid gesproken: elke vogel wil een nest En een poes zonder vacht is een raar ding, nietwaar?
“Het geneuk. Het had niet lang geduurd, nauwelijks vijf minuten hadden ze hun frisgewassen lichamen, als waren het hompen dood vlees, tegen elkaar gekwakt alsof hun geslachtsdelen mond-op-mondbeademing en hartmassage tegelijk toepasten. Het hele gedoe mocht niet te lang duren, ze had nooit begrepen wat mensen zo geweldig vonden aan seks, of aan al die andere door paardrift ingegeven liefdeszwijnerijen. Roberts blik ging onaangenaam zorgelijk haar richting uit. Hij begon over de jongen te emmeren, legde er de nadruk op dat ze hem, en wel vanochtend nog, beter samen op de hoogte konden brengen van het feit dat zij hier definitief zou komen wonen. Ze zuchtte, want weer had die zeurderige intonatie zich in Roberts stem genesteld, die typische toon van hem, steeds balancerend op het randje van de sentimentaliteit. Waarschijnlijk had hij dat afgekeken van al die valsesentimentfilms waar hij zo veel avonden mee vulde. ‘Waarom moet ik er nu per se bij zijn, jij bent toch zijn vader?’ antwoordde ze. Ze had niet om dit kind gevraagd. Ze had om geen enkel kind gevraagd. ‘En jij bent zojuist ingetrokken bij die vader. Dus of het nu in je kraam past of niet, je zult sowieso een soort moederfiguur voor hem zijn.’ Roberts geweeklaag maakte haar kribbig. Ze wilde tegenpruttelen, zonder aanwijsbare reden, zoals ze haar bord nooit leegat wanneer haar moeder zich had afgebeuld in de keuken om - wat zo zeldzaam was een vorstelijk feestmaal in elkaar te flansen. Maar hoe meer tijd haar moeder in het kokkerellen had gestoken, hoe minder ze binnen kon krijgen, zomaar, omdat het onmogelijk was. Omdat het haar moeder was. ‘Ik blijf liever nog wat liggen.’ ‘Ik zie je aan het ontbijt’, repliceerde Robert en hij ging, weer in pyjama gehesen, de slaapkamer uit.”
Eerst stonden we in het rood bij God. Nu staan we in het rood bij de bankiers. Hoe dan ook: het bloed vloeit terwijl ik toch onschuldig ter wereld kwam.
Ik zou ze graag een corrigerende tik verkopen maar om aan het marktdenken te ontkomen mogen ze die knal ook gratis incasseren.
Zelfs de poëzie is van het klatergoud doordrenkt devaluerend en gekrenkt (schuilend in het peloton) denkend in termen van gilde. Alsof wij vakbroeders zijn.
Ik heet dit maar de jongste dag en klap het kasboek dicht.
Sla zacht. Sla ze zacht.
Aan mijn criticus
de woorden die ik anarchist van ophokplìcht schalks scharrel gehoorzaam aan de kalkwet worden door mijn grote vriend op het toilet met een sisser in het urinoir geil doorgelicht
hij ziet in al mijn klinkers kìppenkontjes en zwoeg ik naar een euforistisch slotakkoord waarin ik rijmeldichters in de kiem gesmoord tot kreupelzang en verbìlde verbondjes
de omvang van het erf per zweep laat calculeren trekt hij zich door het uitzicht op mijn hyperbool een anticlimax in een toktoktokkerig verbaliseren
zoals de kippen doen die met de knecht verkeren niet wetend dat mijn meest ultiem parool de handschoen is die jou kukeleku doet ejaculeren
“She plucked the cigarette from his mouth. 'I can imagine you at forty,' she said, a hint of malice in her voice. 'I can picture it right now.' He smiled without opening his eyes. 'Go on then.' 'Alright-' She shuffled up the bed, the duvet tucked beneath her armpits. 'You're in this sports car with the roof down in Kensington or Chelsea or one of those places and the amazing thing about this car is it's silent, 'cause all the cars'll be silent in, I don't know, what - 2006?' He scrunched his eyes to do the sum. '2004-' 'And this car is hovering six inches off the ground down the King's Road and you've got this little paunch tucked under the leather steering wheel like a little pillow and those backless gloves on, thinning hair and no chin. You're a big man in a small car with a tan like a basted turkey-' 'So shall we change the subject then?' 'And there's this woman next to you in sunglasses, your third, no, fourth wife, very beautiful, a model, no, an ex-model, twenty-three, you met her while she was draped on the bonnet of a car at a motor-show in Nice or something, and she's stunning and thick as [expletive]-' 'Well that's nice. Any kids?' 'No kids, just three divorces, and it's a Friday in July and you're heading off to some house in the country and in the tiny boot of your hover car are tennis racquets and croquet mallets and a hamper full of fine wines and South African grapes and poor little quails and asparagus and the wind's in your widow's peak and you're feeling very, very pleased with yourself and wife number three, four, whatever, smiles at you with about two hundred shiny white teeth and you smile back and try not to think about the fact that you have nothing, absolutely nothing, to say to each other.' She came to an abrupt halt. You sound insane, she told herself. Do try not to sound insane. 'Course if it's any consolation we'll all be dead in a nuclear war long before then!' she said brightly, but still he was frowning at her. 'Maybe I should go then. If I'm so shallow and corrupt-' 'No, don't go,' she said, a little too quickly. 'It's four in the morning.' He shuffled up the bed until his face was a few inches from hers. 'I don't know where you get this idea of me, you barely know me."
“Tal van jaren later, toen ik eenmaal in Nederland woonde, realiseerde ik me dat mijn droom was uitgekomen. In het begin verwonderde ik me erover hoe men het in dit kleine land voor elkaar kreeg met zoveel geloven, kleuren en meningen vreedzaam met elkaar te leven. Ik wilde er, in deze oase van verdraagzaamheid en vrijheid, graag bij horen. Ik wilde snel de taal leren en mijn toekomst opbouwen in het land dat mijn hart had veroverd. Pas toen begon mijn leven. Ik genoot van de vrijheid die ik als vrouw kreeg, maakte vrienden en leerde de taal kennen. Algauw vergat ik hoe het was om voor je leven te vrezen, hoe het was om altijd te moeten fluisteren omdat je niet je mening durfde te uiten; ik vergat al die schaamte en de beperkingen die ik als moslimvrouw opgelegd had gekregen. Bovendien hoefde ik mijzelf nooit de vragen te stellen: wie ben ik eigenlijk, waar hoor ik thuis, welke kleur heb ik en wat is mijn geloof? Dat was juist waarom ik zo van dit land ben gaan houden en zeker van Amsterdam. Deze stad heeft mij geleerd dat zulke vragen er niet toe deden. In Amsterdam voelde ik me meteen thuis.”
Van vele honderden tongen is een zonsopgang rood (van het blozen) van zonsopgangen vluchtten de vrienden rond mij (zonsopgangen voorbij) van het vluchten zijn angstige liederen ontstaan (van het weglopen) Tientallen paren loden schoenen verzon ik; mijn handen werden klein van het tonen; mij tenen zijn de grond getrouw, zei ik, mijn vingers wezen: mijn tenen waren de grond getrouw.
*
Van mijn rode tong vluchtte de zonsopgang, avondluchten en nachtvluchten vertoonden hun film voor mij, opdat ik ín zou zijn, als een waardige zoon opgenomen in de doorzichtige schijngestalten van het westen op zijn paasbest. Ankers van herinnering bood ik te geef, blitslicht van overreding en goede invallen; ik loochende geweren. Alles voor niets: als beschonkenen vreesden zij. Ik bleef om te leven.
*
Ik bleef. Woorden zijn een machteloos goed: goed en boos, recht en onrecht en overgave en berekening zijn woorden. Blijft de honger, blijft het verlangen en de liefde. Eén haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde; met wonden te weinig wilde ik in woorden wonen; één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit en het waren mijn vrienden. Ik wilde in woorden een woning vinden, maar ook daar ontbraken de deuren.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992) Cover
De Amerikaanse schrijver Mark Twain(pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
“Everybody was willing. So Tom got out a sheet of paper that he had wrote the oath on, and read it. It swore every boy to stick to the band, and never tell any of the secrets; and if anybody done anything to any boy in the band, whichever boy was ordered to kill that person and his family must do it, and he mustn’t eat and he mustn’t sleep till he had killed them and hacked a cross in their breasts, which was the sign of the band. And nobody that didn’t belong to the band could use that mark, and if he did he must be sued; and if he done it again he must be killed. And if anybody that belonged to the band told the secrets, he must have his throat cut, and then have his carcass burnt up and the ashes scattered all around, and his name blotted off of the list with blood and never mentioned again by the gang, but have a curse put on it and be forgot, forever. Everybody said it was a real beautiful oath, and asked Tom if he got it out of his own head. He said, some of it, but the rest was out of pirate books, and robber books, and every gang that was high-toned had it. Some thought it would be good to kill the families of boys that told the secrets. Tom said it was a good idea, so he took a pencil and wrote it in. Then Ben Rogers says: “Here’s Huck Finn, he hain’t got no family-what you going to do ’bout him?” “Well, hain’t he got a father?” says Tom Sawyer. “Yes, he’s got a father, but you can’t never find him, these days. He used to lay drunk with the hogs in the tanyard, but he hain’t been seen in these parts for a year or more.” They talked it over, and they was going to rule me out, because they said every boy must have a family or somebody to kill, or else it wouldn’t be fair and square for the others. Well, nobody could think of anything to do-everybody was stumped, and set still. I was most ready to cry; but all at once I thought ofa way, and so I offered them Miss Watson-they could kill her. Everybody said: “Oh, she’ll do, she’ll do. That’s all right. Huck can come in.”
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Standbeeld van Huck Finn en Tom Sawyer in Hannibal, Missouri
“I observed there was the flesh of several animals, but could not distinguish them by the taste. There were shoulders, legs, and loins, shaped like those of mutton, and very well dressed, but smaller than the wings of a lark. I eat them by two or three at a mouthful, and took three loaves at a time, about the bigness of musket-bullets. They supplied me as fast as they could, showing a thousand marks of wonder and astonishment at my bulk and appetite. I then made another sign, that I wanted drink. They found by my eating that a small quantity would not suffice me: and being a most ingenious people, they slung up, with great dexterity, one of their largest hogsheads; then rolled it towards my hand, and beat out the top: I drank it off at a draught,—which I might well do, for it did not hold half a pint, and tasted like a small wine of Burgundy, but much more delicious. They brought me a second hogshead, which I drank in the same manner, and made signs for more; but they had none to give me. When I had performed these wonders they shouted for joy, and danced upon my breast, repeating several times, as they did at first, “Hekinah degul.” They made me a sign that I should throw down the two hogsheads; but first warning the people below to stand out of the way, crying aloud, “Borach mevolah”: and when they saw the vessels in the air, there was a universal shout of “Hekinah degul!” I confess I was often tempted, while they were passing backwards and forwards on my body, to seize forty or fifty of the first that came in my reach, and dash them against the ground. But the remembrance of what I had felt, which probably might not be the worst they could do, and the promise of honor I made them,—for so I interpreted my submissive behavior,—soon drove out these imaginations. Besides, I now considered myself as bound by the laws of hospitality to a people who had treated me with so much expense and magnificence. However, in my thoughts I could not sufficiently wonder at the intrepidity of these diminutive mortals, who durst venture to mount and walk upon my body, while one of my hands was at liberty, without trembling at the very sight of so prodigious a creature as I must appear to them.”
Jonathan Swift (30 november 1667 – 19 oktober 1745) Scene uit de mini-serie Gulliver’s Travels met Ted Danson, 1996
Vroeger waren we publiekelijker samen, scheurden we suikerzakjes open en strooiden we zout over de tafels van hamburgerketens. We probeerden de papiertjes om de rietjes weg te schieten, door zo hard mogelijk te blazen. Je weet het: alles voor de aandacht van de meisjes.
Dat was voordat de meisjes wisten waar ze moesten staan op feesten, Drift en ik, wij zijn dansers. Dat zie je aan alles behalve aan hoe we bewegen. We staan in poses die we van filmposters stelen, al zal geen van ons beiden dit toegeven. We dragen zonnebrillen met spiegelglazen – in onze ogen zie je alleen jezelf.
We zijn volwassen geworden: drift is een haai in maatpak.
Waar Loenen lag
Hier ging een toren van drie verdiepingen verloren. Hier stonden eiken, essen, iepen en linden, verderop wat kastanjes, noten en wilgen. Akkers en weiden werden door een overslag tot woestijnen.
Wat ooit dorp was, werd hier bare zee — als een dijk tot drie keer toe breekt, is dat geen toeval meer.
Daar waar een rivier zich breed maakt komt het water halen wat het toestaat.
“De drempel was ongelofelijk hoog, maar dankzij een vorm van allesverslindend zielsverdriet stapte ik het pand aan de Nieuwezijds Voorburgwal toch zonder spierscheuringen binnen. Een redelijk aantrekkelijke vrouw met een decolleté vol troost verwelkomde mij met de glimlach van een televisiedominee. `Ik wil praten,' zei ik. 'En ik wil luisteren,' zei de vrouw. Soms ben je als mens zo verdwaald, dat je eigenlijk alleen nog maar verder wilt verdwalen en ik wilde verder verdwalen in Scientology. Je hebt namelijk twee soorten verdwaalden. Je hebt de mensen die weer naar huis willen en je hebt de mensen die het verdwalen zelf als thuis kunnen gaan zien. Ik hoor helaas bij de tweede groep. Als ik door de mist loop, wil ik niet dat de mist optrekt. Als ik oog in oog met de waanzin sta, hoef ik niet meer in de verte te kunnen kijken. `Waarom ben je hier?' 'Ik ben verdwaald en ik wil de weg niet vragen, ik wil alleen van jou horen dat ik verdwaald ben.' `Dan ben je pas echt verdwaald.' Het fijnste aan een bodemloze put is dat die geen bodem heeft. Verliefdheid kent een bovengrens, maar liefdesverdriet kent geen ondergrens. De vlinders vliegen een paar weken door de buik, maar de vlinders worden ooit motten en deze motten zullen maandenlang gaten in de ziel vreten. Alcohol, harddrugs en Scientology zijn wat dat betreft de mottenballen voor de ziel. Ze komen in je leven als je op je allerkwetsbaarst bent, maar wie is nou eigenlijk de schuldige? Het geloof of de goedgelovige mens? Is het de schuld van de spin dat een ander insect in zijn of haar web vliegt, of is het de schuld van dat andere insectje? Of vliegt dat beestje expres in dat web? Weet hij of zij dat zelfopoffering de enige weg naar vrijheid is? Ik weet het niet, maar laten we het nog even over die mottenballen voor de ziel hebben. Ik begon namelijk met de drugs en toen ik geen geld meer voor drugs had, ging ik aan het huismerkbier en toen ik geen geld meer voor huismerkbier had, kocht ik een boekwerk van L. Ron Hubbard. En dat is naar alle waarschijnlijkheid het antwoord. Ik was de schuldige. Alleen ik. De kracht van het geloof zit immers in de zwakte van de mens.”
De Spaanse schrijver Jesús Carrascowerd geboren in Badajoz, Extremadura, op 30 november 1972. Hij behaalde een bachelor's degree in Lichamelijke Opvoeding werkte onder andere als druivenplukker, afwasser, leraar lichamelijke opvoeding, muziek-manager, grafisch ontwerper en reclame-copywriter. Hij begon met schrijven na zijn verhuizing naar Madrid in 1992. In de loop der jaren heeft hij dagboeken bijgehouden en korte verhalen geschreven, twee boeken voor kinderen en één roman. In 2005 publiceerde hij een geïllustreerd boek voor beginnende lezers, en datzelfde jaar verhuisde hij naar Sevilla, waar hij momenteel woont. Met zijn eerste roman “Intemperie” maakte een prachtig debuut op de literaire wereld. Carrasco kreeg de Boek van het jaar prijs van de Vereniging van Madrileense boekverkopers, de prijs voor cultuur, kunst en literatuur van de Fundación de Estudios Rurales, de Engelse PEN Award en de Prix Ulysse voor de beste eerste roman. Hij kwam ook op de shortlist voor de Europese Literatuurprijs in Nederland, de Prix Médi- terranée Étranger in Frankrijk en de Dulce Chacón, Quimera, Calamo en San Clemente prijs in Spanje.
Uit: De vlucht (Vertaald door Arie van der Wal)
“Vanuit zijn lemen schuilplaats hoorde hij de echo van de stemmen die hem riepen en als waren het krekels, probeerde hij iedere man afzonderlijk te plaatsen binnen de grenzen van de olijfboomgaard. Gebrul als verschroeide rotsrozen. In Z-vorm op zijn zij gelegen paste zijn lichaam maar net in de kuil die hem nauwelijks ruimte liet om te bewegen. Zijn armen om zijn knieën geslagen of als kussen onder zijn hoofd gevouwen, met slechts een minieme nis voor zijn knapzak met proviand. Hij had een afdak gemaakt van twee dikke takken die dienstdeden als balken met daarop snoeiafval. Hij rekte zijn hals en hield zijn hoofd scheef om beter te kunnen luisteren en terwijl hij zijn ogen dichtkneep, spitste hij zijn oren, op zoek naar de stem die hem gedwongen had te vluchten. Hij vond hem niet, maar hij hoorde ook geen geblaf en dat luchtte hem op, want hij wist dat alleen een goed afgerichte hond zijn schuilplaats zou kunnen ontdekken. Een patrijshond of een goede kreupele truffelhond. Misschien een Engelse bloedhond, zo’n dier met korte, stijve poten en hangoren dat hij een keer in een krant uit de hoofdstad had zien staan. Gelukkig voor hem was de vlakte geen plek voor exotisch gedoe. Hier hadden ze alleen hazewindhonden. Glad vlees op langgerekte botten. Mystieke dieren die op volle snelheid achter hazen aan renden en niet bleven staan om te snuffelen, omdat achtervolgen en neerhalen de enige opdracht was die ze hadden gekregen toen ze op de wereld werden gezet. Op hun flanken waren vlammende rode striemen te zien, als herinnering aan de zweep van hun bazen. Dezelfde zweep die op de dorre vlakte kinderen en vrouwen onderwierp. In elk geval renden ze en zat hij weggedoken in zijn kleine lemen grot. Verloren te midden van de honderden geuren die de diepte voorbehoudt aan de wormen en de doden. Geuren die hij niet zou moeten ruiken, maar die hij zelf had gezocht. Geuren die hem vervreemdden van zijn moeder. Telkens wanneer hij windhonden zag of eraan dacht, kwam de herinnering aan een man uit het dorp bij hem boven. Een invalide die door de straten reed op een soort driewieler met aan de voorkant een slinger die hij, voorovergebogen als een orgelman, ronddraaide. Tegen de avond liet hij de huizen achter zich en reed naar het noorden over de wegen van aangestampte aarde, de enige ondergrond waarop hij vooruit kon komen met zijn voertuig.”
you leave some al- most thing starts : your mattress impression stops
holding its breath – begins to relax & swivel-chair where you tackled
laces adopts that strained angle of the clerk requiring confirmation – then
i see through softly shut door a house of pointers : your draped towel on its rail
& bone scissors left half-open there as though simple addition of water could
jerk them to life : not so strange then that a house should re- member you with each
pine surface & glass ornament its own sextant keen for your one star to float
these bricks by – to hoist white rooms thinned to canvas by your sea-smell & i
no less join them : this richer matter becalmed yet seeming your merest breeze
might cast me off
21st August, 1991
I mush together the garlic and the butter for Kiev for Kostroma too, and Novgorod; slip wafers of potato onto the rough tongue of my grill. An onion brings tears. Its layered histories come clean: Russian-doll rings that quoit and bangle over reels of drumsticks.
I call you at work. Mothers are telegramming sons not to shoot, women encircle the cold, grey bulk of tanks, while the junta plays Chinese whispers.
Tonight, then, we’ll eat well – sip that jerepigo wine till dusk. For now, I prepare what I can; I watch, and listen, through the frame of my window – a radio mutters and school-children are a chaff of colour blown about the distant yard where in one corner settles a tiny mandala of linked hands.
Finally we arrived at the city of silence, enormous, high-walled, its furious traffic lights signalling in panic. The streets were covered over in thick rugs. It was a place without doors, a series of moving mouths. Their eyes, of course, spoke volumes, vast encyclopaedias. There was little light reading. Their white gloves fluttered before them with grotesquely dancing fingers.
It was written that all this should be as it was. Their thought-crimes, hand-crimes, and heart-crimes were listed in long numbered chapters. Policemen pulled faces or pointed at notices. The civic authorities were sleeping in the park. DO NOT DISTURB, said the signs. ASK NO AWKWARD QUESTIONS.
The rest went on feeding and breeding. They were planting tongues in the cemetery, thick flowering shrubs of silence.
Henryk Ross: Yellow Star
The eye is drawn to that single yellow star that no wise man will follow. The hunched men in caps, the grimacing woman her eyes screwed up, cheeks hollow.
We look and look again until we burn a hole in the paper. We strive to learn from their resignation but it is beyond us. We let them burn.
Mijn vader draagt me over een terrein
Mijn vader draagt me over een terrein, ’t Is nacht, de greppels zijn met sneeuw beklad. Dik slik. We moeten zien dat we onzichtbaar zijn
Voor iets gevaarlijks maar ik weet niet wat. Dan loop ook ik en raakt allengs ons stel Steeds verder uit elkaar. Volgt elk zijn pad.
Heb ik dit maar gedroomd, dit schimmenspel, Het honderdbunderbos waar uil knipoogde En ezel sprak? En waar ik knus en wel
In bed lig, maar wij hand in hand bewogen Door dit landschap? Mijn vader steeds Voor mij, net een vreemd, haast vervlogen
Wezen en ik daar achter hem vol vrees Over het veld richting mijn ondergang. Overal op dit land zweven de geesten.
De winterkou die ons bevangt Bevangt ook hen. Mijn vader kijkt in ’t rond, Glimlacht en draait zich om. Wij zijn zonder belang
Op deze plek maar gaan maar voort, de mond Stijf dicht, verlorenen die slechts een leeg Vel achterlaten en donker bevroren grond
Passeren of ze over een toneel bewegen.
Vertaald door Rob Schouten
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senac werd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senac op dit blog.
Simplement un instant
Simplement un instant pouvoir poser ma tête Sur ton cœur et penser que tout n’est pas si vain, Et me réconciliant avec des joies honnêtes, Oublier que l’amour trompe plus que le vin .
Approcher lentement mon désir de tes lèvres, Les effleurer, garder ton haleine sur moi, Agrandir ta pupille au-delà de la fièvre Et que ton œil si grand soudain paraisse étroit.
Tu fuis, ta gentillesse est nerveuse et complice De mon geste qui donne à ta peau son éclat. Tous les ruisseaux du Sud ont couru sur tes cuisses Et l’ongle de la mer a lacéré tes bras.
Poulain des sables francs, tu mords et tu rutiles, Tu gambades, naïf aux rires de copeaux, Ton corps est ce long golfe où la raison s’exile, O toi qui ris lorsque je dis que tu es beau !
L’aube va se lever avec ses coups de pioche, Chacun de son côté s’enchaîne à son travail, Mais moi je porterai ton regard d’eau de roche, Et toi, garderas-tu ma main sous ton chandail?
Si chanter mon amour
Si chanter mon amour c’est aimer ma patrie, Je suis un combattant qui ne se renie pas. Je porte au cœur son nom comme un bouquet d’orties, Je partage son lit et marche de son pas.
Sur les plages l’été camoufle la misère, Et tant d’estomacs creux que le soleil bronza Dans la ville le soir entrelace au lierre Le chardon de douleur, cet unique repas.
Nous pouvons oublier dans un baiser facile Le sang de Dien Bien Phu ou celui de Casa, Il vient toujours un temps où la beauté s’exile.
Un temps où la colère nous arrache à nos draps. Lors je perds, me plains et retrouve au combat Le droit de te chérir er de sauver notre île.
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Levi werd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Leviop dit blog.
Uit:Christus kam nur bis Eboli (Vertaald door Helly Hohenemser-Steglich)
“Don Trajella wohnte mit seiner Mutter in einem großen Raum, einer Art Höhle [...] Als ich zu ihm kam, war er mit seiner Mutter gerade beim Essen: sie besaßen zu zweit nur einen einzigen Teller und ein einziges Glas. Der Teller war voll schlecht gekochter Bohnen, welche die ganze Mahlzeit ausmachten: an einem ungedeckten Tisch fischten sich Mutter und Sohn mit alten Zinkgabeln abwechselnd einen Bissen heraus. Im Hintergrund der Höhle standen, getrennt durch einen grünen, zerrissenen Vorhang, zwei noch nicht in Ordnung gebrachte Betten, das von Don Giuseppe und das der Alten. Auf der Erde an der Wand lag ein großer, unordentlicher Bücherhaufen, auf dem sich Hühner niedergelassen hatten. Andre Hühner rannten und flatterten durch das Zimmer, das seit undenklicher Zeit nicht mehr gefegt worden war; der Hühnerstallgestank verschlug einem den Atem. Der Erzpriester [...] bot mir sofort ein Glas Wein an, das ich annehmen musste, um ihn nicht zu beleidigen, in seinem einzigen Glas, das offenbar ihm und der Alten Jahre hindurch gedient hatte, ohne je gewaschen zu werden.“
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Cover
"En dehors du côté spectaculaire de certaines des robes créées par Marie dans le passé — la robe en sorbet, la robe en calycotome et romarin, la robe en gorgone de mer que paraient des colliers d’oursins et des boucles d’oreilles de Vénus —, Marie s’aventurait parfois, en marge de la mode, sur un terrain expérimental proche des expériences les plus radicales de l’art contemporain. Menant une réflexion théorique sur l’idée même de haute couture, elle était revenue au sens premier du mot couture, comme assemblage de tissus par différentes techniques, le point, le bâti, l’agrafe ou le raccord, qui permettent d’assembler des étoffes sur le corps des modèles, de les unir à la peau et de les relier entre elles, pour présenter cette année à Tokyo une robe de haute couture sans couture. Avec la robe en miel, Marie inventait la robe sans attaches, qui tenait toute seule sur le corps du modèle, une robe en lévitation, légère, fluide, fondante, lentement liquide et sirupeuse, en apesanteur dans l’espace et au plus près du corps du modèle, puisque le corps du modèle était la robe elle-même. La robe en miel avait été présentée pour la première fois au Spiral de Tokyo. C’était le point d’orgue de la dernière collection automne-hiver de Marie. À la fin du défilé, l’ultime mannequin surgissait des coulisses vêtue de cette robe d’ambre et de lumière, comme si son corps avait été plongé intégralement dans un pot de miel démesuré avant d’entrer en scène. Nue et en miel, ruisselante, elle s’avançait ainsi sur le podium en se déhanchant au rythme d’une musique cadencée, les talons hauts, souriante, suivie d’un essaim d’abeilles qui lui faisait cortège en bourdonnant en suspension dans l’air, aimanté par le miel, tel un nuage allongé et abstrait d’insectes vrombissants qui accompagnaient sa parade et tournaient avec elle à l’extrémité du podium dans une embardée virevoltante, comme une projection d’écharpe échevelée, sinueuse et vivante, grouillante d’hyménoptères qu’elle emportait dans son sillage au moment de quitter la scène."
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
“Once there were four children whose names were Peter, Susan, Edmund and Lucy. This story is about something that happened to them when they were sent away from London during the war because of the air-raids. They were sent to the house of an old Professor who lived in the heart of the country, ten miles from the nearest railway station and two miles from the nearest post office. He had no wife and he lived in a very large house with a housekeeper called Mrs Macready and three servants. (Their names were Ivy, Margaret and Betty, but they do not come into the story much.) He himself was a very old man with shaggy white hair which grew over most of his face as well as on his head, and they liked him almost at once; but on the first evening when he came out to meet them at the front door he was so odd-looking that Lucy (who was the youngest) was a little afraid of him, and Edmund (who was the next youngest) wanted to laugh and had to keep on pretending he was blowing his nose to hide it. As soon as they had said good night to the Professor and gone upstairs on the first night, the boys came into the girls' room and they all talked it over. "We've fallen on our feet and no mistake," said Peter. "This is going to be perfectly splendid. That old chap will let us do anything we like." "I think he's an old dear," said Susan. "Oh, come off it!" said Edmund, who was tired and pretending not to be tired, which always made him bad-tempered. "Don't go on talking like that." "Like what?" said Susan; "and anyway, it's time you were in bed." "Trying to talk like Mother," said Edmund. "And who are you to say when I'm to go to bed? Go to bed yourself." "Hadn't we all better go to bed?" said Lucy. "There's sure to be a row if we're heard talking here." "No there won't," said Peter. "I tell you this is the sort of house where no one's going to mind what we do. Anyway, they won't hear us. It's about ten minutes' walk from here down to that dining-room, and any amount of stairs and passages in between."
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) Scene uit de film “The Chronicles of Narnia: The Lion, the Witch, and the Wardrobe”, 2005
Uit: Onder moedervleugels (Vertaald door Wilhelmina Doedes-Clarisse en Aleida Doedes)
‘Ik weet heel goed, wat ik wil zeggen, en je behoeft er niet zoo “statiriek” over te zijn. Het is heel goed om juiste uitdrukkingen te gebruiken en zoo je “vocabilaire” te verrijken,’ zeide Amy deftig. ‘Nu, vliegt elkander maar niet aan, kinderen. Zoudt ge niet willen, Jo, dat wij het geld nog hadden, dat papa verloor, toen wij nog klein waren. Hè, wat zouden we gelukkig en goed zijn, als we niets hadden, dat ons hinderde,’ zeide Meta, die zich betere dagen herinnerde. ‘Gisteren hebt ge gezegd, dat gij ons veel gelukkiger vondt, dan de kinderen King, omdat zij altijd vochten en kibbelden, niettegenstaande dat zij zooveel geld hebben.’ ‘Dat heb ik ook gezegd, Bets; wel, ik geloof ook wel, dat het zoo is; want al moeten wij ook werken, wij hebben toch pret onder elkander en zijn een uiig troepje, zou Jo zeggen.’ ‘Jo gebruikt ook zulke platte uitdrukkingen,’ zeide Amy en zag afkeurend naar de lange gedaante op het haardkleed. Jo ging dadelijk rechtop zitten, stak de handen in de zakken van haar schortje en begon te fluiten. ‘Doe het toch niet, Jo, het is zoo jongensachtig.’ ‘Daarom doe ik het juist.’ ‘Ik heb een afkeer van ruwe wilde meisjes.’ ‘Ik heb een hekel aan gemaakte opgeprikte nuffen.’ ‘Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is,’ zeide Betsy, de vredestichtster, met zulk een grappig gezichtje, dat de beide scherpe stemmen zich in lachen oplosten en het ‘aanvliegen’ voor het oogenblik gedaan was.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
“Onze wereld is niet vredig, het platteland niet lieflijker dan de stad, de stad niet verfijnder dan het land. De stad zuigt het omliggende land uit, de vruchten en het vee, zoals zijn fabrieken mensen eten, en de boeren krommen hun rug boven de voren van hun ploegschaar. Ik zou willen terugkeren, in mijn huls van modder en bloed, in mijn eierschaal van gebakken aarde, in mijn doorweekte laarzen. Ik zou de jongens die achterbleven uit de bodem waarin ze zijn weggeteerd willen oproepen: beplak je roestkleurige ribben en schedels met de aarde die je resten heeft opgezogen - en met hen de stad in marcheren, en de hardvochtige muziek van de orde met ons zompig gemodder bekladden. Ik zou zeggen: alles is gemodder. Hier onze darmen, wanneer onze vrede? Graaf ons niet op, laat ons rotten. Wij zijn de smerige, stinkende aarde waaraan al wat op poten loopt zijn voer onttrekt, zijn trog met wormen, en alle goud dat in kluizen rust of om delicate damespolsjes flonkert. De buik van de aarde breekt, ze schept haar ingewanden op propere borden, ze dampt in de schalen. De ene oorlog wil de andere rechtzetten en brengt slechts nieuwe oorlog voort. Schep nog eens vol. We lopen de dijk af, Charles, Arthur en ik. Ik duizel van de pijn, onze volkomen pijn omdat niemand, ook ikzelf niet, ze opmerkt die avond. We dalen af naar de rustige rivierarm, er komt onweer, want de kruinen barsten met tussenpozen uit in gedruis, hevig gedruis. Charles trekt zijn schoenen uit, dan zijn sokken, hinkend op zijn ene been, dan op het andere, en Arthur knoopt zijn broeksriem los. Ze roepen me toe. Arthur is ook nog eens de mooiste jongen van het noordelijk halfrond - o de pijn. Ze roepen me toe. Ze weten dat ik niet helemaal dol ben op water, ze plagen me. Ik hoor onze stemmen, het heeft geen zin hun woorden te herhalen. Hoe nabij ook, ze komen van ver, verzwakt door de immense afstand. Mijn tepels verstrakken nu ik mijn hemd van mijn schouders haal, mijn ballen krimpen. Ik blijf staan en laat hem, die jongen die ik ben, bijna zeventien, verder naar de waterkant toe struikelen. De pijn.”
“At this point the woman became irritated and responded that evidently, if he spoke to her in this manner, he was more attached to Sergio than he was to her. This was the reaction that Maurizio had been hoping for with childish shrewdness. Quickly, and with a certain coldness, he told her that she was right; he was more attached to Sergio than to her. The woman, who until then had flattered herself with the idea that she held Maurizio through the power of sensuality, responded brutally that he should go back to his dear Sergio and leave her alone. Maurizio immediately got up and left. Once he was in the street, he breathed a great sigh of relief. Without much difficulty, he had managed to free himself of a relationship, one which might have been difficult to extricate himself from under different circumstances. Regarding his friend, he once again reflected: if Sergio called, all the better, and if not, tant pis. Maurizio’s cynical nonchalance had another cause as well: he was interested in another, much younger woman, who was receptive to his advances. He climbed into his car and went directly to her place. The days passed and the two separations became definitive. Sergio did not call, and Emilia was unable to reach Maurizio; he had ordered that whenever she called she should be told he was out. She wrote him a letter, called again, wrote another letter, and then resigned herself to the situation and found another lover. Sergio didn’t call. Maurizio continued down the path he had laid for himself. The girl who replaced Emilia was herself replaced, and on it went. Maurizio was twenty years old and thought only of love. Sergio was also twenty years old, but he had other things on his mind. Whereas Maurizio rushed headlong down the path suggested by his senses and his youth — a path unencumbered by ambition, material struggles, scruples, or emotional aspirations — Sergio found himself, because of the ambitions, emotional aspirations, oppressive material struggles, and scruples that constantly tormented him, in the difficult situation of a traveler seeking a path through a desert or a forest never before visited by man.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Portret door Renato Guttuso,1982
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Poswerd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Posop dit blog.
Uit:In triplo
“Wat heeft mij ertoe gebracht om kwatrijnen te gaan schrijven? Zoals op de meeste vragen die speuren naar beweegredenen die niet expliciet zijn aan te geven, kan ik hierop geen afdoend antwoord geven. Wel kan ik aanvoeren dat ik al vrij vroeg er plezier in had om verzen te schrijven en ze gedrukt te zien. Op het gymnasium in Alkmaar waar ik grote moeite met wiskunde had uitte zich dat in een verzuchting, waarvan de eerste regels luiden:
Ik zit gebogen over kegelen en bollen als vlinders dartelen ze om me heen, we spelen krijgertje, ik moet ze pakken, maar ik ben traag en pak er vast geen een.
Niet diep genoeg gebogen vrees ik, want op mijn eindexamen behaalde ik enen voor stereometrie en voor algebra, hetgeen een herexamen tot gevolg had. Daartegenover stond evenwel een vijf, het hoogste cijfer, voor mijn opstel Nederlands over egoïsme. Een snier is hier niet op zijn plaats. Het was geen vrije keus, ik mocht kiezen tussen vijf onderwerpen. (Wat jammer dat je zo'n persoonlijk geschrift niet terugkrijgt. Indien ongeschonden bewaard zou het prachtig hebben gepast bij dit ego-document.) Het vers dat enige schimpscheuten van mijn wiskundeleraar Keyman uitlokte werd opgenomen in Rostra Gymnasiorum, een blad voor de gezamenlijke gymnasiasten van Nederland. Volledigheidshalve kan ik vermelden dat ik bij mijn herexamen, mijn score, mijn gemiddelde voor wiskunde dus, voor honderd procent verbeterde. De één voor stereo bleef een één, die voor algebra werd een drie. Opgelucht verliet ik Alkmaar om er in geen jaren meer terug te keren. In een schoolvakantie heb ik een wandeltocht door de Eifel gemaakt samen met mijn neef Willy Pos, de latere directeur van de Amsterdamse toneelschool, en zijn vrienden Lou en Sally de Jong en Theo van Raalte, allemaal leerlingen van het Vossiusgymnasium. We sliepen in jeugdherbergen waar er 's avonds na het eten onder leiding van de jeugdherbergvader of -moeder gezongen werd. Natuurlijk moesten de leerlingen van het Vossius ook iets ten beste geven, waar ik me dan, voor zover ik de woorden en de wijs kende, bij aansloot. Wat hun bijdrage aan dit muzikale deel van de avond was weet ik niet meer."
Hugo Pos (28 november 1913 - 11 november 2000) Cover
Uit:Die Welt von Gestern. Erinnerungen eines Europäers
„Wir, die wir im neuen Jahrhundert gelernt haben, von keinem Ausbruch kollektiver Bestialität uns mehr überraschen zu lassen, wir, die wir von jedem kommenden Tag noch Ruchloseres erwarteten als von dem vergangenen, sind bedeutend skeptischer hinsichtlich einer moralischen Erziehbarkeit der Menschen. Wir mußten Freud recht geben, wenn er in unserer Kultur, unserer Zivilisation nur eine dünne Schicht sah, die jeden Augenblick von den destruktiven Kräften der Unterwelt durchstoßen werden kann, wir haben allmählich uns gewöhnen müssen, ohne Boden unter unseren Füßen zu leben, ohne Recht, ohne Freiheit, ohne Sicherheit. Längst haben wir für unsere eigene Existenz der Religion unserer Väter, ihrem Glauben an einen raschen und andauernden Aufstieg der Humanität abgesagt; banal scheint uns grausam Belehrten jener voreilige Optimismus angesichts einer Katastrophe, die mit einem einzigen Stoß uns um tausend Jahre humaner Bemühungen zurückgeworfen hat. Aber wenn auch nur Wahn, so war es doch ein wundervoller und edler Wahn, dem unsere Väter dienten, menschlicher und fruchtbarer als die Parolen von heute. Und etwas in mir kann sich geheimnisvollerweise trotz aller Erkenntnis und Enttäuschung nicht ganz von ihm loslösen. Was ein Mensch in seiner Kindheit aus der Luft der Zeit in sein Blut genommen, bleibt unausscheidbar. Und trotz allem und allem, was jeder Tag mir in die Ohren schmettert, was ich selbst und unzählige Schicksalsgenossen an Erniedrigung und Prüfungen erfahren haben, ich vermag den Glauben meiner Jugend nicht ganz zu verleugnen, daß es wieder einmal aufwärts gehen wird trotz allem und allem. Selbst aus dem Abgrund des Grauens, in dem wir heute halb blind herumtasten mit verstörter und zerbrochener Seele, blicke ich immer wieder auf zu jenen alten Sternbildern, die über meiner Kindheit glänzten, und tröste mich mit dem ererbten Vertrauen, daß dieser Rückfall dereinst nur als ein Intervall erscheinen wird in dem ewigen Rhythmus des Voran und Voran. Heute, da das große Gewitter sie längst zerschmettert hat, wissen wir endgültig, daß jene Welt der Sicherheit ein Traumschloß gewesen. Aber doch, meine Eltern haben darin gewohnt wie in einem steinernen Haus. Kein einziges Mal ist ein Sturm oder eine scharfe Zugluft in ihre warme, behagliche Existenz eingebrochen; freilich hatten sie noch einen besonderen Windschutz: sie waren vermögende Leute, die allmählich reich und sogar sehr reich wurden, und das polsterte in jenen Zeiten verläßlich Fenster und Wand.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Hier met echtgenote Lotte
“Was siehst du?«, flüsterte Albert, zog den Kopf zurück und setzte, etwas lauter, noch einmal an: »Was siehst du?« Er leckte sich die trockenen Lippen und wischte an der Wand entlang den Schweiß von seiner Stirn. Der Gedanke, der armselige Ausblick durch zwei roh gezimmerte Holzlatten könnte sein letzter Eindruck von der Außenwelt sein, ängstigte ihn nicht nur, er amüsierte ihn zugleich. Dieser Flecken im Nirgendwo würde schon allein durch seine Bedeutungslosigkeit alles, was ihm bevorstand, lächerlich wirken lassen. Ich werde in einem Stall verrecken inmitten von Bauern und Kameltreibern, umschwirrt von Fliegen und mit dieser herrschsüchtigen Sonne über mir, deren Strahlung ein Gewicht zu haben scheint, unter dem das Holz des Schuppens ächzt. Er näherte das Gesicht wieder dem Spalt, kniff das linke Auge zusammen und blinzelte hinaus. Auf dem gelblichen Erdboden war wie aufgemalt ein blasser Pfad zu erkennen. Eigentlich nichts weiter als eine Spur nackter Füße und doch schien er Albert in diesem Augenblick so absichtsvoll gerade, als hätte ihn jemand angelegt. »Was siehst du? Präge dir alles genau ein.« Er bemerkte, wie seine eigenen Worte ihn beruhigten und entschied sich weiterzusprechen: »Lass dich von diesen Hungerleidern nicht einschüchtern. Sie sind nicht deine Feinde, sie wissen nur nichts von dir. Sie wollen Geld und vielleicht noch etwas anderes, worüber sie nicht reden. Aber all das hat nichts mit dir zu tun. Du schaust dich um wie immer, prägst dir ein, was du siehst, und wirst davon berichten, wem und wann auch immer, so präzise wie möglich."
« Supposons un réfractaire de naissance. Très tôt, il va être conscient d'un trucage massif. Sa famille est un montage hasardeux, son pays une fable, l'école une prison de futurs cadavres, l'armée une comédie pénible, la religion, quelle qu'elle soit, un opium de mauvaise qualité. Ce qu'il entend augmente ses doutes, la publicité incessante lui donne la nausée, les massacres organisés achèvent de l'édifier sur le règne d'une stupidité profonde. Plus on lui demande de faire l'homme, plus il a envie de faire le contraire. L'église homosexuelle essaye de l'approcher, mais non, rien à faire, les ensembles, même latéraux, ne sont pas pour lui. S'occuperait-il d'argent ? Non. De politique ? Non plus. De la foire aux images ? Pas davantage, sauf, peut-être, comme moyen de survie au pays des fous et des folles. Il n'est donc pas « humaniste », cet homme ? Comme l'a dit quelqu'un, il n'aura pas la stupidité de se déclarer antihumaniste. Il est donc athée ? Eh non, le rôle est ingrat, et réclame des convictions. Mais alors, Dieu, la foi, la vérité, l'avenir de l'humanité, la science ? La science, pourquoi pas, les mathématiques passant en premier. Cet enfant, pourtant, promis à sa carrière d'« homme », a vite repéré une fissure dans ce beau programme mortel. Quelque chose lui fait signe dans un angle du faux décor. Cet angle a un nom : femmes. Il note de plus en plus que, même si elles disent le contraire (avec, parfois, un fanatisme d'homme), elles n'y croient pas. Écoutez, c'est un secret, n'allez pas le crier sur les toits. N'attendez pas qu'elles approuvent le moins du monde votre découverte. Servez-vous-en si vous en êtes capable, en restant un enfant, mais n'avouez jamais. Vous voyez que la reine est nue, mais silence. Vous êtes sur un terrain explosif, fantastique, au coeur de la comédie humaine et divine. Retenez-vous, cachez-vous, mettez les masques qu'il faut, vous approcherez peu à peu du but : savoir ce qui se trame vraiment sous l'étiquette immémoriale « homme."
Halls grew darker and somehow faded. Grates of windows drowned in black. Every knight, every beautiful lady Knew the tiding: "The Queen's deadly sick."
And the king, very silent and frowned, Passed the doors, lost of pages and slaves ... Every word, that by chance cast around, Proved the truth of the closing grave.
By the doors of the silent abode I was crying, while pressing the brace ... At the end of the passage remote Someone echoed me, hiding his face.
By the doors of the Beautiful Lady I was sobbing, attired in blue ... And the stranger of ashen face sadly Echoed me all my sufferings through.
He, who was born
He, who was born in stagnant year Does not remember own way. We, kids of Russia's years of fear, Remember every night and day.
Years that burned everything to ashes! Do you bring madness or grace? The war's and freedom's fire flashes Left bloody light on every face.
We are struck dumb: the tocsin's pressure Has made us tightly close lips. In living hearts, once full of pleasure, The fateful desert now sleeps.
And let the crying ravens soar Right over our death-bed, May those who were striving more, O God, behold Thy Kingdom's Great!
Why, why forever…
Why, why forever to the deadly line I’m pushed unpityingly by blows of the Fortune? Whether all this, including life of mine, Are only moments of the endless torture? I want to live, tho’ heart hasn’t joy inside, And happiness is just a tale to know, But I am called in distance by some light, And it is seemed, that I can have its glow. Maybe, ‘tis just a spirit – this far blaze! Maybe, my hopes are lost any ground! But there – afar, in the unearthly space, Its rays are ever beautiful and proud!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Portret door Anatoly Shumkin,2014
“– Aber nicht für Jutta. Ich schaue zu der Frau hoch, die mir das Buch zum Signieren auf den Tisch gelegt hat, Anfang, Mitte Vierzig, taxiere ich sie, auffallend klein, schlichtes, vermutlich nicht billiges Kleid, das etwas zu eng geschnitten ist, der Leib zwar grazil, aber doch ein Pölsterchen vorm Bauch, die glatten blonden Haare wie mit dem Lineal auf Höhe des Kinns abgeschnitten, so daß ihr Kopf runder wirkt, als er wohl ist, und ihr Hals noch zarter, ja so fein wie ein Blumenstiel, geht mir ein Bild durch den Kopf, das der Lektor abgeschmackt finden wird, um die braunen Augen auffallend viele Linien allerdings, Falten würde ich’s nicht nennen, Krähenfüße nennt man es wohl, also älter jedenfalls, Ende Vierzig vielleicht und dennoch mädchenhaft, ihr Blick von mildem, beinah schon geschwisterlichem Spott, seltsam vertraut. – Wie bitte? – Schreib bloß nicht für Jutta, bekräftigt die Frau. Unmittelbar nach Lesungen bin ich grundsätzlich verwirrt, erkenne selbst Freunde nicht wieder oder kann mich nicht auf ihren Namen besinnen. Auch jetzt dauert es, bis ich mich an das Lächeln erinnere, das die Lippen wie in Zeitlupe in die Länge zieht und die Wangen rund wie Aprikosen macht, es dauert – ich kann die Zeit nicht abschätzen – zehn Sekunden?, fünfzehn, hinter der Frau noch zehn, fünfzehn andere Menschen, die sich zum Signieren angestellt haben. Die Lesung lief ungewöhnlich gut; ohne einmal aufzusehen, spürte ich, wie die Zuhörer mit mir in der Geschichte versanken, wie ich jetzt ohne Hinsehen spüre oder mir einbilde, daß die Zuschauer meinen offenen Mund und die unruhigen Pupillen bemerken, mein nicht recht funktionierender Verstand, der das Lächeln hektisch einem bestimmten Punkt meines Lebens zuzuordnen sucht und noch immer nicht die Nase registriert hat, die mit der leicht nach oben gewölbten Spitze ein hinreichend deutliches Erkennungszeichen ist.“
tant d’idées reçues comme un gouffre dans mes muscles tout près on dit que c’est toi mais c’est nous avec une pensée pour les ponts, les ghâts les fleuves en temps de paix et de torture
une caresse sur le lobe de l’oreille villes faites pour nous embrouiller l’âme dans la beauté bleue du rêve
Villes d’écho
villes avec le mot corail pour observer par en dedans l’ombre des veines
au galop avec l’écume et l’écho des mots et mirages dans nos bouches je voudrais revient si souvent que d’ardeur l’horizon tressaille surprend en petites tendresses se répète blessures à tout coup
Villes avec leurs morts
pas de cimetières vraiment que des morts des mots pour ne pas dire, pas prénoms, pas son nom pas encore un malheur, petits pas qui glacent à chaque année je marche dans une ville neuve avec des mots, des os, des cheveux, des lunettes je marche avec quelqu’un qui a écrit un livre « puis s’en est allé sur la pointe des pieds »* retrouver l’horizon le lendemain de l’horizon
“On est dans sa chambre, c'est l'hiver. Les volets sont bien fermés. On entend le vent qui souffle au-‐dehors. Les parents sont allés se coucher, eux aussi. Ils croient qu'on a éteint depuis longtemps. Mais on n'a vraiment pas envie de dormir. On a juste gardé la lumière de la petite lampe de chevet qui fait un cercle jusqu'au milieu des couvertures. Au-‐delà, l'obscurité de la chambre est de plus en plus mystérieuse. On a hésité longtemps avant de choisir le livre. Agatha Christie ne fait pas peur, on suit trop l'enquête et on ne fait pas attention au reste. Les aventures de Sherlock Holmes, c'est mieux, avec les brouillards, les chiens, les chemins de fer parfois. Mais il y a trop de dialogues, et Sherlock est si sûr de lui -‐ on ne peut pas penser qu'il va être vaincu. Finalement, on a choisi l'Ile au trésor. On a bien fait. Dès le début du livre, il y a une ambiance extraordinaire, avec cette auberge près d'une falaise. C'est toujours la tempête là-‐bas ; on a l'impression que c'est toujours de la nuit aussi, avec la mer qui gronde tout près. Et puis Jim Hawkins, le héros, se retrouve vite seul avec sa mère à L' Amiral Benbow. A sa place, on serait mort de terreur. Le vieux pirate réclame du rhum et se met en colère sans qu'on sache pourquoi. Mais le plus effrayant, c'est quand les autres pirates débarquent dans le pays à la recherche de leur ancien complice. C'est une nuit de pleine lune, et l'aveugle donne des coups de canne sur la route blanche en criant : – N'abandonnez pas le vieux Pew, camarades ! Pas le vieux Pew ! Il y a une illustration en couleurs avec cette image, du noir, du mauve, du blanc. C'est un livre un peu vieux, avec seulement quelques images, il n'y en aura pas d'autres avant au moins trente pages. On reste longtemps à regarder celle-‐là. Parfois, quand on s'endort, on a peur de devenir aveugle pendant la nuit, alors on se met dans la peau du vieux Pew et c'est étrange, parce que en même temps on a peur qu'il vous donne un coup de canne. Heureusement, près de soi, on a la petite lumière bleue du radio réveil et le poster de Droopy, mais on a l'impression qu'ils sont partis en Angleterre eux aussi, au pays du rhum, de la colère et des naufrages. C'est dangereux de s'endormir là-‐bas, mais on voudrait quand même -‐on dort si bien près du danger, et les draps sont si chauds, près de la pluie. C'est bien de se faire peur en lisant L'Ile au trésor. »
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kang werd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: The Vegetarian (Vertaald door Deborah Smith)
“The only respect in which my wife was at all unusual was that she didn’t like wearing a bra. When I was a young man barely out of adolescence, and my wife and I were dating, I happened to put my hand on her back only to find that I couldn’t feel a bra strap under her sweater, and when I realized what this meant I became quite aroused. In order to judge whether she might possibly have been trying to tell me something, I spent a minute or two looking at her through new eyes, studying her attitude. The outcome of my studies was that she wasn’t, in fact, trying to send any kind of signal. So if not, was it laziness, or just a sheer lack of concern? I couldn’t get my head round it. It wasn’t even as though she had shapely breasts which might suit the ‘no-bra look’. I would have preferred her to go around wearing one that was thickly padded, so that I could save face in front of my acquaintances. Even in the summer, when I managed to persuade her to wear one for a while, she’d have it unhooked barely a minute after leaving the house. The undone hook would be clearly visible under her thin, light-coloured tops, but she wasn’t remotely concerned. I tried reproaching her, lecturing her to layer up with a vest instead of a bra in that sultry heat. She tried to justify herself by saying that she couldn’t stand wearing a bra because of the way it squeezed her breasts, and that I’d never worn one myself so I couldn’t understand how constricting it felt. Nevertheless, considering I knew for a fact that there were plenty of other women who, unlike her, didn’t have anything particularly against bras, I began to have doubts about this hypersensitivity of hers. In all other respects, the course of our our married life ran smoothly. We were approaching the five-year mark, and since we were never madly in love to begin with we were able to avoid falling into that stage of weariness and boredom that can otherwise turn married life into a trial. The only thing was, because we’d decided to put off trying for children until we’d managed to secure a place of our own, which had only happened last autumn, I sometimes wondered whether I would ever get to hear the reassuring sound of a child gurgling ‘dada’, and meaning me. Until a certain day last February, when I came across my wife standing in the kitchen at day-break in just her nightclothes, I had never considered the possibility that our life together might undergo such an appalling change.”
James Agee, Jos. Habets, Friedrich von Canitz, Jacques Godbout, Klara Blum
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
Uit: A Death in the Family
“It was full dark now, but still early; Gay Street was full of absorbed faces; many of the store windows were still alight. Plaster people, in ennobled postures, stiffly wore untouchably new clothes; there was even a little boy, with short, straight pants, bare knees and high socks, obviously a sissy: but he wore a cap, all the same, not a hat like a baby. Rufus' whole insides lifted and sank as he looked at the cap and he looked up at his father; but his father did not notice; his face was wrapped in good humor, the memory of Charlie. Remembering his rebuff of a year ago, even though it had been his mother, Rufus was afraid to speak of it. His father wouldn't mind, but she wouldn't want him to have a cap, yet. If he asked his father now, his father would say no, Charlie Chaplin was enough. He watched the absorbed faces pushing past each other and the great bright letters of the signs: "Sterchi's." "George's." I can read them now, he reflected. I even know how to say "Sturkeys." But he thought it best not to say so; he remembered how his father had said, "Don't you brag," and he had been puzzled and rather stupid in school for several days, because of the stern tone in his voice. What was bragging? It was bad. They turned aside into a darker street, where the fewer faces looked more secret, and came into the odd, shaky light of Market Square. It was almost empty at this hour, but here and there, along the pavement streaked with horse urine, a wagon stayed still, and low firelight shone through the white cloth shell stretched tightly on its hickory hoops. A dark-faced man leaned against the white brick wall, gnawing a turnip; he looked at them low, with sad, pale eyes. When Rufus' father raised his hand in silent greeting, he raised his hand, but less, and Rufus, turning, saw how he looked sorrowfully, somehow dangerously, after them.“
James Agee (27 november 1909 - 16 mei 1955) Hier met zijn vrouw Mia
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)
Aenhoert gij vrienden al met spoed Wat ik u gaen verclaeren. Komt luijstert toe ghij kleijn en groet Men sal u gaen verhaelen, Wat daer is geschied in ’t openbaer In ‘t 17 honderd 43ste jaer. Ik zal het u gaen verclaeren Komt luijstert toe, gij menschen altemaelen.
Kombt jonck en oudt, ghij man en vrouw, En wilt toch hierop letten, En wacht niet lang, het is voor jou 1 Wat ik u hier voor kom setten, Een droeve klacht, tot onse schandt, Zij is bekent int heele landt. Gij hoort hier onsen handel En onsen levenswandel.
Wij ginghen om met groet bedrogh, Maer niemand kost het merken. Wij hielden ons seer fijn int oog Maer Eijlaes! onse boose wercken, Die sijn oorsaeck van onsse schandt, Sij werden bekant, int heele landt. Ghij hoert hier onsen handel En onsen levenswandel.
Jos. Habets (27 november 1829 - 22 juni 1893) Beeld van een bokkenrijder in Wellen
Sieh, es sind die finstern Stunden Abermahl verschwunden. Schwinge dich mit deinen Sinnen, Eh sie anders was beginnen, Seele, zu den Himmels-Zinnen!
Gott, von dem das Licht entsprungen, Dir sey Danck gesungen, Daß du mich vor Noth und Schrecken Wollen durch dein Heer bedecken, Und itzt aus dem Schlaff erwecken.
Meinen Leib und mein Gemüthe Will ich deiner Güte Wohlgemeint zum Opffer schencken, Daß du magst mein Thun und Dencken, Wie es dir gefällig, lencken.
Was ich sonst, als deine Gabe, Noch auf Erden habe, An Vermögen, Glück und Ehren, Mag sich mindern oder mehren, Du wirst mirs zum besten kehren.
Friedrich von Canitz (27 november 1654 - 11 augustus 1699) Berlijn, Nikolaiviertel, in de advent- en kersttijd
“Serions-nous maintenant en postdémocratie ? Il reste évidemment des vestiges du système, des élections, des parlements, des programmes politiques et un État de droit, mais les élections, si elles ne sont pas truquées par les agences de communication, peuvent s’acheter malgré toutes les lois de financement ; les parlements bien évidemment siègent encore, avec des commissions d’enquête, des ministres et des députés, mais ils ne sont plus le lieu de la pensée et de l’éloquence, ils ressemblent à des cours d’école où les élèves se chamaillent en prétendant qu’un gang est plus fort que l’autre ; les programmes politiques sont bien rédigés par des comités, votés par les membres d’un parti, mais ils sont calibrés pour plaire au plus grand nombre et rarement mis en place après la victoire sous prétexte que le parti défait avait déjà vidé la cagnotte ; pour ce qui est de l’État de droit, il n’y a aucun doute, les lois existent, elles s’améliorent parfois, la police en général réussit à les faire respecter, mais le système judiciaire est engorgé et coûte si cher que l’on peut se ruiner en cherchant à obtenir justice. Dans le film que Steven Spielberg a consacré à Lincoln, on apprend que l’abolition de l’esclavage au nom de l’égalité des êtres humains n’a été possible que grâce à la corruption, à la ruse et aux restrictions mentales du premier président de la plus grande démocratie moderne. C’est de la même façon qu’en notre pays, comme en France d’ailleurs, fut abolie la peine de mort contre la volonté populaire. La décision d’un chef politique pouvait l’emporter sur la « douce tutelle » des citoyens. Le gouvernement du peuple par le peuple demande parfois des entorses à l’idée que l’on se fait des décisions « démocratiques ». Reste que les grands débats politiques, comme les idéologies, sont choses du passé, les législateurs sont coincés maintenant dans des discussions morales, l’euthanasie, le mariage homosexuel, la mère porteuse, l’avortement, les OGM ou le pétrole, des enjeux dont la société discute comme elle se passionne pour les faits divers."
Jacques Godbout (Montreal, 27 november 1933) Cover
De Duitstalige, joodse, Oostenrijkse, Russische en Chinese dichteres en schrijfster Klara Blum werd geboren op 27 november 1904 in Czernowitz in de Bukowina. Zie ook alle tags voor Klara Blum op dit blog.
Czernowitzer Ghetto (I)
Die alten Gäßchen ziehn sich eng zusammen. Der Boden hinkt und holpert im Zickzack. Aus schweren Leuchtern zucken kleine Flammen. Der Witz treibt mit dem Unglück Schabernack.
Die Augen funkeln, doch die Wangen blassen, Der Kaftan reißt, die Schläfenlocke bebt, Wenn, halb erstickt in seinen Pariagassen, Ein Volk noch stöhnend, höhnend weiterlebt.
Die Mauer fiel vor mehr als hundert Jahren, Und dennoch blieben sie im dumpfen Nest. Das Elend hielt sie an den Schläfenhaaren In ihrem engen alten Ghetto fest.
Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)
“In the cafe on the corner-every self-respecting cafe is on a corner, every meeting place is a crossing of two paths (two lives)-Mario and Pedro each order a cup of black coffee and put lots of sogar in it because sogar is free and provides nourishment. Mario and Pedro have been flat broke for some time-not that they're complaining, but it's time they got lucky for a change-and suddenly they see the abandoned briefcase, and just by looking at each other they tell themselves that maybe the moment has come. Right here, boys, in the cafe on the corner, no diflerent from a hundred others. The briefcase is there all by itself on a chair leaning against the table, and nobody has come back to look for it. The neighborhood boys come and go, they exchange remarks that Mario and Pedro don't listen to. There are more of them every day and they have a funny accent, they're from the interior. I wonder what they‘re doing here, why they‘ve come. Mario and Pedro wonder if someone is going to sit down at the table in the back, move the chair, and find the briefcase that they almost love, almost caress and srnell and lick and kiss. A man finally comes and sits down at the table alone (and to think that the briefcase is probably full of money, and that guy‘s going to latch onto it for the modest price of a vermonth with lernon, which is what he finally asks for after taking a little while to make up his mind). They bring him the vermouth, along with a whole bunch of appetizers. Which olive, which little piece of cheese will he be raising to his month when he spots the briefcase on the chair next to his? Pedro and Mario don't even want to think about it and yet it‘s all they can think about. When all is said and done the guy has as much or as little right to the briefcase as they do. When all is said and done it's only a question of chance, a table more carfully chosen‚ and that's it. The guy sips his drink indiffetentiy, swallowing one appetizer or another; the two of them can't even order another coffee because they're out of dough as might happen to you or to me, move perhaps to me than to you, but that‘s beside the point now that Pedro and Mario are being tyrannired by a guy who's picking bits of salami out of his teeth with his fingernail as he finishes his drink, not seeing a thing and not listening to what the boys are saying. You see them on street corners.”
“Ever since I was fifteen, that is to say from that moment when I lost all that was left me of my childhood, from the moment when I ceased to be aware of the present and knew only the past hurrying into the future, that is to say into the abyss, ever since I became fully conscious of time I have felt old and I have wanted to live. I have run after life as though to catch time, and I have tried to live. I have run after life so much that it has always escaped me, I have run, I have never been late and never too early, and yet I have never caught up with it: it is as though I have run alongside of it. What is life, I may be asked. For me, life is not Time; it is not this state of existence, for ever escaping us, slipping between our fingers and vanishing like a ghost as soon as you try to grasp it. For me it is, it must be, the present, presentness, plenitude. I have run after life so much that I have lost it.” (…)
“I read a page of Plato's great work. I can no longer understand anything, because behind the words on the page, which have their own heavenly brightness, to be sure, there shines an even brighter, an enormous, dazzling -why- that blots out everything, cancels out, destroys all meaning. All individual intelligence. When one has understood, one stops, satisfied with what one has understood. I do not understand. Understanding is far too little. To have understood is to be fixed, immobilized. It is as though one wanted to stop on one step in the middle of a staircase, or with one foot in the void and the other on the endless stair. But a mere why, a new why can set one off again, can unpetrify what was petrified and everything starts flowing afresh. How can one understand? One cannot.”
„In his old age my grandfather lived with us here in Gilead. Then he ran off to Kansas, where he died. When he left us we all felt his absence bitterly, though he did make things difficult. It was an innocence in him. He lacked patience for anything but the plainest interpretations of the starkest commandments, “To him who asks, give,” in particular. He never kept anything that was worth giving away, or let us keep it, either. He would take laundry right off the line. My mother said he was worse than any thief, worse than a house fire. She said she could probably go to any town in the Middle West and see some pair of pants she’d patched walking by in the street. And we were not the only ones he plundered. My mother said you could tell where a Congregationalist lived by the padlock on the shed door. I believe he was a saint of some kind, in his old age. When someone remarked in his hearing that he had lost an eye in the Civil War, he said, “I prefer to remember that I have kept one.” My mother said it was good to know there was anything he could keep. I describe my grandfather as if he were simply an eccentric, and as if we tolerated him and were respectful of him and loved him, and he loved us. And that is true. But I believe we knew also that his eccentricities were thwarted passion, that he was full of anger, at us not least, and that the tremors of his old age were in some part the tremors of pent grief. He had lived so many years in a rage and an ecstasy of hope, intent on freeing the captive, proclaiming liberty. He told me once about a vision he had when he was still a boy in Maine, sometime in the eighteen-thirties. He had fallen asleep by the fire, worn out from a day helping his father pull stumps. Someone touched him on the shoulder, and when he looked up, there was the Lord, holding out His arms to him, which were bound in chains. My grandfather said, “Those irons had rankled right down to His bones.” He told me that as the saddest fact, and eyed me with the one seraph eye he had, the old grief fresh in it. He was not yet sixteen, but he said he knew then that he had to come to Kansas and make himself useful to the cause of abolition. (To be useful was the best thing the old men ever hoped for themselves, and to be aimless was their worst fear. I have a lot of respect for that view.) When I spoke to my father about the vision he had described to me, my father just nodded and said, “It was the times.” He himself never claimed any such experience, and he seemed to want to assure me I need not fear that the Lord would come to me with His sorrows. And I took comfort in the assurance. That is a remarkable thing to consider."
Einst formte ich das Gedicht mit den Fingern meiner Hand, wie der Herr vielleicht einen glänzend beflügelten, gepanzerten Gliederkäfer erfand.
Später formten es meine Lippen, wie der Soldaten durstige, schrundige Lippen den Trompetenton, den Trompetenton gefunden hatten.
Doch heute tauchen die Verse so zaghaft auf, so verschwommen, wie aus den eingefallenen Augen verschämt und zögernd Tränen kommen.
Ich wein nicht um mich, ich hab Millionen Brüder. Arm sind sie, so arm! Nicht einmal in ihren Träumen spiegelt sich irgendwo Gutes wider.
Sie hätten gern eine Hütte im Wald, doch das Holz ist gesperrt. Sie sind schon auf ein Kästchen in einem großen, düsteren städtischen Kasten stolz.
Und sie freun sich, daß sie - wenn ihnen alles mißglückt - sich aus des Stockwerks Fenster stürzen können und ihre gute Mutter, die Erde, sie an sich drückt.
Eine traurige Welt! Und so zaghaft singt das Gedicht wie der Zigeuner im Armsünderhaus. - Husch, husch - all ihr zuckenden, summenden, glänzenden Käfer fort aus dem Licht!
Was ist der Trompetenstoß wert, wenn er nicht Wunder tut, nicht Tote erweckt? Nur die Träne, die Träne fällt, und sie fragt nicht, wozu ist sie gut.
Mihály Babits (26 november 1883 - 4 augustus 1941) Portret door József Rippl-Rónai, 1923
Uit: The Lives of the Poets of Great Britain and Ireland (Thomas Sackville, Earl of Dorset)
“Thomas Sackville, Earl of Dorset was son of Richard Sackville and Winifrede, daughter of Sir John Bruges, Lord of London. He was born at Buckhurst in the parish of Withiam in Suffex, and from his childhood was distinguished for wit and manly behaviour: He was first of the University of Oxford, but taking no degree there, he went to Cambridge, and commenced master of arts; he afterwards studied the law in the Inner-Temple, and became a barrister; but his genius being too lively to be confined to a dull plodding study, he chose rather to dedicate his hours to poetry and pleasure; he was the first that wrote scenes in verse, the Tragedy of Ferrex and Perrex, sons to Gorboduc King of Britain, being performed in the presence of Queen Elizabeth, long before Shakespear appeared on the stage, by the Gentlemen of the Inner-Temple, at Whitehall the 18th of January, 1561, which Sir Philip Sidney thus characterises: "It is full of stately speeches, and well founding phrases, climbing to the height of Seneca's stile, and as full of notable morality, which it doth most delightfully teach, and so obtain the very end of poetry." In the course of his studies, he was most delighted with the history of his own country, and being likewise well acquainted with antient history, he formed a design of writing the lives of several great personages in verse, of which we have a specimen in a book published 1610, called the Mirror of Magistrates, being a true Chronicle History of the untimely falls of such unfortunate princes and men of note, as have happened since the first entrance of Brute into this Island until his own time. It appears by a preface of Richard Nicolls, that the original plan of the Mirror of Magistrates was principally owing to him, a work of great labour, use and beauty.”
Theophilus Cibber (26 november 1703 - oktober 1758) Portret van Thomas Sackville door John De Critz the Elder, voor 1647
„Sehr geehrter Herr Ullstein, mit beträchtlichem Befremden habe ich Ihre Absicht zur Kenntnis genommen, dieser Tage ein Buch mit dem Titel „Kress“ zur Veröffentlichung zu bringen. Nicht nur heißt dieses Buch so wie ich. Aufgrund der Informationen, die im sogenannten „World Wide Web“ darüber verfügbar sind, muss ich davon ausgehen, selbst sein Protagonist zu sein. Durch die Veröffentlichung Ihres Buchs sehe ich meine eigenen Persönlichkeitsrechte und darüber hinaus die eines mir bekannten Tauberichs empfindlich gestört. Nun spricht vom Grundsatz her nichts gegen ein Buch über meine Person. Tatsächlich begrüße ich Ihr Unterfangen ausdrücklich, halte es für nicht weniger als angemessen, dass man sich in schriftlicher Form mit meiner Person auseinandersetzt – wenngleich ich eine gewisse Verwunderung über den Zeitpunkt der Veröffentlichung nicht verbergen möchte. Immerhin haben meine Beiträge zur Goetheforschung, die unzweifelhaft Anlass Ihres Buches sind, ihren Weg in die Fachöffentlichkeit bislang nicht gefunden. Entschieden wehren muss ich mich allerdings dagegen, dass dieses Buch nicht von mir selbst, sondern von Ihrem Autor, Herrn Aljoscha Brell, verfasst wurde. Ich habe Erkundigungen über Herrn Brell eingezogen. Es handelt sich bei ihm, verzeihen Sie mir die deutlichen Worte, um einen Nichtskönner höchsten Grades, dessen größte Errungenschaft darin besteht, als Siebzehnjähriger im Schultheater einige Sätze fehlerfrei aufgesagt zu haben. Es ist mir vollkommen schleierhaft, wie Sie dazu kommen, einer solchen Maximalpflaume wie Herrn Brell ausgerechnet meine Biografie anzuvertrauen.“
Before my morning exercise I took to stealing a glance at the wise man sitting cross-legged (in his painting done in Chinese ink) near the door of the room.
When I return, exhausted, an hour later I take three or four cookies out of the package and prepare a cup of tea with milk, which I drink in peace with the first—and last— cigarette of the morning.
The wise man of the painting, which bears one of the Chinese Emperor’s red seals, is not content with stealing glances, and stares right at me through the smoke with his two piercing eyes. I’m so embarrassed that I don’t see his hand as it reaches, stealthily, from the painting to open the shutters: a small bird from the neighbor’s garden lands on the table and steals some crumbs as soon as I leave to water my plants.
The neighbors’ bird and I are thieves no longer. We’re friends now, so steeped in this wisdom that one of us, this morning, is writing a poem while the other flaps its wings in front of the painting on the wall— in twin gratitude to our master, the wise man of the painting.
„Und ich stelle mir vor, wie ich um den Maibaum tanze, mit einem Veibsbild, das ich nicht kenne, nicht mag,hineingeworfen in eine Situation, die mir wieder nicht recht ist, so stehe ich dann da, wie sonst immer nur zwischen den beiden Pfosten in der Schule, und die Bälle knallen nur so an einem vorbei und so weiter. „Du musst schon auch mal an dich ranlassen.“ Hat selbst Vater öfter gesagt. Und ich. Ich habe nicht an mich rangelassen. Die Mutter lacht. Ich höre sie doch laut und deutlich lachen. Steht da an der Theke, die Arme vor dem Bauch verschränkt, schickt ihren Jüngsten, Christian, weg, amüsiert sich ganz prächtig. Ihr senffarbenes, zuhause vor dem Spiegel schön geklopftes Sommerkleidchen. Eine Brosche am Busen, eine dunkle Brille im Haar. Der Schwankwirt stülpt einen unsauberen Krug über den Spülboy, flllp! Die Mutter wiehert. Sie wiehert wie ein junges Fohlen, das auf der Koppel auslaufen darf. Arme, schöne, junge Frau, so sagen sie doch. Hat es auch nicht gerade leicht. ]a gerade jetzt. Zwei Kinder am Hals, und der Vater ist ihnen allen abhanden gekommen. Adler begibt sich unter den Limonadenschirm. Einer von uns. Spendet ein paar warme Worte. Ein Prediger vor dem Herrn, so heißt es wohl. Er steht unter dem Limonadenschirm, das Thesenpapier in der Hand, ein Mikrofon: „Was für ein schöner Tag“, und streicht sich die wenigen grauen Haare aus dem Gesicht: „Frühlingsgefühle, und später Supertombola!“
De Nederlandse dichterHerman Gorterwerd geboren in Wormerveer op 26 november 1864. Hij studeerde klassieke talen aan de universiteit van Amsterdam en werd leraar aan een gymnasium in Amersfoort. In 1890 trouwde hij met de vermogende patriciërsdochter Wies Cnoop Koopmans. Na het huwelijk wijdde hij zich enkele jaren geheel aan de literatuur en filosofie. Hij vertaalde Spinoza’s “Ethica” en kwam steeds meer onder invloed van socialistische denkbeelden zoals die beleden werden door Duitsers als Kautsky en Mehring. In 1897 werd hij lid van de SDAP, een jaar later redacteur van De Nieuwe Tijd, het blad dat hij ook financieel ondersteunde. Gorter en zijn vrouw leefden zeer sober in hun huis in Bussum. Zijn brochure “Het historisch materialisme. Voor arbeiders verklaard” (1908) trok de aandacht en werd in veel landen vertaald. Gorters houding en levenswijze stonden haaks op die van de arbeidersbeweging, hoe toegedaan hij het lot van de werknemers ook was. Zelf was hij sjiek gekleed en beoefende hij elitaire sporten als cricket, tennis en zeilen. Gorter had regelmatig last van depressies. Men vermoedt dat zijn toenemende nervositeit ook te maken had met zijn gecompliceerde liefdesleven. Naast zijn vrouw (het echtpaar bleef kinderloos) had Gorter relaties met Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos. Beide vrouwen waren niet van elkaars bestaan op de hoogte. Aan het eind van WO I en in de revolutionaire jaren die volgden was Gorter politiek zeer actief. Hij is lid geworden van de kleine SDP, die na de Russische revolutie de CPN (Communistische Partij Nederland) wordt. Later nam Gorter afstand van de ‘opportunistische’ leiding van die partij. Gorter ziag zijn idealen steeds minder bereikbaar worden. Hij raakte steeds meer vervreemd van vrienden en was regelmatig ziek en depressief. Gorter debuteerde met sonnetten en een episch-lyrisch fragment, “Lucifer”. Aan “Mei”, het gedicht dat hem onsterfelijk zou maken, werkte hij tussen 1886-1889. De eerste zang verscheen in DeNieuwe Gids in 1886. “Mei” geldt als het hoogtepunt van de Tachtigers poëzie: persoonlijk van ritme, een opvallende beeldspraak en een samengaan van natuurliefde, melancholie en erotiek. In 1890 verscheen de sensitivistische bundel “Verzen”, een weerslag van extatische en mystieke ervaringen. In enkele essays in De Nieuwe Gids nam Gorter steeds meer afstand van de Tachtigers. Hij wou voortaan de dichtkunst voeden met de grootheid van de socialistische opvattingen. “Pan” (1912), zijn tweede epische gedicht was veel ruimer van opzet en heeft de bevrijding van de mens als onderwerp. In 1916 verscheen Gorters lyrische poëzie in twee delen onder de titel “Verzen”. In de periode daarna schreef hij behalve tientallen artikelen ook veel “Liedjes”. Hij bestudeerde het verband tussen maatschappij en dichterschap bij onder anderen Dante, Shakespeare en Goethe. Na zijn dood verschenen die essays in 1935 in “De groote dichters”. Postuum verschenen “Liedjes” (drie delen, 1930) en “Sonnetten” (1934).
Uit: Mei
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht -- In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels van mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen, wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggn, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen Met meer dan lachen van haar zachte oog... Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog Van haren arm. Een koepel van blind licht, Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht, Mijn stem brandt in mij als de geele vlam Van gas in glazen kooi, een eikenstam Breekt uit in twijgen en jong loover spruit Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid: Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud Roept aan de holle poort een luid heraut.
Blauw dreef de zee, het water van de zon Vloot pas en frisscher uit de gouden bron, Op woll'ge golven, die zich lieten wasschen En zalven met zijn licht, uit open plassen Stonden golven als witte rammen op, Met trossen schuim en horens op den kop.
Herman Gorter (26 november 1864 - 15 september 1927)