Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-03-2018
Patrick Hamilton, Karl Gutzkow, Urmuz, Jean Ingelow, Ebenezer Elliott, Paul Green
“What, then, had been happening in his head a few moments before —and in the long hours before that? What?... Well, never mind now. There was plenty of time to think about that when he had found a compartment. He must find an empty one so that he could be by himself. If he had any luck, he might be alone all the way to London — there oughtn't to be many people travelling on Boxing Day. He walked up to the far end of the train, and selected an empty compartment. As he turned the handle of this, the hissing of the engine abruptly stopped. The station seemed to reel at the impact of the sudden hush, and then, a moment later, began to carry on its activities again in a more subdued, in an almost furtive way. That, he realized, was exactly like what happened in his head — his head, that was to say, when it went the other way, the nasty way, the bad, dead way. It had just gone the right way, and he was back in life again. He put his suit-case on the rack, clicked it open, and stood on the seat to see if he had packed his yellow-covered The Bar 20 Rides Again. He had. It was on the top. It was wonderful how he did things when he didn't know what he was doing. (Or did he, at the time, in some way know what he was doing? Presumably he did.) Anyway, here was his Bar 20. He clicked the bag shut again, sat down, pulled his overcoat over his legs, put the book on his lap, and looked out of the window. He was back in life again. It was good to be back in life. And yet how quiet and dismal it was in this part of the world. The trolley was still being rolled about the platform at the barrier end of the station: two porters were shouting to each other in the distance; another porter came along trying all the doors, reaching and climactically trying his own handle, and fading away again in a series of receding jabs: he could hear two people talking to each other through the wooden walls of the train, two compartments away; and if he listened he could hear, through the open window, the rhythmic purring of the mud-coloured sea, which he could see from here a hundred yards or so beyond the concrete front which was so near the station as to seem to be almost part of it. Not a soul on the front. Cold and quiet. And the sea purred gently. Dismal, dismal, dismal. He listened to the gentle purring of the sea, and waited for the train to start, his red face and beer-shot eyes assuming an expression of innocent vacancy and misery. »
Patrick Hamilton(17 maart 1904 – 23 september 1962) Scene uit de gelijknamige film uit 1945 met Laird Cregar als George Harvey Bone (rechts)
„Schinkel hat in seinen geistvoll geschriebenen Erläuterungen zu seinen Bauten auch alle die Umstände angeführt, die ihn bewogen, dem Schauspielhause seine jetzige Gestalt zu geben. Wenn an einem öffentlichen Gebäude die Fassade nicht einmal als Ein- und Ausgang benutzt wird, wenn man auf einer großen Freitreppe Gras wachsen sieht, so regt sich unwillkürlich das Gefühl, das Unbenutzte auch für eine Überladung zu halten. Doch mögen die Kenner über den äußern architektonischen Wert des Schauspielhauses entscheiden! Das Innere dieses Theaters, wiederum nicht ausgehend von der speziellen Ansicht Schinkels, hat ganz jenen gedrückten Miniatur- und Privatcharakter, den ein Haus, das früher Nationaltheater hieß, nicht haben sollte. Es wäre vielleicht nicht nötig gewesen, dies Theater größer, als für 1200 Menschen zu bauen; aber warum dieser wunderliche Charakter der Isolierung in der Anlage des Ganzen? Ein Rang ist dem andern unsichtbar. Das Parterre und die Parkettlogen sehen nichts von den Rängen. Man weiß an einer Stelle des Hauses nicht, ob es an der andern besetzt ist. Eine Übersicht des Ganzen ist nur auf dem Proszenium und Podium möglich, so daß man, um zu wissen, ob das Haus besetzt war, die Schauspieler fragen muß. Jedenfalls geht durch dieses Privatliche, das dem Hause aufgedrückt ist, zweierlei verloren. Einmal eine größere gesellschaftliche Annehmlichkeit. Da sich das ganze Publikum nicht beisammen sieht, da der eine dem Auge des andern entzogen ist, so fällt der Charakter einer geselligen Zusammenkunft, der so oft für eine schlechte Vorstellung Ersatz geben könnte, in diesem Theater gänzlich weg. Man kann Bruder und Schwester im Theater haben und sieht sie nicht. Das zweite Unangenehme dieser winkeligen Bauart ist, daß sich das Publikum nicht als solches bildet. Publikum heißt eine Masse, die sich ihrer Kraft ansichtig ist und das Bewußtsein einer Korporation dem Spiel gegenüber zu behaupten weiß. Wo man im Parterre nicht sehen kann, welche Mienen der zweite Rang macht, wo ein Besucher des Theaters nur immer auf den Rücken des andern angewiesen ist, da kann auch keine Totalität des Urteils stattfinden; jeder ist auf sich angewiesen und der Schauspieler bleibt ohne die richtige Würdigung seiner Leistung. Mir haben viele Schauspieler gesagt, daß Berlin kein Publikum mehr hat. Der Grund liegt darin, daß die Lokalität dieses Publikum verhindert, sich als solches kennenzulernen und auszubilden...“
Karl Gutzkow (17 maart 1811 – 16 december 1878) Het Schauspielhaus van Karl Friedrich Schinkel aan de Gendarmenmarkt in Berlijn, rond 1825
De Roemeense schrijver en avantgardistUrmuzwerd geboren op 17 maart 1883 in Curtea de Argeş. Zie ook alle tags voor Urmuzop dit blog.
Uit: Fuchsiada (Vertaald door Julian Semilian and Sanda Agalidi)
“During one of his days, Fuchs, having taken his umbrella to the repair shop, was forced to spend the night under the open sky. The mysterious charm of the night with its harmonies, with those whispers, as though from another world, bestowing dreams and melancholy wonder, moved Fuchs such, that - in ecstatic transcendence - after pedaling his piano for three hours, without playing it, for fear of disturbing the silence of the night, he wound up, by grace of this bizarre mode of locomotion, in a gloomy neighborhood, in the direction of which, obeying a will not his own, he had been drawn to mysteriously - gossipy lips so spill it it was the same illustrious street which the good emperor Trajan, after the counsel of his father, Nerva, intimated to the naive shepherd Bucur to set down as the first, when he founded the city which now bears his name... All at once, several terrestrial votaries of the Venerated One, humble servants at love's altar, vested in translucent alabaster, with incrimsoned lips and shadowy eyes, surrounded Fuchs from all directions. It was a splendid summer night. All about, song and glee, sweet whispers, harmony... The vestals of bliss greeted the artist with flowers, with towels artistically embroidered, with captivating kettles and bygone washbasins of brass brimming with aromatic water. Each shouted, louder than the other: "Darling Fuchs, give me your immaterial love!", "O, Fuchs, you are the only one who understands how to love us purely!"; and as though urged on by one and the same impulse, culminated in chorus: "Dear, dear Fuchs, play us a sonata!"...
Came the dread Archer up yonder lawn — Night is the time for the old to die — But woe for an arrow that smote the fawn, When the hind that was sick unscathed went by.
Father lay moaning, Her fault was sore (Night is the time when the old must die), Yet, ah to bless her, my child, once more, For heart is failing: the end is nigh.
Daughter, my daughter, my girl, I cried (Night is the time for the old to die) Woe for the wish if till morn ye bide — Dark was the welkin and wild the sky.
Heavily plunged from the roof the snow — (Night is the time when the old will die), She answered, My mother, 'tis well, I go. Sparkled the north star, the wrack flew high.
First at his head, and last at his feet (Night is the time when the old should die), Kneeling I watched till his soul did fleet, None else that loved him, none else were nigh.
I wept in the night as the desolate weep (Night is the time for the old to die), Cometh my daughter? the drifts are deep, Across the cold hollows how white they lie.
I sought her afar through the spectral trees (Night is the time when the old must die), The fells were all muffled, the floods did freeze, And a wrathful moon hung red in the sky.
By night I found her where pent waves steal (Night is the time when the old should die), But she lay stiff by the locked mill-wheel, And the old stars lived in their homes on high.
Jean Ingelow (17 maart 1820 – 20 juli 1897) Het Jean Ingelow House in Boston, Lincolnshire, gesloopt in 1960
In these days, every mother's son or daughter Writes verse, which no one reads except the writer, Although, uninked, the paper would be whiter, And worth, per ream, a hare, when you have caught her. Hundreds of unstaunched Shelleys daily water Unanswering dust; a thousand Wordsworths scribble; And twice a thousand Corn Law Rhymers dribble Rhymed prose, unread. Hymners of fraud and slaughter, By cant called other names, alone find buyers - Who buy, but read not. 'What a loss in paper,' Groans each immortal of the host of sighers! 'What profanation of the midnight taper In expirations vile! But I write well, And wisely print. Why don't my poems sell?'
The Village Patriarch
XII. But much he dreads the town's distracting maze, Where all, to him, is full of change and pain. New streets invade the country; and he strays, Lost in strange paths, still seeking, and in vain, For ancient landmarks, or the lonely lane Where oft he play'd at Crusoe, when a boy. Fire vomits darkness, where his lime-trees grew; Harsh grates the saw, where coo'd the wood-dove coy; Tomb crowds on tomb, where violets droop'd in dew; And, brighter than bright heaven, the speedwell blue Cluster'd the bank, where now the town-bred boor (Victim and wretch, whose children never smile,) Insults the stranger, sightless, old, and poor, On swill'd Saint Monday, with his cronies vile, Drunk for the glory of the holy isle, While pines his wife, and tells to none her woes!
Ebenezer Elliott (17 maart 1781 – 1 december 1849) Standbeeld in Sheffield
De Amerikaanse toneelschrijver Paul Greenwerd geboren op 17 maart 1894 in Lillington, North Carolina. Zie ook alle tags voor Paul Green op dit blog.
Uit: In Abraham's Bosom
“BUD: Tell 'bout the fiery furnace — [ jerking his thumb backward] musta meant these old turpentime woods. LIJE: Yeh, yeh, and us the Hebrew chillun frying in the flame—while the sweat do roll. PUNY: That old Saddy night corn liquor frying in you. Hee-hee. BUD: [roughly] Talk, talk, little man! [They stand fanning themselves. Puny gets down on his belly at the spring.] PUNY: Mouth about to crack— can drink this spring dry. LIJE: [slouching his heavy body toward the pool] Hunh, me too. That ax take water same like a sawmill. [He gets down flat and drinks with the other. The water can be heard gluking over the cataracts of their Adam's apples. The younger Negro opens his torn and sleeveless undershirt and stands raking the sweat with curved hand from his powerful chest.] BUD: [after a moment] Heigh, Puny, you'n Lije pull your guts out'n that mudhole and let the engineer take a drink. [With a sudden thought of devilment he steps quickly forward and cracks their heads together. Puny starts and falls face foremost in the spring. Lije, slow and stolid, saves himself; crawls slowly up on his haunches, and sits smiling good-naturedly, smacking his lips and sucking the water from the slender tails of his mustache.] LIJE: [cleaning his muddy hands with a bunch of leaves] Nunh-unh, not this time, my boy.”
Paul Green(17 maart 1894 – 4 mei 1981) Scene uit een opvoering in het Paul Green Theatre, Chapel Hill, North Carolina, 2016
De Vlaamse dichter, publicist, kunstcriticus, tekstschrijver en beeldend kunstenaar Nikolaas Jan Karel (Nic) van Bruggenwerd geboren in Merksem op 17 maart 1938. Als grafisch kunstenaar gebruikte hij de naam Nikolaas. Van Bruggen was medeoprichter en redacteur van het Antwerpse avant-gardetijdschrift Frontaal (1957-1959). In 1962 verscheen zijn debuutbundel “Een kogel”. Daarin betrok hij verschillende kunstvormen in zijn poëzie: jazzgedichten, poëzie bij plastische kunst enz. Ondertussen schreef hij kunstkritieken voor onder meer De Nieuwe Gazet. In 1968 was hij medeoprichter, redacteur en later hoofdredacteur van het blad Partner (1968-1972). In 1972 richtte hij samen met Patrick Conrad de literaire salon Pink Poets (1972-1982) op, die zich met taalgerichte, neoromantische en experimentele poëzie afzette tegen het nieuw realisme. Hij was ook redacteur van Diogenes (1984 - 1992). Behalve poëzie schreef Van Bruggen ook verhalen, die gebundeld werden in “Muriels droom” (1969) en “Buitenspel wuift de grensrechter” (1978). Samen met Jetty Roels vervaardigde hij een ‘foto-poëzie-plaquette’, dansfoto's met gedichten, onder de titel “Spiersteen” (1979). Met de bundel “Tussen feestend volk” (1977) verwierf Van Bruggen de Poëzieprijs van De Vlaamse Gids. Zijn “Place des Vosges” (1981) werd bekroond met de prijs van de stad Brussel.
Ars Poetica
Ik ben een maker van punten en Komma's. Mijn woorden staan daartussen. Ik stamel poëzie naar het einde van Mijn zinnen, wanneer ik smachtend zing Aan de waanzin van dit bestaan.
Ik rijg prachtig dit alles vol zin aan Mekaar, nagelaten als een slangevel Voor de gelukkige vinders van zeldzaam Wrakhout. Of een handgranaat.
Ik denk ook wel eens dat het anders is, Maar dat hoef ik niet te schrijven. Mijn potlood wordt te zacht dan. En er is al verdriet genoeg op aarde.
Regen toen
Herinner je 't Vondelpark en hoe de dagen kouder werden daar, hoe vanuit de kamer naast het Leger het station ging drijven op de Amstel die wij blauw dachten.
Denk aan het vignet in Fodor toen je zei: Een zoon. En het regende buiten om je glanzend lichaam.
Ik ben een maker van punten
Ik ben een maker van punten en Komma’s. Mijn woorden staan daartussen. Ik stamel poëzie naar het einde van Mijn zinnen, wanneer ik smachtend zing Aan de waanzin van dit bestaan.
Ik rijg prachtig dit alles vol zin aan Mekaar, nagelaten als een slangenvel Voor de gelukkige vinders van zeldzaam Wrakhout. Of een handgranaat.
Ik denk ,ook wel eens dat het anders is, Maar dat hoef ik niet te schrijven. Mijn potlood wordt te zacht dan. En er is al genoeg verdriet op aarde.
Nic van Bruggen (17 maart 1938 – 14 juli 1991) In 1976
De Nederlandse schrijver Marco Kamphuiswerd geboren in Uden op 17 maart 1966. Hij studeerde vanaf 1984 Nederlands en Algemene Literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en in Leuven. Tijdens zijn studietijd deed hij werkervaring op in een boekhandel. Na zijn afstuderen en een periode van werkloosheid ging hij aan de slag bij verschillende uitgeverijen. In 1996 publiceerde hij de roman “De medische encyclopedie”, die werd bekroond met de Debutantenprijs. In 1998 verscheen zijn tweede roman, “Tamara”. In 2001 publiceerde hij het “Succes”, in 2006 gevolgd door "Een rusteloos leven", in 2008 door “De prijs” en in 2012 door “Havik” dat Boek van de Maand bij DWDD was.In 2014 verscheen “Aurore”, een gothic novel over hysterie in het Parijs van 1880. Kamphuis recenseert ook boeken voor NRC Handelsblad.
Uit: Havik
“Iedereen moest een spreekbeurt houden. Er konden rare dingen gebeuren, tijdens zo’n spreekbeurt. Johnnie van den Biggelaar was onderuitgegaan. Hij was al lijkbleek toen hij voor de klas ging staan. ‘Waar gaat jouw spreekbeurt over, Johnnie?’ vroeg meneer Van Stipriaan, die achter in de klas had plaatsgenomen om Johnnie ruim baan te geven. Johnnie mompelde iets onverstaanbaars. ‘Waarover zeg je?’ ‘Vissen!’ ‘Goed, begin maar.’ ‘De vis is...’ zei Johnnie luid. Dat hij beefde, konden we zien aan het blaadje in zijn handen. ‘... heeft kieuwen,’ liet hij er zachtjes op volgen – en toen was hij langzaam gaan hellen, om met een bons tegen de vlakte te gaan. Jelle de Jong, die kortgeleden uit Friesland was gekomen en zich wat afzijdig hield, vertoonde geen spoor van zenuwen toen hij zijn plaats voor het schoolbord moest innemen. Hij legde zijn blaadje op het bureau van meneer Van Stipriaan en stak meteen van wal. ‘Handen uit je zakken,’ onderbrak meneer Van Stipriaan hem. Jelle haalde zijn handen uit zijn zakken en liet ze slap langs zijn lichaam hangen. Hij begon opnieuw. ‘Misschien kun je je kauwgom uit je mond halen,’ zei meneer Van Stipriaan. ‘Het is maar een idee.’ Jelle staarde koeltjes de klas in. Zijn kaken bleven tergend langzaam malen. We wachtten ademloos totdat hij zijn rebellie zou opgeven en een hand naar zijn mond brengen. Toen kwamen zijn kaken tot rust en zagen we hem als een aalscholver slikken, waarna hij met een triomfantelijk lachje zijn spreekbeurt hervatte. We beloonden hem met een hoog cijfer. Na een spreekbeurt mocht iedereen namelijk kort zijn mening over de geleverde prestatie geven en zijn waardering in een cijfer uitdrukken. Die cijfers werden op het schoolbord genoteerd en opgeteld, en het totaal werd gedeeld door het aantal leerlingen. Daarna volgde het oordeel van meneer Van Stipriaan, dat precies evenveel gewicht in de schaal legde als dat van de hele klas samen. Meneer Van Stipriaan vond Jelles spreekbeurt een zeven waard, de klas een acht, en met een zevenenhalf op zak slenterde Jelle weer naar zijn plaats”.
Er tikken pissebedden in mijn hoofd. Ze naaien mijn gedachten op. Ik denk al dagen aan een daad, zo groot, zo hevig en dramatisch dat mijn naam in alle kranten komt te staan.
Napoleon, las ik, was kleurenblind en bloed was voor hem groen als gras. En Nero, die bijziend was, hield het spel in zijn arena bij door een smaragd.
Nu even stilstaan. Moet je horen: ik ga straks de straat op, ik besta het, schiet me leeg en verf de feeststad groen.
Nog voor het eind van het festijn zal ik de grootste zoekterm zijn.
Vliegtuiggedachten
Het donker had mijn vaders kleren aan toen ik vannacht een vliegtuig nam. Ik ging gelaten de douane door en zat vertreurd te staren door het raam. Het donker, vader, had je kleren aan.
We stegen op. Een wolk, toen nog een wolk, zo kwam je jaren na je dood weer door. Ik vroeg me af waar je nu overnacht, dacht aan je stem, ons huis, je hoofd en zag een sneeuwwoestijn waar niemand woont.
Als ik me niet vergis, papa, bewaar je zelf geen beeld meer van je dood. Het donker heeft ook niet je kleren aan. Al tien jaar ben je van je huid beroofd. Ik zoek niet langer woorden voor vergaan.
Menno Wigman (10 oktober 1966 – 1 februari 2018) Cover
Rozemond, hoor je spelen noch zingen? Zie de dageraad aan komen dringen, Dartele duiven en zwanen en mussen Zouden de vaak uit uw ogen wel kussen, Zo ‘t u lustte de dode te ruimen Om de lust van de levende pluimen.
Alle weiden, alle duinen en dalen, Hunne aêm met verheugen ophalen, 't Heugelijk jaar met zijn vrolijke tijen, Is rechtevoort op zijn kwikste te vrijen. Kruien, bloemen en bomen veroveren, En zich sieren met levende loveren.
‘t Welig vee op zijn grazige zoden, O mijn min, ons te bruilofte noden. Al haar gezicht, haar gebaar en haar spreken, Lopen in ‘t end van de minnelijke treken. Op, op, op, eer de zon in de dauw schijn’. Laat ons alle gedierte te gauw zijn.
Zang (Klare, wat heeft er uw hartje verlept)
Klare, wat heeft er uw hartje verlept Dat het verdriet uit vrolijkheid schept, En altijd even benepen verdort, Gelijk een bloempje, dat dauwetje schort?
Krielt het van vrijers niet om uw deur? Moog je niet gaan te kust en te keur? En doe je niet branden, en blaken, en braên Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?
Anders en speelt het windetje niet, Op elzentakken, en leuterig riet, Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat Het watertje waar 't tegen 't walletje slaat.
Ziet d'openhartige bloemetjes staan, Die u tot alle blijgeestigheid raên. Zelfs 't zonnetje wenst u wel beter te moe, En werpt u een liefelijk ogelijn toe.
Maar zo ze niet, door al hun vermaan, Steken met vreugd uw zinnetjes aan, Zo zult gij maken aan 't schreien de bron, De bomen, de bloemen, de zuivere zon.
Knip-zang Toon: Laura zat laatst aan de Beck.
Rozemond die lag en sliep, Blies Vyoolen uit haar lippen; Pan die zag 't, en ylings liep Zoetjes op haar borsje knippen; Mids dat hy zijn duim liet slippen Viel een Beez' van 't Moerelof; Die 't recht op haar boezem mikte; Dies hy riep (want hy verschrikte) Ach, ach, ach! de speen is of.
Pieter Cornelisz. Hooft (16 maart 1581 – 21 mei 1647) Beeld aan de Stadshouderkade in Amsterdam
Snachts rusten meest de dieren, Ook mensen goed, en kwaad, En mijn Lief goedertieren Is in een stille staat: Maar ik moet eenzaam zwieren, En kruisen hier de straat.
Ik zie het zwerrick* drijven Ik zie de klare* Maan, Ik zie, dat ik moet blijven Alleen mistroostig staan! Ach lief, wilt mij gerijven* Met troostelijk vermaan!
Och slaapt gij mijn behagen, Dewijl ik doe mijn klacht? Wat baat mij dan mijn klagen, Nu gij de doven slacht*: Ik zal 't geduldig dragen, Ik wens u goede nacht.
Adieu Prinsesje jeugelijk Mijn Vrou van mijn gemoed: Adieu en droom geneugelijk En slaap gerust en zoet: Ach 't is mij zo onmeugelijk Te rusten als gij doet.
Klinck-dicht
Ghy klaar beharssent Volck! en schrand're Jongelingen, Beswangert met vernuft en met een kloecke geest, Die, met een soeten smaack der Wijsen-boecken leest, Waar door ghy licht bekomt de kennisse der dingen.
Ghy! die u Lesens-lust, kunt saaden, noch bedwingen Door-siet dit Spiegel-boeck noyt meer in Duytsch geweest: In 't welck, ick Leeke-broer, soo slecht als onbevreest, Heb, met mijn boersche stem, de Fransche-maat gaan singen.
Ghy Rijmers, die met Rijm, mijn Rijmeryen prijst, Ten Rijmt niet, dat ghy my, maar Telle danck bewijst1 Die 't Rijmeloos, my gaf, om Rijmen af te maaken.
Dees Rijmpjes soose zijn, die vindy hier gheprent: Traach ben ick van begrijp, en arm van geest, ick kent: Doch 't geen my Vrunt behaaght, dat sal mijn Vyant laaken.
Gerbrand Bredero (16 maart 1585 - 23 augustus 1618) Cover biografie
Mein Sohn trägt gelbe Shirts mit Zackenschrift, wo Ritter ihre Laserschwerter heben und eine Schlange einen Panther trifft — das ist für mich vorbei in diesem Leben. Doch bin ich im Besitz von frühen Siegen als Fahrradfahrer, der dem Glück erlag, denn sie, oh Gott, ist hinten aufgestiegen, fasst meine Hüfte an, Elektroschlag. Das steht dem Jungen alles noch bevor: das feine, ungewisse Zukunfts-Brennen, die heiße Röte bis hinauf zum Ohr und Ungeduld, der Puls will immer rennen. Der Mann macht langsam die Krawatte frei, der Junge schiebt sein Mountainbike vorbei.
Morgens durch die Stadt
Du radelst leicht mit deinem Sohn im Sitz und denkst: Lass ich mir bald die Nase glätten?, und wetterleuchtet irgendwo ein Blitz, erscheinen dir die frühen Liebesstätten. Du hast es so gemocht, dies Blätterstrudeln, so weiterfahren aus der Welt hinaus mit Müdigkeit, in der Gedanken sprudeln, dein Sohn ruft hinten plötzlich: «Aus die Maus.» Denn frühcr wars ein Gleiten, wunderbar, jetzt hörst du diesen deutschen Pop mit Wehmut und drehst Figuren in dein weiches Haar und schneidest auch dein Vollkornbrot mit Demut. Denn ob du richtigliegst, kannst du nicht wissen, nach Träumen riecht am Morgen oft das Kissen.
“Sie warteten auf ihn in ihre Regenjacken gehüllt, die Kapuzen hochgezogen. Er freute sich darauf, den Tag mit den Kindern allein zu verbringen. Auf dem Weg zur Untergrundbahn ging er, eine Zigarette rauchend, einen Schritt hinter ihnen. Selwyn erzählte Tara auf-geregt etwas über ein neues Computerspiel. Tara nickte nachgiebig und legte plötzlich wie beschützend die Hand auf den Kopf ihres Bruders - eine Geste, die Mike seltsam berührte. Sie war zwei Jahre älter als Selwyn und immer ganz die große Schwester. In der Unter-grundbahn standen sie so dicht beisammen, dass er sei-nen Arm um sie legen konnte, während ihre Körper sich gleichzeitig im Rhythmus des Wagens wiegten. Drau-ßen schubste er sie durch das übliche Gedränge von Oxford Circus in die Regent Street Er behielt sie dabei vorsichtig im Auge, als ob er fürchtete, sie könnten in der Menschenmasse verschwinden und für immer verlorengehen. Ein Gedanke, der ihn mit Panik erfüllte. Selbst an einem düsteren Tag wie heute wirkte der gro-ße Apple Store hell, die unzähligen Bildschirme leuch-teten wie kleine Sonnen. Tara und Selwyn rannten auf einen Computer zu und drückten sofort wild auf den Tasten herum. Karin würde überrascht sein, wenn die Kinder ihr am Abend den Computer zeigten. Er hatte ihr nichts über den Vorschuss gesagt, den er für sein neues Theaterstück bekommen hatte. Es war nicht nur ein Geschenk fiir die Kinder, es war ein Statement, ein Zeichen daftir, dass auch er etwas beisteuern konnte -und kein Parasit war. Schlimm genug, dass Karin das Geld verdiente und alles für ihn bezahlte. Zu Beginn war es zwar ganz angenehm gewesen, sich in ein ge-machtes Nest zu setzen, aber Mike fühlte sich zuneh-mend eingeengt, und die Abhängigkeit störte ihn. Das junge Personal in Turnschuhen und umgelegten Headphones schwirrte mit einer Leichtigkeit durch das Geschäft, als gehörten sie allesamt einer anderen Spe-zies an. Eine junge Frau erklärte ihm ausführlich die Funktionen des Computers - die er sogleich alle wie-der vergaß, weil er fasziniert das Piercing in ihrer Zunge studierte, das jedes Mal aufblitzte, sobald sie den Mund öffnete - er fragte sich, wie es sich wohl anfühlte, sie zu küssen, bei dem Gedanken, mit der Zunge das Metall zu berühren, schauderte ihn. Die Verkäuferin lächelte die Kinder an, fragte nach ihren Namen und ihrem Alter. Die beiden zogen stets alle Aufmerksamkeit auf sich; wenn er mit ihnen unterwegs war, übersahen ihn deshalb die Frauen, gerade so, als ob er gar nicht existierte. Auch als er zahlte und den Computer ent-gegennahm, bedankte sich die Verkäuferin nicht etwa bei ihm, sondern bei den Kindern, winkte ihnen nach und wünschte ihnen viel Spaß mit dem weißen Gerät.“
Uit: De drie zusjes(Emmy van Beest en Josephine Ruitenberg)
“Het was april, en door het raam van hun hotelkamer keken de zusjes Story uit op een zonnig en groen New York. Die avond zouden hun grootouders in het Plaza Hotel hun gouden bruiloft vieren, en daarom deelden de meisjes er een kamer. Hun moeder vertrouwde hen volledig. Ze waren niet het soort tieners dat drank zou stelen uit de minibar om vervolgens dronken over de gang te zwalken, en uitgeteld op de grond of laveloos tegen een deurpost hangend zichzelf en hun familie te schande te maken. Ze zouden nooit uit het raam gaan hangen om sigarettenrook weg te wapperen of waterballonnen naar nietsvermoedende voorbijgangers te gooien. Het waren oppassende, mooie meisjes, welgemanierd en attent. De meeste mensen vonden het schitterend als ze ontdekten dat de meisjes een eigen, gezamenlijke taal hadden, met een aangename en zangerige klank. Wanneer ze met elkaar praatten klonken ze als vogels. Elisabeth, de oudste, werd Elv genoemd en was vijftien. Meg was maar een jaar jonger en Claire was net twaalf geworden. Ze hadden alle drie lang donker haar en lichte ogen, een opvallende combinatie. Elv, een geoefend ballerina en volgens velen de mooiste, had de geheime wereld van de zusjes Story verzonnen. Meg las graag en had altijd een boek bij zich; ze liep vaak lezend naar school en was dan zo verdiept in haar lectuur dat ze soms struikelde in de vertrouwde straten. Claire was ijverig en zachtaardig, en probeerde nooit onder karweitjes uit te komen. Haar bed was al opgemaakt voordat haar zussen slaperig hun ogen opendeden. Ze harkte het grasveld aan, gaf de planten in de tuin water en ging altijd op tijd naar bed. Ze waren alle drie zelfstandig en praktisch ingesteld, modelleerlingen op wie iedere ouder trots kon zijn. Maar als hun moeder hen onderling druk hoorde praten in die taal die niemand anders verstond, als haar oog op landkaarten en tekeningen viel die haar niets zeiden, die een andere wereld beschreven, deden haar dochters haar denken aan wolken, ver weg en onbereikbaar. Annie was vier jaar geleden gescheiden van hun vader, in de zomer van de zwamvlinders, toen alle bomen rond hun huis kaal waren gegeten door de rupsen. ’s Nachts hoorde je ze knagen. Overdag zag je het zilverkleurige spinsel van de cocons aan de daksparren van veranda’s en tussen verkeersborden hangen. Men zei dat er zware tijden zouden aanbreken voor de familie Story. Alan was directeur van een middelbare school en hij had het te druk om vaak langs te komen. De scheiding was zijn initiatief geweest, en daarna was hij min of meer verdwenen. Op zijn zevenenveertigste had hij zich ontpopt als een groot charmeur, of misschien waren er gewoon niet veel mannen van zijn leeftijd beschikbaar. Opeens was hij in trek.”
Uit: Een kader voor het duister (Vertaald door Ahmad Miralai, Koeshar Parsi en Corine Wepster)
“Zo blijkt het steeds weer te zijn, zoals ik nu hier op dit balkon zit en uitkijk op een stil steegje en alleen maar lemen daken zie van een en dezelfde kleur, slechts onderbroken door het turquoise van de twaalfzijdige koepel van de Baba Esmail, en dan wordt het lente en dan komt Shirins briefkaart met een week of zelfs tien dagen vertraging. Ze is onze trouwdag nog altijd niet vergeten. En ieder jaar stuurt ze dezelfde kaart met groene dennebomen en een gele vlek op de plaats waar de zon moet staan, alsof ze er tien tegelijk heeft gekocht, of zelfs twintig, om het niet te vergeten, als ze althans zo lang nog leeft. De kinderen, Maziar en Zohreh, schrijven ook maar twee brieven per jaar, nu allemaal in het Engels, en ieder jaar verontschuldigen ze zich ervoor dat ze het Perzisch vergeten. Ik zelf stuur geen kaarten en schrijf ook geen brieven. Ja, zo is het blijkbaar. Je zoekt naar iets maar je komt ergens anders uit, zoals aan het begin van de oorlog, toen je tijdens de verduistering buiten liep en op de tast je weg moest vinden langs de muur en het duister zo diep was dat je je erdoor voortgeleid voelde, of zoals toen we de kinderen gingen afhalen om een maandje allemaal bij elkaar te zijn en te kunnen uitleggen waarom we wilden scheiden en waarom ik terugging; maar nu ik eenmaal hier ben, nu zie ik altijd wanneer ik aan iets van daarginds word herinnerd of een brief krijg of zo'n standaard briefkaart, dezelfde straathoek voor me en de zon die groot maar koud is opgegaan boven zee en die de horizon aan de andere kant oranje-geel heeft gekleurd. Nee, van waar we liepen konden we de zon niet zien, alleen het oranje-geel van de horizon en toen ik weer keek was er niemand meer op straat of zelfs aan zee.”
Hooshang Golshiri (16 maart 1938 – 5 juni 2000) Poster voor een conferentie
Uit: Wie Hunde sterben (Muertes de perro, vertaald door Erna Brandenberger)
„Ich will mich ans Werk machen, sobald die Welle von Gewalttaten, Ausschreitungen, Mord, Raub, Brandschatzung und sonstigen Missetaten abflaut, die unser Land seit dem Tod von Presidente Bocanegra(3) überzieht - und angesichts all dessen, was wir erdulden, weiß ich, nebenbei gesagt, noch nicht, ob man seinen Namen, wie viele von uns meinen, verdammen oder doch nicht eher als unerfüllte Hoffnung preisen und als mißlungenen Rettungsversuch für unser Vaterland beklagen soll. Vorläufig bringe ich einmal meine Papiere und meine Gedanken in Ordnung, treibe meine Arbeit voran und mache diesen Entwurf, um dann im Anschluß daran das versprochene Buch fertigzustellen. Während sich alle um mich herum im Gebrauch des Fleischermessers oder der Machete üben, wenn nicht gar der Pistole, bediene ich mich der Feder: mit nicht minder messerscharfem Vergnügen.
II Jetzt erst kann ich mir erklären, war um im Kino, war um in der Literatur und in den historischen Berichten, ja sogar in den frei erfundenen Geschichten die Zeitzeugen für die Generation der Enkel zu lebendigen Bürgen werden und war um immer der falsche Eindruck von schwindelerregender Überstürzung entsteht, obwohl doch der Schrecken solcher Zeitläufte merkwürdigerweise oft gerade in der Langsamkeit besteht, mit der sich die Geschehnisse unter der gespannten, gierigen Erwartung hinauszögern und die Minuten, die Stunden, Tage, Wochen, Monate sich bis ins Unerträgliche dehnen. Es kommt vor, daß der Erzähler, ohne es zu wollen, in seinem Bericht Morde auf Feuersbrünste häuft, Feuersbrünste auf Vergewaltigungen, Vergewaltigungen auf Raubzüge, und so türmt sich alles auf, wird ineinandergerührt, zusammengestaucht und verdichtet; dabei war es in Wirklichkeit ganz anders: Die Dinge entwickelten sich ganz ohne Lärm und Getöse, ohne Händel und Hader, vielmehr ganz schlicht und einfach, so daß vielleicht eines schönen Morgens gerade jemand mit dem Rasieren fertig ist und ein anderer Gast derselben Pension des Weges kommt und mit begreiflicher Erregtheit erzählt, Presidente Bocanegra sei heute früh tot in seinem Bett aufgefunden worden, nachdem er bis spät in die Nacht hinein an einem Staatsbankett im Palast teilgenommen habe.“
What time are the big people going to come back? Blind Santiago is striking six and already it's very dark.
Mother said that she wouldn't be delayed.
Aguedita, Nativa, Miguel, be careful of going over there, where doubled-up griefs whimpering their memories have just gone toward the quiet poultry-yard, where the hens are still getting settled, who have been startled so much.
We'd better just stay here. Mother said that she wouldn't be delayed.
And we shouldn't be sad. Let's go see the boats—mine is prettier than anybody'sl— we were playing with them the whole blessed day, without fighting among ourselves, as it should be: they stayed behind in the puddle, all ready, loaded with pleasant things for tomorrow.
Let's wait like this, obedient and helpless, for the homecoming, the apologies of the big people, who are always the first to abandon the rest of us in the house— as if we couldn't get away too!
Aguedita, Nativa, Miguel? I am calling, I am feeling around for you in the darkness. Don't leave me behind by myself, to be locked in all alone.
Vertaald door James Wright
César Vallejo(16 maart 1892 – 15 april 1938) Cover biografie
„Wenn mich nicht alles täuscht, war es das einzige Mal überhaupt, dass Großmutter aus der Zeit des Nationalsozialismus berichtete. Es war aber nicht als historische Mitteilung gemeint, als sie mir erzählte, Großvater habe sie geheiratet, obwohl eine – nicht näher beschriebene – Prüfungskommission ihr die Ehetauglichkeit abgesprochen habe. Ariernachweis zwar tadellos, auch Schollenverhaftung traumhaft, Erscheinungsbild nordisch-fälisch wie aus dem Lehrbuch, gesund wie ein Bienenstock und so kräftig, dass ihr nach einem bei der Heuernte erlittenen Kreuzotternbiss nur etwas schwindlig geworden war. Hübsch war sie sowieso. Aber leider zu klein. Wenn ich mich richtig erinnere, hob sie zwei Arten der Treue hervor, die es Großvater erlaubt hatten, sich im März 1935 über dieses Urteil hinwegzusetzen: seine Treue zu ihr und die seiner Kameraden zu ihm. Tatsächlich erzählt diese Anekdote viel darüber, wie das Dritte Reich funktionierte. Wer etwas in die Waagschale zu werfen hatte, Geld, Einfluss, Freundschaft, seinen Körper oder andere Naturalien, dem konnte das Gesetz egal sein. Was hatten die Einwohner Lothringens der SS zu bieten? Wie viele Francs, wie viele Schinken, wie viele Geschlechtsakte war die Bescheinigung eines nordischen Blutsanteils wert? Wir wissen es nicht und können nur vermuten, dass die erstaunlich hohe Eindeutschungsquote in den westlichen Annexionsgebieten nicht nur sachliche Gründe hatte. Als Führer im Rasseamt, der auch entsprechende Fortbildungskurse besucht hat, fordert man Friedrich Leo dort jedenfalls aus keinen anderen als sachlichen Gründen an. Er wird einer sogenannten Fliegenden Kommission zugewiesen, die das lothringische Hinterland durchkämmt, um die rassische Zusammensetzung der Bevölkerung zu kartieren und über Eindeutschungsanträge zu entscheiden. Diese Kommissionen bestehen aus Medizinern und Eignungsprüfern der SS. Während die Ärzte wiegen, messen, abhören, Krankheitsgeschichten erfragen, machen sich die Rasseexperten einen Eindruck von der Gesamterscheinung des examinierten Körpers. Praktisch heißt das, sie gleichen die in dem Standardwerk Rassenkunde Europas abgedruckten Menschenbilder mit der Wirklichkeit im deutschfranzösischen Grenzgebiet ab.”
Ben Okri, David Albahari, Louis Paul Boon, Kurt Drawert, Gerhard Seyfried, Andreas Okopenko, An Rutgers van der Loeff, Prosper van Langendonck, Paul Heyse
De Nigeriaanse dichter en romanschrijver Ben Okriwerd geboren op 15 maart 1959 in Minna, Nigeria. Zie ook alle tags voor Ben Okri op dit blog.
A New Dream of Politics
They say there is only one way for politics. That it looks with hard eyes at the hard world And shapes it with a ruler’s edge, Measuring what is possible against Acclaim, support, and votes.
They say there is only one way to dream For the people, to give them not what they need But food for their fears. We measure the deeds of politicians By their time in power.
But in ancient times they had another way. They measured greatness by the gold Of contentment, by the enduring arts, The laughter at the hearths, The length of silence when the bards Told of what was done by those who Had the courage to make their lands Happy, away from war, spreading justice And fostering health, The most precious of the arts Of governance.
But we live in times that have lost This tough art of dreaming The best for its people, Or so we are told by cynics And doomsayers who see the end Of time in blood-red moons.
Always when least expected an unexpected Figure rises when dreams here have Become like ashes. But when the light Is woken in our hearts after the long Sleep, they wonder if it is a fable.
Can we still seek the lost angels Of our better natures? Can we still wish and will For poverty’s death and a newer way To undo war, and find peace in the labyrinth Of the Middle East, and prosperity In Africa as the true way To end the feared tide of immigration?
We dream of a new politics That will renew the world Under their weary suspicious gaze. There’s always a new way, A better way that’s not been tried before.
Uit:Die Kuh ist ein einsames Tier (Vertaald door Klaus Wittmann en Mirjana Wittmann)
“Der Berg Vom Gipfel aus erblicken wir auf einem Pfad am Fuß des Berges einen Mann. Wir haben zwei Stunden bis hier oben gebraucht, weil Nelas Fuß etwas wehtat und Vesna wie immer müde war. Er schafft es bestimmt schneller. Wir breiten eine Plastiktischdecke auf dem Rasen aus, holen Brote und Äpfel aus den Rucksäcken. Wir trinken Blaubeersaft. Als der Mann dann erscheint, ist er älter, als wir dachten. Und nicht außer Atem.
Der Leser Der Leser, der sich an einer Stelle im Buch verliert, findet sich, allerdings verändert, an einer anderen wieder. Er be-trachtet sich lange in einem kleinen Spiegel, betastet den Schnurrbart, den er früher nicht hatte, streicht über das schulterlange Haar. Keine Frage, auch jetzt, außerhalb des Buches, fühlt er sich wohl. Das Buch liegt aufgeschlagen auf dem Tisch. Der Leser geht hin und klappt es zu. Als er dann wieder in den Spiegel schaut, sieht er darin nichts.
Vlada Ristić, der Apotheker hatte Träume, die sich in nichts von der Wirklichkeit unterschieden. In ihnen gab es nicht jene unerwarteten Wendungen des Irrationalen, kam es nicht zu den üblichen Metamorphosen des Realen, man begegnete nicht der Vieldeutigkeit der Symbole. Es war — so könnte man es wohl am treffendsten beschreiben —, als hörte das Wachsein nie auf, als währte es immer fort, als würde Vlada Ristić,. der Apotheker. sich lediglich erinnern, aber nicht deuten, nicht erklären. Wie lange sollte das so weitergehen? Vlada Ristić. der Apotheker. wusste es nicht. Mit der zeit vermochte er nicht mehr zu erkennen, wann er schlief und wann er wach war. Er machte die Augen auf und sank in Schlaf.”
“Toen zijn dochtertje Adelaide tien jaar was geworden, kon hij met het gewonnen fortuin het prachtige buitengoed Kasteel Overham kopen, een historisch erf met ruim zestig hectaren bos en tuin. Adelaide en haar jongere zusje konden erin stoeien en verloren dwalen. Toch vergat ze nooit hoe ze als kind de snelle opgang van vaders fabriek had meegemaakt, waar de loonslaven in vuil en stof werkten, door spinmolens werden gegrepen en de handen afgerukt, en in enge steegjes en besloten binnenkoertjes uitzichtloos verkommerden. Veel heeft zij erover verhaald, want haar echtgenoot — hij is lange tijd een mijner vrienden geweest — en ook haar zoon, bekommerden zich om het erbarmelijke lot van de fabrieksarbeider dezer negentiende eeuw. Als achttienjarige was ze een zeer mooi meisje, ik herinner het me nog best, en liet haar vader een beeldhouwer komen om haar in marmer te vereeuwigen. Hij stelde haar voor als de Heilige Maagd... beeld dat ze niet elke dag onder ogen wenste te krijgen, want zogauw ze gehuwd was schonk ze het aan de Sintmaartenskerk, waar het nog steeds prijkt. Ik zal niet bitter worden, maar wie erbij neerknielt, knielt zonder het te beseffen voor de macht en de heerschappij der garenfabrikanten van de negentiende eeuw. Kasteelbewoonster Adelaide trouwde een man, haar waardig: baron Paul de Bethune. Als dochter van een gewezen fabrieksarbeider mocht zij nu barones genoemd. Met haar echtgenoot bleef ze op Kasteel Overham wonen. Hij liet er vijvers graven, die hij langs grachten in verbinding bracht met de Dender... Iets wat hem in het stadje, waar men graag spotnamen geeft, de bijnaam van Baron Grachtwater bezorgde. Ik zei het reeds, hij is lange tijd mijn vriend geweest, en ik weet dat hij het de spotters niet kwalijk nam. Door zijn afkomst en het geld van zijn schoonvader klom hij vlug de politieke ladder op. Eerst lid van de provinciale raad, werd hij daarna senator. De jongere zuster van Adelaide deed het even goed, of nog beter.”
Louis Paul Boon (15 maart 1912 - 10 mei 1979) Scene uit de film “Daens” uit 1992 met Jan Decleir (links) als Adolf Daens
Uit:Es wächst nicht zusammen, was nicht zusammen gehört
„Der Konflikt aber, an dem die modernen Gesellschaften seit der Spätromantik bis in die Gegenwart hinein so schwer zu tragen haben, besteht nun nicht allein darin, den souverän gewordenen Anspruch auf sich selbst mit Technologien der Entfremdung immer aufs neue zu konterkarieren, weil es das Kapital so erzwingt. Der eigentliche Konflikt, oder besser, der Skandal des Konfliktes ist die Verleugnung, sich in einem Konflikt zu befinden. Die medial durchgesetzten Rhetoriken, ob sie nun politischer oder religiöser Art sind, produzieren Illusionen und falsche Erwartungen an die Gesellschaft; sie wollen das Barbarische humanisieren und barbarisieren das Humane; sie wollen ein „Ausgang aus der selbstverschuldeten Unmündigkeit“ sein und führen nur um so tiefer in Unmündigkeiten hinein; sie sind, mit einem Wort, Verführungen im Namen einer simulierten Harmonie. Ziehen wir nun die Klammer der Verpflichtungsliebe, von der unser Herr Geheimrat so wunderbar absehen konnte, weil sie privat blieb, um die Spaltungs- und Vereinigungsgeschichte der Deutschen mit ihrer dauernden Sehnsucht nach dem anderen, unbekannten Teil, dann haben wir das ganze Dilemma der affektiven Züchtigung seit nunmehr zwanzig Jahren vor Augen: eine Liebe, oder etwas schlichter vielleicht, eine Zugehörigkeit zu fordern, die keine andere Grundlage hat als die einer zerstrittenen Familie vor dem Erbschaftsgericht. Diese Uneigentlichkeit der Beziehung muß sich nun moralisch so präsentieren, als wäre sie eine beschlossene Sache der Herzen. Die Motive für diese inszenierte Wendung vom Dilemma zum Glück sind auch klar: kein Politiker kann sich einer Rhetorik der Verführbarkeit entziehen, oder er verliert früher oder später sein Amt. Das gilt für unser deutsch-deutsches Vereinigungsszenario ebenso wie für die politische Praxis im allgemeinen. In dieser Klemme zwischen Wahrheitsverpflichtung und Illusionserzeugung gibt es nur einen Ausweg: den grammatisch inkorrekten und syntaktisch bis zur Unlesbarkeit verschachtelten Satz. Er offenbart, daß es keine authentische Beziehung des Sprechers zum Gesprochenen und der Sprache zu ihrem Gegenstand gibt. Im Grunde darf man den falschen Satz gar nicht erst annehmen, weil er in sich selbst begründet eine Abweisung ist.“
»Jawohl, Herr Kapitän. Allerdings, es fehlt uns leider an geeigneten Leuten, die sich in Marinedingen auskennen.« über dem Kanal donnert ein gelber Zug der Hochbahn vorbei. Der Offizier wartet, bis der Lärm verklingt, und antwortet: »Ich weiß. Aber ein Anfang ist gemacht. Kapitän Widenmann, unser Attache an der Londoner Botschaft, hat einen Marineoffizier angefordert. Er braucht einen zuverlässigen Mann mit Sachkenntnis und besonders guten Englischkenntnissen, der ihm bei der Dokumentation der Flottenparade im Spithead helfen soll. Die Anfrage ist an uns weitergeleitet worden, und wir haben etwa hundert Personalakten durchgesehen. Einer schien mir gleich in mehreren Punkten geeignet: Anfang des Jahres zum Oberleutnant zur See befördert und zur U-Boot-Flottille versetzt worden. In England aufgewachsen, Vater einer der NDL-Direktoren. Auf den Mann setze ich persönlich große Hoffnungen. Er ist schon unterwegs nach London. Mal schon, wie er sich dort macht.« »Weiß Widenmann, daß wir den Mann in England als Agent einsetzen wollen?« »Nein. Der Attachä vertritt zwar die Ansicht, wir müßten erheblich aktiver in England sein, cr will aber zugleich damit nicht in Berührung kommen. Das könnte seinen diplomatischen Status gelbluden.« »Und dieser Oberleutnant?« »Weiß auch nichts davon. Sie werden ihn unter Ihre Fittiche nehmen, Steinhauer.«
Gerhard Seyfried (München, 15 maart 1948) Seyfrieds karikatuur van een “groen” geregeerd Berlijn
„Auch dieses Vergnügen können Sie haben: Sie brauchen nur kreuz und quer durch mein Lexikon zu lesen, so wie Sie sich ja auch an Ihren Feldwebel, Ihre erste Flaschenmilch und Ihr künftiges Zimmer im Altersheim durcheinander erinnern können. Das ist Welt. In vorgeschriebener Reihenfolge vorgeschriebene Blicke zu werfen, ist hingegen klassische Lektüre oder vortauwetterlicher Ost-Tourismus. Ich will Sie – versuchen wir es einmal – aus der Lektüre in die Welt befreien. Daß die Sentimentale Reise ein Möglichkeitenroman ist, wurde nun ausgesprochen. Er ist ein Mobile, wie man es von der Decke herabhängen hat, damit es in jedem Luftzittern mitlebt und wechselt. Er ist ein Spiel, das nicht nach einmaligem Gebrauch ausgespielt ist. Lesen Sie einmal dem Schiff nach und einmal dem Alphabet, einmal durcheinander und einmal Überschlagenes nachholend oder Städtchen tauschend. Vergleichen Sie Abfahrt- und Ankunftkater, Aussaat und Ernte, Milchblau und Schweinchenrosig. Legen Sie einmal den Helden beiseite und spielen Sie ohne ihn mit den Ödstättenkindern, gehen Sie von Bord und machen Sie sich in der Au selbständig. Blättern Sie später wahl- und gedankenlos in dem Buch oder benützen Sie das Würfelspiel Ihres Kindes. („Man überschlage drei Kapitel“ oder „man kehre zum Ausgangspunkt zurück“.) (Bauer + Jelinek haben die aleatorische Textverwertung übrigens unabhängig von mir „erfunden“.) Die Dürftigkeit des Modells sehen Sie mir, bitte, nach. Geographisch wie psychologisch wie kombinatorisch könnte es ungleich reicher sein. Nehmen Sie das Prinzip für die Durchführung, denken Sie an den ersten Computer, erweitern Sie den Roman durch eigene Weiterknüpfung an Reizwörter, am besten: schreiben Sie ein Buch, das meines in seiner Kleinheit festnagelt. Diese Gebrauchsanweisung ist kein Vorwort, denn sie ist nötig. Mit Vorworten verschone ich Sie. Wer die Schonung ausschlägt, weil er Vorworte liebt oder weitere Informationen will, schlage unter Vorworte nach. Das Gros folge mir, bitte, gleich zum Anfang der Reise.“
‘'k Weet een spoorwagon.’ ‘O ja?’ Mark liet zijn antwoord even druilerig klinken als de motregen waar ze landerig doorheen fietsten. Zijn gezicht bleef onbewogen, zijn blik op de blauw glimmende straatkeien gericht. Het opspattende water van de plassen doordrenkte hun broekspijpen, maar het was noch zijn, noch Pieters gewoonte daar enige aandacht aan te schenken. ‘Op het rangeerterrein beoosten het viaduct,’ vervolgde Pieter, ‘geen mens die ons daar vindt, als we er eenmaal zijn.’ ‘'k Hoor het je zeggen,’ zei Mark lijzig. Ze reden nu tegelijk door een enorme plas; dat gaf de bevrediging van een lekker geluid. Marks voeten sopten meteen in zijn schoenen; geen bezwaar, het waren toch ouwe rotschoenen. ‘Als we veilig door dat gat in het hek komen,’ zei Pieter, ‘daar onder aan de spoordijk - er is niet eens prikkeldraad - dan verzeker ik je dat er geen haan naar kraait. En die kade is 's avonds zo eenzaam als wat, zo'n enkel juffertje dat daar tippelt daargelaten.’ ‘En 'r klanten dan toch zeker?’ vulde Mark aan met even opgetrokken wenkbrauwen. Pieter grinnikte, maar begon zich opeens op zijn zakken te slaan. ‘Verroest, ik heb vergeten sigaretten te kopen!’ ‘La maar, heb ik wel,’ zei Mark effen. Ze fietsten een tijd zwijgend. ‘Je bent toch eigenlijk een rotzak,’ verweet Pieter. ‘Jij wilt een feest geven en ik sloof me uit, en alles wat ik krijg is stank voor dank.’
An Rutgers van der Loeff (15 maart 1910 – 19 augustus 1990) Cover
O klamme koude, die me 't krimpend herte beklemt, en 't àl ontzielt en mijn gedachten, als bloemen, dor voor ze in de zonne lachten, doet nederbuigen onder 't lood der smerte,
- doet nederbuigen in wanhopig smachten, zo droef, ach, o zo droef, tot haar verterte de tred des wandlaars, onbewust hoe 't herte toch pijnlijk krimpen kàn om al die klachten
verloren en niet eens dat lied gezongen, vol liefde ruisend van miljoenen tongen en rijk van ingetogen zielenleven.
Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven; 'k voel onmachtstranen in mijne ogen schieten en heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
Gij dichter...
Gij dichter, die uw gangen gaat langs 't druk gewoel des levens als u de smaad in 't aanzicht slaat van vriend en vijand tevens, leg nooit de fiere vrije kop en laat u nooit verlammen, al dagen zij zo talrijk op met honende epigrammen.
Want wie u tergend smaadt en slaat, omwroetend in uw wonden, werd vaak vol valsheid en verraad tot in de ziel bevonden.
Veracht dat lage en gore diet dat stikt in machteloosheid en, laf verschanst, de pijl verschiet der huichelende boosheid.
Hun lach bedriegt, hun woord bedriegt. Wie of zij niet bedrogen? Hun handel en hun wandel liegt, hun leven is één logen, met schijn van deugd en eerlijkheid en ijdle glans omgeven, maar door uw blik die niets misleidt, het brandmerk ingedreven, uw blik die nier en ingewand doorgrondt en, vrij geheven, hun al de schande in 't voorhoofd brandt van hun inwendig leven.
Prosper van Langendonck (15 maart 1862 – 7 november 1920)
Da ich ein junger Gesell, wie schalt mich oft die Geliebte, Wenn ich in Schweigen versank mitten im lachendsten Glück, Um erst ferne von ihr in beflügeltem Wort zu ergießen All der Gefühle Gewalt, die mir die Nahe geweckt. So auch wandelt' ich stumm vorbei an den holden Gebilden Südlicher Kunst; erst spät kam das Erlebnis zu Wort. Ist doch Denken Erinnern, und Dichten ein inneres Anschaun; Worte beschwören den Geist, der sich den Sinnen entzog. Nachzubeleben entschwundenes Glück vermag die beseelte Rede; lebend'gem Genuß gnügt ein verworrenes Ach.
Schönster Tag, nun gute Nacht
Schönster Tag, nun gute Nacht! Wie viel Freuen und Frohlocken, Lieb' und Lust und Blütenflocken, Herrlicher, hast du gebracht!
Siehe, wie die Schatten sacht Unsern Waldespfad umgrauen! In den lichten Himmelsauen Ist der erste Stern erwacht.
Sei willkommen, Sternenpracht! Stille nun die Lust allmählich! Heimwärts ziehn wir, stumm und selig - Schönster Tag, nun gute Nacht!
Paul Heyse(15 maart 1830 - 2 april 1914) Portret door Eduard Magnus, 1849
Tags:Ben Okri, David Albahari, Louis Paul Boon, Kurt Drawert, Gerhard Seyfried, Andreas Okopenko, An Rutgers van der Loeff, Prosper van Langendonck, Paul Heyse, Romenu
Pam Ayres, Jochen Schimmang, Horton Foote, Volker von Törne, Olivier Delorme, Alexandru Macedonski, Albert Robida, Theodore de Banville, Wout Waanders
De Britse dichteres van humoristische poëzie Pam Ayreswerd geboren op 14 maart 1947 in Stanford in the Vale in Berkshire (tegenwoordig Oxfordshire). Zie ookalle tags voor Pam Ayresop dit blog.
Tippy Tappy Feet
The days are slowly passing since I found her still and prone, Since I took her to the surgery and came back on my own, Now, as my key turns in the lock, the sound I miss the most of all, Are the tippy tappy toenails as they skidded down the hall.
There was something in the welcome; there was something in her style, In the jingle of her collar and ecstatic doggy smile, The tail that wagged so furious, the eyes that shone so bright, It’s the silence. It’s the silence. It is blacker than the night.
And if I’d had a rotten day, if I was tired and spent, If I had found indifference in every place I went, Always at my journey’s end, when I was flat and lonely, That little dog convinced me I was someone’s one and only.
Her things are still around me, I have left them all alone, A little greasy collar, a yellow rubber bone, A hairy tartan blanket in her basket on the floor, From which she sprang to terrify all knockers at the door.
How grievous is the emptiness on entering the hall, How disproportionate; so great a loss for one so small, For the music it is missing, and my home is incomplete, The music of her tippy tappy doggy dancing feet.
Pam Ayres (Stanford in the Vale, 14 maart 1947) Affiche
“Die ersten wilden Siedler waren schon gekommen, als diese endlose Debatte noch geführt worden war, und hatten sich nach und nach der Flachbauten angenommen. Die Stromleitungen waren repariert und die wichtigsten Verbindungen zur Außenwelt aufgebaut worden. In der Folge hatten sich Handwerker, zwei kleine IT-Firmen, eine Historikerin von der Freien Universität, eine anarchistische Gruppe, deren Leitbild Kropotkins Prinzip der gegenseitigen Hilfe war, und viele andere hier niedergelassen. Vor einem Jahr war Sander geholt worden, damit er eine zentrale Bibliothek aufbaute. »Seitdem bin ich nicht mehr draußen gewesen«, sagte er. »Wir sagen draußen, wenn wir meinen, dass jemand durch den Torbogen der ersten Ruine geht, in dem ich auf dich gewartet habe.« »Aber du musst doch Lebensmittel einkaufen?« »Das machen einmal in der Woche die Anarchisten für mich«, erzählte Sander. »Sie machen auch für die meisten anderen Besorgungen und Erledigungen, schwirren aus in die Welt. Dafür werden sie von uns allen versorgt.« »Also praktizierter Kropotkin.« »Kann man so sagen. Erstaunlich, wenn man bedenkt, dass hier vorher der Staatsterror geherrscht hat. Das Haus dort drüben« – er zeigte auf einen langgestreckten Bau auf der linken Seite unseres Weges –, »in dem jetzt eine Gärtnerei untergebracht ist, war früher das Verhörzentrum für Staatsfeinde. Im Gegensatz zu anderen Regimes haben diese Verbrecher ihre Vernichtungsmaschinen ja nicht ausgelagert, sondern wollten sie so nah wie möglich bei sich haben.«
Jochen Schimmang (Northeim, 14 maart 1948) Northeim, Marktplatz
“MAMIE. It’s five o’clock. (Julia glances perfunctorily at the diamond watch on her arm. Mamie walks about, hoping they will comment. They go on sipping their drinks as if she weren’t there.) Why aren’t Sibyl and Hugo here? (They still say nothing — if they have an opinion.) They should have been here at a quarter of four. (A pause. Mamie again waits for an answer, but gets none.) Albert, was that a safe driver you got to meet them at the airport? (Again no answer.) Albert ... (Still no answer.) Albert ... JULIA. (Snapping at her.) My God, Mama! It was Vernon. He’s driven you to Houston a million times. MAMIE. Don’t bite my head off. I’d forgotten if you told me. (A pause. She sighs.) I was always accused of arranging that match. Well, I did, in a way, I certainly always liked Sibyl, and when she and Howard Ratliff broke their engagement, and Hugo told me he was going to ask her to marry him. I told him it would be the smartest thing he ever did. He always consulted me in those days. The only time he went against my wishes was when he went into the oil business. “Stay here with your friends and family,” was my advice to him. But no, he had to go running around the world looking for oil. He was going to end up richer than Standard Oil, Magnolia, and Texaco, all put together. (Gertrude Hayhurst Sylvester Ratliff, 54, enters. She is expensively dressed and is a heavy and constant drinker, always a little drunk. She tends to talk very loudly.) GERTRUDE. Hey! JULIA. Hello, Gertrude. GERTRUDE. Having a little drink? Give me one, honey. Vodka anything, just as long as it’s vodka. I just finished deciding on Gaynor’s tombstone. Oh, it’s depressed me so. MAMIE. Who did you get it from, Gertrude? GERTRUDE. Matthew, Miss Mamie. I got the most expensive they had. MAMIE. Did you have something put on it? GERTRUDE. Yes, ma’am. (Opens her purse, takes out a paper, and reads.) “An honest man is the noblest work of God.” (Puts the paper away, snaps the purse shut, and reaches for the drink Albert has silently and morosely fixed for her.) This time last year, Gaynor and I were packing for our New York trip. I had decided on all the plays I wanted to see and he had sent for my tickets and we had our reservations at the Waldorf“.
Horton Foote (14 maart 1916 – 4 maart 2009) Scene uit een opvoering in New York, 2014
Was mich betrifft: Ich weiß es besser (und weiß doch auch nicht ein und aus). Ich weiß: Die Dummheit liefert uns ans Messer und setzt uns einen roten Hahn aufs Haus.
Du klagst, als wären es Naturgewalten, was uns da brüllend in die Messer treibt, als gäbs nicht Herrn, die Finsternis verwalten, damit es dunkel in den Köpfen bleibt.
Wir sind mit Dummheit bitterbös in Fühlung (und kaufen schließlich, wenn wir leisetreten, die Sintflut ein als komfortable Wasserspülung).
Es nützt dir nicht, die Dummheit zu verachten. Statt ihm die Läuse aus dem Pelz zu jäten, lad ich dich ein, den Leviathan zu schlachten!
Deutscher Psalm
1 Die Hoffnung hat ihr Soll nicht erfüllt Einzementiert wird der Zorn in den Kehlen
2 Brot sättigt nicht mehr und Wasser macht durstig Mit Spruchbändern und Fahnen wird der Himmel verhängt
3 Erfüllt sind die Städte vom Schweigen der Steine Wer erinnert sich noch unserer Träume?
4 Nicht jedes Ende ist auch ein Anfang Über mächtige Brücken führen die Straßen ins Leere
Volker von Törne (14 maart 1934 – 30 december 1980) Cover
Uit: Yannis Tsarouchis, ou l’Éros en maillot de corps
« De retour chez lui, le modèle de son nu, qu’il a décidé de congédier, s’assied quelques instants à côté de l’aquarelle « et brusquement j’ai vu quelque chose qui m’a énormément surpris. La tête du modèle et la copie du musée coïncidaient absolument du point de vue des couleurs. Ce que j’avais pris pour un style métaphysique des Anciens, j’ai compris que c’était tout simplement le fait de la transcription fidèle des couleurs. C’est-à-dire : du dessin exact des formes qui déterminent l’étendue des couleurs. (…) Il fallait que je me libère du dessin sculptural qui nous entraîne à nous occuper de choses qui ne se voient pas, et qui ne sont donc pas indispensables à la peinture. J’ai décidé de commencer un deuxième nu (…) en plaçant la toile à côté du modèle pour vérifier instantanément si chaque touche de pinceau coïncidait absolument avec les couleurs du modèle. Ce système me contraignait à des audaces inconscientes et à des trouvailles en matière de couleurs, qui n’étaient rien d’autre qu’une copie fidèle des couleurs que je voyais. (…)
Comme avec les Fayoum, Tsarouchis ne cesse donc, tout au long de sa vie, de dialoguer avec un art antique, hellénistique, qu’il ne cesse d’observer (de la gamme chromatique des céramiques, les lécythes à fond blanc par exemple, aux peintures découvertes en 1977 dans les tombes royales macédoniennes de Verghina), de copier ou de recréer, en réinterprétant par exemple les thèmes antiques des Huit Vents (1965), des Quatre Saisons (1965, 72, 78) ou des Douze Mois (1971-72)."
Olivier Delorme (Chalon-sur-Saône, 14 maart 1958) « Maart » uit de 12 maanden van Yannis Tsarouchis, 1972
De Franse schrijver, tekenaar, schilder, karikaturist en journalist Albert Robidawerd geboren op 14 maart 1848 in Compiègne.Zie ook alle tags voor Albert Robidaop dit blog.
Uit: The Monkey King (Fragment uit:Voyages très extraordinaires de Saturnin Farandoul,vertaald door Brian Stableford)
“Little by little, the fuss caused by the new arrival died down, and life resumed its ordinary course. If Farandoul had been older, he would have been able to marvel at the patriarchal existence led by the monkeys. Indeed, the happy population of that fortunate isle, lost in the vastness of the Pacific far distant from the customary shipping routes, was still in the Golden Age! The island was extraordinarily fertile. All the fruits of the Earth grew in abundance, lavishly distributed without the least requirement for cultivation. No fearsome wild beasts infested the forests, where even the most inoffensive creatures lived in total security. The simian race was the summit of the evolutionary scale, dominating by its intelligence the entire natural order of the island. Man was unknown there, never having repressed it with his barbarity or perverted it with his example–as he has those fallen races of monkeys, condemned to ignominy, which will vegetate forever in the lands inhabited by humans, unless some monkey of genius arrives one day to effect their return to the purer life of ancient times, in some wilderness inaccessible to humankind. These monkeys belonged to a race intermediate between the Orang-utans and Chimpanzees. Aggregated in tribes, whose villages were composed of about 50 huts made of small branches, they lived quite happily. Each family enjoyed the most complete individual liberty, and where matters of communal interest were concerned they looked to the elders, who often came together in council at the foot of a giant eucalyptus, in the branches of which the young ones frolicked without taking part in the discussions. It must be said that everyone was full of respect for these worthy ancients, and that the smart young monkeys would never allow themselves to jump on their backs or to grab their tails in passing, without previous authorization. Farandoul spent a year with the family. He rolled in the grass with his foster-brothers; he played all the exciting games with them that young monkeys play. To the great astonishment of his parents, however, he remained remarkably inept in leaping about, and adamantly refused to climb coconut palms.”
Albert Robida (14 maart 1848 – 11 oktober 1926) Cover Engelse vertaling
C'est Bagdad ! C'est Bagdad ! Et lui, c'est l'émir ! Dans l'air, des pétales de roses se divertissent… La soie à fleurs et le fil se mettent à bîtir Des nuances qui, dans l'ombre, lentement se flétrissent… - Les bassins d'eau chantent… des voix limpides bruissent… C'est Bagdad ! C'est Bagdad ! Et lui, c'est l'émir.
Et c'est lui l'émir, il compte dans son trésor D'interminables tas d'argent et des amas d'or, Et pierreries à l'éclat des étoiles ; Partout de kandjars, des aciers affreux – Aux étables, chevaux dont les sabots jettent du feu Et, tout autour, des fleurs ou écume des pétales.
C'est bien Bagdad, ciel jaune et rose qui palpite, Paradis de rêves ailés et d'amaryllis, Argent coulé en sources et horizon en pépites – C'est donc Bagdad, l'oasis des roses et des lys – Mosquées - minarets et le ciel qui palpite.
Et c'est lui l'émir, et il a toutes les sèves : Jeune, il a un charme du tonnerre, c'est un dieu, Mais chaque jour il sent qu'on lui vole un rêve… La Mecque – ses désirs convergent vers ce lieu, Et devant ce désir, rien ne fait long feu Et c'est lui l'émir, un être charmant, de rêve.
Vers la Mecque le poussent sa foi et sa volonté, La très sainte cité le veut, l'appelle à elle, Elle veut ses sens et sa raison d'exister, Sa beauté et son côté spirituel – Elle veut de lui de la tête aux pieds.
Alexandru Macedonski (14 maart 1854 – 24 november 1920) Craiova
Je veux chanter ma ballade à mon tour ! Ô Poésie, ô ma mère mourante, Comme tes fils t'aimaient d'un grand amour Dans ce Paris, en l'an mil huit cent trente ! Pour eux les docks, l'autrichien, la rente, Les mots de bourse étaient du pur hébreu ; Enfant divin, plus beau que Richelieu, Musset chantait, Hugo tenait la lyre, Jeune, superbe, écouté comme un dieu. Mais à présent, c'est bien fini de rire.
C'est chez Nodier que se tenait la cour. Les deux Deschamps à la voix enivrante Et de Vigny charmaient ce clair séjour. Dorval en pleurs, tragique et déchirante, Galvanisait la foule indifférente. Les diamants foisonnaient au ciel bleu ! Passât la Gloire, avec son char de feu, On y courait comme un juste au martyre, Dût-on se voir écrasé sous l'essieu. Mais à présent, c'est bien fini de rire.
Des joailliers connus dans Visapour Et des seigneurs arrivés de Tarente Pour Cidalise ou pour la Pompadour Se provoquaient de façon conquérante, La brise en fleur nous venait de Sorrente ! A ce jourd'hui les rimeurs, ventrebleu ! Savent le prix d'un lys et d'un cheveu ; Ils comptent bien; plus de sacré délire ! Tout est conquis par des fesse-Mathieu : Mais à présent, c'est bien fini de rire.
Envoi :
En ce temps-là, moi-même, pour un peu, Féru d'amour pour celle dont l'aveu Fait ici-bas les Dante et les Shakspere, J'aurais baisé son brodequin par jeu ! Mais à présent, c'est bien fini de rire.
Theodore de Banville (14 maart 1823 – 15 maart 1891) Moulins in de Auvergne
– Wij gaan naar een land dat niet van ons vlees is. De kastanje groeit niet uit onze botten.
– Zijn stenen zijn geen geit in het lied der bergen; de ogen der kiezels geen lelies van de dalen.
– Wij gaan naar een land dat geen eigen zon over ons heen hangt.
– De vrouwen van legenden klappen voor ons; een zee over ons en voor ons
– Als graan en water van jullie zijn afgesneden, eet dan onze liefde en drinkt onze tranen.
– Zwarte doeken voor de dichters; een rij van marmeren beelden zal onze stemmen doen weerklinken.
– Een schuur om onze geesten te beschermen tegen het stof van de tijd; een roos over ons, een roos voor ons.
– Jullie hebben jullie glorie, wij de onze. Ach een land waarvan wij alleen zien wat niet gezien wordt: ons geheim.
– Wij hebben onze glorie: een troon op voeten afgesneden door stegen die ons voeren naar vele huizen, maar niet de onze.
– De geest moet de geest in zijn geest vinden, of hier sterven…
Vertaald door Jan Brugman
Der Rhythmus wählt mich
Der Rhythmus wählt mich und erstrahlt in mir Ich bin der Geige Klang, nicht ihr Spieler Ich wohne in der Nachbarschaft der Erinnerung Das Echo der Dinge spricht in mir und ich spreche… Jedes Mal, wenn ich dem Steine lausche, höre ich das seufzende Gurren einer weißen Taube: Mein Bruderherz! Ich bin deine kleine Schwester In ihrem Namen vergieße ich die Tränen der Worte Jedes Mal, wenn ich auf dem Wolkenweg den Stamm eines Paternosterbaumes entdecke höre ich das Herz einer Mutter in mir schlagen: Ich bin eine verstoßene Frau In ihrem Namen verfluche ich die Grillen der Nacht Jedes Mal, wenn ich einen Spiegel auf einem Mond entdecke sehe ich die Liebe in Teufelsgestalt die mich anstiert und spricht: Ich bin immer noch da Und du kehrst nicht zurück wie ich dich verlassen habe Du kehrst nicht zurück und ich kehre nicht zurück Dann vollendet der Rhythmus seinen Lauf und erstrahlt in mir…
Vertaald door Stephan Milich
Mahmoud Darwish (13 maart 1941 - 9 augustus 2008) Portret door Ahmad Kadi, z.j.
In German it’s called Hochsitz. That kind of wooden cabin on stilts from which you can shoot wild boar more easily. Some say, deer. But there are so many of them, they’re everywhere – those little watch towers. It’s as though the people here live only for hunting or for dreams about hunting.
You meet a lot of foxes here (one of them ran across the path on the first night), they put down something for them, against rabies, so they can’t go crazy anymore.
And those ruins, those former army towns! Overgrown with field horsetail, barracks, shooting yards, squares, outbuildings, guards posts, painterly signatures on the walls of the gymnasiums, writings on the walls of the wash houses and bogs.
It’s enough to make you want to raise your index finger and announce “Ash of the Imperia”
Meanwhile this is about a much simpler thing. At six in the morning (in Moscow it was eight) they drove them out of the barracks. Then all that idiocy with songs, morning drill and washing, brain-washing, cleaning the territory, the sprawling butter of breakfast, the day until evening, so many days until the end of service.
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
« Après quoi, Miyuki s’était astreinte à nettoyer et à ranger la maison. Bien que ce ne fût pas dans ses habitudes de mettre de l’ordre. Elle était plutôt du genre à laisser traîner les objets, voire à les éparpiller volontairement. Katsuro et elle en possédaient si peu, de toute façon. De les retrouver dispersés ici ou là, de préférence où ils n’avaient rien à faire, leur procurait une fugitive illusion d’opulence : « Ce bol à riz est-il neuf ? demandait Katsuro. L’as-tu acheté récemment ? » Miyuki mettait une main devant sa bouche pour cacher son sourire : « Il a toujours été sur l’étagère, le sixième bol à partir du fond – il te vient de ta mère, est-ce que tu ne t’en souviens plus ? » Simplement, en roulant sur la natte où Miyuki l’avait fait tomber (et elle avait négligé de le ramasser tout de suite), puis en s’arrêtant, renversé, dans un rai de soleil, le bol avait pris des reflets que Katsuro ne lui connaissait pas, et voilà pourquoi il ne l’avait pas tout de suite identifié. Miyuki s’imaginait que les gens aisés vivaient au milieu d’un fouillis permanent, à l’exemple des paysages dont c’était la confusion qui faisait toute la beauté. Ainsi la rivière Kusagawa n’était-elle jamais plus exaltante à contempler qu’après une forte averse, lorsque les torrents qui l’alimentaient la chargeaient d’eaux brunes, terreuses, où tourbillonnaient des fragments d’écorce, des mousses, des fleurs de cresson, des feuilles pourrissantes, noires, crispées; alors la Kusagawa perdait son aspect miroitant, se couvrait de cercles concentriques, de spirales d’écume qui la faisaient ressembler aux tourbillons du détroit de Naruto, dans la Mer intérieure. Les riches, pensait Miyuki, devaient être envahis de la même façon par les innombrables tourbillons de présents que leur offraient leurs amis (innombrables eux aussi, forcément), et par toutes ces futilités éblouissantes qu’ils achetaient sans compter aux marchands ambulants, sans même se demander s’ils en feraient jamais quelque chose. Il leur fallait toujours plus d’espace pour caser leurs bibelots, empiler leurs ustensiles de cuisine, suspendre leurs étoffes, aligner leurs onguents, entreposer toutes ces richesses dont Miyuki ne connaissait parfois même pas le nom. "
Didier Decoin (Boulogne-Billancourt 13 maart 1945) Cover Nederlandse vertaling
Die sonnig schmeckende Sprache meines süßen Armeniens lieb ich, Die tränenerstickt klagende Saite unsrer alten Saz-Laute lieb ich, Der blutähnlichen Blumen und der Rosen Düfte, feuergleich, Und unsrer nairischen Mädchen Tänze, sanft und geschmeidig, lieb ich!
Ich liebe unsres Himmels Blau, den lichten See, die klaren Wasser, Die Sommersonne und des Wintersturms Drachengeheul, erhaben, Im Finsteren verlorner Hütten unwirtliche Mauern, schwarz, Und unsrer uralten Städte tausendjährige Steine lieb ich!
Wo ich auch sei – niemals vergeß ich unsrer Lieder Klagelaut, Niemals vergeß ich unsrer Bücher Eisenschrift, Gebet geworden; Wie scharf mir auch ins Herz schneiden unsere Wunden, ausgeblutet, Dennoch: brennenden Bluts, verwaist – dich, Hajastan, meinen Jar, lieb ich!
Für mein sehnsuchtskrankes Herz kann es kein anderes Märchen geben, Keine dem Narekatzi, Kutschak gleich von Licht gekrönte Stirne! Durchstreif die Welt: es gibt keinen Schneegipfel gleich dem Ararat; Ein Weg zu unerreichbarem Ruhm – meinen Berg, den Massis, lieb ich!
Vertaald door Konrad Kuhn
Yeghishe Charents (13 maart 1897 – 29 november 1937) Monument in Yerevan
“Bij de lege spoorrails in het open landschap is het een gedrang van jewelste: nieuwbakken soldaten. Verder niemand. Opeens zien ze zichzelf. Daar zijn we dan. We zijn met velen. En de trein (niet meer dan twee wagons) waarmee ze zijn gearriveerd, zo’n bescheiden treintje, is er net met veel geraas weer vandoor gegaan. Oorlog! Ze hadden natuurlijk de balen van die trein en al dat gereis. Die hete, muf ruikende treinwagons waren als een eindeloze boze droom. Maar nu maakt de lucht ze dronken. Wat een lucht! Nu zijn ze zich al aan het verbroederen onder de Kaukasische hemel. Jee! Jee! Ze vallen elkaar in de armen, het eerste en het tweede peloton. Hoofdzaak is dat ze hun wapens nog hebben. (Ondanks de zuippartij. Of dankzij!) Soldaat, kijk wat vrolijker! Hun koppen zijn purperrood. Aan hun wangen, haha, kun je een sigaret aansteken. Waarom twee pelotons, bovendien incompleet? En waarom is er voor al die soldaten maar één officier? Ja, en die bleek ook nog buiten dienst te zijn: uit de trein gehaald op een station vlak bij Rostov, met een acute aanval van hernia. Wat nou? Zijn er geen hernialoze officieren meer in Rusland? Waar zijn de lui zonder hernia en blindedarmontsteking? Op het stoffige perron is er ook geen officier die hen verwelkomt. Maar eigenlijk zou die ons alleen maar in de weg staan.Barst! Hij is er niet. Er is wel een zeikerige regelaar met ontstoken ogen. En met een rode band om zijn arm. Die moet het soldatenvolk van het perron af zien te krijgen. Opschieten! Hij jaagt ze het perron af. Hij wil zo gauw mogelijk van die halfdronken gasten met hun automatische geweren af wezen. Van deze rumoerige onervaren horde. En van die godgeklaagde kloteoorlog. Dat is het enige waar Rode Band zich dik over maakt. Schiet op, verdomme! Van de spoorbaan af! Aha! Door de gehavende stationshal naar het plein, dat ook enigszins door bommen is gehavend. Daar staan jullie btr’s, mannen. Voor jullie. Vooruit! «Waar zijn btr’s?» «Daar. Iedereen daarheen, de colonne in.» Een kolossale soldaat, die geen last heeft van een kater, brult: «Wat voor colonne? Zeg, hé? Waar zie jij een colonne?"
Kinderen zijn gierige schatbewaarders geworden van trommels vol verstervingen van hogerhand uit liefde tot Jezus asketen die hunkeren om zondags hoeft het niet volmondig te beamen. Bach en Mattheus doen eindeloos onsterfelijk in lijdzaam hars begraven de ronde langs ontroerd gehoor, barok en bijbel gaan moeiteloos samen. Kerken zijn kamers zalen van retorica geworden waar Jezus onder woorden bedolven ter aarde stort, hijgt naar Golgotha, fraaie gebedsriemen wonden zijn schouders. Versteende apostelkoppen luisteren onbewogen, in een streep zon weeft een spin - roekeloze acrobaat zonder pose - vergetelheid langs hun oren. En Jezus wijst verlegen vraagt excuus - ze weten niet wat ze doen - naar het hart dat ten dode bemint.
maar Schaepman is tevreden
Gelukkig dat God de goede gracieus speelt met de grijze aarde; je vlucht vanonder gewelven verdrietig en moe: knikken tulpen zal ik je helpen oprecht en hoe diepzinnig in hun bedaarde eenvoud je bemoedigend toe.
Communie
Inniger samen dan tong aan tong schuilt hij bleek in een mond vol tanden nietszeggend zitten wij tegenover elkander twee lege strandstoelen op een grijze regendag. En als ik, zo hoort het; ga praten ben ik een vlijtig causeur voor een radio in verlaten kamer.
Ik weet alleen te zeggen hoe fijn - jezus wat fijn - in de tuin jasmijn geurt en blinkt in koele schemering en hoe godsheerlijk aardbeiensap langs papillen spoelt.
God, nu breekt Uw lente baan, Uw adem is langs den hemel gegaan en over de open landen.
De wereld plooit al haar kleuren uit. Zij voelt in het milde windgeluid De zegening van Uw handen.
Die weelde wil ik deelachtig zijn, God, laat m' in uw fonk'lende lente zijn. Laat mij dwalen en bidden en zingen.
Ik zie al Uw schoonheid van verre aan, Uw lente zal langs m'n harte gaan, Met al haar zegeningen.
Tusschenspel
II. Was deze late herfstnacht schoon? - niet om de geele maan, die als een slapend kind zijn blonde hoofd stak uit het witte lint van watte wolken, die zich om hem rondden.
Niet om de zware tijgeur die de wind in polders aan de dijkzoom had gevonden, ons toezond op zijn nachtelijke ronde.... Maar omdat jij plots lachte en gezwind
de lange blonde vlechten had ontwonden, uitschudde van je hoofd, zoodat de wind dol dronken werd in deze dolle stonde.
En om mijzelve, die verward en blind gevangen lag in deze blonde zonde. Ik zag je nooit zoo schoon, mijn stormend kind.
Uit: The Tired Warrior (Vertaald door Elif Erkmen)
“Jamil became a member of the Committee of Union and Progress when Patriot urged him. It was 1906. They were in Monastir Macedonia; and they were walking towards their destination on a rainy night. When they reached the corner; Omer the Patriot apologized and said he needed to blindfold him. Holding his arm he guided Jamil through the muddy streets. Upon arriving at their destination; he rang the door bell three times. Someone on the other side of the door said first, “Muin” then “Hilal” three times each. Patriot answered, by saying ‘Hilal’ three times “Muin” only once. Then he removed Jamil’s blindfold and Jamil saw three people in red gowns and black masks. There was a table and on it there was a book and a pistol. He heard a voice that he recognized. It was Eyub Sabri’s voice saying, “Have you decided to join the Commitee? Have you given this a lot of thought? Are you sure?” Jamil said, “Yes”. “Do you understand that if you do not follow the rules you will be executed?” “Yes Sir, I understand the rules.” He had to take an oath to be a member of the committee for life, thus making him member number: 9- If things turned out for the worse, he could have ended up in exile in a place like Fezzan, Taif or Yemen for life. At the time men who would take this road, would forget about getting married to Royal Princesses, being military envoy to important Capitals, or getting promoted to higher ranks. They would have to give up a bright future. But if they were successful; it would mean Freedom for the country. So what would this Freedom look like? “
Kemal Tahir (13 maart 1910 - 21 april 1973)
De Engelse dichter, predikant en academicus Joseph Beaumontwerd als zoon van een kleermaker geboren op 13 maart 1616 in Hadleigh, Suffolk. Zie ook alle tags voor Joseph Beaumont op dit blog.
Uit Psyche. Canto I
For He, th immortal Prince of equal spight, Abhors all Love in every name and kind; But chiefly that which burns with flames as bright As his are swarthy, and as endless find Their living fuel: These enrage him so, That all Hell's Furies must to council go.
For (as the wounded Lyon frights his Den By roaring out his grief;) his shatter'd heart Vomits a hideous groan, which thundring in His hollow realm, bellow'd to every part The frightful summons: all the Peers below Their King's voice by its sovereign stink did know.
Nor dar'd they stay their tails vast volumes to Abridge into a knot's Epitome; Or trim their hoofs foul cleft with iron shoe, Or their snarl'd snakes' confusion unty: Only their paws they fill with Page, and bring That desperate subsidy to their mad King.
Joseph Beaumont (13 maart 1616 - 23 november 1699)
Tags:Mahmoud Darwish, Yuri Andrukhovych, Didier Decoin, Vladimir Makanin, Yeghishe Charent, Geert van Beek, Jan H. de Groot, Kemal Tahir, Joseph Beaumont, Romenu
De Mexicaanse schrijver, scenarist, filmregisseur en producent Guillermo Arriaga Jordánwerd geboren op 13 maart 1958 in Mexico-Stad en bracht zijn jeugd door in een van de meest gewelddadige buurten van de stad. Op 13-jarige leeftijd verloor hij zijn reukvermogen na een bruut straatgevecht. Hij studeerde af aan de Universidad Iberoamericana met een Bachelor in communicatie en een Master's degree in geschiedenis en gaf cursussen in media studies, voordat hij begon te werken aan de ITESM. Guillermo Arriaga plande samen met Alejandro González Iñárritu elf korte films over de tegenstellingen in Mexico-stad. Na drie jaar en 36 ontwerpen verwierpen ze het oorspronkelijke plan en breidden drie verhaallijnen uit naar het scenario van de film “Amores Perros” (1999). De film kreeg een Oscar nominatie voor Beste Buitenlandse Film en een BAFTA Award voor Beste Buitenlandse Film, de Critics Week Grand Prize en de Young Critics Award op het filmfestival van Cannes in 2000, evenals vele andere prijzen. Het succes van “Amores Perros” leverde Arriaga en Iñárritu een uitnodiging op om de VS voor Focus Features de film “21 Grams” te maken. Arriaga ontving een BAFTA-nominatie voor zijn filmscript. Iñárritu en Arriaga voltooiden hun derde gezamenlijke film, “Babel”, in 2006. Het werk vormt met “Amores Perros” en 21 Grams” een trilogie over de thema's geweld en dood. De film kreeg een Oscar-nominatie in 2007 voor Best Original Screenplay. In 2007 ging de verfilming van zijn boek “El Búfalo de la Noche” geregisseerd door Jorge Hernandez Aldana, in première tijdens het Sundance filmfestival. In 2008 volgde de film “The Burning Plain”. Arriaga schreef het script en regisseerde uiteindelijk de film, met in de hoofdrol Charlize Theron. Arriaga debuteerde in 1991 als romansscheijver met “Escuadrón Guillotina”. Verder publiceerde hij als schrijver “Un Dulce Olor a Muerte” (1994), “El Búfalo de la Noche” (1999), in het Nederlands verschenen als “Nachtbuffel” (2006), “Retorno 201” (2006) en “El salvaje” (2016)
Uit: De ontembare
“Het was zeven uur toen ik na een lange siësta wakker werd. Het was warm. Een te hete zomer voor een stad waar het bijna altijd koud was. Mijn kamer, door mijn vader getimmerd van spaanplaat, bevond zich op de begane grond, naast het toilet voor bezoekers. Zonder ramen, verlicht door een kaal peertje aan een stuk ijzerdraad. Een vouwbed, een klein bureau. De anderen hadden hun kamer op de bovenverdieping. Door de niet meer dan twee centimeter dikke wanden kon ik hun dagelijkse bezigheden volgen. Hun stemmen, hun voetstappen, hun stilten. Zwetend stond ik op. Ik opende de deur van mijn kamer en liep het huis in. Iedereen was er. Mijn oma zat op de bruine bank te kijken naar een quiz op de televisie, een enorm gevaarte dat de halve kamer in beslag nam. Mijn moeder stond in de keuken te koken. Mijn vader zat aan de keukentafel de brochures van hun reis naar Europa te bekijken. Mijn ouders waren de eersten ooit binnen onze familie die een trans-Atlantische vlucht gingen maken. Ze zouden de volgende ochtend naar Madrid vliegen en twee maanden door verschillende landen reizen. Mijn broer Carlos, die zes jaar ouder was dan ik, aaide op zijn hurken onze hond King, een voskleurige boxer met een opvallend litteken links op zijn bovenlip, het gevolg van een messteek die hem was toegebracht door een dronken kerel toen hij als pup tegen hem op was gesprongen om te spelen. In hun kooi hipten Whisky en Wodka, de grasparkieten, van het ene stokje op het andere, hopend dat mijn oma snel een doek over de kooi zou doen zodat ze konden gaan slapen. In mijn dromen zie ik vaak dat beeld van toen van mijn familie. Dat was de laatste keer dat ik iedereen samen zag. Vier jaar later zouden ze allemaal dood zijn. Mijn broer, mijn ouders, mijn oma, de parkieten, King. De eerste dood, die van mijn broer Carlos, kwam eenentwintig dagen na die avond. Vanaf die dag werd mijn familie meegesleurd in een lawine van dood. Dood na dood na dood. Twee broers had ik. Allebei verloren ze door mijn toedoen het leven. En het mag dan misschien niet helemaal mijn schuld zijn geweest, ik was er in ieder geval verantwoordelijk voor. Ik deelde de grot die baarmoeder heet met een ander. Acht maanden lang groeide naast mij een identieke tweelingbroer. Samen hoorden we het hart van onze moeder kloppen, we voedden ons met hetzelfde bloed, zweefden in hetzelfde vocht, en onze handen, voeten en hoofden raakten elkaar lichtjes aan. Vandaag de dag weten we dankzij mri-scans dat tweelingen met elkaar strijden om ruimte in de buik van de moeder. Dat zijn duels op het scherpst van de snede, wrede territoriumgevechten zonder wapenstilstand, waarin een van de twee uiteindelijk de overhand krijgt.”
Uit:De monnik van Mokka(Vertaald door Koos Mebius)
“Mokhtar Alkhanshali en ik spreken af elkaar in Oakland te treffen. Hij is net terug uit Jemen, waar hij ternauwernood aan de dood is ontsnapt. Mokhtar is Amerikaans staatsburger, maar werd desondanks door de Amerikaanse overheid in de steek gelaten, waarna hij aan Saoedische bommen en Houthi-rebellen moest zien te ontkomen. Het land kon hij niet meer uit. De vliegvelden waren verwoest, en over de weg naar het buitenland ontkomen was onmogelijk. Er waren geen evacuatieplannen, er werd geen hulp geboden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten had duizenden Jemenitische Amerikanen aan hun lot overgelaten; ze zagen zich gedwongen op eigen houtje aan een blitzkrieg te ontsnappen – tienduizenden in de Verenigde Staten gefabriceerde bommen werden door de Saoedische luchtmacht boven Jemen afgeworpen. Ik zit buiten bij de Blue Bottle Coffee aan Jack London Square op Mokhtar te wachten. Elders in de Verenigde Staten, in Boston, is een proces aan de gang waarin twee broers ervan worden beschuldigd een aantal bommen tot ontploffing te hebben gebracht tijdens de marathon van Boston, waarbij negen doden en honderden gewonden zijn gevallen. Hoog in de lucht boven Oakland houdt een politiehelikopter een staking van havenarbeiders in de Port of Oakland in de gaten. We schrijven 2015, veertien jaar na 11 september en het zevende jaar van Barack Obama’s presidentschap. Als land waren we na de paranoia van de periode-Bush in rustiger vaarwater gekomen; het opjagen en lastigvallen van Amerikaanse moslims was wel minder geworden, maar telkens als een moslim in de fout ging, laaide het vuur van de islamofobie weer een paar maanden op. Als Mokhtar aan komt lopen, valt me op dat hij er ouder en rustiger uitziet dan de laatste keer dat ik hem zag. De man die daar zojuist uit zijn auto stapte draagt een beige broek en een paarse sweater. Hij heeft kort haar met gel erin en een kort, keurig sikje. Hij loopt opvallend kalm; terwijl zijn benen hem naar onze tafel op het trottoir brengen, beweegt zijn romp bijna niet. We schudden elkaar de hand, waarbij me aan zijn rechterhand een grote, rijk versierde zilveren ring opvalt, met daarin een opvallende robijnrode steen.”
„Im Bauch meiner Mutter sind mir lange schwarze Haare gewachsen, die zu Berge stehen, als ich auf die Welt komme. Es ist Frühling, und die Welt ist sehr hell. Ein schwarzes Haar nach dem andern kapituliert, fällt aus, fliegt davon, und überläßt blonden Geschwistern die Nachfolge auf meinem Kopf. Als ich drei Jahre alt bin, steckt mein Vater mir noch Zöpfe aus Gras an, aber bald kann man meine Haare schon in zwei Büscheln zusammenfassen. Rechts und links über den Ohren stehen diese Büschel in einem Bogen von mir ab, wie Wasser, das aus einem Rohr kommt, entspringen sie einem Zopfhalter, der aussieht wie eine Kreuzung aus Margaritenblüte und Kronkorken. Bis ich fünf Jahre alt bin, werden meine Haare also gewaschen, gebürstet und gebüschelt, manchmal sogar schon geflochten. Warum es meiner Mutter ausgerechnet am Vorabend eines ersten Mai einfallen muß, sie kurz zu schneiden, weiß inzwischen niemand mehr. Heraus zum ersten Mai! Im Radio spielen sie Blasmusik. Den abgeschnittenen Zopf steckt meine Mutter zur Erinnerung in ein durchsichtiges Etui. Ich muß heraus zur Maidemonstration, aber zu Hause liegen fünfzehn Zentimeter von mir im gläsernen Sarg! An diesem Morgen defilieren Tausende an meinem kurzgeschorenen Kopf vorüber, sie zeigen mir ihre Zähne, sie lachen, nein, sie lachen mich aus, die ganze Stadt beugt sich über mich und streicht mir über den Kopf und lacht mich aus, selbst die Fahnen lachen, sie neigen sich über mich und lassen in einzigartiger Bosheit ihr langes rotes Haar in Wellen auf mich herabfallen. Von diesem ersten Mai an will ich mindestens so dikke Zöpfe haben wie meine Cousine Heike. An deren Zöpfe kann sich rechts und links je ein Kind anhängen, dann dreht sie sich, und die Kinder fliegen. Meine Cousine Heike ist ein Karussell, ich will auch ein Karussell werden. Zu dieser Zeit sind die Haarbürsten mit den vielen einzelnen Borsten aus Plaste noch nicht erfunden, und einige Jahre später, als sie im Westen schon erfunden sind, erfahren wir nichts davon. Mit einem Kamm dauert das Auskämmen nach dem Haarewaschen zwei Stunden. Zwei Stunden sitze ich auf einem Hocker im Bad, ein Handtuch um die Schultern, und halte meiner Mutter den nassen Kopf hin, während diese ihre schwere Maischuld abbüßt, mein Haar in Strähnen unterteilt und Strähne für Strähne entfilzt. Einmal pro Woche geben wir uns auf diese Weise der Wiederherstellung der Pracht hin, zum Glück ist zu dieser Zeit die tägliche Haarwäsche noch nicht erfunden, und als sie im Westen schon erfunden ist, erfahren wir nichts davon.“
Jenny Erpenbeck (Berlijn, 12 maart 1967)
De Amerikaanse schrijverJack Kerouacwerd geboren op 12 maart 1922 in Lowell, in de Amerikaanse staat Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack Karouac op dit blog.
Uit:On The Road (Vertaald door Guido Golüke)
“We stapten in Main Street uit de bus, wat in niets verschilde of je in Kansas City of Chicago of Boston uit de bus stapte- rode bakstenen, goorheid, types die langs schieten, trams die hopeloos in de ochtendschemering voorbij knarsen, het hoerenluchtje van de grote stad. En hier ging het helemaal mis met mijn geest. Ik begon dwaze paranoide visioenen te krijgen dat Teresa, of Terry - zo heette ze - een doodgewoon snolletje was dat de bus als haar arbeidsterrein had gekozen waar ze je dollars te pakken kreeg door afspraakjes te maken zoals dat van ons in Los Angeles, waar ze dan haar slachtoffer meenam om ergens te ontbijten, waar haar pooier wachtte om daarna naar een zeker hotel te gaan waar hij gemakkelijk toegang had met zijn pistool of weet ik veel. Ik heb haar dit nooit bekend. We aten ons ontbijt en een pooier zat maar aldoor naar ons te kijken; ik verbeeldde me dat Terry hem stilletjes oogjes gaf. Ik was moe en voelde me vreemd en verloren in een ver verwijderde, walgelijke plaats. De waanzin van een panische angst nam mijn gedachten over en deed me heel minnetjes handelen 'Ken je die vent?' zei ik. 'Welke vent bedoel je, lieve?' Ik liet het maar gaan. Ze was sloom en hele- maal in beslag genomen door al wat ze deed; ze deed lang over haar eten; ze kauwde langzaam en staarde voorzich uit, en rookte een sigaret, en praatte aan één stuk, en ik was net een verwilderd spook, koesterde argwaan bij alles wat ze deed en dacht dat ze tijd probeerde te winnen. Het was gewoon een ziekte-aanval. Ik zweette toen we hand in hand de straat afliepen. Het eerste het beste hotel dat we tegenkwamen had een kamer en voor ik het wist had ik de deur op slot gedaan en zat ze op bed haar schoenen uit te trekken. Ik kuste haar schuchter. Maar beter dat ze er nooit achterkwam. Ik wist dat we om onze zenuwen te kalmeren whisky nodig hadden, vooral ik. Ik ging naar buiten en scharrelde wel twaalf blokken door tot ik aan een krantenkiosk een half litertje whisky kon kopen. Ik rende terug, een en al energie. Terry was in de badkamer haar gezicht aan het opmaken. Ik schonk een enorme plens in een waterglas en we namen om de beurt een slok. O, het was fijn en verrukkelijk en die hele akelige reis van me waard. Ik stond achter haar bij de spiegel en zo dansten we de badkamer door. Ik begon over mijn kennissen in het oosten te praten. Ik zei: 'Je moest Dorie leren kennen, een pracht van een meid.”
Jack Kerouac (12 maart 1922 – 21 oktober 1969) Cover
„(Sie telefonierte sonst nie so lange mit mir. Nur wenn er da war.) Frank schickte zu meinem Geburtstag ein Meer aus roten Rosen, und zum Einjährigen schenkte er mir Champagner und diese entsetzlich teure Handtasche, die ich mir schon so lange gewünscht hatte, aber niemals selbst hätte leisten können. Selbstverständlich war er auch im Bett große Klasse. Es war hingegen gar nicht selbstverständlich, dass er ausgerechnet mit mir zusammen war. War er in Wirklichkeit auch gar nicht. Seit eineinhalb Jahren trafen wir uns regelmäßig einmal in der Woche zu diesen Wein-Blumen-Essen-Sex-Abenden, manchmal blieb er auch über Nacht, aber das war selten. Frank war nämlich verheiratet. Es gibt so eine Phase im Leben vieler Frauen, zu denen auch ich gehörte, in der es uns egal ist, ob ein Mann verheiratet ist. Es ist uns nicht nur egal, wir finden es sogar großartig. Wir verdienen unser eigenes Geld und leben in unserer eigenen Wohnung, wir müssen uns von niemandem anhören, dass Nagellackentferner auf dem Küchentisch nichts zu suchen hat, dass die "Vogues" und "Cosmos" und "Brigittes" der letzten fünf Monate in einen Zeitungsständer gehören und dass unser Fernseher nicht den neuesten technischen Standards entspricht. Oder dass Schuhkartons nicht der richtige Ort für Steuerunterlagen sind. (Sie sind es.) Dass kein Mensch zwanzig Sonnenbrillen braucht und dass wir nicht jeden Tag netto fünfundvierzig Minuten mit Schlüsselsuchen verbringen müssten, hätten wir ein Schlüsselbrett im Flur. Deshalb sind verheiratete Männer genau das Richtige: Sie gehen wieder zu ihren uninteressanten Frauen, mit denen sie seit ungefähr siebeneinhalb Jahren keinen Sex mehr hatten (oder wie alt ihre Kinder auch immer sein mögen), und terrorisieren diese mit ihren Schlüsselbrettern. Wir können sogar mit einem anderen Mann eine Nacht verbringen - er würde es nie erfahren, und wir müssten es ihm nicht einmal erzählen. Wir müssten auch kein schlechtes Gewissen haben, denn woher wissen wir zuverlässig, dass er wirklich nicht mehr mit seiner Ehefrau schläft? Hat man eine Affäre mit einem verheirateten Mann, dann ist man Single, ohne wirklich Single zu sein, und bekommt aus beiden Welten das Beste.“
Choose one word and say it over and over, till it builds a fire inside your mouth. Adhafera, the one who holds out, Alphard, solitary one, the stars were named by people like us. Each night they line up on the long path between worlds. They nod and blink, no right or wrong in their yellow eyes. Dirah, little house, unfold your walls and take us in.
My well went dry, my grandfather's grapes have stopped singing. I stir the coals, my babies cry. How will I teach them they belong to the stars? They build forts of white stone and say, "This is mine." How will I teach them to love Mizar, veil, cloak, to know that behind it an ancient man is fanning a flame? He stirs the dark wind of our breath. He says the veil will rise till they see us shining, spreading like embers on the blessed hills.
Well, I made that up. I'm not so sure about Mizar. But I know we need to keep warm here on earth And when your shawl is as thin as mine is, you tell stories.
Alaska
The phone rang in the middle of the Fairbanks night and was always a wrong number for the Klondike Lounge. Not here, I'd say sleepily. Different place. We're a bunch of people rolled up in quilts. Then I'd lie awake wondering, But how is it over there at the Klondike? The stocky building nestled between parking lots a few blocks from our apartment like some Yukon explorer's good dream of smoky windows and chow. Surely the comforting click of pool balls, the scent of old grease, flannel, and steam. Back home in Texas we got wrong numbers for the local cable TV company. People were convinced I was a secretary who didn't want to talk to them. They'd call four times in a row. Sir, I eventually told a determined gentleman, We've been monitoring your viewing and are sorry to report you watch entirely too much television. You are currently ineligible for cable services. Try reading a book or something. He didn't call back. For the Klondike Lounge I finally mumbled, Come on over, the beer is on us.
Naomi Shihab Nye (St. Louis,12 maart 1952)
De Amerikaanse schrijver, journalist en columnist Carl Hiaasenwerd geboren op 12 maart 1953 in Plantation, Florida. Zie ook alle tags voor Carl Hiaasenop dit blog.
Uit: Dance of the Reptiles
« Florida needs a special prison for tourists. Not all tourists—just the ones who trash the place, rob, shoplift, vandalize, drive drunk, assault the cops, puke in the alleys, pee in the medians, and so on. For some reason, Memorial Day brings out these troglodytes in droves. This year it was South Beach that got the full treatment, but outbreaks of mayhem occur all over the state. Maybe it’s time to stop worrying about crimes committed against tourists and do something about the crimes committed by tourists. As it stands, rampaging visitors are tossed in jail with local criminals. This plainly is cruel and unusual punishment, and it’s only a matter of time before the criminals file a class-action suit. Nobody deserves to be locked in a cell with obnoxious, whiny, ill-clad tourists. Such sociopaths belong in an institution of their own, a mini-Raiford specializing in hard-nosed discipline and social graces. In fact, the entire justice system should recognize and deal with the uniquely repulsive nature of tourist misbehavior. Say you’re driving through the Keys and some dork in a neon-blue rental yells, “Yee-haw!” and hurls an empty Southern Comfort bottle off the Bahia Honda Bridge. Under current statutes, that’s good for a wimpy charge of littering. It doesn’t even rate any jail time, only a piddling $50 fine. You want deterrence? Put fangs in the law. Let the police snatch the boor off the highway and drag his sorry butt straight to Tourist Court. Same goes for the drunks, stoners, and public urinators. Tourist Court should be set up sort of like Drug Court, only not as lenient. The judges would come from smaller venues, such as Kissimmee, Key West, Naples; places that get a rush of visitors yet still have a vestige of hometown pride. »
“GEORGE (Ostensibly a pleased recognition of HONEY and NICK, but really satisfaction at having MARTHA'S explosion over-heard) Ahhhhhhhhh! MARTHA (A little too loud . . . to cover) Hi! Hi, there ... c'mon in! HONEY and NICK (ad lib) Hello, here we are ... hi .. . etc. GEORGE (Very matter-of-factly) You must be our little guests. MARTHA Ha, ha, ha, HA! Just ignore old sour-puss over there. C'mon in, kids ... give your coats and stuff to sour-puss. NICK (Without expression) Well, now, perhaps we shouldn't have come.... HONEY Yes ... it is late, and.... MARTHA Late! Are you kidding? Throw your stuff down anywhere and c'mon in. GEORGE (Vaguely . . . walking away) Anywhere . . . furniture, floor . . . doesn't make any difference around this place. NICK (To Honey) I told you we shouldn't have come. MARTHA (Stentorian) I said c'mon in! Now c'mon! HONEY (Giggling a little as she and NICK advance) Oh, dear. GEORGE (Imitating HONEY'S giggle) Hee, hee, hee, hee. MARTHA (Swinging on GEORGE) Look, muckmouth ... you cut that out! GEORGE (Innocence and hurt) Martha! (To HONEY and NICK) Martha's a devil with language; she really is. MARTHA Hey, kids . . . sit down. HONEY (As she sits) Oh, isn't this lovely! NICK (Perfunctorily) Yes indeed ... very handsome.”
Edward Albee (Washington DC, 12 maart 1928) Scene uit een opvoering in Santa Rosa, 2010
Leg reis aan! leg reis aan! 't Leven is een gladde baan. Bittere borrels of melk en saffraan! - Vegertje, bind mij mijn schaatsjes eens aan. - 'k Heb het voor grotere lui wel gedaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan!
- Vegertjelief, hoe leg ik het aan? Vegertje! 'k ben hier voor 't eerst op de baan. - Wil je niet zitten, dan moet je maar staan, net als je 't daaglijks in 't leven ziet gaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan. 't Leven is een gladde baan. Bitter en zoet uit eenzelfde kraan. Leg reis aan! leg reis aan!
De ezel
Een ezel is een heer met een staart, Die hij van achteren draagt, als een paard. Het verschil tussen ezels en geleerde doktoren Zit hem soms minder in 't hoofd dan wel in de oren.
Op natte hondeneus
Waarom is een hond Toch zo gezond? - Die er niet op gevat is, Zegt: 'Omdat zijn neus zo nat is.' Doch iemand die logica leert, Zegt terstond: ''t is juist omgekeerd.'
De Schoolmeester (12 maart 1808 – 27 januari 1858) Cover
Uit: The Triumph of Death (The drowned boy, vertaald door Thomas Walsh)
“. . Other people joined the group, gazed with cold curiosity, then lingered or passed on. A crowd occupied the railroad embank-ment, another gathered on the crest of the promontory, as if at a spectacle. Children, seated or kneeling, played with pebbles, toss-ing them into the air and catching them, now on the back and now in the hollow of their hands. They all showed the same profound indifference to the presence of other people's troubles and of death. Another woman joined the group on her way home from mass, wearing a dress of silk and all her gold ornaments. For her also the harassed custodian repeated his account, for her also he indi-cated the spot in the water. She was talkative. "I am always saying to my children, Don't you go into the water, or I will kill you!' The sea is the sea. Who can save himself ?" She called to mind other instances of drowning; she called to mind the case of the drowned man with the head cut off, driven by the waves all the way to San Vito, and found among the rocks by a child. " Here, among these rocks. He came and told us, There is a dead man there.' We thought he was joking. But we came and we found. He had no head. They had an inquest; he was buried in a ditch; then in the night he was dug up again. His flesh was all mangled and like jelly, but he still had his boots on. The judge said, 'See, they are better than mine!' So he must have been a rich man. And it turned out that he was a dealer in cattle. They had killed him and chopped off his head, and had thrown him into the Tronto." . . . She continued to talk in her shrill voice, from time to time sucking in the superfluous saliva with a slight hissing sound. "And the mother ? When is the mother coming ?"
Gabriele d'Annunzio (12 maart 1863 - 1 maart 1938) Hier met Benito Mussolini (links) in 1925
Tags:Dave Eggers, Jenny Erpenbeck, Jack Kerouac, Henrike Heiland, Naomi Shihab Nye, Carl Hiaasen, Edward Albee, De Schoolmeester, Gabriele d'Annunzio, Romenu
De Zuid-Afrikaanse schrijfster, journalste en columnisteMarianne Thammwerd geboren op 12 maart 1961 in Taplow, Engeland, als dochter van een ongeletterde Portugese communiste en een Duitse nazi-krijgsgevangene. Haar ouders trouwden na de oorlog in Engeland en emigreerden later naar Pretoria. Thamm groeide op in de minder gegoede suburbs van Pretoria tijdens de hoogtijdagen van de Apartheid. Haar werk is verschenen in verschillende lokale en internationale kranten en tijdschriften. Ze was een ghostwriter bij diverse boeken waaronder de bestverkopende “I Have Life - Alison's Story en “When All Else Falls Tway - The Nigel Fairhead Story”. Ze heeft meegewerkt aan andere publicaties, waaronder “The Fairlady Collection - 40 Years of Fine Writing”. In 2014 werkte ze met P J Powers aan haar memoires, H”ere I Am”. Haar meest recente boek is “Hitler, Verwoerd, Mandela en Me”. (Nederlands: “De ondraaglijke blankheid van het bestaan”).
Uit: De ondraaglijke blankheid van het bestaan
“Meneer Tolmie had de gelaatsuitdrukking van een man die gewend is om met nabestaanden om te gaan. Zijn voorhoofd leek bevroren tot een permanente, meewarige frons, zijn mondhoeken wezen naar beneden, maar niet onvriendelijk. Zijn blik was vastberaden en toch zacht. Hij droeg een slecht zittend maar degelijk donker pak en had zichzelf aangeleerd om wat naar voren te leunen -niet te ver - ter bemoediging van degenen die een beroep deden op de diensten van uitvaartcentrum Doves. Dat was een laag gebouw van grijze baksteen, weggestopt op een soort bedrijventerrein in de buurt van station Somerset West in Kaapstad. De stapel leesvoer in de ontvangstruimte bood een fascinerend inkijkje in de uitvaartbranche. Terwijl ik met mijn vader Georg op een verfomfaaide bank zat te wachten tot meneer Tolmie klaar was met bellen, bladerde ik door het laatste nummer van het vakblad van de Landelijke Vereniging van Begrafenisondernemers. De advertenties waren boeiender dan de oersaaie verslagen over wie in welke regio wat voor promotie had gemaakt. Ik kwam te weten dat een volledig operationeel crematorium van meerdere verdiepingen in 1997 zo'n drie miljoen rand kostte. Dat leek een fors bedrag, maar daar stond natuurlijk tegenover dat je nooit zonder klandizie zat als je besloot in deze bedrijfstak te investeren. Doden zijn er altijd, al gaat het nog zo slecht met de economie. Doden moeten worden opgeruimd door levenden - en daar hangt een prijskaartje aan. Toen meneer Tolmie eindelijk zijn kantoor uit kwam -geruisloos dankzij het industriële, grijze, kamerbrede tapijt - bediende hij zich van alle passende, empathische gebaren. Een hartelijk knikje, een hand op de schouder van een rouwend familielid, in dit geval mijn vader, om hem zachtjes het kantoor binnen te loodsen waar een goedkoop fabrieksbureau stond met een drietal kastanjebruin beklede kantoorstoelen eromheen. Mijn vader vergezellen was het minste wat ik kon doen. Stevig hield hij een keurige, bruine envelop vast met alle vereiste documenten erin. De uitvaartpolis, mijn moeders oude, zwarte, Zuid-Afrikaanse identiteitsboekje met het trouwcertificaat. Hij was formeel gekleed in een lichtgrijs pak - het was een snikhete dag -, een wit overhemd met open boord en een paar glimmend gepoetste zwarte instappers. Naast hem zag ik er in mijn gemakkelijke spijkerbroek, T-shirt en gymschoenen vast en zeker oneerbiedig uit, volgens mijn vader althans. Maar ja, het was niet anders. Georg had zich lang op dit moment voorbereid. Typisch Duits. Alles keurig op orde voor de bureaucratische machine die op gang komt - bij geboorte, huwelijk, dood. Hij was niet te stuiten en voldeed met graagte aan elk verzoek. `ja, legitimatiebewijs, heb ik hier. Ja, oferlijdensakte, heb ik geregeld.' Het was een leerzame gelegenheid, zo realiseerde ik me later, voor de dag waarop ik in mijn eentje op een van deze zelfde stoelen in ditzelfde kantoor zou zitten om mijn vaders uitvaart te regelen (zij het sans meneer Tolmie, die hier tegen die tijd niet meer zou zijn: `overspannen' volgens de receptioniste). Maar zover was het nog niet. Toen meneer Tolmie begon te praten, bleek dat hij doof of hardhorend was. Zijn stem klonk iets te hoog, de toon net iets te gelijkmatig en strak, zonder de melodieuze accenten, stiltes en cadans die taal zijn nuance en betekenis verlenen.”
Nicodemus door Jezus onderricht door Jacob Jordaens, c. 1625
Nicodemus
Meester, die ons van God gezondcn zijt En ook de doden weer ten leven wekt, Als straks de laatste dood mijn ogen dekt, Zal ik dan leven in Uw eeuwigheid?
Want eeuwigheid is voor die het niet weet, Het kind, maar die eens wist wordt oud en dort. Wie die ten tweeden maal geboren wordt? Wat bleef mij dan een droom van wat Gij deed? —
Dit is het woord van een die tot U kwam Des nachts, maar die U niet verstond, en ging, En U zag kruisigen — en die toen droef
Uw dode lichaam in zijn armen nam En wikkelde in zijn herinnering En in de geuren van zijn tuin begroef.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) De Sint Janskerk in Hoorn op Terschelling. Muus Jacobse werd geboren in Hoorn.
Uit: Schüsse im Schnee Vertaald door Gabriele Schrey-Vasara)
„Einen halben Kilometer vor Loberga Gård funktionierte das Navigationsgerät plötzlich nicht mehr. Die Karte verschwand, stattdessen erschien auf dem Bildschirm der Text, die Route sei nicht zu finden. Da ich wusste, dass die Straße am Tor des Gutshofs endete, machte ich mir keine Sorgen, obwohl auch das Handy meldete, es habe kein Netz. Ich fuhr weiter, bis der Schnee, der sich in einer Lichtung auf der Straße angesammelt hatte, den Wagen ins Rutschen brachte. Im selben Moment zerbarst das Heckfenster. Außer Glassplittern hagelte noch etwas anderes ins Auto. Schrotkugeln. Ich hielt an, schaltete den Warnblinker ein, zog meine Glock und stieg aus, um den Schaden zu begutachten. In der Scheibe war ein fünf Quadratzentimeter großes Loch, von dem drei Risse ausgingen. Ich holte die Werkzeugkiste aus dem Kofferraum und klebte Panzerband über das Loch und die Risse, war dabei aber ständig auf dem Sprung, mich auf den Boden zu werfen, sollten weitere Schüsse fallen. Die Scheinwerfer machten mich zu einem leichten Ziel. «Kapierst du Arschloch, dass hier Menschen sind!», brüllte ich in den Wald, doch der Schnee und der Sturm verschluckten meine Stimme. Ich stieg wieder ein und inspizierte eine der Kugeln. Sie maß allem Anschein nach vier Millimeter. Nur mit Mühe unterdrückte ich den Impuls, Gas zu geben und möglichst schnell wegzufahren. Hatte man etwa absichtlich auf mich geschossen? Wollte mir jemand Angst einjagen, damit ich es nicht wagen würde, zum Gutshof Loberga zu fahren? Der Gedanke stachelte mich auf: So leicht ließ ich mich nicht einschüchtern. Es war nicht das erste Mal, dass ich mit einer Waffe bedroht wurde. Daran konnte und durfte man sich nicht gewöhnen. Wenn mich tatsächlich jemand loswerden wollte, noch bevor ich mein Ziel erreicht hatte, musste die Aufgabe, die mich dort erwartete, enorm wichtig sein. Im schlimmsten Fall sogar lebensgefährlich. Ich holte ein paarmal tief Luft und ließ den Motor an. Obwohl ich langsam fuhr, erreichte ich schon nach einer Minute das Tor des Gutshofs. Es war geschlossen, aber links entdeckte ich in Höhe des Seiten-fensters eine Klingel, darüber eine Überwachungskamera. Da das Autofenster zugefroren war, musste ich die Tür öffnen, um zu klingeln. Ein Wappen schmückte das Tor. Zwei gekreuzte Schwerter, darunter ein stilisierter Luchskopf. Das gleiche Wappen hatte auch auf dem Brief geprangt, mit dem ich nach Loberga eingeladen worden war. Bald nachdem ich geklingelt hatte, glitt das Tor auf. Offenbar verließ sich die Person im Haus darauf, dass ich diejenige war, die sie erwartete.“
Der Krieg geht weiter. Das zarte Zündholz erlischt schon In Deinen Augen, das Glück. Die Umarmung wird kürzer und enger Und unser Atem – der zwiefache Nachtlaut – verwischt schon Wie ein Rumfleck am Boden. Auf deiner Wange steht länger Endgültiger Abschied wie trostloser Mond auf Kanälen, Darunter der Frühe mißfarbene Schatten sich quälen.
Immer wieder dies Achselzucken, dies Harren und Lauschen Auf den Wind, der die Tränen nimmt, sich über Schläfern erhebt, Wind der Liebkosung und Wind, du, der Trennung, drin bauschen Sich Stimmen wie Kleider, eh sie das Schweigen begräbt. Ohne Ende Lebwohl, Leuchtfeuer noch einmal, dann Schwärze, Undeutliches Blitzen von Waffen bei zuckender Kerze.
Gespräch mit den Messern! Die Nahkampf-Szene spielt schlecht sich Auf Straßen zu Ende mit Schreien und Sterbegeruch. Es legt der Tod einem jeden anders zurecht sich: Beim beizenden Brennen des Sommers im Stechmückenflug, Im Heuschreckenlichte Ägyptens, erstickt in Kombüsen Oder zerrissen von Luft unterm Singen von Düsen.
Der Krieg geht weiter. Ich habe noch deine Augen Einen Augenblick auf der Netzhaut, eh sie im Jenseits zerbricht: Leichte Bilder des Eben-Noch, die nicht mehr taugen Vor der Last des Umsonst und unter dem jähen Gewicht Unvorbereiteten Sterbens, dem gespenstischen Schrecken Unerklärlichen Himmels, seinem Vom-Tode-Erwecken.
Der Schatten des Engels erhob sich wie Fremde Und versank – ein Reflex, der rasch sich zerlegt. Der Krieg geht weiter. – Ich spür ihn wie unter dem Hemde Das trockene Brusthaar, das sich beim Atmen bewegt In der Stille des Traums, des Traums von den glücklichen Jahren Mit dem Duft roten Grases, dem Rascheln von Frauenhaaren.
Und ich verbringe mit ihm diese Nacht, die wirksam mit Dolchen Ist und die Circe im Blut mir durchbohrt: Den Genuß und was läßlich ist. Winke den Strolchen, Den trägen Gespenstern, mit Augenhöhlen, umflort Schon von Ewigkeit, gebe ihnen das Zeichen, Sich auf mich zu stürzen. Aber sie zögern. Sie weichen.
Sie lassen mir Zeit. Ich erhebe noch einmal die Stimme. Ein kleines Flüstern wird es. Ein knisternder Laut Entringt sich dem Dunkel, daß winzig im Haifischmaul glimme Die Hoffnung, der Friede, das schutzlose, unnütze Kraut, Die zierliche Freude, aus hellen Gesichtern errichtet, Gewebe der Schönheit, das sich zu Leben verdichtet!
U bent pas tachtig, dat is wel wat jong ik val alleen op terminale vrouwen met wie ik, zij het kort, een nest wil bouwen u bent, zoals dat heet, 'still going strong'
maar u bent rijk, dus waag ik toch de sprong omdat mijn libido u zal benauwen en snel, ik denk een weekje na het trouwen zal zorgen dat u hunkert naar de gong
en als uw laatste uur dan heeft geslagen in 't liefdesbed dat ook uw sterfbed bleek dan ben ik 'uiteraard' totaal van streek maar zal mijn lijden als een kerel dragen
ik neem contact op, gauw, nog deze week u zult genieten van uw laatste dagen
IV Antwoord van de gravin
Ik heb de zaken nog eens afgewogen, heb mij heel openhartig afgevraagd of u een oude freule soms graag plaagt, wellicht is uw imago slechts gelogen.
U kan misschien op buik en kaalheid bogen, als Don Juan bent u niet half geslaagd. Ik wed dat u in bed ook sokken draagt en zoiets kan de wellust niet verhogen!
Neen, neen, uw mooie woorden zijn bedrog! Ik zoek me zelf een laatste-reisgenoot: nog jong, gespierd, behaard en cash betaald,
die om mijn landgoed, geld, kasteel niet maalt. Toch erft die lieverd alles bij mijn dood: van adel wordt mijn blauwe Duitse dog.
Daan de Ligt (11 maart 1953 – 22 augustus 2016)
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogel werd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogel op dit blog.
Faits d' hiver (afscheid v.d. herfst)
Dat je de kachel aanmaakt: light your fire, man! Na houtjes te hebben gehakt met het bijltje dat je wel meer bij de hand hebt gehad. En van het pardoes d'rbij neergooien waarvan anders botweg geen sprake kan zijn (logica). Spreek ik uit ervaring. Middelerwijl met overwinteren zeer wel au fait. Stilaan steeds meer Wladiwostok-georiënteerd. Ben ik doorgewinterd type in. In dat opzicht welhaast pinguïn. Weet dan ook van de mof & de want.
Zo schaatst men regelrecht vanuit zijn iglo eerstopdoemend wak in, mocht men (die ouwe Eskimo had 'r nog zó voor gewaarschuwd) rooie benen & wintertenen ijskoud aan zijn snowboots lappen: men sterft dan letterlijk van acute ademnood en kou zo bitter, dat de pegels & kristallen d'r van kleumen.
En wat de ijsbeer (de Thalarctos maritimus) op Nova Zembla betreft: deze levensgrote, levensgevaarlijke typhushongerlijer kan daar nog steeds plotseling rechtop overeind tegenover je komen te staan - naar je uithalend met zijn klauwen.
“Het gasstelletje werkt niet goed. Steeds waait het vlammetje uit. Maar zoveel wind staat er niet. Ik zit op mijn hurken. Ik moet geconcentreerd naar het gasstelletje kijken anders zie ik het vlammetje niet. Het is moeilijk, zo in het zonlicht. Ze heeft me uitgelegd hoe ik het kan zien. Het pannetje water waarin ik twee eitjes wil koken staat klaar in het gras. Telkens weer ruik ik een vleugje gaslucht. ‘Laat me nu maar even,’ zeg ik als ze naast me komt zitten. ‘Smeer je anders eerst even in,’ zegt ze. Ze doelt op mijn armen en benen. Ze heeft gelijk. Ik verbrand snel en ik zit al weer een tijdje in de zon. Maar het gas kan elk moment ontvlammen. Het moet lukken. Ik voel dat ze naar me kijkt. Steeds draai ik het gas open, klik een paar keer met de aansteker en concentreer me op de plek waar het vlammetje zichtbaar moet zijn. Even zie ik de vlam, dan is 'ie weg. Ik draai het gas weer uit en meteen weer aan, houd de aansteker erbij, etcetera. Ik word er steeds handiger in. Ze buigt zich naar voren, steunt met een hand op de grond. Ze strekt een arm naar me uit. ‘Nee,’ zeg ik zacht. Uiteindelijk blijft het vlammetje aan. Dit is de derde dag op de camping. Ze wilde het graag: Midden-Frankrijk, acht dagen. Ik heb al jaren niet gekampeerd. In mijn jeugd ooit. Dat weet ze. Bij het opzetten van de tent gaf ze aan wat ik moest doen. Hoe ik het zeil vast moest houden, welke stokken ik aan moest geven. Op haar aanwijzen plaatsten we de tent achterstevoren, met de achterkant naar het gangpad. Daarmee vallen we uit de toon in onze rij tenten. ‘Voor de privacy,’ legde ze uit toen ik vroeg waarom. Ik ben daar niet op ingegaan. Het tafeltje en de twee stoelen staan achter de tent. Daar koken, eten en lezen we.”
Willem Claassen (Beuningen, 1982)
De Nederlands- Palestijnse dichteres Amal Karamgroeide op in Beiroet, Libanon. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog.
Green Kapital
Je Waal is groter Vloeiender dan mijn ogen Mijn ogen zijn dieper dan haar water Je bomen beroven mijn ogen van hun groen Je nacht slaapt en laat mij achter. Zoals de seizoenen je veranderen Verandert mijn blik naar jou Wordt groot, ruimer Je herfst is mijn verhaal Je lente mijn optimisme.
Ik verhul met praatjes en gedichten mijn oude wonden, om ze verborgen te houden voor je mooie ogen Raak me niet in mijn hart Zodat ik niet uiteen val En jij je schuldig achteraf voelt.
Laat de wind niet in je oor janken om mij, alleen op verlaten straat als een moeder die haar enige kind kwijt raakt of een weeskind, dat alleen op weg gaat naar de onbekendheid. Vervloek mij niet als ik in stilte lijd Denk aan mijn pijn En aan je vloek als ik van boosheid in je gezicht bijt.
Wanneer het groen groeit, omarmt de aarde zijn wortels Verbreedt de droom zijn hemel Verduurzaamt het hart zijn liefde En Nijmegen wordt een werelds groen kapitaal Zo groen en zacht als een net geboren liefde En heeft een heel leven voor zich Zoals een kind.
Amal Karam (Beiroet, 1960)
De Nederlandse schrijver en literatuurwetenschapper Max Hermenswerd geboren in 1991 in Boxmeer. Hermens studeerde cultuurwetenschappen in Nijmegen. Zijn verhalen verschenen in Das Magazin en Op Ruwe Planken. Hij droeg voor op onder andere festival De Oversteek en het Wintertuinfestival. Als literatuurwetenschapper publiceerde hij over het werk van Joseph Conrad.
Uit: In plaats van geluk
“Mijn ouders deden er altijd alles aan om mijn broertje binnen de grenzen van het normale te houden. Op school ging het niet goed met hem, dagelijks werd hij uit de les gezet. Het was een kleine en driftige jongen, mijn broertje, hij had concentratieproblemen en kon slecht lezen en schrijven. Vooral in groepen werd hij onrustig. De school raadde aan hem op groepstherapie te doen, samen met andere kinderen zoals hij. Thuis zakte hij ziedend ineen. “Ik ga niet! Ik ga niet!” Hij lag krampachtig op het keukenlinoleum te spartelen terwijl mijn ouders hem om beurten probeerden op te beuren. Uiteindelijk gingen we allemaal mee naar zijn therapiesessie en wat bleek: ook de andere kinderen hadden hun ouders meegesleurd. Koffiekannen stonden klaar. Tijdens de verschillende oefeningen deed mijn broertje verlegen en voorbeeldig mee met de rest. Ik werd op een smal stoeltje weggedrukt tussen de volwassenen. Alles in huis moest altijd duidelijk verlopen. Maaltijden werden op gezette tijden geserveerd, ’s avonds was het stil. Ik had vaste taken. Na school hielp ik mama in het huishouden. Ik deed altijd de afwas. Ik kookte wanneer mijn broertje naar bijles ging. Hij was het onrustige brandpunt waaromheen de rest van het gezin zich voorzichtig bewoog. Elke keer als het hem lukte om een van zijn onvoldoendes om te zetten in een voldoende, al was het een zesje, werd dat gevierd met taart. Mama riep het hele gezin bijeen en de taart werd in vieren gesneden, iedereen blies een kaarsje uit. Mij ging het beter af. Ik kwam thuis met voldoendes. Als beloning drukte mama zo nu en dan wat kleingeld in mijn handen. “We hadden niets anders van je verwacht.” Zo ging het bij ons in huis. Als ik erover klaagde, siste mama mij snel stil, alsof alleen het benoemen al storend was. “Jij hebt niets om jaloers op te zijn”, fluisterde ze dan.”
Max Hermens (Boxmeer, 1991)
De Nederlandse schrijfster, beeldend kunstenares, filosofe en singer-songwriter Eva Meijerwerd geboren in Hoorn in 1980. Meijer maakt performances, muziektheatervoorstellingen en installaties, zoals bijvoorbeeld Het leven leert vanzelf in het Scheltema Complex in Leiden en Verlangst in de Boterhal (met Miriam Reeders), maar ook tekeningen en foto's, video's en afleidingsmateriaal voor varkens. Zij bracht vier albums en een aantal EP's uit en trad op in Nederland, België, Duitsland, Engeland en Amerika. Muziek en meer informatie over de muziek vindt u hier. Korte verhalen en gedichten van haar hand verschenen in De Revisor, Tirade en De Brakke Hond. Ze is mede-oprichter van literair collectief De Jagers. Eva's debuutroman “Het schuwste dier” verscheen in 2011 en werd genomineerd voor de Academica Literatuurprijs, de Gouden Boekenuil en de Vrouw&Proza DebuutPrijs. Haar tweede roman “Dagpauwoog” verscheen in 2013 en werd goed ontvangen. In 2016 verscheen “Dierentalen”, een populair wetenschappelijk boek over talen van niet-menselijke dieren, en de vraag wat taal eigenlijk is. Haar derde roman “Het vogelhuis” verscheen in 2016. Het won de Lezersprijs van de BNG Bank Literatuurprijs en werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en de ECI Literatuurprijs.
Uit: Het vogelhuis
“1911 Het voelt alsof iemand een deurtje opengezet heeft in mijn hart, zodat de warmte naar binnen kan stromen. Een deurtje of een raam. Ik ren naar Olive, achter in de tuin, door het zomergras, het zachte gras, alles is zo groen. ‘Is vader er al?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Heb je de rozen al geroken? Kijk, ze zijn helemaal open.’ Ik pak een roos uit de haag achter haar, buig hem naar haar toe. Ze knikt, probeert haar rug te strekken. ‘Wil je een drankje voor me halen? Ik heb de hele dag gelopen.’ Ze moest met moeder mee om jurken te kopen. Ik loop terug naar het huis, langzamer nu, voet voor voet voor voet. Florence houdt me staande in de serre. ‘Gwen, ben je klaar voor het optreden? Je vader is er over hooguit een halfuur. Hij zal een paar nieuwe gedichten voorlezen, daarna leest Paul een serie gedichten, en dan kun jij misschien die suite van Bach spelen?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Gwendolen.’ Ze kijkt streng. ‘Ja, mam.’ Ik loop door naar de keuken, waar ik Tessa om een glas champagne vraag. ‘Voor mijn zus.’ ‘Hoe is het met de vogeltjes?’ ‘De kleine koolmees heeft het niet gehaald. De ekster heb ik gisteren buiten gezet, dat lijkt goed te gaan.’ ‘Je bent een lieverd. Ik zei het net nog tegen Kokkie.’ Ik zwaai en neem de champagne mee naar buiten, waar Paul met zijn rug tegen de deurpost leunt, zijn krullen in rondjes tegen de muur gedraaid, zijn gezicht naar de late lage zon gewend. Als ik langsloop draait hij zich naar me toe. Ik schrik, bloos, doe alsof ik hem niet zie.”
Eva Meijer (Hoorn, 1980)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Helena Hoogenkampwerd geboren in Zaandam in 1986. Zij studeerde Writing for Performance aan de Hogeschool van de Kunsten Utrecht. Haar werk verscheen onder meer in de VPRO Gids en op Volkskrant.nl. Ze studeerde in 2014 af aan de HKU Writing for Performance, en schreef in 2016 een columnreeks voor .UNST over het bestaan als zzp-er. Hoogenkamp won in 2012 de El Hizjra Literatuurprijs. In 2015 verscheen bij Wintertuin haar chapbook “Kleine zeemeermin, per ongeluk dood”. In 2017 was zij te zien in de voorstelling BLISS van Jasper van Luijk en toerde ze met haar performance ‘Van wie is dit verhaal?’ door Oost-Nederland.
Er zijn drie manieren om je tong in een pistool te stoppen
1. Met het puntje en je ogen boven de loop, smekend bij bandieten met een doorlopende wenkbrauw die liegen dat papa postbode is.
Ze slaan zichzelf met een klaargelegde zaklamp. Je kunt niet houden van iemand die doodgaat. (bij het ontbijt geven ze hun kinderen Brinta)
Hun vrouwen kijken liever uit het raam dan naar de televisie, Ze sparen zegels voor onderzetters. Iemand brengt je vijanden bier.
2. Met gele kousen aan.
Vannacht moest ik boksen tegen een schilferige jongen. De hele zaal was op zijn hand. Hij boog en strooide huid op de mat. Het was zijn publiek, in zijn tijd. Ik ging alvast liggen.
3. Ik ben gestopt met denken dat het ophoudt.
Vreemde vrouwen trekken mijn sjaal strakker aan op straat. Ze wijzen me de weg, maar ik ben ni et verdwaald. Ik wil geen litteken in de vorm van iets dat bestaat.
“Drei Universitätsfreunde, der Burschenschaft angehörig, mit nicht gewöhnlichem Eifer allem Zeitbewegenden zugewandt, hatten einander, als sie mit Ablauf desselben Semesters in das Philisterland abreisten, das feierliche Versprechen gegeben, an einem bestimmten Tage nach zehn Jahren in der Reichshauptstadt zusammentreffen zu wollen, nicht nur, um ein hoffentlich fröhliches Wiedersehen mit einem guten Glase Wein zu begießen und dabei der schönen Studentenzeit zu gedenken, sondern vielleicht mehr noch zur Prüfung, ob man in allerhand Hauptfragen des Lebens einig geblieben und auch weiter geneigt sei, dieselbe Richtung, wenn schon auf verschiedenen Straßen, einzuhalten. In zehn Jahren, hatten sie gemeint, könne sich so viel verändert haben, daß gleichsam ein neues Losungswort ausgegeben werden müßte: könne man das finden, so sei es gewiß ein gutes Zeichen fortdauernder innigster Zusammengehörigkeit. Sie hatten in Leipzig und Heidelberg, zuletzt in Berlin studiert, und hier warteten sie einander nun vor einem Hause in der Dorotheenstraße ab, in welchem sich damals eine gemütliche Weinkneipe befunden hatte, die den Rendezvousplatz abgeben sollte. Das alte, noch an die Zopfzeit erinnernde Haus war inzwischen niedergerissen und durch einen Bau von doppelt so vielen Stockwerken ersetzt, die nun sämtlich anderen Zwecken dienten. Sie kundeten aber den Wirt aus, der eine Straße weiter sein altes Weinlager gekellert und eine Trinkstube ungefähr im früheren Stil eröffnet hatte. Dort saßen vormittags und abends die Gäste, denen es noch immer mehr auf einen guten Tropfen als auf eine glänzende Ausstattung des Lokals ankam, an einfachen Holztischen, und hier fanden auch die drei Freunde eine stille Ecke, in der sich's behaglich von Vergangenheit und Zukunft heiter und ernst plaudern ließ. Vom Briefschreiben hielten alle drei nicht viel, so daß sie das wenige nicht ganz Berufsübliche, was jedem in dem Decennium passiert war, meist erst jetzt erfuhren. Auch das eigentlich nur in kurzen Randbemerkungen. Es geht alten Freunden so, daß sie lange Zeit fast für einander tot zu sein scheinen und beim Zusammentreffen die Empfindung haben, nie getrennt gewesen zu sein. Der eine – Arnold Runge – hatte erst Theologie, bald aber, seine Freigeistigkeit fürchtend, Philologie studiert und war Gymnasiallehrer irgendwo in Schlesien, hatte auch geheiratet und sogar schon zweimal taufen lassen. Ein rechter Brausekopf, mit aufstehendem rotblondem Kraushaar und zwei breiten Schmarren über der linken Backe bis in den Mundwinkel hinein, jetzt nach der dritten Flasche wieder stark gerötet.“
Ernst Wichert (11 maart 1831 – 21 januari 1902) Cover
“She carried it through to him and asked if he felt like talking things through. `Zark off,' said Zaphod. Trillian nodded patiently to herself, counted to an even higher number, tossed the tray lightly aside, walked to the transport room and just teleported herself the hell out of his life. She didn't even program any coordinates, she hadn't the faintest idea where she was going, she just went — a random row of dots flowing through the Universe. `Anything,' she said to herself as she left, 'is better than this.' `Good job too,' muttered Zaphod to himself, turned over and failed to go to sleep. The next day he restlessly paced the empty corridors of the ship, pretending not to look for her, though he knew she wasn't there. He ignored the computer's querulous demands to know just what the hell was going on around here by fitting a small electronic gag across a pair of its terminals. After a while he began to turn down the lights. There was nothing to see. Nothing was about to happen. Lying in bed one night — and night was now virtually continuous on the ship — he decided to pull himself together, to get things into some sort of perspective. He sat up sharply and started to pull clothes on. He decided that there must be someone in the Universe feeling more wretched, miserable and forsaken than himself, and he determined to set out and find him Halfway to the bridge it occurred to him that it might be Marvin, and he returned to bed. It was a few hours later than this, as he stomped disconsolately about the darkened corridors swearing at cheerful doors, that he heard the `wop' said, and it made him very nervous. He leant tensely against the corridor wall and frowned like a man trying to unbend a corkscrew by telekinesis. He laid his fingertips against the wall and felt an unusual vibration. And now he could quite clearly hear slight noises, and could hear where they were coming from — they were coming from the bridge. Moving his hand along the wall he came across something he was glad to find. He moved on a little further, quietly. `Computer?' he hissed. `Mmmm?' said the computer terminal nearest him, equally quietly. `Is there someone on this ship?' `Mmmmm,' said the computer. `Who is it?' `Mmmmm mmm mmmmm,' said the computer. `What?'
Douglas Adams (11 maart 1952 - 11 mei 2001) Cover luisterboek
DE dubble Zwaan, die Griekse en Roomse Dichters kroonen, Homeer en Maro wierd ten hemel toe geacht, Om dat haar Luit, met meer dan aangename toonen, Voor eeuwig heeft bezield d’aaloude wapenkracht, Daar ’t Aziaanse bloed, en ’t bloed van ’t schoon Europe Tien jaren heeft gevloeid voor’t Slot van eene Stad. Dus kost dat schoone Kind den muil des Nijds ontslopen, Onsterflijk zijn, zoo lang men iet onsterflijks had; De Xanth en Zimoïs haar Troje noch omringen, De hooge Sceésche Poort noch overende staan. Hier komt nu een TORQUAAT wat ongemeender zingen, En in ’t nieuw Latium d’Eóólsche Cijter slaan; Niet hoe het Heidendom heeft lijf om lijf gestreden, En Rijk om Rijk gewaagd, voor een ontschaakte Boel. De vrome GODEFROOY in’t harnas toegereden, Verlost de heilge stad van d’Aladijnse Stoel, En kapt op d’Indiaan, en Pers, en snoô Barbaren, Ten dienst van d’Oppergod, en Zijn gekruisten Zoon. Hij stormd verwoed op haar verwoede Heijërscharen, Op dat geen booze Draak meer heerscht op Zalems Troon. Hoe prachtig weet TORQUAAT zijn GODEFROOY te malen, ’t Geloof en ’t Ongeloof te stellen in een perk, En schoonder dan de Zon op Libanon doen pralen, Het Heir, daar ’t al voor zwicht, wijl’t dingt om Christus Kerk.
Vertaald door Joan Dullaart
Torquato Tasso(11 maart 1544 – 25 april 1595) Torquato Tasso und die beiden Leonorendoor Carl Ferdinand Sohn, 1839
Dem Kosmonauten ist wieder hyazinthen das Meer der Griechen
Dem Kosmonauten ist wieder hyazinthen das Meer der Griechen und eine schimmernde Muschel die Welt, aus der Venus stieg. Denn von den Eltern kommen wir immer. Und ein Strom der Schönheit, stürzt sich das Menschengeschlecht in das regenbogenfarbene All. Ach, von dorther mag ein Rubin sein das Blut der Erschlagenen. Und wir küssen ihn und tragen ihn am Finger als Kostbarkeit auf fremde Sterne. Denn nicht leicht fliegen wir. Die Schwere der Erde ist unser Flug – und wie das Opfer die Freude. Das aber muß uns sagen das Wort. Denn das ist der Zusammenprall des Herkules mit dem Löwen, in dem Gewitter schwingend. Wir hören es und gedenken der Ahnen. Denn auch dies ist unser, daß wir durch die Zeiten fühlen und den Toten gönnen ein großes Leben und sie verstehen als Unsere, die das Unsrige förderten in Nächten und Opfern. Denn wer da aufstand und ins Fließen sah und in den schweren Glutball und mehr als rauschen vernahm und mehr empfand als Hitze, daß er meinte, ein Gott spräche aus ihm, der war ein Tor nicht, sondern ein Lehrender noch für uns, die wir das Wort suchen, um ganz zu sagen, was wir sind, und mehr noch als nur befreit von den Herrn – und mehr zu hören als das Rauschen der Motoren und mehr zu empfinden als die Hitze der Hochöfen. Denn schwer genug sind die. Aber der Flug ist ’s der Schwere, der den Menschen zum Menschen macht, zum Sohn der schwebenden Masse.
Georg Maurer (11 maart 1907 – 4 augustus 1971) De Georg-Maurer-Bibliothek in Leipzig
„An Seine Eminenz wurden die Weissagungen jenes Mühlknechtes erst herangetragen, als längst jeder Pfarrer und jeder noch nicht sehr erfahrene Kaplan, von seinen Gläubigen und vor allem in den Religionsstunden von den Kindern um Auskunft bedrängt, sich mit der Sache auseinandersetzen mußte. Petuel hörte, was aus mündlich durchgegebenen Einzelvoraussagen zusammengefaßt worden war, ruhigen Gesichtes an. Der Ton, die Fassung, die Formulierung der Aussprüche hatte in manchem etwas Biblisches. Der Volksmund, an der Bibel im Sprachlichen sehr deutlich geschult, hatte manchem Spruch eine sprachliche Wucht gegeben, die auch einen Mann wie Petuel nicht ohne Eindruck ließ. Die Formulierungen waren schön dunkel gehalten, wie das Volk so etwas liebt, und über die Umstände des Lebens und Sterbens jenes von der Sehergabe geschlagenen oder begnadeten Mühlknechts wurde auch so überzeugend ungenau berichtet, wie es dem Vertrieb der Gesichte günstig war. Die Versuchung lag nahe, die zuweilen an apokalyptische Bilder gemahnenden Gesichte, die ihn schon so bitter geplagt hatten, mit den nicht minder apokalyptischen Bildern zu vergleichen, die dieser Mühlknecht vor hundert Jahren von eben dieser heutigen Zeit gemacht haben sollte. Weil Petuel aber an der Sprache der Bibel tiefgründig geschult war, begann er den Satzprägungen dort zu mißtrauen, wo sie am geschicktesten auf diesen altertümelnden Wortklang abgestimmt waren. Und wenn einer, so wie Petuel, noch so ehrlich in sich selbst die Ahnungen und Gesichte nachprüfte, so tat er besser, wenn er sich selbst mit Vorbehalten glaubte und vor den Menschen, für die er Gort verantwortlich war, den Mut predigte und die Kraft, die sich nicht auch in ihrem letzten Rest noch lähmen lassen durfte durch ein tatenloses Hinstarren auf den angeblich schon am Horizont sichtbaren Jüngsten Tag. Millionäre von vorgestern stocherten in den Mülltonnen, und Reichsgrafen, die ihren Stammbaum ungebrochen bis auf Karl den Großen zurückführen konnten, trugen ihren letzten guten Anzug auf, während sie, zum Betteln zu stolz, ihre Hilflosigkeit den Vermögenderen anboten, die vielleicht Wert darauf legten, sich in ein paar Sprachen unterrichten zu lassen.“
Josef Martin Bauer (11 maart 1901 – 15 maart 1970) Taufkirchen
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse dichteres Maartje Smitswerd geboren in Amsterdam in 1986. Zij studeerde ’beeld en taal’ aan de Gerrit Rietveld Academie en voltooide eveneens een Master in Design aan het Sandberg Instituut. In 2015 debuteerde ze met Als je een meisje bent bij uitgeverij De Harmonie. Voor deze tweede bundel ontving Maartje de debutantenbeurs van het Nederlandse Letterenfonds. Smits is docente aan de Gerrit Rietveld Academie en ArtEZ en schrijft columns voor De Groene Amsterdammer.
Achterover opgroeien
het begint met onderwaterlikken koprollen de tong naar buiten elkaar proberen te raken achterover opgroeien maar desgevraagd het gevolg ervan binnenstebuiten keren borsten wegbidden een jaar lang vergeving vragen uitdijen tot stilstand verzuipen het zwembad heet nu spleasure centrum de abdicatie van je vrouwelijkheid de haak de badmeester de buurjongen vergeten vergeten
« Jesse James grasped the iron bars of the main gate, as if looking into an opulent prison, A guard approached, and he let go. In substitute defiance, he pushed his cowboy hat forward, squinting up. His brown eyes fixed on the crotch of one of the female statues; he felt a stirring between his long, lean legs. "I didn't say it looks like the house in Gone with the Wind, I said it reminds me," Lisa upheld. She took another delicious lick, close to the last, of a Baskin-Robbins ice-cream cone, flavor of the week, vanilla-pistachio. Some of it dripped onto her chest; she captured the melting sweetness with a finger and poked it into her mouth. Her breasts were becoming roundly full; because she was slender, and shorter than the five-foot-six she claimed, they appeared lush. She was blessed with truly violet eyes—and thick dark eyelashes, although her hair, worn loose and to her shoulders, was brown, auburn in spring, streaked blond by summer. In Mundelein, Illinois, she had wanted to be a movie star; she no longer cared about that, or about anything else. "Doesn't it remind you of Gone with the Wind?' she asked Orin. Orin stood very straight glaring at the gutted mansion—as close as he could come to it from the sidewalk. There were times when he looked like a grown Huckleberry Finn—reddish blond hair, mischievous blue eyes, lanky angular body neither short nor tall, just slightly too thin, a fair, almost translucent complexion unmarred by freckles. Then unexpectedly a somber look might push away the boyish smile, extend the tilt of his eyes—suddenly haunted eyes—and dark semicircles would deepen under them; a moody beauty would emerge, along with the impression of darkness—despite the glowing hair, the clear eyes so moistly blue at times they seemed to weep without tears. Approaching twenty-five, he aged or grew younger in alternating moods. Now he stared intensely at the naked statues on the aging lawn. His fair eyebrows knotted. In answer to Lisa's question, he shrugged and shook his head. "My God, you didn't see it?" Lisa said. "I thought everybody had." She took the last bite of her cone, not swallowing it, letting the cream thaw slowly in her mouth, preserving the wonderful flavor. What it was gone, she said, "I'd like to go through all thirty-one Baskin-Robbins flavors." She tasted her lips for any lingering sweetness. "Wouldn't it be something to change names, like the ice-cream flavor of the week? Could I change my name each day, Orin?" she asked. "Sure," Orin said. »
Bekijk mij nu, kijk mij aan. Ik bedoel in mijn ogen. Zie mij staan. Ik ben van het geslacht van de eisprong, van de zijsprong, van het verborgen bestaan, dat achteraan het huis de dienstingang moet nemen.
Bekijk mij, bekijk me nu, kijk mij aan. Ik ben vol van glinsterend verborgen vocht. Ik ben van het geslacht van opgehoopt vet, dat ondergedoken in wulpse vormen mijn lichaam gevaarlijk bekoorlijk maakt.
Bekijk mij, bekijk mij nu, uit het zicht uit het licht van de loerende dag voor de zon op mij kan schijnen. Ik ben van het geslacht dat onderduikt in ongeplooide meters, in lappen zonder snit of knopen, in werkmansblauw.
Bekijk me, bekijk me gauw, voor ik verdwijn in stof, zonder motieven
Wat vrouwen van alle kleuren kunnen maken uit één groot wit laken
Doeken voor de kinderen, doeken voor de neus en voor de tranen uit je ogen. Verband voor de wonden, een sluier voor de zonden.
Een rok, een hemd, een broek, een hoes voor een verboden boek, een handdoek voor de vaat of iets dat nog niet bestaat.
Doeken om te zeven, doeken voor nieuw leven, slingers voor een feest. Stroken om iets te binden, linten om je weg te vinden.
Sterke touwen voor de vlucht, doeken om een kind te dragen. Lappen om alles schoon te vegen, proppen om te stelpen. Alles om te helpen.
„In den letzten Strahlen der Abendsonne wurde auf der grünen Höhe ein junger Ritter sichtbar, der zwischen dem Jauchzen der Hirten und heimkehrenden Spaziergänger fröhlich nach dem freundlichen Städtchen hinabritt, das wie in einem Blütenmeere im Grunde lag. Er sann lange nach, was ihn hier mit so altbekannten Augen ansah, und sang immerfort ein längst verklungenes Lied leise in sich hinein, ohne zu wissen, woher der Nachhall kam. Da fiel es ihm plötzlich aufs Herz: wie in Heidelberg lagen die Häuser da unten zwischen den Gärten und Felsen und Abendlichtern, wie in Heidelberg rauschte der Strom aus dem Grunde und der Wald von allen Höhen! So war er als Student manchen lauen Abend sommermüde von den Bergen heimgekehrt und hatte über die Feuersäule, die das Abendrot über den Neckar warf, in die duftige Talferne gleichwie in sein künftiges, noch ungewisses Leben hinausgeschaut. »Mein Gott«, rief er endlich, »da in dem Städtchen unten muß ja Walter wohnen, mein treuer Heidelberger Kamerad, mit dem ich manchen stillen, fröhlichen Abend auf den Bergen verlebt! Was muß der wackere Gesell nicht alles schon wissen, wenn er fortfuhr, so fleißig zu sein wie damals!« – Er gab ungeduldig seinem Pferde die Sporen und hatte bald das dunkle Tor der Stadt erreicht. Walters Wohnung war in dem kleinen Orte leicht erfragt: ein buntes, freundliches Häuschen am Markte, mit hohen Linden vor den Fenstern, in denen unzählige Sperlinge beim letzten Abendschimmer einen gewaltigen Lärm machten. Der Reisende sprang eilig die enge, etwas dunkle Treppe hinan und riß die ihm bezeichnete Tür auf, die Abendsonne, durch das Laub vor den Fenstern zitternd, vergoldete soeben die ganze, stille Stube, Walter saß im Schlafrock am Schreibtische neben großen Aktenstößen, Tabaksbüchse, Kaffeekanne und eine halbgeleerte Tasse vor sich. Er sah den Hereintretenden erstaunt und ungewiß an, seine Gipspfeife langasm weglegend. »Baron Fortunat!« rief er dann, »mein lieber Fortunat!« und beide Freunde lagen einander in den Armen.“
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) Cover
„Alexander lag auf einem niedrigen Ruhebett im Zelt, am Lagerende saß Hephästion, die Knie übereinander geschlagen, den Rumpf weit vorgebeugt. Alexander flüsterte, seine weißen Zähne funkelten feucht durch die Halbdunkelheit bei jeder Bewegung der Lippen. Der Kopf begleitete fast jedes Wort mit einem leidenschaftlichen Nicken. Er richtete sich auf, die etwas schiefe linke Schulter schien wie von einer unsichtbaren Last beladen, er nahm beide Hände Hephästions in die seinen und sprach und sprach und flüsterte und flüsterte. Ein dunkler aufgeregter Singsang von Worten: Beteuerungen, Pläne, Ungeduld mit der Not der Stunde, es war, wie wenn ein Riese lästernd den Boden stampft und zugleich, wie wenn ein Kind stammelnd trotzt. Dabei verriet das sprühende Auge Schmerz über den Ausbruch; die wühlenden Kräfte schienen den Körper zersprengen zu wollen. Hephästion schwieg. Doch sein still brennender Blick hatte Worte genug: wogegen eiferst du? wogegen empörst du dich? die Elemente sind dir nicht zu Willen, gedulde dich; fasse dich, unglückseliges Herz, laß dich nicht hinreißen! träume noch ein wenig, vielleicht wird dein Aufwachen friedlich sein. Mit nackten Füßen schritt Alexander auf und ab; auf und ab, immer schneller, immer wilder. Das mantelartige Nachtgewand flatterte laut hinter ihm her. Er murmelte unverständliche Worte, seine Fäuste ballten sich, die Haut seines Gesichtes spannte sich, die nassen Haare bedeckten die Stirn und die eine Wange. Er ging hin und riß den Vorhang der Zelttür herab . . . Fahl glänzte der Morgen aus dem tiefen Osten der Wüste herauf. Wie Urweltschatten standen aufgewehte Dünen links und rechts. Die Wachen waren hingesunken. Ein einziger Mann stand gegen einen Pfahl gelehnt, schwarz und still. Unergründliche Einsamkeit! Mit einem Blick des Außersichseins starrte Alexander hinein in die Ödnis. Es war, als fordere er die Wüste zum Zweikampf heraus. Beim Aufbruch am Abend erhob sich ein Sturmwind, der die spärlichen Merkzeichen des Weges verwehte. Die von der Küste mitgenommenen Führer wußten nicht aus noch ein, sie blieben auf der Stelle und rührten sich nicht, eingeschüchtert durch die Verzweiflung der umstehenden Edelknaben Alexanders. Die Wahrsager suchten sich mit Hilfe der Sternbilder zurechtzufinden."
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-kristallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, bij mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt, waar krijsend iedre tred doet duizend schelpen schallen;
o tuimelende lucht, die brandt mijne ogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig-rijk en -moe.
Wij zullen blijde zijn
Wij zullen blíjde zijn... De bomen blozen van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen, nu we overvloedig zijn van zwenkend zomer-bloed... o God, God, ik en kende U niet, en was verlóren; maar nu ge Uw adem door mijn adem deinen doet, is Uw gedaante menig-voud in mijn herboren, 'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
- Ik ben geheel; ik wéet U; en mijn dromen zijn gaanderijen voor Uw stem. En heel mijn lijf is 't duizel-ruisend huis en eindloos-wijd verblijf waar Uwe zomerheên als vaarten vreugd door stromen. Want thans is zomer zwaar der daden van Uw Daad, en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de bomen bremstig Uw godd'lijk sap naar bast en blaêren slaat.
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêre lach te meten, en, te elken avond weer het kommer-brood gegeten, weer blij te mogen rijze' in iedre morgen-schijn, deed nieuwe liefde-lach het oude leed vergeten.
Ik weet niet wat geluk is; maar uw schoon gelaat is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen; - en 'k lách, gelijk een kind dat door een water waadt, en, vreemde vreugde in de ogen, áarzelt, in de kille en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt.
Want ik bemin u, vrouw; en zo mijn dralend schromen slechts de ogen toé uw tegen-lachen is genaakt: zo was ik als een kind dat, gerens-blij gekomen naar glanz'ge vruchten-pracht in lomende avond-bomen, beducht om zóveel schoons, geen enkle vrucht en ráakt.
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 - 24 augustus 1929) Portret door Thijs Rinsema, z.j.
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaumewerd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaume op dit blog
Uit:Des jeunes mödernes (Orphan Twist)
“Mon nom est Meurtre. Je remonte à loin, vous savez. Si loin que ça doit faire trente ans, trente ans moins un si je ne m’abuse. Ma mémoire peut s’être enrayée, je ne sais si j’ose lui faire confiance. J’ai besoin d’une horloge pour me placer la vie. Le temps est une maladie de peau, la mienne a un grain presque flou à force d’avoir été souillée. Combien de doigts posés sur moi, et surtout combien de pupilles en page 57 de l’album. A chaque nouveau regard, c’est un bout de mon âme qui vient se faire happer. Je ne veux pas entendre cette voix intérieure. Je ne sais plus très bien qui je suis, si ce n’est une œuvre de Pierre et Gilles. Ils m’ont conçue très singulière, unique dans ma composition. C’est pour ça que je suis si seule, tellement seule avec mon secret. Parfois on rit de moi, on me trouve amusante, certains disent même datée. Personne ou presque ne se doute de ce qui palpite en moi, ça bat pourtant si fort que la page 57 pourrait se déchirer. Je ne veux pas entendre cette voix intérieure. Je ne sais plus très bien qui je suis, si ce n’est Meurtre de Pierre et Gilles. Alors je m’examine, si fort que mes yeux en blanchissent. Ce que je vois m’affirme : je ne suis pas qu’une photo. Il est si difficile de prendre son choix. Une gravure de Vogue violentée Nouveau Détective, le glamour gerce d’effroi sur le papier glacé, les sourires et le sang sont recouverts d’un givre léger et indicible, indécelable à l’œil nu. Et maintenant je jette hors de mes pensées. J’aime que le rouge à lèvres soit carmin comme les plaies. J’aime l’ivoire clair des dents, équarries de terreur ou scellées d’agonie. J’aime qu’un soir la beauté puisse finir à genoux. Je ne suis pas qu’une photo Evitez n’importe quel contact je suis Pia et Arja Evitez n’importe quel contact je suis une arme braquée Dans le besoin un nombre je suis toujours hors champ et me joue en rectangles. Je suis Neü, New, Novö : 250 mg de modernité. Je suis une trace et un miroir. J’ai dit : toujours hors champ. Car je suis le reflet de l’année qui m’a faite. Je suis la libération totale des prix, les autonomes qui saccagent le quartier Saint Lazare, la mobilisation des historiens contre Robert Faurisson, le plan de redressement de la sidérurgie, la marche des ouvriers qui bondit en émeute. Je suis la première parution du magazine Gai Pied, le mitraillage du siège du patronat français par Action Directe. Je suis Jean-Paul Sartre, Raymond Aron, André Glucksmann et Michel Foucault qui demandent au président Valery Giscard d’Estaing trois mille visas pour les réfugiés du Viêt-Nam, et qui n’en obtiendront que mille."
„Die Menschen und was sie wollen und tun, erschienen mir, wenn ich mich daran erinnerte, wie aschgraue Figuren ohne Bewegung: aber in der heiligen Einsamkeit um mich her war alles Licht und Farbe und ein frischer warmer Hauch von Leben und Liebe wehte mich an und rauschte und regte sich in allen Zweigen des üppigen Hains. Ich schaute und ich genoß alles zugleich, das kräftige Grün, die weiße Blüte und die goldne Frucht. Und so sah ich auch mit dem Auge meines Geistes die Eine ewig und einzig Geliebte in vielen Gestalten, bald als kindliches Mädchen, bald als Frau in der vollen Blüte und Energie der Liebe und der Weiblichkeit, und dann als würdige Mutter mit dem ernsten Knaben im Arm. Ich atmete Frühling, klar sah ich die ewige Jugend um mich und lächelnd sagte ich: Wenn die Welt auch eben nicht die beste oder die nützlichste sein mag, so weiß ich doch, sie ist die schönste. In diesem Gefühle oder Gedanken hätte mich auch nichts stören können, weder allgemeine Zweifel noch eigne Furcht. Denn ich glaubte einen tiefen Blick in das Verborgene der Natur zu tun; ich fühlte, daß alles ewig lebe und daß der Tod auch freundlich sei und nur eine Täuschung. Doch dachte ich daran eigentlich nicht sehr, wenigstens zum Gliedern und Zergliedern der Begriffe war ich nicht sonderlich gestimmt. Aber gern und tief verlor ich mich in alle die Vermischungen und Verschlingungen von Freude und Schmerz, aus denen die Würze des Lebens und die Blüte der Empfindung hervorgeht, die geistige Wollust wie die sinnliche Seligkeit. Ein feines Feuer strömte durch meine Adern; was ich träumte, war nicht etwa bloß ein Kuß, die Umschließung deiner Arme, es war nicht bloß der Wunsch, den quälenden Stachel der Sehnsucht zu brechen und die süße Glut in Hingebung zu kühlen; nicht nach deinen Lippen allein sehnte ich mich, oder nach deinen Augen, oder nach deinem Leibe: sondern es war eine romantische Verwirrung von allen diesen Dingen, ein wundersames Gemisch von den verschiedensten Erinnerungen und Sehnsuchten. Alle Mysterien des weiblichen und des männlichen Mutwillens schienen mich zu umschweben, als mich Einsamen plötzlich deine wahre Gegenwart und der Schimmer der blühenden Freude auf deinem Gesichte vollends entzündete. Witz und Entzücken begannen nun ihren Wechsel und waren der gemeinsame Puls unsers vereinten Lebens; wir umarmten uns mit eben so viel Ausgelassenheit als Religion. Ich bat sehr, du möchtest dich doch einmal der Wut ganz hingeben, und ich flehte dich an, du möchtest unersättlich sein. Dennoch lauschte ich mit kühler Besonnenheit auf jeden leisen Zug der Freude, damit mir auch nicht einer entschlüpfe und eine Lücke in der Harmonie bleibe. Ich genoß nicht bloß, sondern ich fühlte und genoß auch den Genuß.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Cover
Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Peter McArthur, Samuel Ferguson, Georges Dor, Pedro Antonio de Alarcón, Otto Heinrich Kühner
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vian werd geboren in Ville-d'Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vianop dit blog
Uit:Het schuim der dagen (Vertaald door Han Meyer)
“Chloé keek hem nog steeds aan. Ze had blauwe ogen. Ze bewoog haar hoofd om haar krullende en glanzende haar naar achteren te schudden en legde, zonder enige aarzeling, met een resoluut gebaar, haar voorhoofd tegen de wang van Colin. Om hen heen viel een overvloedige stilte en het overgrote deel van de wereld scheen de gasvormige toestand te verkiezen en vervluchtigde. Maar, zoals te verwachten was, hield de plaat op. Toen pas kwam Colin terug tot de echte werkelijkheid en merkte hij dat een deel van het plafond van glas was, waar een aantal bovenburen door zat te kijken, dat een dichte rij lissen de onderste helft van de muren aan het oog onttrok, dat verschillend gekleurde gaaanbood op een hercynisch schaaltje. (...)
'Chick kwam de winkel uit. Binnen had hij niks gevonden dat de moeite waard was. Onder het lopen keek hij naar zijn voeten in de rood-bruin leren schoenen en hij verwonderde zich er over dat de één hem de ene kant op wilde trekken, en de ander de tegenovergestelde kant. Hij dacht enkele ogenblikken na, construeerde in gedachten de bissectrice van de hoek en wierp zich in de richting van die lijn. Hij werd op een haar na overreden door een grote, zwaarlijvige taxi en hij dankte zijn lijfsbehoud slechts aan de sierlijke sprong, die hem op de voeten van een voorbijganger deed belanden, welke laatste vloekte en naar het ziekenhuis ging om zich te laten verzorgen.'
Boris Vian ( 10 maart 1920 - 23 juni 1959) Cover Franse uitgave
Komm, spielen wir. Ich werde dir meine Königin opfern. (Sie war einmal meine Geliebte Nun habe keine Geliebte mehr )
Ich werde dir meine Türme opfern (Jetzt erschieße ich meine Freunde nicht mehr Sie sind lange vor mir gestorben) Und dieser König war nie der meine. Und was will ich mit so vielen Läufern?
(Sie ziehen nach vorne, blind, ganz ohne Vision) Αlles, auch meine Springer werde ich dir schenken Nur den Narren behalte ich Der vermag, auf einer einzigen Farbe zu gehen Quer vom einem Ende zum anderen
Lachend im Angesicht deiner Rüstungen Zahl Plötzlich in deine Reihen tretend Versetzt er die soliden Flügel in Aufruhr.
Und diese Partie wird niemals enden.
Vertaald door Jan Kuhlbrodt en Jorgos Kartakis
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005)
De Canadese dichter Peter McArthurwerd geboren op 10 maart 1866 in Ekfrid, in Middlesex County, Upper Canada (nu Ontario). Zie ook alle tags voor Peter McArthur op dit blog.
The Salt Marshes
There was a light upon the sea that made Familiar things mysterious, which to teach, With inarticulate, alluring speech, The living wind with lisping tongue essayed. O'er sand and weed and spongy moss I strayed And lifeless, orient shells, musing on each; While casting nets with ever wider reach A fisher plied his immemorial trade. A sea-bird winged the aerial solitude Searching the deep for his appointed dole, Where his wide-wandering flocks the ocean feeds; And with the day's full orbed strength indued, At one with all, by all illumed, my soul Pulsed to the rhythmus of immortal deeds.
Silence
I Toiling through ruined temple-halls, where Time Had dwelt with Havoc, eager searchers found, With shattered idols that bestrewed the ground, An image strange, of lineaments sublime. No god was he of rapine or of crime; With ample brows his brooding face was crowned; But lips and eyes were curiously bound With golden circlets hoar with ageless grime.
One who was skilled in runes the gravings read, And learned the wondrous image was the god Of endless Silence. The searchers mutely bowed, And mourned that faith so lofty should be dead; And I their prone idolatry applaud When strife and tumult in my paths are loud.
II Loved for themselves, too. Oft as I behold, Adown the curtain'd gallery's sumptuous gloom, A separate daylight shining in the room, There find I still thy groupings manifold Of holy clerks, of nobles grave and bold, Swart slaves, brave gallants, maidens in their bloom, With what of Persian and Ligarian loom May best consort with marble dome and gold: There find thy dog, whose teeth Time's teeth defy To raze the name from less enduring leaves Of loved Canossa: there, in cynic ease, Thy monkey: and beneath the pearly sky See lovely ladies wave their handkerchiefs, And lend sweet looks from airy balconies.
III They err who say this long-withdrawing line Of palace-fronts Palladian, this brocade From looms of Genoa, this gold-inlaid Resplendent plate of Milan, that combine To spread soft lustre through the grand design, Show but in fond factitious masquerade The actual feast by leper Simon made For that great Guest, of old, in Palestine. Christ walks amongst us still; at liberal table Scorns not to sit: no sorrowing Magdalene But of these dear feet kindly gets her kiss Now, even as then; and thou, be honorable, Who, by the might of thy majestic scene, Bringest down that age and minglest it with this.
Samuel Ferguson (10 maart 1810 – 9 augustus 1886) Cover
De Canadese dichter, schrijver, zanger, componist, vertaler en theater producer Georges Dor werd geboren op 10 maart 1931 in Drummondville. Zie ook alle tags voor Georges Dor op dit blog.
Après l'enfance
Entre l'enfance et la vieillesse Il y a l'espace d'une vie Le temps de quelques amitiés Et d'un grand amour de jeunesse Il y a aussi, Il y a aussi le temps des roses Et le temps des lilas en fleurs Le temps de t'effleurer à peine Ô mon amour, ô mon bonheur
D'abord on croit que tout est vrai Et que tout va durer sans cesse Que le bonheur nous court après Qu'il s'accroche à notre jeunesse On croit aussi, On croit aussi que le temps presse Que le jour va bientôt finir Qu'il faut cueillir avant midi Toutes les fleurs du paradis
Mais bientôt repassent les heures Les jours, les nuits et les saisons On enfante dans la douleur Alors c'est la vie pour de bon Et c'est ainsi Que le temps devient habitable On n'est plus jamais seul à table On n'a pas le droit de faiblir Il faut se taire, il faut tenir
On ne vit que de ses amours Qu'on en vive ou bien qu'on en meure On y revient presque toujours C'est notre plus sûre demeure Et c'est l'amour Et c'est l'amour qui nous rassemble Nous sommes faits pour vivre ensemble Pourquoi faut-il nous séparer Après l'enfance, après l'été ?
Heureusement tu m'accompagnes Ma vie, ma joie, mon grand amour Entre la plaine et la montagne Tu restes avec moi tous les jours Tu restes aussi, Tu restes aussi quand la nuit tombe On se voit même dans le noir Ils ne pourront pas nous avoir Ô mon amour, ô mon bonheur
„Jene Staubwolke verbarg in ihrem Innern einen eleganten Reiter, dem ein Maultiertreiber zu Fuß und drei schöne starke Maultiere, mit Gepäck beladen, folgten. Der Reiter konnte nach seiner Gestalt und Kleidung, sowie nach dem bunten Aussehen seines Gepäckes ebensowohl ein reisender Kaufmann wie ein Schmuggler oder ein in den Kolonien reich gewordner Mann sein. Ebenso hätte man ihn für einen Räuberhauptmann ersten Ranges halten können, der mit der reichen Beute einer glücklichen Unternehmung in seinen Schlupfwinkel zurückkehrt. Es war ein Mann von etwa siebenundzwanzig Jahren, von vornehmem Aussehen, obgleich er (wie in Andalusien damals häufig noch Männer aus den höhern Ständen) eine Jacke trug. Sein Aeußeres hatte eine solche Grazie, Kraft und Schönheit, daß er der Statue des sterbenden Fechters hätte zum Modell dienen können. Jacke, Weste und Reithosen waren von einem blauen, dicht an den Körper anschließenden Stoffe. Den Rest seines Anzuges bildeten graue Reitstiefel von Gemsenleder mit silbernen Sporen in erhabner Arbeit, die ein Feldmarschall hätte tragen können. Dicke silberne Knöpfe waren auf den weiten Aermeln der Jacke bis zum Ellenbogen angebracht, ebenso wie auf der Weste. Ein schwarzes Tuch von dünner Seide diente ihm als Krawatte, ebenso hatte er ein Stück schwerer schwarzer chinesischer Seide wie eine Schärpe um seine schlanke Hüfte gewunden. An den Manschetten und dem Kragen des Hemdes blitzten kostbare Brillanten; keiner jedoch so kostbar wie der, welchen er an dem kleinen Finger der linken Hand trug. Endlich der Hut – den er eben abgenommen hatte – war von feinstem kaffeefarbigem Stroh, mit breiter Krämpe und sehr hoch und spitz, wie man ihn vielfach in Amerika, Neapel und Sizilien trägt, und hatte die Form, welche man in Granada mit dem malerischen Namen Zuckerhut bezeichnet. Dieser seltsame Mann, welchem jener sonderbare, halb andalusische und halb überseeische Anzug vorzüglich stand, nahm noch viel mehr als durch jenen Anzug die Aufmerksamkeit in Anspruch durch die männliche Schönheit seiner Züge. Daß dieselben von außerordentlicher Weiße gewesen waren, sah man noch jetzt an dem Teile seiner breiten und stolzen Stirn, welchen der Hut zu bedecken pflegte. Der übrige Teil jedoch war von der Sonne derartig verbrannt, daß seine marmorartige Bleichheit eine Farbe wie die matten Goldes bekommen hatte, die in ihrem gleichmäßigen und ruhigen Tone einen eigentümlichen Reiz hatte.“
Pedro Antonio de Alarcón (10 maart 1833 – 19 juli 1891) Standbeeld in Granada (detail)
Ein Buchensamen von nur 0,02 Gramm Gewicht Machte mittels Luft, Wasser und Sonnenlicht, Also mittels Photosynthese und Assimilation, Mengen von Zucker, Stärke und Ozon, Vor allem - und dies quasi aus nichts! - Ein Quantum Holz und 5000 Kilogramm Gewichts, Das heißt, aus den ursprünglich 0,02 Gramm Einen 12 Meter hohen und 2 Meter dicken Stamm, Auch noch, als Zugabe: Farbe, Wärme und Duft, Und das alles, wie gesagt, aus nichts als Luft! (Ein, fern von allen Wirtschaftssystemen, Von Anfang an aufstrebendes Unternehmen, Und das Ganze ohne Klasse und Stand, Ohne Gewerkschaft und Unternehmerverband!)
Otto Heinrich Kühner (10 maart 1921 – 18 oktober 1996)
‘En amid, wat betekent dat, Remi?’ vroeg nonkel Marcel. ‘Tussen, nonkel. Het gedicht zegt: de leeuweriken zingen dapper, zij vliegen, maar niemand kan hen horen tussen het lawaai van de wapens. In de klas hebben wij dat gedicht vanbuiten geleerd.’ ‘Vanbuiten?’ ‘Ja, want wij hebben in de klas nog geen Engels geleerd.’ ‘Dus daarover ging dat gedicht,’ zei nonkel Marcel, zijn bezwete voorhoofd deppend met zijn zakdoek. ‘Daarover gaat het altijd. Overal zijn geheimen en opdrachten, droevige geheugensporen. Niemand is de eigenaar ervan, daarom blijven ze hangen tussen de mensen. Weet je waarom?’ Ik wist het niet. ‘In onze streek is te veel gebeurd.’ Hij wees in de verte naar de drie heuvels op een rij: de Kemmelberg, de Rodeberg, de Zwarteberg. Voor de rest was het landschap plat. Een strakgetrokken laken. Soms leken de schuren boven de graanvelden te zweven; bij de minste hitte zinderde de lucht. Elektriciteitsdraden huppelden op stelten naar de boerderijen en overal waren de boeren aan het werk, ook in de felle regen of wanneer een striemende wind uit de zee opstak. Nonkel Marcel zei: ‘Onze streek is verdoemd. De geest schroeit iedereen met miltvuur.’ ‘Welke geest, nonkel? Wat is miltvuur? Waarom verdoemd?’ ‘De geest is onzichtbaar, maar hij is samengesteld uit de overblijfselen van lichamen. Uit zijn weggeschoten gezicht kijkt de geest ons aan. Zijn verhalen ratelen als een ekster, ze kwetteren. Ze fluiten als een afgeschoten granaat.’ Ik zweeg. ‘Remi?’
“Een week na Mattias werd zijn fiets bezorgd. De bezorger was een opgewekte jongen die al aan het praten was voordat ik alle sloten van de deur had gehaald. Op de stoep knipte hij de kartonnen doos langs de randen open en rinkelde twee keer met de bel. Ik zette de fiets in de gang en draaide aan de sloten tot ze klik zeiden. In de dagen erna wurmde ik me erlangs als ik naar buiten moest. Het bezoek vroeg ernaar, mensen die maar weer eens een plant meenamen of mijn kleren hadden gewassen, en dan zei ik dat het de nieuwe fiets van Mattias was. Niemand vroeg door. Kon ik ze vragen nergens meer naar te vragen? Rouw is als een schaduw. Hij voegt zich naar de stand van de zon, staat ’s ochtends anders dan ’s avonds. Hij leunt donker en geduldig tegen de muur, strekt zich in volle lengte uit over asfalt of trekt achter je rug zijn reliëf over te lang niet gemaaid gras, sierlijk dreigend als een slang. In die eerste weken wist ik soms niet of ik mijn eigen schaduw zag of die van iemand die vol goede bedoelingen dicht bij me was komen staan. Ik bracht de fiets naar de woonkamer. Wat ik al die jaren bedoeld had als ik zei dat ik goed alleen kon zijn, was dat ik goed alleen kon zijn zolang er een comfortabele eindigheid aan zat, straks weer opgeheven door de manier waarop hij ‘hai’ zou roepen, met zijn eeuwig gehaaste vrolijkheid.”
Wij kunnen U niet meer bereiken Wij komen een zintuig te kort Wij leggen ons neer bij feiten Dat gij minder en minder wordt
De enkele keren dat ge In dromen nog ons verschijnt Wordt ge al ijler en ijler Tot ge voor altijd verdwijnt
Straten houden uw namen Voor heden en morgen in stand Maar onze kinderen brengen Ze niet meer met u in verband
Het land ligt nog net als het toen lag Van polder tot polder te kijk De mensen die er in wonen Blijven zichzelven gelijk
Maar éénmaal per jaar is de stilte Tot de hemel toe van u vervuld En belijden wij zonder woorden Onze dankbaarheid, onze schuld
Pogrom
Is dat de maan, die naar het laatst kwartier gaat, of een gelaat, omgord door walm en vlam? Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat? – Vluchtte de jongen, toen de bende kwam?
Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat, is dit het water dat hem langzaam nam, is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat? – Het is de Amstelstroom, ’t is Amsterdam.
Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden, over de daken sproeit een lichtfontein. – Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.
De Jodenbreestraat is een diep ravijn; ik zie mijn schaduw dansen op de wanden. – Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.
“Aan James Brockway Amsterdam-c., r6 juli '67 Beste Jimmy, De kritiek in Times Literary Supplement komt me, ook al heb ik het niet gelezen, bekend voor.32 Een dagje... kreeg in Nederland eenzelfde soort kritiek van een zekere Greshof of Gresshoff, Greshoff of daaromtrent in Het Vaderland. Ik schreef er een verweerschrift tegen maar uit letterkundige kring (Dubois, Emmy van Lokhorst etc.) kreeg ik de dringende bede de zaak terug te trekken. Hij — de kritikus — was al oud, zou er spoedig mee ophouden, had het al moeilijk genoeg, begreep de tijd niet helemaal meer, enz. enz.; dat waren de argumenten. Helaas kan niemand straffeloos mijn gemoed beroeren... Ik hoop in deze zaak echter wel dat je briefje wordt afgedrukt. Het argument dat je gebruikt is nml. gewoon kostelijk en snoert bij voorbaat alle tegenwerpingen de mond. Ben nieuwsgierig tot welke keuze van verhalen je komt. Je weet dat je in deze volkomen vrij bent! En dat de eksemplaren van A day... nu maar spoedig mogen loskomen. Kan je er niet achterkomen hoe de verkoop verloopt? Inderdaad kan film veel betekenen, maar dan in het kader van veel geld. Film is bij uitstek het 'medium der konsessies' en sterk van de tijd (mode) afhankelijk (of op geënt). Het schrijven van een scenario is echter echt lekker, een soort verademing voor mij. Maar ach ach, ook in dit wereldje zo weinig mensen met allure. Over de hele wereld zijn uitgevers kennelijk hetzelfde. Voornamelijk traag traag traag. Daarom: toch Einaudi sturen. Kan ik je helpen wat betreft die Amerikaan? Dat ik hem bijvoorbeeld schrijf (i.v.m. een artikel bijv.) wanneer dat Maria Dermotitproject losbreekt? Ik zeg maar iets. Kan ik er iets aan doen dan hoor ik het van je. Ben waarachtig nieuwsgierig naar die tekst van jou. Zit er ook een Hollandse uitgave in? Contact zal er zeker alles voor voelen! Oké Jimmy. Ik hoor weer gauw van je, je Heere H.”
Und endlich stirbt die Sehnsucht doch – – – wie Blüthen sterben im Kellerloch, die ewig auf ein bisschen Sonne warten. Wie Thiere sterben, die man lieblos hält, und alles Unbetreute in der Welt! Man denkt nicht mehr; »Wo wird sie sein –?!?« Ruhig erwacht man, ruhig schläft man ein. Wie in verwehte Jugendtage blickst Du zurück, und irgendeiner sagt Dir weise: »S' ist Dein Glück!« Da denkt man, dass es vielleicht wirklich so ist, wundert sich still, dass man doch nicht froh ist!
Ich liebe dich
Ich liebe dich. Ich liebe den Duft deines Zimmers, deines Kleiderschrankes, deines Bettes. So duften die Rinden der Bäume im Vorfrühling, wenn noch kein Laub ist und alle Kraft im Baume drinnen liegt. Ich liebe dich ... Noch lehnst du lächelnd an dem Tor des Lebens. Ich liebe dich.
Winterszeit
Der Kirchthurm ragt – – –. Und wie in Frost erstarrt sind die Geräusche. Da rieselt von überladenen harten Fichtennadeln harter Schnee in Klümpchen ab – – –. Dann wieder Stille, Stille, Stille – – –. Und der Dichter sagt: »Ich höre die Symphonieen der Stille!«
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Portret door Sigfried Braun, z.j.
Winter I sing the cycle of my country's year, I sing the tillage, and the reaping sing, Classic monotony, that modes and wars Leave undisturbed, unbettered, for their best Was born immediate, of expediency. The sickle sought no art; the axe, the share Draped no superfluous beauty round their steel; The scythe desired no music for her stroke, Her stroke sufficed in music, as her blade Laid low the swathes; the scythesmen swept, nor cared What crop had ripened, whether oats in Greece Or oats in Kent; the shepherd on the ridge Like his Boeotian forebear kept his flocks, And still their outlines on our tenderer sky Simple and classic rear their grave design As once at Thebes, as once in Lombardy.
I sing once more The mild continuous epic of the soil, Haysel and harvest, tilth and husbandry; I tell of marl and dung, and of the means That break the unkindly spirit of the clay; I tell the things I know, the things I knew Before I knew them, immemorially; And as the fieldsman of unhurrying tread Trudges with steady and unchanging gait, Being born to clays that in the winter hold, So my pedestrian measure gravely plods, Telling a loutish life. I have refused The easier uses of made poetry, But no small ploy disdain to chronicle, And (like that pious yeoman laid to rest Beneath the legend that told all his life In five hard words: "He tilled the soil well") Prune my ambition to the lowly prayer That I may drive the furrow of my tale Straight, through the lives and dignities I know.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) Met echtgenoot Harold Nicolson in 1960
Dies sehn wir, Herrin, zeit- und leiderfahren: Dein Reich ist furchtbar, dir zu dienen hart. Du nimmst das Herz, du formst es, seiner Art den Schmerz in großen Bildern zu bewahren.
Ja, Künstler sein, heißt seine Gegenwart in eine ungekannte Ferne sparen und lernen, daß von allem Wunderbaren nur eins ihm zukommt: Die Gefahr der Fahrt.
Erhabne! Kein Erbarmen, keine Schonung! Freiheit erahnt sich erst an Gitterstäben, und erst zerstörtes Herz ist deine Wohnung.
Die Schwachen stehn. Uns Stärkere wirft das Leben in einen Abgrund stündlicher Entthronung. Es ist ein dauernderes Dasein eben.
Sonett II
Es ist ein dauernderes Dasein eben, gezahlt mit Blut. Mit bittrer Niederlage der seltne Sieg, und der Triumph mit Klage; A n g s t macht uns stark, vom Staube aufzuschweben.
Den Tag verhöhnt die Nacht mit ihrer Frage: Was bleibt? Was stirbt? Was reicht? Was fällt daneben? Und nur ein Narr sagt: Dies mein Werk und Weben sei ewig, wie es meinen Namen trage.
Was sind denn Namen? Schall. Und wenn sie alle vergingen: Leben nicht die großen Werke ihr eigen Leben über unserm Leben?
Durch uns hindurch wirkt Gott in dem Krystalle, und alle Ehr sei, aller Ehrfurcht Stärke, dem Bildwerk v o r dem Bildenden gegeben!
Josef Weinheber (9 maart 1892 - 8 april 1945) Gedenkplaat aan het weeshuis in Mödling, waarin de dichter van 1901 tot 1909 verbleef
The lights are blazing, music's playing, Like jewels gleaming in the night The eyes of youth are shining gaily, Alight with hope, with pleasure flaming; Their eyes are bright, for to the sight Of innocence all things seem right. So all are laughing, all are jolly, And all are dancing. Only I, As though accursed, in melancholy Look on and wipe a mournful eye. Why do I weep? Perhaps the reason's That dreary, like the rainy season, My youth has uselessly slipped by.
A Reflection
The river empties to the sea, But out it never flows; The Cossack lad his fortune seeks, But never fortune knows. The Cossack lad has left his home, He's left his kith and kind; The blue sea's waters splash and foam, Sad thoughts disturb his mind:
"Why, heedless, did you go away? For what did you forsake Your father old, your mother grey, Your sweetheart, to their fate? In foreign lands live foreign folks, Their ways are not your way: There will be none to share your woes Or pass the time of day."
Across the sea, the Cossack rests -- The choppy sea's distraught. He thought with fortune to be blessed -- Misfortune is his lot. In vee-formation, 'cross the waves The cranes are off for home. The Cossack weeps - his beaten paths With weeds are overgrown...
Vertaald door John Weir
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 - 10 maart 1861) Cover
The moon appears. The avenue remains sunlit, though evening has begun to fall. Indifferent youths will gather here, scatter toward small aims. And it’s the thought of death that helps us, after all, to live.
Vertaald door Geoffrey Brock
Privilige
I am a good friend. I’m easily taken by the hand, and I do what others ask of me, well and cheerfully.
But my secret soul that does not lie to itself murmurs its own words. And sometimes a god calls me and wants me to listen to him. With the thoughts that are born in me then, with my heart beating inside, with the intensity of my pain, I reject all likeness with other men.
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ed Hoornik, Heere Heeresma, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Taras Sjevtsjenko, Umberto Saba, Romenu
De Britsr schrijverDavid (Bunny) Garnett werd geboren in Brighton op 9 maart 1892. Als kind droeg hij een mantel van konijnenbont en daaraan dankte hij de bijnaam Bunny, die zijn familie en vrienden de rest van zijn leven zouden gebruiken, Garnett was de zoon van de schrijver Edward Garnett en Constance Black, een vertaalster van met name Russische literatuur. Hij weigerde tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst op grond van gewetensbezwaren en bracht de oorlogsjaren door op een boerderij in Suffolk, Sussex, waar hij de kunstschilder Duncan Grant leerde kennen. Grant was een van de leden van de Bloomsburygroep. Literaire erkenning kreeg Garnett met de verschijning van zijn roman “Lady into Fox” (1922). Hij begon een boekhandel nabij het British Museum en een eigen uitgeverij: de Nonesuch Press. Zijn roman “Aspects of Love” (1955) werd later door Andrew Lloyd Webber tot een musical verwerkt. Zijn eerste vrouw was Rachel Marchall (een zuster van Frances Partridge). Met haar kreeg hij twee zonen, Richard en William. Zijn vrouw overleed evenwel op jonge leeftijd aan de gevolgen van borstkanker. Garnett had ook seksuele relaties met Duncan Grant en Francis Birrell. Hij was op Charleston Farmhouse aanwezig bij de geboorte van Angelica Bell, de dochter van Vanessa Bell en Duncan Grant en voorspelde toen dat hij later met haar zou trouwen. Tot afschuw van haar ouders, gebeurde dat inderdaad in 1942 (de bruidegom toen net 50, de bruid 23). Zij kregen samen vier dochters (Amaryllis, Henriette en de tweeling Nerissa en Frances). De oudste dochter Amaryllis Garnett werd actrice. Angelica en Bunny scheidden in 1961 en daarna leefde Garnett in Frankrijk, waar hij uiteindelijk ook overleed.
Uit: Lady into Fox
„Wonderful or supernatural events are not so uncommon, rather they are irregular in their incidence. Thus there may be not one marvel to speak of in a century, and then often enough comes a plentiful crop of them; monsters of all sorts swarm suddenly upon the earth, comets blaze in the sky, eclipses frighten nature, meteors fall in rain, while mermaids and sirens beguile, and sea-serpents engulf every passing ship, and terrible cataclysms beset humanity. But the stra nge event which I shall here relate came alone, unsupported, without companions into a hostile world, and for that very reason claimed little of the general attention of mankind. For the sudde n changing of Mrs. Tebrick into a vixen is an established fact which we may attempt to account for as we will. Certainly it is in the explanation of the fact, and the reconciling of it with our generalnotions that we shall find most difficulty, and not in accepting for true a story which is so fully proved, and that not by one witness but by a dozen, all respectable, and with no possibility of collusionbetween them. But here I will confine myself t o an exact narrative of the event and all that followed on it. Yet I would not dissuade any of my readers from attempting an explanation of this seeming miracle because up till now none has been found which is entirely satisfactory. What adds to the difficulty to my mind is that the metamorphosis occurred when Mrs. Tebrick was a full-grown woman, and that it happened suddenly in so short a space of time. The sprouting of a tail, the gradual extension of hair all over the body, the slow change of the whole anatomy by a process of growth, though it would have been monstrous, would not have been so difficult to reconcile to our ordinary conceptions, particularlyhad it happened in a young child. But here we have something very different. A grown lady is changed straightway into a fox. There is no explaining that away by any natural philosophy. The materialism of our age will not help us here. It is indeed a miracle; something from outside our world altogether; an event which we would willingly accept if we were to meet it invested with the authority of Divine Revelation in the scriptures, but which we are not prepared to encounter almost in our time, happening in Oxfordshire amongst our neighbours.“
David Garnett (9 maart 1892 - 17 februari 1981) Portret door Duncan Grant, ca. 1920
De Duitse schrijfster, columniste en presentatriceAriane Sommerwerd geboren op 9 maart 1977 in Bonn. Als dochter van een Duitse diplomaat groeide zij op in verschillende landen en plaatsen, waaronder New Delhi, Sierra Leone, Parijs, Madrid en Miami. Ze behaalde haar eindexamen gymnasium aan het internaat Salem en verhuisde vervolgens naar Berlijn om politieke wetenschappen te studeren aan de FU Berlijn. In 2000 verscheen haar boek “Die Benimm-Bibel”. In 2009 werd de bundel korte verhalen “Foreign Affairs” gepubliceerd. Samen met Roman Libbertz publiceerde ze in 2015 de erotische roman “Lieben Lassen”. Van 2000-2002 was zij vaste columniste voor de Duitse Playboy, van 2001 tot 2002 voor Max. Daarnaast schreef zij gastcolumns voor o.a. Cosmopolitan, EMMA, Die Zeit, FAZ, Revue en BILD.de) , In het Brits-Chinese tijdschrift China Ethos verschijnt sinds 2008 een column van haar over cultuur, maatschappij en etiquette onder de titel "The Diplomat's Daughter". In het najaar van 2008 voerde ze naakt campagne voor de dierenrechtenorganisatie PETA tegen het dragen van bont. Vanaf 2000 speelde Sommer kleine rollen in tv-series en bijrollen in films zoals Oskar Roehler's „Agnes und seine Brüder”. In 2002 verhuisde zij naar Londen, waar ze acteren studeerde aan het Actors Center. In 2005 vertrol zij naar Los Angeles. In 2007 kreeg zij een figurantenrol in “Kings of South Beach” (Girl at the Bar). In Duitsland presenteerde zij o.a. de tv-programma Top of the Pops, Lebensart en Die Supergärtner.
Uit: Lieben lassen
„Auf der Straße vertreibt die Sonne die letzten Splitter der Nacht aus meinen Augen. Für jetzt. Obwohl ich seit Tagen nicht geschlafen habe, fühle ich mich so beschwingt, als hätte die Erdanziehung keine Macht mehr über mich und ich könnte einfach mit einer weit ausgreifenden Bewegung der Arme abheben. Die Fensterläden eines der rostfarbenen Häuser neben mir werden aufgestoßen, und ein kleines Mädchen blinzelt verschlafen in die Außenwelt, reibt sich fröstelnd die Arme, der Mai zeigt sich morgens noch von seiner kühlen Seite. Eine einsame Vespa knattert an mir vorbei, als ich den Tiber überquere, und im dunklen Wasser leuchtet golden der Petersdom. Kurz stelle ich mir vor hineinzuspringen, Gott zu besuchen, er ist bestimmt schon wach, so laut, wie ich ihn gerufen habe letzte Nacht. Meine Absätze knallen auf den Asphalt, schlagen im Takt mit dem Herzschlag der Ewigen. In jedem Ort pocht unterschwellig ein Gedanke, ein Gefühl. In New York ist es Erfolg, in Shanghai Veränderung, in Paris die Liebe, und hier in Rom ist es Sex. Mit den Fingerkuppen streiche ich über die Hülle der Leica M9 in meiner Handtasche. Die Technologie ist nicht ganz so ausgefeilt wie die der Japaner, aber sie liegt gut in der Hand, und sie ist intimer, leiser als die Nikon mit ihrem klick, klick, klick. Fotografie ist Schattenkomposition. Vielleicht fühle ich mich deswegen zur Kamera hingezogen. Still wie eine Spinne, die in ihrem Netz hockt und auf Insekten wartet, öffnet sie ihr Auge, schnappt im Bruchteil einer Sekunde zu und zieht sich dann wieder zurück in den ihr eigenen Zustand der Blindheit. In Gedanken spiele ich mit meiner Beute, sein Lächeln gehört jetzt mir. Ich werde es den anderen Stücken meiner Sammlung hinzufügen, bis ich den perfekten Mann geschaffen habe. An einem Zeitungskiosk in der Via Giuseppe Zanardelli kaufe ich Postkarten und schlendere anschließend auf die Piazza Navona, fast frei von Touristen, der frühe Morgen die einzige Tageszeit, an der sie erträglich ist, und ich kann das Wasser in Berninis Vierströmebrunnen plätschern hören.“
Uit: Uit eerste hand (Vertaald door Natasha Gerson en Roland Fagel)
“KLAGERS Cathy draait met haar huurauto de oprijlaan in, ziet het bordje en schiet in de lach. ‘Wyndham Falls: Welverdiend Waardig Wonen’. Niet echt zoals Della het omschreef. Dan komt het hoofdgebouw in zicht. De entree maakt een verzorgde indruk. Groot, veel glas met witte bankjes ervoor, een uitstraling van medische orde en regelmaat. Maar de aanleunwoninkjes met uitzicht op de achtertuin zien er krap en haveloos uit. Met piepkleine verandaatjes die doen denken aan dierenhokken. Een sfeer van eenzame levens achter gesloten gordijnen en verveloze deuren. Bij het uitstappen voelt ze dat de lucht zeker vijf graden warmer is dan ’s ochtends op het vliegveld van Detroit. De januarilucht is nagenoeg onbewolkt blauw. Geen vlok te bekennen van de sneeuwstorm waar Clark haar nog zo voor heeft gewaarschuwd, in een poging haar thuis te houden om voor hem te zorgen. ‘Waarom ga je niet volgende week?’ opperde hij. ‘Ze loopt toch niet weg?’ Cathy is al halverwege de voordeur wanneer ze aan Della’s cadeautje denkt en loopt dan terug naar de auto om het te pakken. Ze haalt het uit haar koffer en geniet opnieuw van haar geslaagde geschenkverpakking. Het papier is van het dikke, papperige, ongebleekte soort dat op berkenbast lijkt. (Ze had drie verschillende kantoorboekhandels afgelopen voor ze iets van haar gading vond.) In plaats van een ordinaire strik heeft Cathy takjes van haar kerstboom – die moest toch de deur uit – geknipt en van naalden ontdaan, en daar een krans van gevlochten. Nu ziet het pakje er handgemaakt en organisch uit, als een offer in een indianenplechtigheid, geen geschenk voor een mens, maar voor de aarde. Wat erin zit is verre van origineel. Namelijk wat Cathy altijd aan Della geeft: een boek. Dit keer is het meer dan dat. Een soort medicijn. Sinds haar verhuizing naar Connecticut klaagt Della dat het haar niet meer lukt om te lezen. ‘Ik lijk mijn hoofd niet meer bij een boek te kunnen houden,’ zo heeft ze het aan de telefoon onder woorden gebracht. Ze zegt niet waarom. Dat weten ze allebei al. Afgelopen jaar, op een augustusmiddag tijdens Cathy’s jaarlijkse bezoek aan Contoocook, waar Della toen nog woonde, had ze verteld dat de huisarts haar had doorverwezen voor een paar onderzoekjes. Het was vijf uur ’s middags, de zon zakte net weg achter de dennenbomen. Om even uit de verflucht te zijn, dronken ze hun margarita’s in de serre.”
Jeffrey Eugenides (Detroit, 8 maart 1960)
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertalerWalter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg.Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Frau Thomas Mann
„An solchen Abenden durfte jahrelang auch «der kleine Dr. Alfred Pringsheim» teilnehmen, denn «der Meister hatte sich mit dem jungen Anbeter, dem er auch zu sämtlichen Proben Zutritt gegeben, [...] förmlich angefreundet, soweit es der Unterschied des Alters und der Lebensleistung eben zuließ». Doch diese intime Verbindung hatte sich, kurz ehe Hedwig Dohm-Pringsheim Bayreuther Boden betrat, unter dramatischen Umständen aufgelöst: Als ein Berliner Kritiker zu vorgerückter Stunde in einer recht illustren Bierkneipen-Runde behauptete, das ganze Bayreuth sei «purer Schwindel» und er mache sich anheischig, «mit einigen Strauß’schen Walzern die ganze Sippe vom Festspielhügel herunterzulocken», hatte sich der junge und gelegentlich recht jähzornige Wagner-Adept herausgefordert gefühlt, die Ehre seines berühmten Freundes mittels eines Bierseidels zu verteidigen. Die Darstellung dieses Vorfalls durch die internationale Presse, die, wenn man der Erzählung der späteren Ehefrau des allzu leidenschaftlichen Verehrers glauben darf, dem Tenor «Auf den Straßen von Bayreuth ist bereits Blut geflossen» folgte, bewog dann das stets um seinen Ruf besorgte Haus Wahnfried, "die Beziehungen zu dem [...] Treuesten der Treuen ein für allemal» schroff abzubrechen." So kam es, dass Alfred Pringsheim seine zukünftige Frau erst wenig später auf der Bühne, als Mitglied jener Meininger Theatertruppe, kennen lernte, die in den letzten Jahrzehnten des 19. Jahrhunderts vor allem dank ihrer Klassiker-Aufführungen berühmt war und unter der persönlichen Leitung des Herzogs Georg II. Gastspielreisen durch ganz Europa unternahm.“
“Luister. Wat klinkt als een aanmaning tot stilte – ssst! – is in werkelijkheid het geluid van de wind in de bomen, een gerucht dat met vele tongen in de bladeren lispelt. En zou dat gekwetter van onzichtbare vogels niet geroddel zijn? Het was de bedoeling dat zijn vertrek in het geheim zou plaatsvinden. Baba Baloek en zijn vrouw hadden zijn aanstaande reis voor iedereen verzwegen, uit angst voor kwaadsprekerij en onheil – het boze oog –, maar het mocht niet baten. Wie had hun gefluister in begordijnde nachten dan opgevangen? Wie weet welke onzichtbare luistervinken de zware zomerduisternissen bewonen? Zijn vrouw had op een nacht een schijnsel in de lucht gezien, het flikkerde op en verdween. Vuurvliegen misschien, maar zijzelf twijfelde er niet aan dat het het vuur was waar demonen zich elke nacht omheen scharen om opgevangen berichten met elkaar te delen. Dit deden zij gewoonlijk in de vallei Abqar die achter hun huis lag. Een huwelijk hier, een reis daar, een bejaarde in het gemak, een maagd in het badhuis, een zwart herdertje in de namiddag: niemand was veilig voor de schelmenstreken van djinns. De tederheid van hun hoopvolle en angstige gesprekken kon zelfs met de grootste moeite de drempel van hun slaapkamer niet overschrijden: geen menselijk oor had ze dus kunnen afluisteren. In die dagen van gedempte gesprekken en vertwijfelingen was hun samenzijn liefdevoller dan ooit. Jaren van ingehouden en huiselijke genegenheid begonnen in een korte tijdspanne de ogen van de vrouw met ongegeneerde liefde te kleuren: de irissen bloeiden open als zonnebloemen. Haar pupillen waren groot door de zwangerschap. Zij namen het beeld van haar man van alle kanten gulzig op en zij trok het met een langzame daling van haar wimpers naar binnen en sloeg het op voor later gebruik. Het was een bijna vrome beweging. De blik en liefkozingen van Baba Baloek vermildden en verjongden. Als hij haar streelde, nam elke rimpel van zijn handen deel aan zijn strelingen en zo leken ze te verbreden tot kabbelingen die over haar huid voeren en haar mondhoeken opkrulden. Zij huiverde. Zijn vingertoppen bewogen lieflijker dan een menigte tegengestelde briesjes in een appelboom, die niet zo kon blozen als zij.”
Hafid Bouazza (Oujda, 8 maart 1970)
De Surinaamse schrijfster Cándaniwerd geboren in District Suriname op 8 maart 1965. Zie ookalle tags voor Cándaniop dit blog.
Uit: Relaas voor S.
‘Lieve s., ik heb je de laatste tijd pijn gedaan. Je hebt het zonder mij moeten stellen. Daarom zal ik je nu precies schrijven wat er de afgelopen weken allemaal gebeurd is. Vandaag twee weken geleden, op maandag dus, stond ik te koken toen ik me plotseling heel beroerd voelde. Ik draaide het gas uit en stopte de half gekookte rijst in de ijskast. Ik pakte jou, sloot het huis en ging naar mijn moeder. Had ik geweten dat ik de hele afstand te voet moest afleggen, dan had ik de kracht niet gehad om van huis te gaan. Ik wilde mijn buurman om de hoek vragen een rit voor mij te maken, maar hij was net weg. Ik hoopte op boiti iemand te ontmoeten om mij te liften. Tenslotte gaf ik de hoop op en begon heel braaf met jou te lopen, de hele Eduard Abrahamsweg af, je weet tussen de Arya Dewaker Mandir en de Wanica Supermarket. Een week lang bleef ik bij mijn moeder. Mijn situatie werd met de dag erger. Alle vezels van mijn maag scheurden. Ik betaalde me kapot aan taxi's en doktoren. Afgelopen maandag werd ik sito opgenomen in het St. Vincentius ziekenhuis. Je hebt me begeleid. In de auto heb je voortdurend mijn hand vastgehouden. Daar ging ik in de rolstoel naar de zaal. Wat was het zalig toen na een uur aan het infuus de pijn verdween. Maar dat zalige gevoel duurde niet lang. In de avond kwamen de pijnen terug. Vier dagen heb ik met de dood gestreden. Acht uur was ik onder narcose. Niemand verwachtte dat ik het zou halen. Jíj hebt me erdoorheen geholpen.”
Cándani (District Suriname, 8 maart 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver A. Marja (pseudoniem van Arend Theodoor Mooij) werd geboren in Oude Leije op 8 maart 1917. Zie ook alle tags voor A. Marja op dit blog.
Thuiskomst
Hij reed die morgen, moegereisd, terug langs de vertrouwde wegen; zo rood en helder in de regen lag daar het huis, met groen omlijst.
De wielen suisden; blank en glad vergleed de straatweg met terzijde de vochte bomen en de weiden, waar schapen graasden langs het pad.
Dan stond hij aarz'lend in het grint, het ijz'ren hek ging piepend open en viel weer dicht, de struiken dropen en geurden in de luwe wind.
Verschemerd, door het glas, dat blonk, zag hij bij 't raam zijn vader zitten en verder weg het vage, witte haar van een vrouw, die koffie schonk.
Toen, met een nauw bedwongen schok, wist hij, hoe ver hij van hen leefde, en glimlachte, maar even beefde de hand, die aan de belknop trok.
Vijf gedichten uit Rilke's Stundenbuch
V Ook gij zult groot zijn, groter nog dan een der thans levenden u nu reeds zeggen kan, veel ongebruik'lijker en ongemener en veel bejaarder dan een oude man.
Men zal u voelen: zachte geuren zweven uit aller tuinen tegenwoordigheid; zoals de zieken met hun dingen leven leeft men met u: vol liefde, toegewijd.
Geen bidden zal de mensen samenleiden, gij zijt niet daar, waar men bijeenvergaart, en wie u voeld' en zich in u verblijdde zal als de eerst' en een'ge zijn op aard: een uitgestotene en een vereende, verkoren en verworpen tegelijk, een, die een glimlach droeg en hem verweende, klein als een huis, groot als een koninkrijk.
A. Marja (8 maart 1917 – 10 januari 1964) V.l.n.r. J.B. Charles, de echtgenote van Anthonie Donker en A. Marja op het diner ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Gerrit Achterberg, 1955
Uit: Die Stadt mit der roten Pelerine (Vertaald door Angelika Gillitz-Acar en Angelika Hoch)
„Obwohl sie wusste, dass kein Tier, das größer war als eine Katze, das Dornendickicht durchdringen konnte, erschreckten sie die nächtlichen Geräusche aus dem Garten zu Tode. Sie hatte kein Geld für einen Ventilator. Aber der ausgesprochen geizige und halsabschneiderische Hausbesitzer Professor Botelho verweigerte seinen Mietern, obwohl er widerwärtig reich war, eine Klimaanlage, die hier ebenso lebenswichtig ist wie in Stockholm die Heizung. Er war der maßgebliche Berater des rechtsgerichteten Bürgermeisters, spielte sich wegen seines akademischen Titels und seiner rein europäischen Abstammung auf und war sehr darauf bedacht, vornehm und bedeutend zu erscheinen, wie es seinem eigenen und dem Rang seiner Vorfahren angemessen war. Obendrein war er auch noch Sauberkeitsfanatiker; er vergötterte Regeln, Ordnung und Formalien. Den der Straße zugewandten Teil des Gartens schmückte er mit griechischen Götterstatuen aus feinstem Marmor, mit Lampen, die aufdringlich an Paris erinnerten, und mit eleganten Treppen, die zwischen Bananenstauden und Mangobäumen zu schweben schienen. Doch die Art und Weise, wie er die Appartements eingerichtet hatte, verriet, dass seine goldglänzende Persönlichkeit nur Fassade war. In Özgürs Wohnzimmer hatte er ein riesiges, hässliches, steinhartes Bett, Aluminiumregale und ein kunstledernes Klappsofa gestellt, das aussah, als hätte man es aus dem Rathaus entwendet; zwischen all dem Gerümpel stand ein schwerer, wuchtiger Mahagonitisch mit acht Stühlen, die viel zu viel Platz wegnahmen. Auf dem Balkon hatte er außerdem die für Rios Häuser obligatorische Hängematte angebracht; an der Tür hingen auf Schnüre gefädelte Muscheln, die beim leisesten Windhauch ohrenbetäubend rasselten, denn nach einer brasilianischen Glaubensvorstellung, die ursprünglich aus Afrika stammt, bringen Muscheln Glück. An einer der grauen Wände, die unangenehme Assoziationen an die Korridore von Krankenhäusern oder Gerichtsgebäuden wachriefen, hing ein Schwarz-Weiß-Poster, das Prof. Botelho im New Yorker Metropolitan Museum gekauft und das er aufwändig hatte rahmen lassen: die Nahaufnahme eines Paares, das sich küsst und dessen geöffnete Lippen leicht ölig schimmern.“
“Freshman basketball, in my own time, a dozen years earlier, had not been a spectator sport at Princeton. A player's roommates might turn up, or his parents, if they lived nearby, but the grandstands were empty and the sound of the dribbling used to echo while the freshmen played. On the night of the game with Pennsylvania, I showed up at about six-twenty-five. There was a large crowd outside the gym and, inside, the stands were already filled. My father was holding a seat for me, and by the time I got to it the game had already begun. I sat down and purposely didn't ask which player I was supposed to watch, because that would have diminished the pleasure of discovery, and it was, in fact, something like this that my father had in mind when he had cut me off so abruptly on the phone. I watched the general flow on the court for a while, and it was soon clear enough who had drawn the crowd, and that he was the most graceful and classical basketball player who had ever been near Princeton, to say the very least. Every motion developed in its simplest form. Every motion repeated itself precisely when he used it again. He was remarkably fast, but he ran easily. His passes were so good that they were difficult to follow. Every so often, and not often enough, I thought, he stopped and went high into the air with the ball, his arms rising until his hands were at right angles to one another and high above him, and a long jump shot would go into the net. My father, once a college basketball player himself, was so moved by this that he nudged me with his elbow. It was not the two points, obviously enough—it was the form and the manner with which they had been scored. I looked from the boy's number down to the mimeographed sheet in my hand. His name was Bill Bradley. He was six feet, five inches tall. And he came from Crystal City, Missouri. I learned later that the general manager of the St. Louis Hawks had declared Bradley to be of professional calibre when he was still in high school, and that is how Bradley always seemed at Princeton, at home on the court and under control even when his own game was cold, which it sometimes was. To me, Bradley's appeal was grounded in the fact that he was a pleasure to watch no matter what was happening on the scoreboard.”
« On m’a parlé encore d’une boulangerie ayant pétrin mécanique. Tu te motorises à présent, tu prends de l’allure ! Ce sont les ordures qui te tracassent ? Au fond, il y en a partout, des ordures. En ville plus qu’ici. Là-bas, c’est caché. On ne voit rien mais cela empeste. L’air y est malsain, c’est la vérité. Console-toi, vieux père ! Nos efforts ne pourront jamais changer tout à fait ton visage. Nous l’enlaidissons, peut-être, par nos tentatives et nos imitations. Tu as la couleur de la terre, tu es fait de terre. La terre est saine, modeste et pure comme une paysanne pauvre mais de bonne naissance. Pour te donner un autre visage, il faudrait te raser, te supprimer, transporter tes cendres ailleurs et essayer de rebâtir sur ces cendres. En fait, tu cesserais d’exister et nous de t’aimer. Alors pourquoi te fâcher et nous mal accueillir ? Y a-t-il meilleure preuve d’attachement filial que nos retours entêtés ? Tu doutes que nous tenions toi ? Mettons que nous sommes liés à toi et toi à nous, solidement et que nous ne pouvons nous renier. Ceux qui t’oublient –_tu ne l’ignore pas — ne peuvent faire autrement que de t’oublier ; ils sont dans leurs meilleurs jours, c’est pardonnable, après tout. Ils en arrivent à douter de ton existence et ce doute leur fait du bien. Si tu voyais leur aisance en pleine civilisation, tu t’effacerais timidement, tu voudrais te cacher sous terre. Ils te font honneur ! Viennent les moments difficiles : les dettes, la maladie, la misère, la vieillesse — on ne peut tout prévoir — et ils se disent, ces braves gens, que l’heure du retour a peut-être sonné. Ils se retrouvent une mémoire excellente pour tout ce qui te touche. Leur cœur s’attendrit. Et ; du moment qu’ils ont besoin de toi, ils se remettent à t’aimer. Puis, un beau soir, ils débarquent pour reprendre la place que tu leur as fidèlement réservée. Souvent, d’ailleurs, cette place n’est qu’un trou oblong, là-bas, au terme du voyage ; là où aboutit la route carrossable et où nous finirons tous un jour. Une petite tombe qui se confondra avec toutes les autres parce qu’elle ne portera aucune inscription et que, dès le premier printemps, elle se couvrira aussi de graminées toutes frêles et de pâquerettes toutes blanches."
Mouloud Feraoun (8 maart 1913 – 15 maart 1962) Cover
„Als du sie wieder öffnest, schiebt sich gerade ein großer weißer Teller vor dich. Du nimmst die silberne, schwere Gabel in die linke und das silberne, schwere Messer in die rechte Hand: Der breite Rand des großen weißen Tellers ist grün bestreut, feingehackter Schnittlauch. Jetzt slictedudie langen Gabelzinken in das mit dunkler Sauce nur halb bedeckte, daumenwurzeldidce Fleisch, setzt die Messerschneide ein Stück dahinter an und führst sie hin und her, bis siesichso weit in den Fleischkörper gesenkt hat, daß sich ein Stück abzulösen beginnt. Das kleine Stück ein wenig in der Sauce herumsaieben, während eine laute Stimme am großen Tisch nebender Theke einen lauten Satz lacht. Einen Augenblick warten, bis irgendetwas darauf er-widert, das Lachen von irgendeiner Antwort umhüllt worden ist. Dann die Gabelzinken an den Mund führen, die Lippen um den Fremdkörper schließen und ihn von den Zinken in den Mundraum herunterziehen: Plötzlich schmedctt du Zwiebeln und Pfeffer und Rotweinsauce undanden Zungen-rändern einen Hauch Blut. Das weiche, warme Fleisch kauen, als faserigen Brei an den Rachen wälzen und hinunter-schlucken. Augenblicklich eile du, wie dein Magen schwerer wird, schwerer und warm. An den Nebentisch hat sich inzwischen eine korpulente Dame gezwängt. Durch ihre übergroßen Brillengläser, die in Form eines Schmetterlings mit ausgebreiteten Flügeln geschliffen und mit einem breiten Goldrand eingefaßt sind, mustert sie dich jetzt über ihre vorsorglich zwischen sich und dich gegtellte, ebenfalls übergroße Handtasche hinweg. Als sie nach einer Weile noch immer nicht aufgehört hat, dich zu mustern, fällt dir auf Dir wurde so heiß, weil du deinen guten alten dicken Wintermantel die ganze Zeit an-behalten hast. Also ziehst du ihn aus, erleichtert über die Abkühlung, die diese Bewegung sofort mit sich bringt, und legg ihn neben dich auf die Bank. Im Blick einen Vorwurf, den du nicht verglehg, nimmt die korpulente Dame ihre Handtasche und gellt sie links neben sich, weg von deinem Mantel. Als sie den Kopf wieder zurückdreht, hüpfen ihre Pupillenbälle von deinem Gesicht auf die Illugtrierte, die schlaff vor ihr auf dem Tisch liegt, und bleiben darin liegen.“
Dominic Angeloch (Stuttgart, 1979) Stuttgart, Johanneskirche im Feuersee