Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-05-2018
Willem Elsschot, Almudena Grandes, Christoph Marzi, Edgar Cairo, Volker Braun, Robert Browning, Peter Carey, Archibald MacLeish, Rabindranath Tagore
“Trouwens, ginder ver is geen plaats voor kerels met een schorre stem, die weten hoe 't in 't leven gaat. Ook dáár voelt zoo een zich tenslotte verlaten. Ook dáár is hij eindelijk nog slechts een vieze vlek in een onbezoedeld landschap, een hoopje vuil in de feestzaal. En zal ik niet geruster bij den haard stinken dan in dat paradijs? Ik heb dus mijn taak als razend aangepakt, mijn ridderorde weer opgestoken en mijn zaken gedreven als een die nooit dat land heeft bereisd. Ik schreef mijn rekeningen met vaste hand, groette al wie mij groette, had een minzaam woord voor vriend en vijand en liet mijn schuldenaars afmaken door een deurwaarder, zooals het hoort. Tot ik op een heilloozen dag dat mormel van een kleinzoon in huis gewaar werd, die met zijn gekraai en zijn bloote billen aan ons rotten een eind heeft gemaakt. Toen heb ik mezelf betrapt bij 't sluipen naar den zolder waar ik mijn stok heb opgezocht in stof en spinrag. En nu zullen mijn klanten wachten en niets zien komen. Die nog niet betaald hebben kunnen stikken in mijn geld. Ik heb eerst met de keel een toonladder geschraapt en dan met zijn kraaien ingestemd. En mijn beenen jeuken. Kom, jongen, vooruit is de weg. Mogen vrouw en kinderen mij vergeven dat ik hen een laatste maal verloochen voor die vermaledijde heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik. Ik herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond. Zeker heb ik zijn aanwezigheid in 't begin niet opgemerkt en zat hij boven als ik beneden was. Nu echter ontmoet ik hem op de trap, bots in de gang tegen hem aan en zit tegenover hem aan tafel, want hij eet nu ook mee. Mijn oudste dochter, die hem in huis heeft gehaald, zit naast hem. Zij zijn beiden op de Handelsschool en ik geloof dat hij in 't begin kwam om met haar te blokken. Hij was zwak in de Fransche taal en zij in Staathuishoudkunde en zij zouden trachten elkander te helpen. Ik heb toen tenminste zoo iets gehoord. Mijn gesprekken met hem loopen steeds over 't zelfde: het studeeren aan de Handelsschool en de Europeesche politiek, vooral in en rond Polen. Ik zou goed doen daar wat meer over te lezen want ik val nog al eens stil en kan dan soms, met den besten wil, niet opnieuw demarreeren. Maar tusschen ons in, als een dreigend vraagteeken, staat die dochter. Over haar wordt niet gerept, maar alleen aan haar denken wij beiden. En als ik hem zijn meening vraag over den Poolschen corridor dwars door Duitschland, dan verwacht ik dat hij eindelijk zeggen zal ‘ja, ik bemin Adele en verlang met haar te trouwen."
Uit:De drie bruiloften van Manolita (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“In goede tijden trouwen meisjes uit liefde. In slechte tijden doen ze dat vaak om er beter van te worden. Ikzelf trouwde in de allerslechtste tijd met een gevangene vanwege twee stencilmachines die niemand aan de praat kon krijgen. Ik was achttien, en totdat mijn broer het in zijn hoofd kreeg mijn leven moeilijk te maken, wist ik niet eens dat er apparaten met die naam bestonden. ‘Hé, zeg, ben je wel goed bij je hoofd?’ onderbrak ik hem luidkeels. ‘Toe maar, alsof ik nog niet genoeg...’Problemen heb, wilde ik gaan zeggen, maar Toñito sprong op en greep met zijn ene hand mijn hoofd vast terwijl hij met de andere mijn mond dichtklemde. ‘Schreeuw niet zo hard,’ siste hij fel, alsof hij elke lettergreep tussen zijn kiezen wilde vermalen. ‘Weet je wel hoeveel agenten er hier beneden kunnen zitten?’ Ik knikte met gesloten ogen, en heel langzaam liet hij me weer los. ‘Jíj bent niet goed bij je hoofd, Manolita.’ ‘Señor farolero que enciende el gas, dígame usted olé por caridad, por caridad...’ De stem van Jacinta, een scherp, enigszins vals gepiep dat vooral was bedoeld om de danseressen van het gezelschap de gelegenheid te geven met één hand de stroken van hun rok bijeen te nemen en hun benen te laten zien en intussen met hun hakken te tikken alsof ze een rekening hadden te vereffenen met de planken vloer, was voor ons net zo duidelijk hoorbaar als wanneer we gasten waren geweest van de commissaris van politie, die altijd een gereserveerde tafel had vlak bij het voetlicht, pal onder de kleedkamer waar de meisjes mijn broer verborgen hielden.”
„Wir fuhren die Straße hinab und das Küstenstädtchen kam langsam näher. In der Ferne konnte ich ein paar Kutter und Boote ausmachen; nördlich von Seals Head ragte eine bewaldete, zerklüftete Halbinsel tief in das blaue Grau der Penob scot Bay hinein. »Das ist der Point.« Ich schenkte Ben ein fröhliches Lächeln. Kaum zu glauben, ich war wirklich angekommen. »Der erste Eindruck«, meinte er, »ist meistens derjenige, der bleibt.« Ja, dachte ich. »Damit kann ich leben.« Die Stadt war wie ein Gemälde, eine Fülle von Eindrücken, die wie die wilde Brandung über mich hinwegspülten. Ein Geflecht aus Straßen an einer Meerenge, weiß gestrichene Holzhäuser, ein Hafen mit einer kleinen Werft, hier und da Stege, die ins Meer ragten. Es gab schnörkelreiche Bauten aus festem Stein aus der Zeit von Königin Victoria, Pfefferkuchenhäuser, so nannte man sie hier, erinnerte ich mich. Drüben, auf dem Point, ein Leuchtturm. Hübsch gestaltete Schilder wiesen den Weg zu Gaststätten, die Namen trugen wie Old Port Tavern, The Harborage Inn, Mama & Leenie’s und Seaman’s Home. Am Ortseingang mit dem Schild Einwohner: 7.297 empfing uns eine riesige hölzerne Indianer-Statue, die mit fest verschränkten Armen, einem feierlichen Federkopfschmuck und einem strengen, grimmigen Gesichtsausdruck auf die Verkehrsschilder und Geschwindigkeitsbegrenzungen hinabblickte. Manche Häuser waren geschmückt mit Hummerbojen und Fangkörben, in den Vorgärten standen kleine Leuchttürme oder Kutter aus Holz, in denen Blumen wuchsen. Es gab ein paar Lobster-Pot-Buden, die meisten davon geschlossen, und auf einer Anhöhe, drüben am Waldrand, eine kleine Kirche mit einem wirklich sehr spitzen Turm.“
“Op de late middag. Voetstappen vanaf het achter-erf. Even later: ‘Kokokokoko...!’ ‘Ja? W'is daar?... Jonge ga fo me kijke!’ Koba stuurde die jongste zoon van d'r naar die gaanderij. En eventjes daarna: ‘Tan! Ik wist nie dat 't Tant' Lien was... Kom door dan!’ Hoor Tante Lien: ‘Ija baja! Is ik kom je storen. Me nek doet me pijn dezer dagen. Ma' toch zing ik een beetje me verdriet uit.’ Plotseling zo zei die kleine jongen: ‘Is geen nek! Is keel moet Ouma-Tant'-Lien zeggen!’ ‘Mars gwe te bigisma e taki tori! Donder op jonge...!, voor ik je baks...! Zo! En Koba van me, hoe gaat 't met je, goedoelobi?’ Voordat Koba kon antwoorden, zei Tant' Lien rondkijkend: ‘Hoe lijkt 't of je huis is veranderd?’ Koba: ‘Ija! Me man is gelukkig meer gaan verdiene...’ Lina zweeg, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Ondertussen nam ze de hele inboedel op met zeer begerige blikken. ‘Ja Koba. Matrieel gaat 't goed met je! En hoe is 't met je kinderen dan?’ ‘Johnnie en Armand gaan dit jaar van school. Ik weet nie wat ik met ze ga doen. Die Technische School heeft geen plaats meer fo ze en Mulo ook niet. En buitendien, ze willen ook nie zo goed meer hun schoolles leren. Hoofdbrekens tot en met! Tante weet zelf dat er is geen werk fo ze.’ Tante Lien was bij het raam gaan zitten. Ze luisterde met een half oor. Plotseling zo, begon ze met een heel andere tori. ‘Tan! Wachte hoor! Dat meisje die daar loopt... ik ken z'n moeder! Een tante fan d'r zong lobisingi. D'r oom sleept z'n voet en d'r moeder verkocht knepa's aan de Gravenstraat onder balkon. Een zuster van d'r - mooie meid zo - werkt bij Bata. En als ik me goed heug, zit d'r man op dit moment in die wèri wèri gevangenis van Santo Boma. Laast zag ik d'r nog met andere manne die donkere bakabini's opzoeken!”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) In 1982
„10. 1. 77 zu troike, plakatentwurf f“r GUEVARA. kein poster: eine graue schemenhafte gestalt auf dem stuhl sitzend, die viele gesichter tragen kann, ein modellfall. die haltung ist konzentrierte ruhe. abends mit weigel zu berg in die bergstraße. viel rotwein, wenig rationalität. berg macht eine IPHIGENIE, der schluß noch idealischer als goethe. nicht thoas, das volk entsagt den barbarischen riten.
13. 1. 77 niemann, ortsverein sondershausen der goethe-gesellschaft, wünscht ≫ein wort der aufklärung≪, warum mein vortrag vom schuldirektor untersagt worden sei. das wort lautet: strafe – und was habe ich von den schulmeistern in sondersund andershausen sonst zu erwarten? (es gibt mehr solche geschichten; ich will nicht sagen niemand, nur niemand sagt es mir.) poststempel 30. 12. 76, zwei wochen muß man der verantwortungsbewußten deutschen post zugestehn. Mit einem stempel ist es doch nicht getan. höpcke der hauptverwalter läßt das gespräch über GUEVARA zum drittenmal verschieben. verträge sind kraftlose wische. wozu überhaupt diese plaudereien? um verständnis zu erarbeiten, daß er machtlos ist, und vergessen zu machen, daß schließlich er ein amt hat. die lizenzersuchen für die UNVOLLENDETE GESCHICHTE liegen bei ihm wie stinkende fische. da er den hallenser vertrag annulliert hat, muß die geschichte ganz aus der welt. so erwecken wir den richtigen eindruck, die autoren kcnnten hier nicht über ihre arbeit verfügen“.
III. Then I, as was meet, Knelt down to the God of my fathers, and rose on my feet, And ran o'er the sand burnt to powder. The tent was unlooped; I pulled up the spear that obstructed, and under I stooped Hands and knees on the slippery grass-patch, all withered and gone, That extends to the second enclosure, I groped my way on Till I felt where the foldskirts fly open. Then once more I prayed, And opened the foldskirts and entered, and was not afraid But spoke, ``Here is David, thy servant!'' And no voice replied. At the first I saw nought but the blackness but soon I descried A something more black than the blackness---the vast, the upright Main prop which sustains the pavilion: and slow into sight Grew a figure against it, gigantic and blackest of all. Then a sunbeam, that burst thro' the tent-roof, showed Saul.
IV. He stood as erect as that tent-prop, both arms stretched out wide On the great cross-support in the centre, that goes to each side; He relaxed not a muscle, but hung there as, caught in his pangs And waiting his change, the king-serpent all heavily hangs, Far away from his kind, in the pine, till deliverance come With the spring-time,---so agonized Saul, drear and stark, blind and dumb.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover
De Australische schrijver Peter Careywerd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Careyop dit blog.
Uit:A Long Way from Home
“For a girl to defeat one father is a challenge, but there were two standing between me and what I wanted, which was—not to fiddle-faddle—a lovely little fellow named Titch Bobs. The first father was my own. When he discovered that I, his teeny Irene, his little mouse, his petite sized mademoiselle, had, all by herself, proposed matrimony to a man of five foot three, he spat his Wheaties in his plate. Titch’s father was number two. He came out of the gate at a gallop, one hundred percent in favour. I was a beauty, a bobby-dazzler until, in the hallway by the coat stand, he gave me cause to slap his face. My sister was older and more “experienced.” She could not see why I would want so small a husband. Did I plan to breed a team of mice? Ha bloody ha. Beverly was five foot two and a half, and always breaking off engagements to lanky Lurch or gigantic Dino, or the famous football player whose name I am not ignorant enough to mention. I would have been afraid to shake his hand, forget the other business. Beverly made her bed and got what you might expect i.e. thirty- hour labours and heads as big as pumpkins. My own children were as tiny and perfect as their daddy, ideal in their proportions, in the lovely co-ordination of their limbs, in the pink appley cheeks they inherited from Titch, the smile they got from me. My sister could not abide my happiness. She would spend years looking for evidence that it was “fake.” When the first husband ran away to New Zealand she wrote me a spiteful letter saying I was more interested in my husband than in my kiddies.“
Have Gentlemen perhaps forgotten this?- We write the histories.
Do Gentlemen who snigger at the poets, Who speak the word professor with guffaws- Do Gentlemen expect their fame to flourish When we, not they, distribute the applause?
Or do they trust their hope of long remembrance To those they name with such respectful care- To those who write the tittle in the papers, To those who tell the tattle on the air?
Do Gentlemen expect the generation That counts the losers out when tolls the bell To take some gossip-caster's estimation, Some junior voice of fame with fish to sell?
Do Gentlement believe time's hard-boiled jury, Judging the sober truth, will trust again The words some copperhead who owned a paper Ordered one Friday from the hired men?
Have Gentlemen forgotten Mr. Linoln?
A poet wrote that story, not a newspaper, Not the New Yorker of the nameless name Who spat with hatred like some others later And left, as they, in his hate his shame.
History's not written in the kind of ink The richest man of most ambitious mind Who hates a president enough to print A daily paper can afford or find.
Gentlemen have power now and know it, But even the great and most famous kings Feared and with reason to offend the poets Who songs are marble and who marble sings.
Uit:The Hungry Stones (Vertaald door Charles Freer Andrews)
“My kinsman and myself were returning to Calcutta from our Puja trip when we met the man in a train. From his dress and bearing we took him at first for an up-country Mahomedan, but we were puzzled as we heard him talk. He discoursed upon all subjects so confidently that you might think the Disposer of All Things consulted him at all times in all that He did. Hitherto we had been perfectly happy, as we did not know that secret and unheard-of forces were at work, that the Russians had advanced close to us, that the English had deep and secret policies, that confusion among the native chiefs had come to a head. But our newly-acquired friend said with a sly smile: "There happen more things in heaven and earth, Horatio, than are reported in your newspapers." As we had never stirred out of our homes before, the demeanour of the man struck us dumb with wonder. Be the topic ever so trivial, he would quote science, or comment on the Vedas, or repeat quatrains from some Persian poet; and as we had no pretence to a knowledge of science or the Vedas or Persian, our admiration for him went on increasing, and my kinsman, a theosophist, was firmly convinced that our fellow-passenger must have been supernaturally inspired by some strange "magnetism" or "occult power," by an "astral body" or something of that kind. He listened to the tritest saying that fell from the lips of our extraordinary companion witwas a little pleased with it. When the train reached the junction, we assembled in the waiting room for the connection. It was then 10 P.M., and as the train, we heard, was likely to be very late, owing to something wrong in the lines, I spread my bed on the table and was about to lie down for a comfortable doze, when the extraordinary person deliberately set about spinning the following yarn. Of course, I could get no sleep that night. When, owing to a disagreement about some questions of administrative policy, I threw up my post at Junagarh, and entered the service of the Nizam of Hydria, they appointed me at once, as a strong young man, collector of cotton duties at Barich. Barich is a lovely place. The Susta "chatters over stony ways and babbles on the pebbles," tripping, like a skilful dancing girl, in through the woods below the lonely hills. A flight of 150 steps rises from the river, and above that flight, on the river's brim and at the foot of the hills, there stands a solitary marble palace. Around it there is no habitation of man—the village and the cotton mart of Barich being far off.”h devotional rapture, and secretly took down notes of his conversation. I fancy that the extraordinary man saw this, and
Rabindranath Tagore (7 mei 1861 – 7 augustus 1941) Borstbeeld bij het Tagore House in Kolkata
Tags:Willem Elsschot, Almudena Grandes, Christoph Marzi, Edgar Cairo, Volker Braun, Robert Browning, Peter Carey, Archibald MacLeish, Rabindranath Tagore, Romenu
De Nederlandse schrijfster Renate Dorrestein is op 64-jarige leeftijd overleden. Ze leed al enige tijd aan slokdarmkanker. Dorrestein overleed vrijdagavond in haar woning in Aerdenhout in het bijzijn van haar dierbaren, zo maakte haar uitgeverij Podium bekend. Renate Dorresteinwerd geboren in Amsterdam op 25 januari 1954. Zie ook alle tags voor Renate Dorresteinop dit blog.
Uit: Is er hoop
“Igor is toegelaten op de sociale werkplaats. Zijn oma leest en herleest de brief waar het zwart op wit in staat, en dan leest ze hem voor alle zekerheid nog een keer. Het ongeloof staat op haar gezicht geschreven. Iets voetstoots aannemen is niks voor haar, maar de boodschap is glashelder, onomwonden en voor maar één uitleg vatbaar: Igor is toegelaten op de sociale werkplaats. Ze gooit haar armen in de lucht en rent juichend door hun flat. `Ik zei het toch,' zegt hij. Buiten adem strijkt ze de gekreukelde brief glad. Ze zegt dat ze hem gaat inlijsten en boven haar bed ophangen. Dan weet ze iedere ochtend zodra ze wakker wordt, tenminste zeker dat ze het niet heeft gedroomd. Bewaart hij zelf gewoon de envelop. Daar staat zijn naam óók op. Volgens de brief zijn ze welkom om op de werkplaats te komen kennismaken, als ze daar zin in hebben. Reken maar, tettert zijn oma. Ze zal direct een afspraak maken en een halve dag vrij nemen. 'Ben je niet blij?' vraagt ze. Dat is hij altijd al. Er bestaan wel honderd verschillende ziekten en hij heeft ze geen van alle. Sommige mensen zijn kaal, maar hij niet. En stel dat er een aardbeving komt en het licht uitvalt, dan heeft hij altijd nog zijn zaklantaarn. Die heeft hij voor zijn verjaardag gekregen. Er zit een knoeperd van een batterij in. Om te testen of een batterij nog goed is, moet je eraan likken. Lang niet iedereen weet dat. Je hebt er een iq van minstens zestig voor nodig. Hij gniffelt even in zichzelf. Zestig! Stel dat je zestig batterijen moest vasthouden: daar zouden de meeste mensen niet eens genoeg handen voor hebben. Sukkels. Met haar pols wist zijn oma het zweet van haar voorhoofd. Ze ploft naast hem neer op de bank en legt haar voeten op het tafeltje waaronder het snoer van de televisie met leukoplast is vastgeplakt. 'Rustig doorgaan met ademhalen,' zegt ze, 'anders blijven we erin, Igor.' Diep ademen, want een zucht geeft lucht. En hoe harder je zucht, des te sneller gaat de tijd. Dat beweert ze altijd, en het klopt nog ook. Na flink wat zuchten zitten ze samen al in de metro, op weg naar de werkplaats. Zij heeft haar haar heel anders dan normaal, het lijkt wel een taart. Ze blijft maar naar het zijne loeren, met samengeknepen ogen, alsof ze van plan is het met spuug achter zijn oren te plakken. Hij moet haar scherp in de gaten houden, wil hij zo meteen niet voor paal komen te staan. We zijn op weg naar je toekomst,' zegt ze terwijl ze uitstappen.”
Beloved, let us love one another,' says St. John (Christina Rossetti)
Bij de vijfde zondag na Pasen
Ikoon van Jezus met St. Johannes de Geliefde Discipel door Ann Chapin, 2012
Beloved, let us love one another,' says St. John
'Beloved, let us love one another,' says St. John, Eagle of eagles calling from above: Words of strong nourishment for life to feed upon, 'Beloved, let us love.'
Voice of an eagle, yea, Voice of the Dove: If we may love, winter is past and gone; Publish we, praise we, for lo it is enough.
More sunny than sunshine that ever yet shone, Sweetener of the bitter, smoother of the rough, Highest lesson of all lessons for all to con, 'Beloved, let us love.'
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) St John's Church, Waterloo, Londen, de geboorte plaats van Christina Rossetti
XIII O, dat ik haten moet en niet vergeten! O, dat ik minnen moet en niet vergaan! Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten, Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neêrgezeten, In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan. Wee! dat ik nooit dát bitt're brok kon eten, Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen, Eén weten, maar ik kán het niet gelooven.....
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen Een eeuwig rusten is, in één verdooven,
En dat de dooden niet in donker weenen Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
XIV Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid, Maar houd u dierbaar om mijn eigen pracht: Gij zijt de toets-steen van mijn eigene echtheid, De steen waarop ik trap, om mijne kracht
Te laten zien aan 't volk, èn mijn oprechtheid, Waarmede ik alles, wat ik voelde en dacht, Verloochende om de Waarheid en Gerechtheid, Die niet gedoogt, dat één mensch de' and'ren slacht.
Gij deert mij niet, want wat gij deedt is zonde, Gij weet mij niet, want hooger is mijn Ziel...
Gij zijt het Beest dier oude, schrikb're Oorkonde Uit Gods Boek-zelf, dat van den Hemel viel...
En alle Goeden hebben eene wonde, Nu-dat Mijn Licht op úw gestalte viel.
XV Gij zijt niet slecht geweest: gij waart slechts zwak, Om niet in Mij te g'looven, die u liefde. Gij waart een kind, dat àl zijn speelgoed brak, Wanneer het langer niet zijn speelgoed b'liefde.
O, kind... Ik wàs geen kind! Ik ben 't, die kliefde Dit mijn schoon hoofd, zoo sterk eens, tháns zoo wrak, Omdat Ik niet met mijne groote Liefde Alleen wil zijn, bij al dat volk, zoo mak.
Gij woudt mijn dood, en ik, ik wilde uw leven: 't Is goed; ik ben gevallen in mijn pracht... Maar om Mijzelven, nimmermeer door U.
Thans is het úwe beurt van kracht. Welnu: Tracht éven sterk, als ik nu stérf, te léven In de eenzaamheid van 't leven, dat u wacht.
Willem Kloos (6 mei 1859 – 31 maart 1938) Lodewijk van Deyssel (l.) en Willem Kloos feliciteren elkaar met hun eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte, 1935.
schreef ik mijn gedichten maar niet zo traag ik zou vertellen hoe een man zegt: er hangt een rare mevrouw aan mijn kont ik noem geen namen - ik zou vertellen hoe de rare vrouw de man in de nek bijt zich knauwend in hem een weg baant hoe hij de rare in gezelschap vraagt zoek je ruzie? en zo haar mond weer lokt
ik zou op tijd vertellen hoe warm onze ogen stemmen - hoe graag de nek de mond ik zou op tijd vertellen hoeveel liefde in het knauwen - hoe fijn door jou gelokt ik zou je op tijd vertellen dat ik ruzie zoek en het echt meen
maar ik schrijf mijn gedichten traag en vertel iets anders dan ik je zou vertellen
Uit zicht
er rent een man in de tuin hij vangt kinderen maar haar niet
er rent een man op haar feest een man die wel vaker rent
dit maal vlucht niet zij vluchten speelkameraadjes door het dolle heen
het is feest dit maal vlucht zij niet weg van het feest
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssenop dit blog.
Ballade van de alfahulp 1
Ik trek de gordijnen dicht als een lijkzak, de tengere sigarettenhulzen van het bed, snijbloemgroen de deken die makkelijk vuurt, het moet meteen.
Het moet, de traagheid, mijn kinderhand tussen haar benen en ik lach met haar mee, want voor mij is het erger. Ik ben ingehuurd, niet ik ga over twee dagen dood.
In de middag pakt ze me terug wanneer de hulzen uit me blijven vloeien en ik de man doe van wie de dochters uit de oceaan komen omdat hij crepeert.
Weer dat gelamenteer om hun moeder die het bed met anderen houdt, de zusjes getrouwd met vreemdelingen, ik schuil in de hal met de stofzuiger.
En de donkere huilt op het hete balkon, terwijl de lichte de deur opent voor de keisnijder, die mij het eerst bevrijdt.
Ballade van de alfahulp 3
Een met wanen ver in West, een schooljuffrouw op hoge poten in de Clauskindereweg, maak met haar niet die grap een stewardess aan de Sloterplas met twee jongen nog een haperend hoofd, een toetje als je het ons vraagt.
In de eerste keuken van die dag schuur ik het gele vet van de tegels, wat geheid het hele zomerrantsoen van twee uur kost, maar de vrouw stoot me steeds aan zodat ik tussen haar lamellen gluur, ik zie mijn fiets alleen staan.
Binnen schemeren de rode lachjes op elke stoel en vensterbank, sommige poppen ongekleed, hun romp van stro een distel in een porseleinen babyhoofd, geen enkele hulp wil vast bij haar, wij hopen op jou.
Ik schrobde tot honderd wanneer ze in een achterkamer verdwijnt en zie hoe ze op een los laken wijdbeens slaapt met links en rechts een poppenlijk en al op de fiets krijg ik berouw dat ze waken moet zonder mij en wil ik mijn toetje kwijt.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfmanwerd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfmanop dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“And then had come the arrest of General Pinochet in London in 1998, and his year and a half of captivity, and all of a sudden my public persona was more valuable than ever, on the BBC and Charlie Rose and Chilean TV. You see, I said to my wife, ya ves, if I were an American citizen, how could I possibly write publicly to Pinochet and tell him that this was the best thing that could have happened to him, that he has been afforded an implausible chance to repent. It is only feasible to write words like those as a Chilean, that’s why I could write to an unknown Iraqi dissident in the Washington Post and say that I understood why he wanted to be rid of the tyrant Saddam but not at the price of an intervention from abroad, explain that I would have rejected such a solution for my Chile in the days of our dictatorship, even if it had meant that friends were to die. I felt that my role as a public intellectual depended on keeping my distance from any official association with a United States misruled by George W. Bush, that Chile was more relevant than ever, the glass darkly through which I saw torture and the erosion of civil rights and ‘extraordinary rendition’, again the outrageous familiarity. I had grown accustomed to the idea that the United States, with all its blemishes and shortcomings, was a haven against persecution, at least for someone like me, and now it was threatening to turn into a police state, foreigners were being rounded up, permanent residency was no guarantee against abuses and Guantánamo, my Lord, and Dick Cheney, no longer a congressman receiving my copy of Widows in 1983, was churning out real widows all across the oil homelands of the planet twenty years later. Angélica would hand me clippings, as if I couldn’t read, as if I didn’t know: Listen to this provision of the Patriot Act, no, Ariel, I want you to listen. And also: You want to be effective? Then break out of the snug cocoon, say we when you speak to Americans, include yourself in that we. And she was worrying, my wife, Escúchame, Ariel, if they expel you, I’m not leaving, this time I’m not following you, you want to never see your granddaughters again? Angélica would not give up. It was absurd, there was no chance of anything of the sort happening to me, not with my contacts, not with my profile, not with — it can’t happen here? Wait, wait, hadn’t I written, just last year, that it can happen anywhere, make people afraid enough and they’ll let the government do anything in their name?”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertalerErich Friedwerd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Reden
Zu den Menschen vom Frieden sprechen und dabei an dich denken Von der Zukunft sprechen und dabei an dich denken Vom Recht auf Leben sprechen und dabei an dich denken Von der Angst um Mitmenschen und dabei an dich denken - ist das Heuchelei oder ist das endlich die Wahrheit?
Einleuchtend
Es kann nicht sein daß die Amerikaner ohne Notwendigkeit vietnamesische Kinder verbrennen
Es kann nicht sein daß die Amerikaner Marschall Ky unterstützen wenn er wirklich ein Schurke ist
Sie unterstützen ihn wirklich er kann also nicht so schlimm sein und was er sagt kann nicht so unrichtig sein
Er sagt wirklich sein Vorbild ist Adolf Hitler also kann es gar nicht so schlecht sein wenn man Hitler zum Vorbild nimmt
Doch auch Hitler hat Kinder verbrannt und nicht in Vietnam sondern näher Warum also regt man sich auf wenn die Amerikaner das tun
Einer Singt
Einer singt aus Angst gegen Angst
Einer singt aus Not gegen Not
Einer singt aus der Zeit gegen die Zeit Einer singt aus dem Staub gegen den Staub
Einer singt von den Namen die Namen namenlos machen
Uit:Het jachtgeweer (Vertaald door Jacques Westerhoven)
“Mijn vriend stuurde me de aflevering waarin dit gedicht stond opgenomen toe, en terwijl ik het doorbladerde besefte ik voor het eerst hoe kortzichtig ik was geweest. ‘Het jachtgeweer’ was weliswaar een toepasselijke titel voor mijn gedicht, maar in dit blad hoorde het niet thuis. In een tijdschrift waarin kwistig werd gestrooid met termen als ‘de weg van de jager’, ‘sportsmanship’, en ‘gezonde hobby’ stak het zo schril tegen zijn omgeving af dat de bladzijde waarop mijn gedicht stond afgedrukt de indruk maakte van een geïsoleerde enclave – een onafhankelijke, volledig op zichzelf aangewezen speciale zone. Natuurlijk beschrijft dit gedicht het wezenlijke karakter van een jachtgeweer zoals ik dat met mijn dichterlijke intuïtie had aangevoeld – dat was in elk geval mijn bedoeling geweest – en ik zag geen enkele reden om me te verontschuldigen. Ik was trots op dit werk. Als ik het in een ander blad had gepubliceerd, was er geen enkel probleem geweest, maar in het orgaan van de Japanse Jagersvereniging, die zich tot doel stelt de jacht te propageren als een oergezond tijdverdrijf, kwamen mijn opvattingen over het jachtgeweer over als ietwat onorthodox, bedenkelijk zelfs. Het was nu te laat om er nog iets aan te doen, maar als ik eraan dacht hoe raar de vriend die mij om deze bijdrage had verzocht moest hebben opgekeken toen hij mijn manuscript voor het eerst onder ogen kreeg en hoe lang hij had geaarzeld voor hij met zijn karakteristieke edelmoedigheid besloot om het toch maar op te nemen, ging mijn hart naar hem uit. Ik verwachtte half een verontwaardigd schrijven van een van de leden van de Jagersvereniging, maar ik bleek meonnodig zorgen te hebben gemaakt: ik kreeg zelfs geen briefkaart. Gelukkig of niet, mijn gedicht werd door jagers in het hele land genegeerd. Of misschien is het beter te zeggen dat ze het helemaal niet lazen. Er verstreken twee maanden, en ik was deze hele geschiedenis alweer zo goed als vergeten, toen ik een brief ontving van een volslagen onbekende, Jo¯suke Misugi genaamd. Ik heb ooit gelezen dat een geschiedschrijver de karakters gebeiteld op een van de rotswanden op de Taishan-berg beschreef als ‘de witte gloed van de zon na een woeste herfststorm’. Het klinkt enigszins overdreven, maar de karakters op de grote envelop van wit Japans papier die ik in mijn hand hield maakten precies die indruk op me. De inscriptie op die rotswand is nu helemaal afgesleten en er bestaan zelfs geen rubbings van, dus ik kan me natuurlijk niet voorstellen hoe verfijnd of krachtig die karakters waren, maar hoewel Jo¯suke Misugi’s vloeiende, cursieve handschrift bijna te groot leek voor de envelop en op het eerste gezicht een zelfverzekerde indruk maakte,voelde ik hoe langer ik ernaar keek van elk karakter een zekere leegheid opstijgen die me opeens deed denken aan wat die oude historicus over het opschrift op de Taishan had gezegd.”
3 A swerve to clear the Hondo asteroid (herewith proclaimed discovered) took us off our course. We came too wide of Mars, slipped from its orbit and, to avoid the field of Jupiter, we settled on the curve of I.C.E.-twelve within the Magdalena Field’s external ring; but, meeting with great swarms of leonids, we headed farther off to Yko-nine. In the Field of Sari-sixteen we gave up attempts to turn around. As we held our curve, a ring of rocks echographically gave back a torus-image whose empty center we sought eagerly. We found it too, but at such dizzying angles that the passage to it led to breakdown of the Saba Unit, which was hit hard by space-stones and great swarms of space-pebbles. When the ring had moved off and space had cleared, turning back was possible no longer. We lay with nose-cone pointed at the Lyre nor could any change in course be thought of We lay in dead space, but to our good fortune the gravitation-works were still in service, and heating elements as well as lighting were not disabled. Of other apparatus some was damaged and other parts less damaged could be mended. Our ill-fate now is irretrievable. But the mima will hold (we hope) until the end.
Vertaald door Stephen Klass en Leif Sjöberg
Harry Martinson (6 mei 1904 – 11 februari 1978) Cover
Ein Hase sitzt auf einer Wiese, des Glaubens, niemand sähe diese. Doch im Besitze eines Zeißes, betrachtet voll gehaltnen Fleißes vom vis-à-vis gelegnen Berg ein Mensch den kleinen Löffelzwerg. Ihn aber blickt hinwiederum ein Gott von fern an, mild und stumm.
Stilles Reifen
Alles fügt sich und erfüllt sich, mußt es nur erwarten können und dem Werden deines Glückes Jahr und Felder reichlich gönnen. Bis du eines Tages jenen reifen Duft der Körner spürest und dich aufmachst und die Ernte in die tiefen Speicher führest.
Segelfahrt
Nun sänftigt sich die Seele wieder und atmet mit dem blauen Tag, und durch die auferstandnen Glieder pocht frischen Blut erstarkter Schlag.
Wir sitzen plaudernd Seit an Seite und fühlen unser Herz vereint; gewaltig strebt das Boot ins Weite, und wir, wir ahnen, was es meint.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914)
“Paris, den 17. September 1830 Dann sehe ich in das Zimmer einer Demoiselle; in eine Schneiderswohnung; in einen Roulettesaal und in eine lange Galerie von Cabinets inodores. Wie schön, freundlich und glänzend ist alles nach der Gartenseite des Palais Royal: nach hinten aber, wie betrübt und schmutzig alles! Ich werde mich eilen, aus diesen Kulissen zu kommen, und mich nach einer andern Wohnung umsehen. Sie können es sich denken, daß ich nicht lange zu Hause geblieben, sondern gleich forteilte, die alten Spielplätze meiner Phantasie aufzusuchen und die neuen Schlachtfelder, die ihr Wort gehalten. Aber ich fand es anders, als ich erwartete. Ich dachte, in Paris müsse es aussehen wie am Strande des Meeres nach einem Sturm, alles von Trümmern bedeckt sein, und das Volk müsse noch tosen und schäumen. Doch war die gewohnte Ordnung überall und von der Verheerung nichts mehr zu sehen. Auf einigen Strecken der Boulevards fehlen die Bäume, und in wenigen Straßen wird noch am Pflaster gearbeitet. Ich hätte die Stiefeln ausziehen mögen; wahrlich, nur barfuß sollte man dieses heilige Pflaster betreten. Die vielen dreifarbigen Fahnen, die man aufgesteckt sieht, erschienen mir nicht als Zeichen des fortdauernden Krieges, sondern als Friedenspaniere. Die Fahne in der stolzen Hand Ludwigs XIV. auf dem Place des Victoires machte mich laut auflachen. Wir haben die Reiterstatue vor acht Jahren zusammen aufrichten sehen. Wer hätte das damals gedacht? Träume von Eisen und Marmor – – und doch nur Träume! – Noch schwebt jener Tag mir vor, noch höre ich den Polizeijubel, höre alle die Lieder mit ihren Melodien, welche bezahlte Bänkelsänger auf dem Platze sangen. Das eine Lied fing an: Vive le roi, le roi, le roi, que chante le monde à la ronde – jetzt müßte es heißen statt que chante, que chasse le monde à la ronde."
Ludwig Börne (6 mei 1786 – 12 februari 1837) Borstbeeld op Père-Lachaise, Parijs
Tags:Willem Kloos, Hélène Gelèns, Sasja Janssen, Ariel Dorfman, Erich Fried, Yasushi Inoue, Harry Martinson, Christian Morgenstern, Carl Ludwig Börne, Romenu
Welches Glück, am Sonntagsmorgen In den Tag hinein zu schlafen, Ruhig liegen in dem Hafen, Von der Alltags-Noth geborgen. Langsam wird sich angekleidet Unter Singen, unter Pfeifen, Und kein Schmollen und kein Keifen Unser Wohlsein uns verleidet. Mit unsäglichem Vergnügen, Angethan mit neuem Rocke, Mit dem Hute, mit dem Stocke Steigen wir hinab die Stiegen. Doch um Eins nicht zu vergessen, Stecken wir in uns're Taschen Uns ein hübsches Buch zum Naschen, Bis es später Zeit zum Essen. D'rauf wird in dem Sonnenscheine Hingeschlendert durch die Gassen, Ganz gemütlich und gelassen; Denn sie sind so blank und reine.
Jene grünen Jalousien Sind geschlossen - ach die Schönen, Die sich dort auf Flaumen dehnen, Träumen wohl von Harmonien! Laß sie träumen! - die Geliebte Denket doch des treuen Schäfers, In der Ruh' des Siebenschläfers, - Daß ihr nichts den Frieden trübte! Doch ein winzig Kieselsteinchen Will ich an's Gesimse schleudern, Etwa, daß sie schon in Kleidern Tänzelt niedlich auf den Beinchen. Sieh, da öffnet sie die Balken Mit den zarten Fingerspitzen, Spähet furchtsam durch die Ritzen, Wie die Taube auf den Falken. Ha, nun hat sie mich erblicket, Wirft mir mit dem lieben Händchen Küsse zu als süße Pfändchen, Wer ist wohl wie ich entzücket?! Und ich wand're selig weiter Bis hinaus zu den Alleen, Die vor jenem Thore stehen, Und das Glück ist mein Begleiter.
Ferdinand Sauter (6 mei 1804 – 30 oktober 1854) Cover
« MACHUT, à part. — Il ne me voit pas... il creuse. CABOUSSAT, lisant et à lui-même. — «Nota. — On reconnaît mécaniquement que le participe suivi d’un infinitif est variable quand on peut tourner l’infinitif par le participe présent.» (Parlé.) Il faut tourner l’infinitif par le participe... Ah! j’en ai mal à la tête! MACHUT, à part. — Je parie que c’est du latin... ou du grec. (Il tousse.) Hum! hum! CABOUSSAT, cachant son livre dans sa poche. — Ah! c’est toi, Machut? MACHUT. — Je vous dérange, monsieur Caboussat? CABOUSSAT. — Non... je lisais... Tu viens pour la vache? MACHUT. — Oui... et j’ai appris l’événement. CABOUSSAT. — Un morceau de verre... est-ce drôle? Une vache de quatre ans. MACHUT. — Ah! monsieur, les vaches... ça avale du verre à tout âge... J’en ai connu une qui a mangé une éponge à laver les cabriolets... à sept ans! Elle en est morte. CABOUSSAT. — Ce que c’est que notre pauvre humanité! MACHUT. — Ah çà! j’ai à vous parler de votre élection... Ca marche. CABOUSSAT. — Ah! vraiment? Ma circulaire a été goûtée? MACHUT. — Je vous en réponds!... On peut dire qu’elle était joliment troussée, votre circulaire! Je compte sur une forte majorité. CABOUSSAT. — Tant mieux! quand cela ne serait que pour faire enrager Chatfinet, mon concurrent. MACHUT. — Et puis, savez-vous que, nommé, pour la seconde fois, président du comice agricole d’Arpajon, vous pouvez aller loin... très loin. CABOUSSAT. — Où ça? MACHUT. — Qui sait?... Vous êtes déjà du conseil municipal... Vous deviendrez peut-être notre maire un jour!” CABOUSSAT. — Moi? Oh! quelle idée... D’abord, je ne suis pas ambitieux... et puis la place est occupée par M. Rognat, depuis trente-cinq ans."
Eugène Labiche (6 mei 1815 – 22 januari 1888) Scene uit een uitvoering in Brussel, 2015
"Et voici ce que Joseph Buquet a dit du fantôme à qui voulait l’entendre : « Il est d’une prodigieuse maigreur et son habit noir flotte sur une charpente squelettique. Ses yeux sont si profonds qu’on ne distingue pas bien les prunelles immobiles. On ne voit, en somme, que deux grands trous noirs comme aux crânes des morts. Sa peau, qui est tendue sur l’ossature comme une peau de tambour, n’est point blanche, mais vilainement jaune ; son nez est si peu de chose qu’il est invisible de profil, et l‘absence de ce nez est une chose horrible à voir. Trois ou quatre longues mèches brunes sur le front et derrière les oreilles font office de chevelure. » En vain Joseph Buquet avait-il poursuivi cette étrange apparition. Elle avait disparu comme par magie et il n’avait pu retrouver sa trace. Ce chef machiniste était un homme sérieux, rangé, d’une imagination lente, et il était sobre. Sa parole fut écoutée avec stupeur et intérêt, et aussitôt il se trouva des gens pour raconter qu’eux aussi avaient rencontré un habit noir avec une tête de mort. Les personnes sensées qui eurent vent de cette histoire affirmèrent d’abord que Joseph Buquet avait été victime d’une plaisanterie d’un de ses subordonnés. Et puis, il se produisit coup sur coup des incidents si curieux et si inexplicables que les plus malins commencèrent à se tourmenter. Un lieutenant de pompiers, c’est brave ! Ça ne craint rien, ça ne craint surtout pas le feu ! Eh bien, le lieutenant de pompiers en question, qui s’en était allé faire un tour de surveillance dans les dessous et qui s’était aventuré, paraît-il, un peu plus loin que de coutume, était soudain réapparu sur le plateau, pâle, effaré, tremblant, les yeux hors des orbites, et s’était quasi évanoui dans les bras de la noble mère de la petite Jammes. Et pourquoi ? Parce qu’il avait vu s’avancer vers lui, à hauteur de tête, mais sans corps, une tête de feu ! Et je le répète, un lieutenant de pompiers, ça ne craint pas le feu."
Gaston Leroux (6 mei 1868 – 15 april 1927) Cover Nederlandse uitgave
“It is necessary, however, to have eyes to see it, intelligence to understand it, and spirit to wonder at it. The rude Bedouin sees geometric forms but does not understand them; the Sunni under stands them but does not admire them; the artist, finally, perceives the perfection of figures, understands beauty, and admires order and harmony. God was the Great Geometer. He geometrized heaven and hearth. In Persia there exists one plant, much sought as food by camels and sheep, whose seed . . .” And so, holding forth enthusiastically on the multiple beauties embraced by geometry, Beremiz walked along the long and dusty road from the palace of the merchant to the bridge of victory. I accompanied him in silence, enchanted by his curious enlightenment. After crossing Muazin Square, which is also known as the shelter of the camel drivers, we deserted the beautiful Inn of the Seven Sorrows, much frequented in the hot weather, by Bedouins and travelers from Damascus and Mosul. Its most elegant feature was its inner patio, with good shade in summer, its four walls covered with plants of all colors from the mountains of Libya it had an air of peace and repose. On an old wooden sign, beside which the Bedouins tied their camels, we read: Inn of the Seven Sorrows. “Seven sorrows,” murmured Beremiz. “Strange! Do youby any chance know the owner of this inn?” “I know him well,” I replied. “He is a former rope merchant from Tripoli whose father served under Sultan Quervan. They call him the Tripolitan. He is very well thought of, for his simple, open nature, a fine and kindly man.”
Júlio César de Mello e Souza (6 mei 1895 – 18 juni 1974)
« Lorsque Barthélemy retourna au salon, douché et presque de bonne humeur, il trouva les enfants Morlevent déjà bien installés. Venise avait étalé sa collection de poupées Barbie et se racontait toute seule des histoires où le passé simple était mis à forte contribution. — Shelly débouchonna la bouteille et buva tout le champagne. Alors, Barbie arriva en colère et dira : « Qui a prendu tout le vin ? — C'est pas moi ! se défendit Bart, en prenant la voix haut perchée de Shelly. — Tu veux jouer ? — Non, ça va, refusa Barthélemy. Mais il s'accroupit, attrapa une Barbie en body moulant et murmura : — Dis donc, elle a de ces airbags, celle-là. Venise pressa les seins de la Barbie en faisant « pouin pouin ». Le grand frère et la petite soeur se mirent à rire. Ils avaient manifestement les mêmes centres d'intérêt. Siméon se racla la gorge dans leur dos. Bart se retourna. Les cadets Morlevent étaient assis côte à côte sur le divan et ils lisaient. La Petite Maison dans la prairie pour Morgane et Le Contrat social pour Siméon. — Vous êtes surdoués, tous les deux ? questionna Bart. Ou c'est seulement Siméon ? — J'ai un an d'avance, fit Morgane, et je suis la première partout. — Sauf en gynnastique, lui rappela charitablement Venise. — Le sport, c'est pour les cons, trancha Siméon. — J'en fais beaucoup, dit Bart pour voir. — Alors, t'es con, pouffa Venise. — Marre-toi, grommela Bart. Tu n'as pas remarqué que les gens vont par deux dans cette famille 9 Il y a Morgane et Siméon qui sont très intelligents et très moches et il y a nous deux qui sommes cons... — Et très belles, conclut Venise sans mauvaise intention. Morgane fit observer que c'était comme dans le conte de Riquet à la houppe. — Riquet, il est très moche et très intelligent. La princesse, elle est très belle, mais elle est bête. — Ça se finit comment ? s'enquit Barthélemy. — Ils se marirent et eurent beaucoup d'enfants, récita Venise. — Oh, boy ! gémit Bart. Ils sont devenus cons, tous les deux. Les enfants Morlevent éclatèrent de rire. Bart alla chercher l'orangeade en sifflotant. Pourquoi était-il soudain si content ? C'était arrivé d'un seul coup lorsqu'il avait vu les trois enfants campant dans son salon. Il était l'aîné des Morlevent et c'était épatant. »
Marie-Aude Murail (Le Havre, 6 mei 1954) Scene uit een televisiebewerking onder de titel “On choisit pas ses parents”, 2008
„An Ende der Welt ist das Schlaftürlein. Jeden Abend, wenn es dunkel wird, tut es sich auf Dann kommen aus der ganzen Welt die Kinderlein herbeigelaufen, denn alle Kinder, die schlafen wollen, die müssen durch das Schlaftürlein hindurch. Weil es aber nicht sehr breit ist, darum muss es immer eine ganze Weile offen bleiben, bis alle Kinder hindurch sind. Manchmal sind auch schon welche da, bevor es aufgemacht wird, und möchten gerne hinein und schlafen. Aber die müssen warten. Sie sitzen dann auf dem Wartebänkchen gleich draußen davor und freuen sich schon darauf, dass aufgemacht wird. Manchmal versuchen sie auch, schon ein Weilchen vorauszuschlafen. Sie stecken dann den Daumen in den Mund, weil es ja keiner sieht, und lehnen sich mit den Köpfen aneinander, immer zwei und zwei, und machen die Augen zu. Aher es ist doch noch nicht das Richtige. Richtig schlafen, ganz dick und still, kann einer eben nur, wenn er durch das Türchen hindurch ist.“
Paul Alverdes (6 mei 1897 – 28 februari 1979) Cover
“Er was een feest op school en Anton ging er heen want hij was verliefd. Zo verliefd als een kameel kan kijken. De avond was vol van duisternis en een sneeuwtapijt viel loodrecht naar beneden. Alle geluiden waren verstomd. De straat was een schimmenspel. Een vader liet de hond uit. Zie de maan schijnt, en de sterrren ook, lichtjes opgestegen uit de bomen. Wij schrijven. Een provinciestad zuidoost ten noorden van de hoofdstad. Op het breekpunt van de jaren zeventig en tachtig van deze eeuw. Daar waar de journalisten zich uitputten de tien jaar ervoor in snedige zinnen samen te vatten en de tekenen te wichelen van deze tijd, die de geschiedenis ingaat als een slappe. Jaren waarin overal in het land immense ijzeren wimpels en stalen vlaggen verschijnen op plantsoenen en in perkjes. Ze bleken niet bestand tegen het weer en roestten snel weg. Veel belangrijker is, dat het de tijd was waarin Anton opgroeide, zijn allerwildste haren verloor en na de lagere de middelbare school doorliep. De zijne was een steenkolos met veel ramen en een grote deur. Iedere dag legde hij op de fiets kilometers af om er te komen. Langs de berm stonden struiken en lantarenpalen. Over de grote weg raasden forenzen. Op de eenzame fiets zat: Anton. Hij haalde een boel mensen in, die op een andere school zaten en die hij dus ook niet kende. Meestal fietsten ze in groepjes naast elkaar over het fietspad. Het was dan bellen geblazen als hij er langs wilde. Hij zat in zijn eindexamenjaar, de arme jongen. Hij leerde lesjes en las boeken tot hij erbij in slaap viel. Gek werd hij er van. (Wie heeft het niet meegemaakt?) Behalve dat liep het tegen kerst en dat was een gedachte die Anton met huiver vervulde. - Ik haat kerst.”
Erik Bindervoet (Oostzaan, 1962) Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet tijdens een voorleessessie
De Weduwe van Indië verkwijnt Achter de ramen van haar vele huizen; Men hoort nog zachtjes de verwarming suizen Terwijl zij indut en het licht verdwijnt
Dit was haar lot: van elegant tot log, Van grootsteeds dorp tot dorpse stad te keren Was dit de stad dan van Eline Vere? Wat van waarlijk belang gebeurt hier nog?
De geest van wie haar maakte waart hier niet; Die drinkt in Nice zijn kelkjes anisette Of zweeft in de gewelven vol rozetten Van Florentijnse kerken, en hij ziet:
Niets van belang gebeurt daar nog; groot zeer Noch groot geluk, noch echt gevaar Zoo hij íets was, was hij een Hagenaar, Maar ’s Gravenhage is zichzelf niet meer
Tags:Ferdinand Sauter, Eugène Labiche, Gaston Leroux, Júlio César de Mello e Souza, Marie-Aude Murail, Paul Alverdes, Erik Bindervoet, Simon Mulder, Romenu
Nearly as many years ago as my age, the Germans razed this city to the ground. Not that there’d have been much resistence, but the Nazis were in something of a rush.
Today is the fifth of May. As I emerge for my morning walk, I see streets festooned with flags. It is, it seems, the anniversary of the the end of the war for the Dutch. Strange coincidence! Today is also the day, long ago, I was born.
As Holland withdrew, one would think, I was sent to the front.
Vertaald door Roni Margulies
Slurven
Hoe kan ik het ooit vergeten, mijn allereerste vlucht. We lieten onze tickets zien en liepen de gate uit, links van mij mijn opa, rechts mijn moeder. Een lichtblauwe bus bracht ons helemaal tot onder de vleugel. Ik was elf jaar oud. Ons vertrek en onze terugkeer stonden vast: We gingen een weekje naar Izmir.
Ook de tweede, zes jaar later, staat in mijn geheugen gegrift: Ik ga om te studeren: met in mijn hand een ticket, voor me een nieuwe wereld die op me wacht. Deze keer gingen we door een slurf van de wachtruimte naar het vliegtuig. Mijn gang leek op die van een hinkelend kind.
Toen ik zat en uit mijn raampje keek leek de lange rij slurven achter mij op net zovele reuzenvingers die naar iets leken te wijzen. Wat was het dat ze wilden zeggen? Waarop wilden ze me wijzen? Soms vraag ik me dat nog steeds af.
How long I have prepared, dear, to describe to you the secret constellation of my love, perhaps its substance only, just in a single image. Your teeming sense within me floods like life itself and sometimes it is timeless, certain and secure: eternal like a fossil shell within a rock. The silken, feline moonlit night above my head begins the hunt for buzzing tiny dreams in flight. And still I have not managed to describe to you how much it means to me to sense your caring gaze as it hesitates upon my hand when I’m at work. No similes will do. I scrap them as they come. I will begin this whole attempt again tomorrow because I am worth only as much as the words within this poem, and my search will keep me going until I am reduced to bones and tufts of hair. You’re tired. It’s been a long day for me also. What can I say? The objects, look! exchange their glances in praise of you; a broken cube of sugar sings on the table; and a drop of honey falls and, like a ball of gold, it glitters on the tablecloth; and spontaneously now, an empty tumbler rings out: it’s glad it lives with you. Perhaps I’ll have the time to tell you what it’s like when it expects you home. Descending darkly, flocks of dreams approach you lightly, they flit away yet keep returning to your brow. Your drowsy eyes still send a last farewell towards me. Your loosened hair cascades in freedom. You’re asleep. The lengthy shadow of your eyelids softly flutters. Your hand, a resting birch twig, falls upon my pillow. I share your sleep: you’re not a different world; and even here I sense as a multitude of secret and thin, sage lines relax in the tranquil palm of your hand.
Vertaald door Thomas Ország-Land
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Cover
1 uren zat ik naast je op een treinbank, ik had het mes in de mond: herkende je me niet? het buikmeisje dat je brieven schrijft en jij pijl in de hand, ik moet je ophalen denk ik maar ik weet nooit waar, in amsterdam zag je de gifmenger en je zei het tegen mij drie woorden heb ik: kling en punt en vuur we zeggen niets, we zitten, je haar heb je kort afgesneden van verdriet, in berlijn dwalen we door hoge zalen, praten zacht over rogier, hij heeft je zelfportret in 1460 al genomen, god weet hoe en ook: voor wie
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue(pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhueop dit blog.
Uit: Kill You Last
"This is amazing," Roman said, staring at her iPad. We were sitting at a table in the library, waiting for school to end. "What now?" I asked. "In Cold Blood, by Truman Capote?" Roman said. "It's one of the best true crime stories I've ever read." "Coming from you, that's saying a lot." "And it was written in the nineteen sixties," she stressed. "Oh, you mean, like before the invention of the modem alphabet?" Roman gave me a droll "You're so funny, Shels." My BlackBerry vibrated, and I slid it into my lap to read. It was an email, which was odd, since none of my friends ever emailed anyone. Stranger still, it was from someone calling themselves vengeance137732880gmail. com. This is weird, I thought, then opened the email: Ur such a sweet nice girl with Ur perfect house and riding around in daddys Ferrari. 2 bad U dont no what hes really up 2 Roman hooked her black hair behind her ear and looked at me curiously. She must have seen the perplexed expression on my face. "What is it?" I handed the BlackBerry to her under the table. "Creep show," she said, handing it back. "Who sends emails? And what does he mean by what your dad's really up to?" "How do you know it's a he?" I asked. "The 'sweet nice girl' part. A girl wouldn't write that." Roman was my best friend and really smart, but sometimes the stuff that came out of her mouth was off-the-charts bizarre. "Why not?" "She just wouldn't." "That makes no sense." "Says you," Roman replied with a dismissive shrug. "What should I do?" I nodded at the BlackBerry. "Write back," Roman said. "And say what? Who are you, and why did you write this? If he wanted me to know who he was, he wouldn't have used this creepy vengeance at gmail address." "Say that you already know what your dad does and that you're dealing with it, thank you very much." "Good idea." I thumbed in the message and pressed "Send". Roman looked past me. "Guess who just came in." I turned to see Chris Clarke, the tall and broad-shoul-dered all-state tight end with a 3.9 GPA, signing on to a computer. When he saw me, he smiled and waved. I did the same. "He's interested," Roman whispered. "I know." Chris and I had been exchanging looks and smiles for the past week. "You'd be such a perfect couple," Roman said. "Has he said anything?" I shook my head. "So far it's been all smiles and nods." "Maybe he's waiting for you to make the first move." Before I could respond, my BlackBerry vibrated again. It was another message from vengeance I 37732880gmail.”
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
Night after night goes by: and clocks still chime And stars are changing pattrns in the dark And watches tick, and over-puissant Time Benumbs the eager brain. The dogs that bark, The trains that roar and rattle in the night, The very cats that prowl, all quiet find And leave the darkness empty, silent quite: Sleep comes to chloroform the fretting mind.
So all things end: and what is left at last? Some scribbled sonnets tossed upon the floor, A memory of easy days gone past, A run-down watch, a pipe, some clothes we wore- And in the darkened room I lean to know How her dreamless breath doth pause and flow.
Song In A Dentists Chair
All joys I bless, but I confess There is one greatest thrill What the dentist does when he stops the buzz And puts away the drill.
His engine hums along my gums its excavating drone, I salivate and gurgling wait Vibrating to the bone.
Oh will he save this tooth concave Or will he now decide To grind away some more decay? He murmurs, Open wide.
So I must feel the burning steel, The hot and fragile twinge And mutely bide till he push aside The bracket on its hinge.
But will he swerve toward that nerve? I wonder, gagged, agape: He sees me gulp and spares the pulp- My God, a close escape!
The creosote is in my throat, I weep against my will; My nostrils itch, sensation which I can't relieve until He stops the buzz and packs the fuzz And puts away the drill.
I grant the bliss of love's warm kiss Or wealth, or fame, or skill: These i esteem but yet I deem There is one greater thrill- When he stops the buzz, as at last he does, And puts away the drill.
Christopher Morley (5 mei 1890 – 28 maart 1957) Hier in het midden met collega schrijvers Fletcher Pratt (links) en Rex Stout (rechts) in 1944
« Et d'abord, en effet, comme tous ses illustres compatriotes, c'est un réaliste, un réaliste dans toute la force du terme. Ars est homo, additus naturæa dit le chancelier Bacon, et M. Émile Zola a défini le naturalisme « la nature vue à travers un tempérament ». Or, c'est cet homo additus c'est cet « à travers un tempérament », c'est ce moulage de l'objectif, toujours un, dans des subjectifs, toujours divers, qui compliquent 1a question, et suppriment la possibilité de tout irréfragable critérium des degrés de sincérité de l'artiste. Le critique en est donc fatalement réduit, pour cette détermination, à des inductions plus ou moins hypothétiques, mais toujours contestables. Néanmoins, j'estime que, dans le cas de Vincent Van Gogh, malgré la parfois déroutante étrangeté de ses œuvres, il est difficile, pour qui veut être impartial et pour qui sait regarder, de nier ou de contester la véracité naïve de son art, l'ingénuité de sa vision. Indépendamment, en effet, de cet indéfinissable parfum de bonne foi et de vraiment-vu qu'exhalent tous ses tableaux, le choix des sujets, le rapport constant des plus excessives notes, la conscience d'étude des caractères, la continuelle recherche du signe essentiel de chaque chose, mille significatifs détails nous affirment irrécusablement sa profonde et presqu'enfantine sincérité, son grand amour de la nature et du vrai - son vrai, à lui. Il nous est donc permis, ceci admis, de légitimement induire des œuvres même de Vincent Van Gogh, à son tempérament d'homme, ou plutôt d'artiste — induction qu'il me serait possible, si je le voulais, de corroborer par des faits biographiques. Ce qui particularise son œuvre entière, c'est l'excès, l'excès en la force, l'excès en la nervosité, la violence en l'expression. Dans sa catégorique affirmation du caractère des choses, dans sa souvent téméraire simplification des formes, dans son insolence à fixer le soleil face à face, dans la fougue véhémente de son dessin et de sa couleur, jusque dans les moindres particularités de sa technique, se révèle un puissant, un mâle, un oseur, très souvent brutal et parfois ingénûment délicat. Et, de plus, cela se devine, aux outrances quasiment orgiaques de tout ce qu'il a peint, c'est un exalté, ennemi des sobriétés bourgeoises et des minuties, une sorte de géant ivre, plus apte à des remuements de montagnes qu'à manier des bibelots d'étagères, un cerveau en ébullition, déversant sa lave dans tous les ravins de l'art, irrésistiblement, un terrible et affolé génie, sublime souvent, grotesque quelquefois, toujours relevant presque de la pathologie. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, Boomgaard omzoomd door cipressen, Arles, april 1888
“Besides Asklepios, I have had dealings with sons of Asklepios. When I was troubled a little last year in the bladder, they performed an incubation for me. I saw that they were tricksters, but I said to myself: ‘What harm! The world stands on deceit, and life is an illusion. The soul is an illusion too. But one must have reason enough to distinguish pleasant from painful illusions.’ I shall give command to burn in my hypocaustum, cedar-wood sprinkled with ambergris, for during life I prefer perfumes to stenches. As to Kypris, to whom thou hast also confided me, I have known her guardianship to the extent that I have twinges in my right foot. But as to the rest she is a good goddess! I suppose that thou wilt bear sooner or later white doves to her altar.” “True,” answered Vinicius. “The arrows of the Parthians have not reached my body, but a dart of Amor has struck me—unexpectedly, a few stadia from a gate of this city.” “By the white knees of the Graces! thou wilt tell me of this at a leisure hour.” “I have come purposely to get thy advice,” answered Marcus. But at that moment the epilatores came, and occupied themselves with Petronius. Marcus, throwing aside his tunic, entered a bath of tepid water, for Petronius invited him to a plunge bath. “Ah, I have not even asked whether thy feeling is reciprocated,” said Petronius, looking at the youthful body of Marcus, which was as if cut out of marble. “Had Lysippos seen thee, thou wouldst be ornamenting now the gate leading to the Palatine, as a statue of Hercules in youth.” The young man smiled with satisfaction, and began to sink in the bath, splashing warm water abundantly on the mosaic which represented Hera at the moment when she was imploring Sleep to lull Zeus to rest. Petronius looked at him with the satisfied eye of an artist. When Vinicius had finished and yielded himself in turn to the epilatores, a lector came in with a bronze tube at his breast and rolls of paper in the tube. “Dost wish to listen?” asked Petronius. “If it is thy creation, gladly!” answered the young tribune; “if not, I prefer conversation. Poets seize people at present on every street corner.”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Portret door Kazimierz Pochwalski, 1890
Too Much Friendship. The Story Of Septimius And Alcander (Fragment)
When Athens, fallen beneath the Roman sway, Kept still the relics of her bygone day, The youth who most adorned her sacred hill Was named Alcander: by Apollo's will Votive to those high arts the god has given To penetrate the ways of earth and heaven : To whom no less the blind wheel-goddess spared Her largess lavish ; so that few compared In happiness with him, and one alone His rival in men"'s expectation shone, This was Septimius, who, of Roman name. To Athens o''er the Tyrrhene waters came, And held in rhetoric renown as high As the other equalled in philosophy. Nor lacked there kindliness between the two From first, which into closest friendship grew. The god of arts from their arts different Inspired them peace, and benediction sent :
And in his sphere, the intellectual sky Bade his satellites move in harmony. Long lingered they in youth's fair indolence, And still would he that noble calm dispense Which "'tis the due of youth from life to gain Before dark Care begin her iron reign, And break the prime : but ah ! there came at length The breaking time : when youth his fiery strength To match against the awaiting world is moved. In life's wide lists desirous to be proved.
Richard Watson Dixon (5 mei 1833 - 23 januari 1900) Cover
Und so werden die vor dem Hungertod, Wenn sie Lächeln und Mienen verloren haben Und wie schreiende Vögel in Müllhaufen graben, Nach faulenden Früchten und staubigem Brot.
Und einer, der dort in die Gasse getreten, Dessen Herz noch in letzten Umhüllungen war, Und von ihnen umschwirrt, um Almosen gebeten, Und sie brachten ihm gänzlich ihr Innerstes dar,
So also ob man ihm Spiegel entgegenrecke, Aus denen sein künftiges Angesicht sprach; Wie verbarg er sein Haupt und floh um die Ecke, Doch es half ihm wohl nichts, denn die Zeit lief ihm nach.
Hans Werner Kolben (5 mei 1922 – 23 maart 1945) Aussig an der Elbe (nu: Ústí nad Labem in Tsjechië) op een ansichtkaart uit 1912
Stille, Stille über mir, - Stille um mich her, - Noch ein Tröpfchen Fällt vom matten Ruder Leise, schläfrig in das Meer. -
Alles - müde, Mann und Zeug - Bin auch müde - Herzlich müde! -
Nun, so buchte, Alter Nachen Uns nur sachte In die Ruhe ein! -
Christian Friedrich Scherenberg(5 mei 1798 – 9 september 1881) Theodor Fontane bracht hulde aan de dichter door een deel van zijn memoires in 1884 te publiceren onder de titel “Christian Friedrich Scherenberg und das literarische Berlin von 1840 bis 1860”.
Onafhankelijk van geboortedata:
De Romeinse dichter Gaius ValeriusCatulluswerd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullusop dit blog.
Carmina
II Sijsje, waar mijn meisje graag mee speelt, dat zij aan haar borst drukt, dat zij streelt, dat zij driftig in haar pink laat pikken, als zij troost zoekt in de oogenblikken, dat het hartje van mijn lieveling harder klopt, alsof het barsten ging, tot ontspanning van 't geprangd gemoed en verkoeling van den fellen gloed, mocht ik als je zoete lieve vrouw vrede vinden in een spel met jou!
IX Veranius, die al mijn goede vrienden tot in ´t oneindige te bovengaat, ben je weer thuis in den familiekring, thuis bij je broers, thuis bij je oude moeder? Ja, ja je bent er. Wat een heuglijk nieuws! Behouden zal ´k je weerzien, je verhalen van Spanjes volk, gebruik en landschap hooren. Ik hoor je al en ik omhels je al. Je lieven mond en oogen kus ik al. O menschenwereld, door geluk verwend, blijder dan ik kan niets zijn wat gij kent.
Vertaald door A. Rutgers van der Loeff
Catullus (87 v. Chr – 54 v. Chr.) Cover van een boek over de gedichten van Catullus
“Venetië, zondag 8 mei 2003 – Bij de bagageband drong het tot me door dat ik een boek in het vliegtuig had laten liggen. Buiten naderde een kerosinewagen het toestel, dat in zijn onverschillig-trotse vorm zijn krachten stond te verzamelen voor de terugvlucht. Hitte maakte het beeld vloeibaar. Teruggaan leek me belachelijk. Ik had een plaats vóór aan de band bemachtigd en wachtte op het zoemsignaal waarop hij zich in beweging zou zetten. Vooralsnog klonken er alleen inschakelende telefoontjes en drukke gesprekken van medepassagiers die van alles te regelen hadden. Ik wist dat ik morgen Transavia kon bellen met de vraag of het boek was gevonden, en ik wist ook dat ik dat te veel moeite zou vinden. Toch zat het me dwars: het was een tweetalige pocket, met Engelse en Italiaanse tekst naast elkaar, waarmee ik tijdens dit tripje mijn Italiaans wat wilde opvijzelen. Het verwerken van dit verlies kostte me een minuut of twee. ‘William Shakespeare? Excuse me, William Shakespeare, anyone?!’ Even was er de idiote gedachte dat iemand uit de groep werd aangesproken, totdat ik de steward opmerkte, die mijn boek omhoogstak. Ik snelde toe, volbracht het ritueel van bedanken en was mijn plaats vooraan kwijt. ‘Pas goed op uzelf meneer,’ riep de steward me na. Een advies dat evengoed voor een dreigement kon doorgaan. Alsof er op dit moment gewacht was, klonk nu het signaal en begon het rubber, eerst nog schokkerig, aan zijn rondegang. Collectief gemompel klonk in de aankomsthal van Treviso Aeroporto. Twee agenten in grijs uniform, die al wat dreigend op de loer hadden gestaan, lieten een hond los – een herder met een gemene kop die begon te snuffelen aan wat er allemaal uit het gat kwam geschoven: koffers, weekendtassen, gitaartassen, ingeklapte kinderbuggy’s; alle rommel die mensen nodig hebben om tijdelijk te overleven. Mijn koffer maakte als twaalfde zijn entree. Ik heb voor deze gelegenheid een nieuwe gekocht, eentje van harde kunststof, fel lichtblauw. Zo te zien had hij tijdens het transport al wat schrammen opgelopen. Ik plaatste hem in het bagagevak onder in de Atvo-bus die ons via het altijd naargeestige Mestre naar het Piazzale Roma zou brengen. De chauffeur was een jongen van een jaar of twintig. Zijn uniform vloekte wat met zijn leeftijd. Toen hij zijn sigaret op had, smakte hij de bagageluiken dicht, stapte in en startte de motor, waarop Radio Uno uit de speakers snerpte. Het was snikheet. Om de zoveel tijd grepen handen omhoog, als tentakels van één organisme, naar de ventilators die niet werkten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Judas (Vertaald door Hilde Pach)
“Soms gebeurt het dat de loop van het leven vertraagd wordt, hapert als het water uit de regenpijp dat een dun stroompje vormt in de aarde van de tuin. Die stroom wordt tegengehouden door een zandheuveltje, remt af, verzamelt zich even tot een plasje, aarzelt, tast rond om het zandheuveltje dat hem de weg verspert aan te vreten of het te ondermijnen. Vanwege het obstakel splitst het water zich soms in een paar dunne takjes. Of het geeft de moed op en zakt weg in de aarde van de tuin. Sjmoeël Asj, wiens ouders in één klap al hun geld hadden verloren, wiens onderzoek mislukt was, wiens studie aan de universiteit was afgebroken en wiens geliefde was getrouwd met haar vorige vriend, besloot daarom het werk te accepteren dat hem was aangeboden in het huis in de Rav Albazsteeg, inclusief kost en inwoning en inclusief een heel bescheiden maandsalaris: een paar uur per dag zou hij doorbrengen in het gezelschap van de invalide man en de rest van de tijd was hij vrij. En dan was ook Atalja er nog, die bijna tweemaal zo oud was als hij, en toch was hij elke keer een beetje teleurgesteld als ze de kamer verliet. Sjmoeël verbeeldde zich dat er een soort afstand of verschil was tussen haar woorden en haar stem. Ze sprak weinig woorden en soms waren ze sarcastisch, maar haar stem was warm. Twee dagen later maakte hij zijn kamer in Tel Arza leeg en verhuisde naar het huis met de betegelde tuin eromheen, beschaduwd door een vijgenboom en wijnranken, het huis dat hem bij de eerste aanblik al had aangetrokken. In vijf kartonnen dozen en een oude plunjezak bracht hij zijn kleren, zijn boeken, zijn schrijfmachine, en ook de opgerolde affiches met de gestalten van de stervende gekruisigde in de armen van zijn moeder en de helden van de Cubaanse revolutie. Onder zijn arm droeg hij de grammofoon en in zijn hand de stapel grammofoonplaten. Ditmaal struikelde hij niet doordat het voetenbankje achter de voordeur omhoogkwam, maar stapte hij er in één keer overheen.”
Zo tedere schade als de bloemen vrezen Van zachte regen in de maand van mei, Zo koel en teder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en de rode rozenbladen Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.
Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.
Een oud vers
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 - 16 november 1958) Naar een portretschets van Lizzy Ansingh, 1912
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrotwerd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrotop dit blog.
De stervende kluizenaar
Ik ben bevrijd van de impuls van Satan, o drijfveer van het innerlijk duel, terwijl berusting van het laatste Amen mijn ziel hoedt voor de gaping van de hel.
Wie hoopt niet, als zijn stervensuur nabij is, dat stormweer, nacht en onraad overgaan naar hemelglans, waar het een eeuwige Mei is en waar de bloemige harmonie bestaat...?
Of staart straks op een dode kluizenaar de schedel met zijn sombere oogkassen, die ik zo vaak getild heb in de hand,
en wordt dan met een koude schrik gewaar, in kamerstilte, aan de dood verwant, de grijnslach van wie voor de dood wou passen?
Vijf sonnetten uit Hades
I Ik word steeds wreveliger, steeds meer verveeld, het dodenrijk is slechts bewoond door gnomen. Wij zijn postuum bij onze neus genomen, er wordt verraderlijk met ons gespeeld.
Zoals die leven van de doden dromen als een steeds bleker wordend dierbaar beeld, zo weten wij, van 't leven niet geheeld, liefdesbeloften zijn niet na te komen.
Blijf mij nabij, schoon wijf, verlaat mij niet. Al ben ik dood, ik druip toch van verdriet. Ik weet, het had zo anders kunnen wezen.
Eeuwig zie ik mijn vonnis in 't verschiet. Nochtans, de eerste kus vergeet ik niet. Adieu, mijn lief. En wees bedankt bij dezen.
2 De dronkaards en de andere watergeuzen houden meer van de dochter dan de vrouw, daar zij, ondanks hun grote bek, niet gauw volwassen worden met hun paarse neuzen.
Onethisch als zij zijn doen zij geen keuze. Grijp naar de pook! Zij maken het te bont! Met volle bierkruik aan de wulpse mond schalmeien zij hun steeds vernieuwde leuzen.
Dan treedt de stilte ook in deze harten, de avond is gedaald, de dag vergaan. Niet langer speelt hun veil- of geilheid parten.
Zij wandlen mede door de dodenlaan waar men, beïnvloed door de schrijver Sartre, doorloopt om niet voorgoed te blijven staan.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) Cola Debrot als gevolmachtigd minister circa 1955
“Ooit, in de tijd voordat de jongens sneuvelden en er meer paarden waren dan auto’s, voordat het mannelijk huispersoneel verdween en men zich op Upleigh en Beechwood zou beperken tot een keukenmeid en een dienstmeisje, bezaten de Sheringhams niet alleen vier paarden in een eigen stal, maar ook een ‘echt paard’, zoals je het zou kunnen noemen, een renpaard, een volbloed. Fandango heette het. Het stond in een stal in de buurt van Newbury. Het had nooit iets gewonnen, maar de familie veroorloofde het zich als liefhebberij, vanwege hun verlangen naar roem en eer op de renbanen van Zuid-Engeland. De afspraak was dat pa en ma, in zijn merkwaardige spraakgebruik ook bekend als ‘de druilen’, het hoofd en de romp bezaten en Dick en Freddy en hijzelf elk een been. ‘En het vierde been dan?’ ‘O, het vierde been. Dat was altijd de vraag.’ Doorgaans was het paard niet meer dan een naam en bleef het ongezien, maar die naam werd wel duur gehuisvest en getraind. Het paard werd verkocht in 1915 – toen ook hij vijftien was. ‘Voordat jij kwam, Jay.’ Maar één keer, lang geleden, vroeg op een ochtend in juni, waren ze met z’n allen, alleen omdat het zo’n rare, krankzinnige onderneming was, naar hem gaan kijken, alleen maar om te zien hoe Fandango, hun paard, in galop door de heuvels werd gereden. Alleen maar om daar aan het hek te zien hoe hij samen met de andere paarden op hen af kwam denderen en dan voorbijflitste. Pa, ma, Dick, Freddy en hij. En – wie weet? – misschien nog een andere, spookachtige belanghebbende, die eigenlijk het vierde been bezat. Hij had zijn hand op haar been gelegd. Het was de enige keer dat ze had meegemaakt dat zijn blik enigszins omfloerst raakte. En ze had het heldere, scherp omlijnde beeld voor ogen (wat ze op haar negentigste nog zou hebben) dat ze met hem meegegaan zou kunnen zijn – misschien alsnog op de een of andere wonderbaarlijke manier met hem mee zou kunnen gaan, met hem alleen – om aan het hek te staan en Fandango voorbij te zien razen, aardkluiten en dauwdruppels te zien opwerpen. Ze had zoiets nooit gezien, maar ze kon het zich voorstellen, kon het zich goed voorstellen. De zon nog aan het opkomen, een rode schijf boven de grijze heuvels, de lucht nog helder en koud, terwijl hij haar misschien een heupfles met zilveren dop aanreikte en, niet bijzonder onopvallend, in haar kont kneep.”
“De periode van de politieke discussies. De familie verdeeld in kampen. Er zijn mensen die je niet meer mag groeten. Of die ons niet meer willen groeten. Mijn grootmoeder vervloekt nog maar eens de mannen. Ze had zich de last kunnen besparen. Vrouwen worden van het debat uitgesloten. Mijn vader herhaalt dat hij zich bekocht voelt, maar hij slaagt er niet in zich afzijdig te houden. Voor of tegen de koning? Woorden als referendum en oorlog oorlog oorlog... Volwassenen zijn niet meer te benaderen. Ze leven op een andere planeet. Vooral mijn vader is vervuld van dreiging en wrok, waarvan de herkomst mij ontgaat. Op de divan ligt hij met mijn broer te spelen, hij noemt hem: leeuwejong. Mijn leeuwejong. Ik ben zo suf dat ik met mijn hoofd tegen een van de nieuwe lantarenpalen loop. De straat heeft tussen twee verblijven in een ander aanzien gekregen. ‘Heb je geen ogen in je kop?’ vraagt mijn vader. In het aanbrengen van ijskompressen is hij handig. Hij eist van mij veel meer dan van mijn broer. Ik ben de oudste. Ik moet mijn verstand gebruiken. En het goede voorbeeld geven. Ik heb er alles voor over om aan zijn verwachtingen te voldoen. Daarom grieft het me des te meer als hij met een zucht te kennen geeft dat het allemaal vergeefse moeite is. ‘Jij zult mijn naam niet verder dragen’. Ik weet welk belang hij aan zijn naam hecht. Je hoeft hem maar de telefoon te horen aannemen. Die naam is hij zelf. ‘Op onze naam kunnen we fier zijn’, zegt mijn grootvader. Het is een teer punt dat mijn grootmoeder de zaak onder haar eigen naam voert. Als ze brieven ondertekent verlaat haar echtgenoot de kamer. En ook mijn vader vraagt haar niet graag om een handtekening. ‘De heren zijn op hun staart getrapt’, lacht mijn grootmoeder. Op mijn vragen antwoordt ze bondig dat een naam niet meer is dan een etiket dat op de fles wordt geplakt. Als je niemand bent zal je door een naam ook niet iemand worden. Toch durf ik haar niet te vertellen dat de familie van mijn moeder de clan spottend ‘de familie Klepkens’ noemt. De gevolgen van de voorbije oorlog zijn als booby-traps. Nietsvermoedend raak je een pijnlijke plek aan en blijf je met de stukken zit-ten. Maar er is ook nog een andere oorlog aan de gang, een die nooit overgaat, en ik kom meteen in de vuurlinie te liggen. ‘Vrouwen zijn goed om met hun kont te draaien’, laat mijn grootvader zich ontvallen.”
In the new light, it’s clear: We’re moving toward rain.
Fallen flowers on the table— Night has laid them under.
Already I’m foolish enough To have hopes for the coming hours.
My morning tea’s rich, Superior to other things.
I cling to the dancers And the cruel remark.
I haven’t overcome the applause Or the hearse.
My waste bin’s full of pleas. I think about my needs.
Deposited on the shore of waking, alive, A mayfly, like me, has all day.
Exiting The Bardos
It’s a moment of regret, Finding parents. You wake up in the old realm.
Was your will honored? Imagine all the lovers on the night in question Seeing God on His distant shore.
You fall in. Lathered, rank with one another, Those two chuff like fish on a deck And return to their sheets and opened door.
Thus are you bound again With your burden but no staff. Love, you sojourner, is your way back.
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulder op dit blog.
Uit: Kip Caramba, stijl in sport
“Een voetballer was in een sloot gegooid en met zijn hoofd onder water gehouden tot hij bijna verdronken was. De middenvelders trokken hem op het laatste nippertje op de kant en tuigden hem daar nog eens goed af. Deze overtreding is geen uitzondering in de Amsterdamse afdeling van de knvb. In Het Parool van 12 december 1987 zegt de heer De Haas, voorzitter van de tuchtcommissie: ‘Ik sta aan het hoofd van een vuilverwerkingsindustrie die de aanvoer nauwelijks nog kan verwerken.’ Zij smeren schorsingen over de teams uit, verdonkeremanen uitslagen en plegen valsheid in geschrifte. Men communiceert met elkaar via het al of niet opsteken van gestrekte vingers. Zeer geliefd is het bij verrassing naar voren stoten van het voorhoofd, tegen dat van onschuldige voorbijgangers aan. Scheidsrechters proberen het vege lijf te redden door de hand voortdurend snel naar een borstzak te brengen (gele kaart) en door veel grijnzen. Maar ondertussen. ‘Waar fluit papa vandaag moeder?’ ‘In Bos en Lommer kind.’ ‘Wat doen wij vandaag moeder?’ ‘Bidden jongen, den helen dag. Ons gereed houden, voor het ergste geval. Tot ten minste vanavond zeven uur binnen handbereik van de telefoon blijven, dat is onze taak op zondag. Ga jij maar buiten spelen en maak je kleren niet vuil, want we kunnen elk moment opgeroepen worden voor identificatie in het uitvaartcentrum, waar je pa ligt opgebaard.’ Het Parool: ‘Ieder weekeinde lopen er wedstrijden in de Amsterdamse Voetbal Bond finaal uit de hand, omdat de spelers het spugen, trappen en slaan naar elkaar en de scheidsrechter belangrijker vinden dan de sportieve ontspanning. De normvervaging in de maatschappij weerspiegelt zich pijnlijk nauwkeurig op het voetbalveld. Enkele cijfers uit het seizoen 1986/1987 illustreren dit sombere beeld. Totaal aantal strafzaken: 2084. Uitsluitingen: 882. Aantal clubs zonder strafzaken: o.”
Uit: Faust Sonnengesang - Das sind die Gewitter in der Natur
Im Geist unseren Tod sehen Und offen zu sein für alles Leid ringsum Ist schwer wie der Stein in der Brust Nach uns erst auf ewig im All unterwegs Feuer Wasser Asche was weiß ich Das Blei der Buchstaben im Kopf Und Bilder eines dunklen Horizonts Magmaherz Jetzt meines zweiten Kindes Im Paradies noch des Mutterleibs Schlag Feuer Es ist der Dornbusch Der aus mir spricht in Zungen Schweig ich vom Rauch Meiner Sünden gewürgt Wer unter euch hat nicht getötet Mücken zumindest Wer hat das eigene Leben Nicht am stärksten gespürt Dem Tod gegenüber Ein Stück Eisen auf der Autobahn Schwarz im Schatten einer Betonbrücke Ein dumpfer Schlag Und du kommst ins Schleudern Schlingerst hin und her Links Metall des Mittelstreifens rechts Hügelkuppen Eines gerodeten Kiefernwaldes Johanna
Tags:Christiaan Weijts, Amos Oz, J.W.F. Werumeus Buning, Cola Debrot, Graham Swift, Monika van Paemel, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Romenu
Is dit een stad? Huizen en trams raken los van elkaar de straat.
Dit is een luifel. Een marmeren zuil. Een kapsalon die nog ruikt naar jus.
Hier is een zwembad. Een glazen pui. Een winkelstraat waar het verkeer niet past.
Ze bukt niet als ze door het kikkerbad waadt en met haar vingers de kruin van het kind aanraakt.
Bij elke beweging aan het fotokopieerapparaat schiet de schuifdeur van de supermarkt open.
Zo verklaart een passant wat passeren is: een stad die je verlaat terwijl je er blijft.
De tramontane
Voor de kust rust de duiker in zijn verhaal en tekent kaal de bergwand aan het strand. De wind snijdt het verhaal en slijpt en slijpt bladeren van de platanen - het raamkozijn.
Ik kwam met de wind mee voor dit verhaal. De reis vertelde een man liep over de berg en het verhaal loopt dood op zee. De wind
speelt heer op zijn graf. En de duiker raakt bekneld tussen het steen, de helpers duiken op en de wind verplettert de deining de zee.
De duiker schildert windvlagen voor de kust. De bergwand bloeit. En het graf is een trede naar het koraal in een spelonk op de bodem boven de kleurgravure van het bloemgordijn.
Kranten blijven liggen
Kranten blijven liggen als de tram niet rijdt geen ziel staat op om zijn plaats af te staan fietsbanden glijden door over de rails luchtbellen stijgen op uit het water
de man hier voor me leunt met zijn krant haaks steunt de elleboog het gewicht waarmee hij zit de bewuste houding van zijn hand het witte hondje dat rust op zijn sandaal
die twee dames op het perron hun blauwe jassen gelijk hun bruine koffers gelijk hun haren permanent grijs hun voeten net niet bij de grond
alleen nog een slapende soldaat op station Kruiningen-Yerseke mist de bus naar de pont en de pont vaart af en de soldaat mist zijn plunjezak.
Een raad voor de goede liefde: bemin niet de verren. Neem van de dichtbijen, zoals je een goed huis bouwt van stenen die daar al lagen, die geleden hebben in de kou, en in de hitte van de zon zijn geblakerd. Neem haar met de gouden krans om haar donkere pupil heen, haar die een zekere weet heeft van je dood. Bemin ook in het verwoeste, als de honing in het karkas van Samsons leeuw.
En een raad voor de slechte liefde: maak, met de liefde die je overhoudt van de vorige een nieuwe vrouw, en maak met wat je daarvan overhoudt een nieuwe liefde, tot je niets meer over hebt.
Tweede ontmoeting met vader
Ik kwam mijn vader weer tegen in café ‘Atara’. Deze keer was hij al dood. De avond buiten mengde vergeet met herinner, zoals mijn moeder die warm met koud mengde in het bad. Mijn vader was niet veranderd. Maar café ‘Atara’ was opgeknapt en veranderd. Ik zei: ‘Gelukkig is hij die een bakkerij heeft bij zijn café, want dan kun je daar naar binnen roepen: nóg meer taart, nóg meer zoetigheid, brengen, brengen!’
Gelukkig is hij wiens dode vader bij hem is zodat je hem altijd kunt roepen.
O, die eeuwige kinderkreet ‘Ik wil, ik wil!’ Totdat hij verandert in het geschreeuw van gewonden.
O mijn vader, voertuig van mijn leven, ik wil met je meerijden, neem me een eindje mee, zet me maar af bij mijn huis en ga dan alleen verder.
We gingen weg. Er zat nog een man in de hoek en hij miste een hand. (Bij de vorige ontmoeting had hij beide handen nog.) En hij dronk koffie en zette het kopje neer, en at gebak en legde de vork neer en bladerde in het geïllustreerde tijdschrift en legde het neer en legde zijn ene hand op het tijdschrift en legde zich erbij neer en rustte.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Cover
Ik ben een reis, ik slijt mezelf in deze cel. Hier is geen oceaan, ofschoon zij weent vlakbij, geen trein, die ginder klaagt, geen haast, ofschoon ik ben een reis: de sleepstap, ja, het ijsberen, nog meer, en het onstuitbaar wandelen, nog verder, over steppen, over de rivier en waar de kinderstemmen galmen in de sneeuw.
Hier sta ik stil, maar ik schiet voort.
Vijf gedichten voor Marina Tsvetajeva
Insomnia
Ik huil niet, nee, ik jaag, ik nijg naar jou in elk gebaar, gevaarlijk nijg ik naar de hoogte die je won en naar de kloof waarin je slapend sprong. Hoe meer je wandelt in je slaap, des te slapelozer nijg ik naar een slaap met jou, waarin ik val als van een hoge vlucht op steen. Ik nijg met stilte naar de holte van je stem, met dorst naar de gewijde bron die uit je lenden welt. Met handen nijg ik naar de welving van je huid, met bloed naar bloed, met aders naar de weldaad van het mes. Ik huil niet, nee, ik vloei omhoog, stroom langzaam in je droog.
Tijloosheid
Je zeilt de aarde rond alsof ik water was waarmee je enkel paart als je verdrinkt. Zoveel koloriet, zoveel gevaar, zoveel vernieling naakt. Zo trek je Rome binnen, alsof je plassen gaat, te voet en zingend en sacraal, terwijl ik langzaam in mijn woorden overstroom en in de natte naden van je schaduw klauw: heb ik je ooit gedroomd of was je dood toen je aan mij verscheen, nomade tussen tuin en oceaan, geliefde tussen eeuwigheden leugens? Of was ik zelf gelogen, huurder van de hunker, doder dan ik kan? Ik bid tot je versteende engelhaar, bewoon de stofzuil van Sixtijnse tuinen, Rome binnen handbereik. Zo gaan we samen heen in asblauw licht, in marmermist.
Raak niets aan. Laat het beest in u voor wat het is. Waag u nimmer op het ijs en houd u op de vlakte.
Houd afstand. Let op uw woorden (megaton, testosteron). Keer terug. Houd alles voor u zelf als in een medaillon verpakt.
Gesteld dat u toch verder gaat: Blijf te allen tijde sceptisch. Want wie een geschiedenis vertelt, weerlegt haar en beschaamt haar.
Circulaire systemen
Als men bovengronds de krachten in het spel indringend voelt, hoe groot wordt dan het buikgebied? Stel dat u bewogen wordt en dan steeds meer tot u mij ziet als doof en gevaarlijk in mijzelf gekeerd. Ook u herhaalt uw angsten dan in stop! stop! stop! stop nu! Niemand echter krijgt dat vertaald naar later, slechte vrienden, speeltuintuig waaraan waarin men zich bezeert.
Men komt erop als men een afstand neemt en niet van rotondetanden schrikt. Het punt is dan alert te zijn - man waant zich snel een eigenaar - - vrouw wordt al gauw onpasselijk - - voortdurend volgplezier - want de wand is superdun tussen een eilandrand (indringend, geneeskrachtig) en een refrein (onvergetelijk, klevend). Doodsgevaar maakt zenuwachtig.
Je herinnert je het zweet en de sfeer
Je herinnert je het zweet en de sfeer en je schrikt van het beeldmateriaal.
De adrenaline die weg is, de leemte die opzwelt en dan achterwaarts en baxterachtig uitlekt in gêne.
Wat je wist, krijg je terug als een kus: ongevraagd hoogsteigen negatief startkapitaal.
Dat is dus het verschil!
Paul Bogaert (Brussel, 3 mei 1968)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugainwerd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: Ils vont tuer Robert Kennedy
« A soixante-deux ans, au printemps 2016, j'ai donné ma démission de mon poste de professeur d'histoire contemporaine de l'université de Colombie-Britannique. J'allais désormais assister dans les mois à venir à la nomination d'un faiseur ébouriffé comme candidat du parti républicain à l'élection présidentielle. J'étais intrigué de savoir si le peuple américain allait ou non résister à la tentation populiste d'élire un escroc de l'image. L'idée de voir l'appareil de renseignement couplé aux géants de numérique aux mains de ce bouffon qui, tombé dans un fromage, en avait mangé des milliers de fois son poids, m'épouvantait. Même si j'aurai préféré Sanders, voir comme solution de rechange une femme accéder à la maison blanche me paraissait rassurant. La dynastie Clinton, parfois trouble, n'avait pas nui à la planète comme celle des Bush qui a fini par installer au plus haut de l'État la marionnette de Dick Cheney, le ventriloque au cœur transplanté, l'inoubliable pourfendeur du mal, George W. Bush, le fils prodigue à qui il a manqué certainement un quart d'heure de cuisson à la naissance et dont le seul héritage est le cancer islamique. (…)
Il se tut brutalement, but une gorgée de bière, esquissa un demi-sourire. "Qui aurait pu imaginer à cette époque qu'un jour un président des États-Unis pourrait être élu avec l'aide du président de la Russie ? Ces deux-là vont nous mettre sous la cloche du mensonge éhonté. Vous savez que Trump a un hôtel en bord de mer ici, en Irlande, et qu'il voulait construire un mur de cinq mètres de haut tout autour pour se prémunir de la montée des eaux à la suite du réchauffement climatique ? Les écologistes ont eu raison de son projet. Pour l'instant..."
“Act One Scene one The executive boardroom of Lockheart Holdings. A power office with large panoramic windows. A strategy meeting is in progress, with graphs and chart. PHILIP and SANDY, two top young execs, are pitching to Sir Chiffley Lockheart, the CHIEF PHILIP And so, Chief, as you can see, all divisions are way way ahead of seasonal predictions. Look, (He takes a graph.) this is my biggest graph and Peter Profit is way way off the right hand corner . . . I've had to glue two together . . . (He proudly folds it out.) Well, obviously I didn't do it. I had some of my people do it. Anyway, whoever did it, the results, as I think you'll agree, are impressive. Our corporate hem-line is showing off plenty of stunning thigh. If this keeps up much longer we're going to have to move into a very much bigger pair of corporate trousers. Possibly Switzerland. CHIEF (slightly confused by Philip's language) Hmm, yes, can I just get this clear, Philip. We're making money? Is that what you're trying to say? PHILIP Senior money, Chief. If God wanted to buy into Lockheart stock, he'd have to think twice and talk to his people. CHIEF 'Good. Good, at least I think good. So, taking a broad view, Philip, charts and presentation rubbish aside, what's your personal gut reaction? PHILIP (thoughtfully pacing) Well, Chief, I would have to say, that I am very excited. In fact I have said it, I said it to my people only this morning, 'People,' I said, 'I am very excited,' and they know I don't mince about the bush. But it isn't just me, Chief, the sales task force is very excited. The boys in corporate raiding are very excited. The market strike unit damage control spin doctors are very excited. Above all, Chief, you should be excited . . . Sir Chiffley Lockheart should feel like a twelve-year-old who's just discovered it's not only for pissing."
Ben Elton (Londen, 3 mei 1959) Scene uit een opvoering in Brisbane, 2014
“Im Westen ist die Luft wieder rein, ausgewaschen die bleierne Schwüle. Die regenschwere Schleppe des Sommergewitters zieht letzte Wolkenfetzen nach Osten. Verspätete Böen kräuseln die Pfützen, auf denen die Abendsonne glüht. Auf der Terrasse Tontrümmer, rostrote Scherben, handtellergroß und fingernagelklein. Der Sturm hat Ziegel vom Dach gerissen. Von unten ist nichts zu erkennen; erst auf dem Speicher zeigt sich der Schaden. Damit hier ein Dachdecker arbeiten kann, muss das Gerümpel unter der Schräge beiseitegeräumt werden – ramponierte Möbel, kaputte Koffer, Kisten und Kartons, die schon manchen Umzug mitgemacht haben, nie ausgepackt und selbst bei Sperrmüllabfuhren vergessen. Durchs Loch im Dach ist Regenwasser eingedrungen, hat einen der mürben Kartons so durchweicht, dass er beim Verschieben auseinanderreißt. Bücher rutschen auf die Dielen, Algebra II, Der Lederstrumpf, Physik Mittelstufe, Der Schatz im Silbersee, Der Große Diercke-Weltatlas und Der kleine Stowasser, eine Handvoll Reclamhefte, Der Schimmelreiter, Don Carlos, Die Judenbuche und Kleider machen Leute. Im Sonnenlicht, das durch die Luke fällt, tanzt Staub, riecht wie Kreide, wie Schule, und die dunklen Spalten zwischen den Fußbodendielen sind Linien in Schreibheften. Eine klamme Plastiktüte, Kaufhaus Kepa – Das Paradies der Dame, voll mit Muscheln und Kieselsteinen, brackig müffelnde Relikte heller Nordseesommer. Fußballschuhe ohne Schnürbänder, Grasreste schimmeln zwischen den Stollen. Fahrradflickzeug. Eine Wasserpistole aus rotem Plastik. Der Abzug klemmt. Verrostete Schlittschuhe. Schienenstücke einer Modelleisenbahn Märklin. Ein kleiner Karton Leibniz-Keks nach alter Traditionin thermoplastischerSteifpackung konserviert zwei Faller-Häuschen,Stellwerk und alpenländischer Bergbauernhof. EineBlechdoseGlobol tötet Motten und Mottenbrut, darinBakelitpanzer,Plastiksoldaten, Wikingautos. Ein luftloserLederfußball, in sich selbst versunken wie ein Schrumpfkopf aus Kannibalien. Noch eine Plastikpistole, in deren Innerem es klötert. Erbsen. Die Schulflure liegen voller Erbsen. Ein Lehrer sagt mit saurem Gesicht: ihr wisst ja gar nicht, was Hunger ist, und Erbsenpistolen werden auf dem Schulgelände verboten. Zwei Tischtennisschläger mit abgeschabten Gumminoppen. Ein Schuhkarton Salamander Knabensandalen Hopps, zusammengehalten von brüchigen Einweckgummis. Hopps?“
« J'aimerais comprendre un jour pourquoi les parents se disputent. Parce qu'il n'y a pas que les miens. Tous les parents c'est pareil. J'ai fait un sondage en classe. Quand on regarde les albums avec les photos en noir et blanc, ils sont tout mignons, tout gentils, et des fois on retrouve une vieille lettre d'amour entre les pages collées. Qu'est ce qui fait que dix ans, douze ans, quinze ans plus tard ils ne peuvent plus se voir en peinture? Est-ce que c'est parce qu'ils se choissisent mal au départ? est-ce que c'est parce qu'ils se lassent à force de se voir tous les jours ? Est ce à cause des enfants? (...)
Première solution : je pouvais faire croire à mes parents que j’étais malade et rester au lit toute la journée. Comme j’avais passé l’après-midi à vomir, ils ne seraient pas surpris. L’ennui, c’est que ça ne faisait que repousser le problème de un ou deux jours et surtout, l’ennui – le vrai – c’est qu’on avait une interro de math de neuf à onze et qu’il était hors de question que je rate une interro de math. Deuxième solution : dès que j’arrivais au lycée, j’allais voir Paulus et lui disais : Excuse moi pour hier. Je t’ai pris pour quelqu’un d’autre. De toute façon, si ça t’a choqué, c’est que t’es vraiment gnangnan, parce que vomir, c’est naturel et c’est bon pour la santé. » Est-il nécessaire de préciser que cette deuxième solution était encore moins envisageable que la première ? D’abord parce que j’étais beaucoup trop timide pour aller dire un truc pareil à un garçon que je connaissais à peine, ensuite parce que c’est même pas vrai que vomir c’est bon pour la santé, et enfin parce que je serais morte avant d’avoir ouvert la bouche, rien que de croiser son regard – pas seulement parce qu’il avait des yeux pas possibles, mais aussi parce que je m’étais humiliée devant lui. Troisième solution : je décidais de dormir et je remettais la question au lendemain matin. Je choisis la troisième solution. Je dois quand même avouer que décider de dormir ne sert à rien, parce que ce n’est pas une question de volonté. Je me souviens que la dernière fois que je regardai mon réveil, il était trois heures cinquante-cinq du matin."
lament for the death of parsifal hoolig (Fragment)
oh dear ones! that rain fell years and years on the pavement of Hereby Street without ever erasing the slightest trace of what had happened! without dampening one of the humili- ations not even one of the fears of that man with hips scrambled tossed in the street late so his terrors can mix with water and rot and end!
and so died parsifal hoolig he closed his silent eyes kept the custom of not protesting was a brave dead man and while his obituary did not appear in the New York Times and the Chicago Tribune paid no attention to him he did not complain when they picked him up in a truck from the city him and his melancholy look
and if someone supposes this is sad if someone is going to stand up and say it is sad know this is exactly what happened nothing else happened but this under this sky or vault of heaven
Vertaald door Katherine Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez
De Amerikaanse dichteres en schrijfster May Sarton werd geboren op 3 mei 1912 in Wondelgem, België (vandaag een deel van de stad Gent). Haar ouders waren wetenscapshistoricus George Sarton en zijn vrouw, de Engelse kunstenares Mabel Eleanor Elwes. Toen de Duitse troepen België binnenvielen in 1914, vluchtte haar familie naar Ipswich, Engeland, waar de grootmoeder van moederskant woonde. Een jaar later verhuisden ze naar Boston, Massachusetts, waar haar vader aan de universiteit van Harvard ging werken. Sarton ging naar school in Cambridge, Massachusetts, en studeerde in 1929 af aan de Cambridge High and Latin School. Ze begon met theaterlessen in haar late tienerjaren, maar ging door met het schrijven van poëzie. Ze publiceerde haar eerste bundel “Encounter” in 1937. In 1945 ontmoette ze in Santa Fe, New Mexico, Judith "Judy" Matlack die de volgende dertien jaar haar partner was. Ze gingen uit elkaar in 1956, toen de vader van Sarton stierf en Sarton naar Nelson, New Hampshire verhuisde. “Honey in the Hive” (1988) gaat over hun relatie. In haar memoires “At Seventy” reflecteerde Sarton op de belangrijkheid van Judy in haar leven en hoe haar universalistische Unitaristische, opvoeding haar vormde. Sarton verhuisde later naar York, Maine. In 1990 kreeg ze aan een beroerte, waardoor haar concentratievermogen en schrijfvaardigheid ernstig verminderde. Na enkele maanden kon zemet de hulp van een bandrecorder haar laatste dagboeken, te beginnen met “Endgame”, vastleggen. Ze stierf op 16 juli 1995 aan borstkanker en ligt begraven op Nelson Cemetery, Nelson, New Hampshire. Ondanks de kwaliteit van enkele van haar vele romans en gedichten behoren haar dagboeken en memoires, met name “Plant Dreaming Deep”, “Journal of a Solitude” (1972-1973, vaak beschouwd als haar beste werk), “The House by the Sea” (1974-1976), “Recovering” (1978-1979) en “At Seventy” (1982-1983).
Uit: Journal of a Solitude
“November 9th HOME AGAIN to more radiant skies, a moon so bright last night I couldn't sleep. I found a huge box of bulbs; they have come at last. It is the eleventh hour as the ground will soon be frozen, but apparently a dock strike in Holland held them up. The lectures went well. Both audiences, in Dallas and in Shreveport, listened intently; so at least once I experienced that marvelous stillness when I know a poem has really landed and is being heard as it can be only before a large impersonal group, because then I can "give tongue" and make whatever meaning and music is there "happen." Reading to one person, an intimate, I can never really let the poem out. I found the going hard at first because I felt depayse; after a long flight one is slightly out of balance, not really settled in, still living one's way into the new atmosphere. And because, of course, it was in Texas more than ten years ago, on a lecture trip, that I was wakened at seven thirty A.M. with a long-distance call from Judy to say that my father had died of a heart attack in a few minutes, after turning back in the taxi that was taking him to the airport to give a lecture in Montreal. That memory and also the shadow of the Kennedy assassination were much in my thoughts. The psychological discomfort was acute at times. The women I met were kind, and apparently gentle and responsive. Then suddenly that steely look comes into their eyes, the real hatred of the Kennedys, still, after all the tragedies. And besides that, of course, the closed door in the mind when it comes to the race question. I know that it is there partly as a symptom of loss, the loss of a loving warmth between master and servant, the bewildering emergence of Black Power that seems to these people a betrayal of old loyalties and old graces. But how well one comes to understand in this atmosphere why many blacks have decided that all-out war is the only way to change anything. Most of this I had expected, but what upset me most was the selfishness; the perimeter was so personal and limited. Does nothing, no suffering outside it, ever break through, no need? The Kennedy assassination apparently has only closed the ring. I felt culture in its deepest sense, what civilizes people, as only a thin veneer, like the new houses which turn out to have a brick facade pasted onto some other material. And how incredible it was, in autumn, to swing past acres and acres of fancy French provincial, Spanish, or Tudor houses where not a leaf is allowed to rest on the immaculate lawns! So beautiful in a House and Garden sort of way, so empty of poetry. For poetry lives in places where people work in their gardens or let them go wild and do not leave it to impersonal firms of gardeners to plant and trim. Shreveport has far more charm, a livable town, where Dallas seems just plain inhuman, too rich, too new. A fifty-year-old building in Dallas looks antediluvian and "must be torn down." I felt the women were starved, starved for a kind of reality that does not exist in Neiman Marcus fur coats, in changes of fashion, in redecorating, in travel to the "right places." Under the polite small talk, one sensed nostalgia, the nostalgia of the bored child who does not know what he lacks, but knows he is being deprived of something essential to his well-being.”
De Ierse dichter en letterkundige Edward Dowdenwerd geboren op 3 mei 1843 in Cork als zoon van John Wheeler Dowden, een koopman en landeigenaar, drie jaar na zijn broer John, die in 1886 bisschop van Edinburgh werd. Edward's literaire smaak toonde zich al vroeg in een serie essays, geschreven op twaalfjarige leeftijd. Zijn huisonderwijs werd voortgezet aan Queen's College, Cork en aan het Trinity College in Dublin; bij laatstgenoemde werd hij president van de Philosophical Society en won hij de vice-chancellor's prize for English verse and prose. In 1867 werd hij benoemd tot hoogleraar in de retorica en Engelse literatuur aan de universiteit van Dublin. Het eerste boek van Dowden, “Shakespeare, his Mind and Art” (1875) was het resultaat van een herziening van een cursus lezingen en maakte hem algemeen bekend als criticus: vertalingen verschenen in het Duits en het Russisch; zijn gedichten (1876) verschenen in een tweede editie. In 1878 kende de Koninklijke Ierse Academie hem de gouden medaille van Cunningham toe voor zijn literaire geschriften, vooral op het gebied van de kritiek van Shakespeare. Latere werken van hem op dit gebied omvatten een editie van “The Sonnets of William Shakespeare” (1881), “Passionate Pilgrim” (1883), “Introduction to Shakespeare” (1893), “Hamlet” (1899), “Romeo and Juliet” (1900), “Cymbeline” (1903), en een artikel getiteld "Shakespeare as Man of Science" (in de National Review, juli 1902), waarin TE werd bekritiseerd Webb's Mystery of William Shakespeare. Zijn kritische essays "Studies in Literature" (1878), "Transcripten and Studies" (1888), "New Studies in Literature" (1895) lgetuigden van een grondige kennis van de stromingen en tendensen van het denken in verschillende tijdperken en landen. Zijn belangstelling voor Goethe leidde in 1888 tot de opvolging van Max Müller als president van de Engelse Goethe Society. In 1889 gaf hij de eerste jaarlijkse Taylorian Lecture aan de Universiteit van Oxford, en van 1892 tot 1896 diende hij als Clark-docent aan het Trinity College in Cambridge. Dowden trouwde tweemaal, eerst (1866) met Mary Clerke en de tweede keer (1895) met Elizabeth Dickinson West, dochter van de decaan van St Patrick's. Zijn dochter bij zijn eerste vrouw, Hester Dowden, was een bekend spiritistisch medium.
In The Garden I: The Garden
Past the town's clamour is a garden full Of loneness and old greenery; at noon When birds are hush'd, save one dim cushat's croon, A ripen'd silence hangs beneath the cool Great branches; basking roses dream and drop A petal, and dream still; and summer's boon Of mellow grasses, to be levell'd soon By a dew-drenched scythe, will hardly stop At the uprunning mounds of chestnut trees. Still let me muse in this rich haunt by day, And know all night in dusky placidness It lies beneath the summer, while great ease Broods in the leaves, and every light wind's stress Lifts a faint odour down the verdurous way.
In The Cathedral
THE altar-lights burn low, the incense-fume Sickens: O listen, how the priestly prayer Runs as a fenland stream; a dim despair Hails through their chaunt of praise, who here inhume A clay-cold Faith within its carven tomb. But come thou forth into the vital air Keen, dark, and pure! grave Night is no betrayer, And if perchance some faint cold star illume Her brow of mystery, shall we walk forlorn? An altar of the natural rock may rise Somewhere for men who seek; there may be borne On the night-wind authentic prophecies: If not, let this--to breathe sane breath--suffice, Till in yon East, mayhap, the dark be worn.
Edward Dowden (3 mei 1843 - 4 april 1913) Portret door John Butler Yeats, z.j.
“I was born upstairs in the small bedroom, not in the smallest room with the outshot window, where I sleep now, or the main room that is kept for guests - summer visitors who write and let us know that they are coming and how long they plan to stay. Sometimes, after a night's drinking, folk may rest there, although Mother always takes their money off them first. If she doesn't they wake up and protest they don't know how they came to be lying in that fine wide bed, say they've been apprehended and held there, in comfort against their will. But that is at harvest time, when men and boys come to wash away the wheat chaff tickling their throats, or in high summer when they've spent the day thinning out the wild oats from hay. But I was born in winter, the sea storming on the beach beyond, roaring through the night, louder than my mother, whose ninth child I was. My father was over at Sogg's Fen searching out a rabbit, and when he came back in he brought with him news that three fishermen from Dunwich had been lost at sea. The bell was ringing in the church there, Mother swore she could hear it through the storm, and she laid me against her chest and cried so hard she nearly drowned me with her tears. 'What is it?' my sister Mary was tending her. 'Will he not feed neither?' But Mother said she knew someone had to be taken that night, and sinful as it was, she was just so very grateful that it wasn't me. My father gave the rabbit to Mary to skin and gut, and he climbed into bed himself, knocked sideways with the spirits he'd drunk to keep away his fright. 'We can't both be lying down,' my mother shoved him, 'or this boy will have survived for nothing.' And when he didn't rouse himself she got up and careful as she could she climbed down the ladder, and leaving me beside him, she laid a fire in the public bar in case anyone should come in for a sup. It was Mother, more than anyone, who had the village in her blood. Born and reared up near the common where her father was a pig man. She'd never wanted to leave, never planned to, but one afternoon she was out on the street when a man pedalled by and winked his eye at her. 'Knives to grind,' he sang over his shoulder and she smiled right back at him. He was an older man, halfway to her father's age, with a ragged look as if he needed someone's caring. But he was smiling as he wheeled around, smiling as he asked her name, and soon he was offering to sharpen the family knives half price.”
“Laat ik het meteen maar toegeven: ik had die zomer iets heel anders aan mijn hoofd. Als gevolg van een aantal verwikkelingen in mijn persoonlijk leven had ik me eind juli gedwongen gezien om mijn praktijk als plastisch chirurg te sluiten. Tijdelijk. Of dat was wat ik mezelf voorhield, wat ik op de website vermeld had en ingesproken op het antwoordapparaat: wegens omstandigheden tijdelijk gesloten. Een aangenaam vage uitdrukking, want niemand durft ooit te vragen wat die omstandigheden zijn, anders dan het normale leven. Wegens omstandigheden dus kon ik niet naar buiten en in plaats daarvan keek ik televisie, vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, verwonderde me over zo veel domheid. Het enige woord dat er werkelijk toe deed werd nooit genoemd, kwam hoe dan ook niet voor in de actualiteitenrubrieken. De liefde, dacht ik terwijl ik me aftrok voor de tv en het beeld van een stel verdorde experts voor mijn geestesoog plaatsmaakte voor haar gezicht, haar borsten en haar hele veel te jonge lijf. Waarom praat niemand ooit over de liefde, over wat die van ons maakt, waar ze ons toe aanzet? Maria. Zo’n ouderwetse naam voor iemand van haar leeftijd, in elke lettergreep galmt de geruststellende klank van devotie. Ik heb haar er later vaak naar gevraagd, maar nu nog weet ik niet waarom ze zo genoemd is, of ze streng katholiek is opgevoed, of ze vernoemd is naar een oma.”
“De muziek staat hard, er zitten vier mensen naast elkaar op het aanrecht. Op de grond staat een krat bier. Op de tafels plastic bakjes met nootjes en chips. Thijs staat bij een draagbare cd-speler die iemand heeft meegenomen. Ik weet niet goed waar ik moet gaan staan of zitten en sta daar maar. Laat ik maar een biertje pakken, denk ik. Ik drink het flesje vrij snel leeg, laat binnensmonds een boer. Het koolzuurgas komt door mijn neus en ik krijg tranen in mijn ogen. Dan komt Ruud langs-lopen. Hij kijkt in mijn natte ogen. `Emotioneel hè,' zegt hij. Ik knik. Op de tafel waar normaal gesproken Thijs, Ruud, Khalid en Judith aan zitten, zit nu een vrouw. Ze zit erbovenop met haar voeten op een stoel en drinkt iets uit een wit bekertje. Ik neem een slok uit een nieuw flesje bier en loop naar haar toe. `In welk team zit je?' vraag ik. Ze moet heel hard lachen. Met de hand waar ze haar bekertje mee vasthoudt wijst ze naar haar rechteroor. Ze draait haar hoofd een beetje, ik zie dat ze een telefoon tegen haar oor drukt. 'Echt waar!' roept ze heel hard in haar telefoon. 'Dat is geweldig!' Ik draai me om en kijk naar Khalid die heel vreemd staat te dansen. Thijs klapt in zijn handen. Het bier is lauw. Het lijkt altijd alsof lauw bier meer koolzuur bevat. De vrouw tikt op mijn schouder. Wat zei je?' zegt ze. 'Ik was even aan het bellen.' `Maakt niet uit.' Ik neem een slok bier. De slok is te groot en er loopt een straaltje over mijn kin. Ik doe alsof ik op mijn horloge kijk en veeg mijn kin af aan mijn mouw. `In welk team je zit.' `Team 3, bij Michel.' Ik kijk rond. Khalid staat bij een geopend raam en rookt samen met iemand die ik niet ken een sigaret. Dat mag dus niet. 'Wie is Michel?' Ze wijst naar een man met een kaal hoofd. Ik ken hem van gezicht. `0 ja,' zeg ik, 'die kale.' Ze zegt niets meer. `Wat is jouw dagrecord?' vraag ik. `Dagrecord?' Ja, boetes per dag.' Ze moet heel hard lachen en ze schudt haar hoofd. 'Weet ik veel,' zegt ze. Ze moet weer lachen. Nu nog harder dan net, mijn gezicht wordt warm. Jezus,' zegt ze, `heb je geen hobby? Ga zwemmen of zo.' `Wijsneus,' zeg ik en ik loop naar het keukentje. Ik pak mijn derde flesje bier. Onderweg naar huis zie ik op de Kruislaan een oude Volkswagen Ta staan. Ik had hem nog niet eerder gezien. De eigenaar is er niet overdreven zuinig op, er zitten roestplekken op de wielkasten en de spijlen. Hij staat onder een lantaarnpaal en het oranje licht geeft de wagen een vreemde gloed. Er zit een oude parkeervergunning in de linkerbenedenhoek van de voorruit geplakt. Ik strijk met mijn vingers over de voorplaat en fiets weer verder.”
“Ich weiß ja schon alles. Ich weiß, wie alles werden wird und mache mir dennoch Sorgen, weil man mit Sorgen nie verkehrt liegt. Ich weiß, dass ich knapp dreihundert Meter über dem Erdboden zur Welt komme. Ich weiß, dass ich viel später die Silbermedaille in einer Randsportart gewinne und der Liebe meines Lebens im längsten Stau der Welt begegne. Ich weiß, wie mich mein bester Freund verrät. Ich weiß die Nacht im Gefängnis und den Sommer mit beiden Beinen in Gips. Ich weiß dieses Weihnachten, an dem die Mädchen mir zum ersten Mal etwas schenken, das sie selbst gekauft haben, dieser aufgeregte Stolz in ihren Augen. Ich weiß, wie wenig ein Meer tröstet und wie sich fremde Haut anfühlt, wenn sie nicht mehr fremd ist. Ich weiß das entscheidende Gewitter und wie ich in der U-Bahn zum ersten Mal höre, dass ich alt bin. Ich weiß ein Wiedersehen nach vierundvierzig Jahren, und wie einfach auf einmal alles ist, wenn man in einen See springt. Ich weiß, wie ich mich zwischen zwei Lügen für die falsche entscheide. Ich weiß, wie mich Fäuste treffen. Ich weiß die Müdigkeit und wie ganze Jahre verschwinden. Ich weiß, wie es ist, nicht zum Mond zu fliegen, und ich weiß das Wartezimmer und wie es dann doch gutartig ist, wie so vieles gutartig ist, und ich weiß, wie oft ich das vergesse. Ich weiß, wie ich die Unschuld verliere, nicht den ersten Sex, obwohl ich den auch weiß, sondern die echte Unschuld, wenn man sicher ist, nie wieder einwandfrei glücklich zu sein. Ich weiß den milchigen Blick des Elefanten in Kalkutta. Ich weiß sämtliche Klingeltöne. Ich weiß den Schneesturm, wenn ich das letzte Mal »Ich liebe dich« sage, ohne es zu meinen. Ich weiß, wie ich glaube, Gott zu sehen, und dann war er es doch nicht. Ich weiß, wie sich das Auto überschlägt, zweimal, dreimal, vielleicht öfter, ich weiß das »Jetzt ist es aus«, ich weiß, wie wahr es scheint und dass es dann doch erst Tage später aus sein wird in diesem gelblichen Provinzkrankenhauszimmer mit Blick auf Weinberge und alles doch kein Wunder ist. Es wird früher Nachmittag sein, ein Donnerstag, der Fernseher läuft, aber das weiß ich dann nicht mehr, das weiß ich dann endlich nicht mehr. Es wird ein volles Leben gewesen sein, zumindest werde ich mir das glauben. Ich werde manchmal schön sein und manchmal ein wenig zu weise. Ich werde mir beides verzeihen. Ich werde mir vieles angewöhnen und nur selten Gutes. Ich werde das meiste nicht beenden. Vielleicht wird nichts nach mir benannt, und vielleicht ist das auch tatsächlich nicht entscheidend. Ich werde dabei gewesen sein, das weiß ich sehr genau.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“The door bell doesn’t stop ringing, and within half an hour the bar is overcrowded. Karl tries to find a way to the back to go for a pee upstairs. Thanks to his thirsty willingness I don’t have to make that journey. He comes back with the message that the backroom and the hallway upstairs are full too. We sit on the bench in front of the window, talk a little, pet for a while, tired, content with life and with each other. Me partially lying on the bench, he on the floor with his head in my crotch. We fall asleep. We are woken up by Steve, who has already chased everybody away. It’s seven ‘o clock. We have to hurry to catch the train. Karl departs on time. His waving, a mixture between enthusiasm and submissiveness, is almost saying “Goodbye, sir”. His slave collar glistens in the light. I take the tram, homewards among daypeople who are wide awake. Worn-out. And tonight that damn article has to be finished. But Karl is coming back next Friday. “To clean the dungeon, master, if I may?” If he does well, we’ll go to the leathernight at Steps. And the night afterwards there is a party again at the Pakhuis.”
James Holmes (2 mei 1924 - 6 november 1986) Leather Pride in Amsterdam
Of hij nu lyrisch opwiekt tot de pieken, De Muze langzaam uitkleedt tot het bot, Of als de drekpoëet bij Hogarth Het rijmelboek van Ezelsoor beduimelt, - de bakkersvrouw kijkt toe en toont de lat - Of hij - hoe groter beest - door de Geest In het oor wordt bevrucht met dictees Zoals Claudel die de hel en de hemel in pacht had, Of vlijtig een perzisch tapijt knoopt: Of hij nu klopt, veegt of zuigt Het blijven tenslotte woorden van tijd Die hoe dan ook wat dan ook zeggen.
Yen Yu
Pratend over de avant-garde in China, lang geleden, de dertiende eeuw -
‘De allerslechtsten,’ zei Yen Yu ‘die schreeuwen en grauwen, en de taal die hen bezigt! Een ramp, zulke dichters.’
Hij zei, ‘Zie je die mier daar? Let op, daar komen er meer, hoe hij stopt, zijn sprieten naar voren, en weer omkeert, naar “nieuwe wegen”. Zo blijf je miertje de voorste.’
En hij zei ‘Schuw slechte dichters, van de avant- of welke garde.’
“Zwart aanjagende golvenreeksen met wit schuim, nijdig opbeukend tegen de hooge Noordkust van het eiland. Golven - schuim - regen, en het donkere loeien van den wind dat al vier dagen aanhoudt. Storm - regen - zee, en een kleine jongen in een leege harington, tusschen den Ommele bommele steen en den toren. Achter zijn rug zijn de witte vuurtoren en het huis van dominee, iets lager het kreunende ruischen der gemartelde boomtoppen op het kerkplein, daar beneden staat de school, waarvan de groote groene deur een half uur geleden met een zwaren klap achter hem dicht viel. En de kinderen op school zitten nu zeker heel stil en beangst in hun banken terwijl meester, met een witten zakdoek om zijn hand, voor het bord staat. - Als die regenwolk daarginds naderbij komt en het nog donkerder wordt zal meester het gele petroleum-licht aansteken boven de banken, dat het bord doet glimmen.... In zijn mond het zilte nat van den zeewind herinnert Theun aangenaam den smaak van bloed bij het bijten. Naproevend laat hij zijn tong langzaam strijken langs verhemelte en lippen. - Geraakt heeft hij hem! God-ver-domme! In den mond van den achtjarigen jongen heeft de vloek het gewicht van een zware zonde, maar tevens de voldoening van een onverschillige mannelijke fierheid. - God-verdomme!, herhaalt hij, hardop nu, en rolt zich tegelijk nog kleiner op in de leege ton, die het geheime hol is voor hem en Auke. De gedachte aan meester en de wijze waarop hij Auke uit de bank gesleurd heeft spant al zijn spieren stijf en hard alsof hij kramp heeft. - Altijd weer Auke!, - om mij te pesten! De tranen komen Theun in de oogen. Hij probeert in zijn eigen hand te bijten, maar dat is niet hetzelfde, en ook de lekkere bloedsmaak van daarnet is ver dwenen. De klok van den toren slaat drie uur. Over zee jaagt een grijs gordijn van neerstriemenden regen. Tegen den heuvel op blaast de wind vlokken met zand vermengd schuim tot vlak voor zijn klompen.”
Jef Last (2 mei 1898 – 15 februari 1972) Jef Last (midden) en André Gide (rechts) in de Sovjet Unie in 1935
Allein: du mit den Worten und das ist wirklich allein, Clairons und Ehrenpforten sind nicht in diesem Sein.
Du siehst ihnen in die Seele nach Vor- und Urgesicht, Jahre um Jahre - quäle dich ab, du findest nicht.
Und drüben brennen die Leuchten in sanftem Menschenhort, von Lippen, rosigen, feuchten perlt unbedenklich das Wort.
Nur deine Jahre vergilben in einem anderen Sinn, bis in die Träume: Silben - doch schweigend gehst du hin.
Bilder
Siehst du auf Bildern in den Galerien verkrümmte Rücken, graue Mäuler, Falten anstößiger gedunsener Alten, die schon wie Leichen durch die Dinge ziehn,
brüchige Felle, Stoppeln, käsiger Bart, blutunterflossenes Fett von Fuselräuschen, gewandt, für Korn zu prellen und zu täuschen, den Stummel fischend und im Tuch verwahrt;
ein Lebensabend, reichliches Dekor, Reichtum an Unflat, Lumpen, Pestilenzen, ein Hochhinauf wechselnder Residenzen; im Leihhaus tags und nachts im Abflußrohr,
siehst du auf Bildern in den Galerien, wie diese Alten für ihr Leben zahlten, siehst du die Züge derer, die es malten, du siehst den großen Genius - Ihn.
Der Dunkle
I Ach, gäb er mir zurück die alte Trauer, die einst mein Herz so zauberschwer umfing, da gab es Jahre, wo von jeder Mauer ein Tränenflor aus Tristanblicken hing.
Da littest du, doch es war Auferstehung, da starbst du hin, doch es war Liebestod, doch jetzt bei jedem Schritt und jeder Drehung liegen die Fluren leer und ausgeloht.
Die Leere ist wohl auch von jenen Gaben, in denen sich der Dunkle offenbart, er gibt sie dir, du mußt sie trauernd haben, doch diese Trauer ist von anderer Art.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) Cover biografie
De Duitse dichter en schrijver Novaliswerd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Wenn in bangen trüben Stunden
Wenn in bangen trüben Stunden Unser Herz beinah verzagt, Wenn von Krankheit überwunden Angst in unserm Innern nagt; Wir der Treugeliebten denken, Wie sie Gram und Kummer drückt, Wolken unsern Blick beschränken, Die kein Hoffnungsstrahl durchblickt:
O! dann neigt sich Gott herüber, Seine Liebe kommt uns nah, Sehnen wir uns dann hinüber, Steht sein Engel vor uns da, Bringt den Kelch des frischen Lebens, Lispelt Muth und Trost uns zu; Und wir beten nicht vergebens Auch für die Geliebten Ruh.
Himmlisches Leben im blauen Gewande
Himmlisches Leben im blauen Gewande Stiller Wunsch in blassem Schein – Flüchtig gräbt in bunten Sande Sie den Zug des Namens ein –
Unter hohen festen Bogen Nur von Lampenlicht erhellt Liegt, seitdem der Geist entflogen Nun das Heiligste der Welt.
Leise kündet beßre Tage Ein verlornes Blatt uns an Und wir sehn der alten Sage Mächtige Augen aufgetan.
Naht euch stumm dem ernsten Tore, Harrt auf seinen Flügelschlag Und vernehmt herab vom Chore Wo weissagend der Marmor lag.
Flüchtiges Leben und lichte Gestalten Füllten die weite, leere Nacht Nur von Scherzen aufgehalten Wurden unendliche Zeiten verbracht –
Liebe brachte gefüllte Becher Also perlt in Blumen der Geist Ewig trinken die kindlichen Zecher Bis der geheiligte Teppich zerreißt.
Fort durch unabsehliche Reihn Schwanden die bunten rauschenden Wagen Endlich von farbigen Käfern getragen Kam die Blumenfürstin allein[.]
Schleier, wie Wolken zogen Von der blendenden Stirn zu den Füßen Wir fielen nieder sie zu grüßen Wir weinten bald – sie war entflogen.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Het Novalishaus in Weißenfels, waar de dichter opgroeide.
We stand in the rain in a long line waiting at Ford Highland Park. For work. You know what work is—if you’re old enough to read this you know what work is, although you may not do it. Forget you. This is about waiting, shifting from one foot to another. Feeling the light rain falling like mist into your hair, blurring your vision until you think you see your own brother ahead of you, maybe ten places. You rub your glasses with your fingers, and of course it’s someone else’s brother, narrower across the shoulders than yours but with the same sad slouch, the grin that does not hide the stubbornness, the sad refusal to give in to rain, to the hours of wasted waiting, to the knowledge that somewhere ahead a man is waiting who will say, “No, we’re not hiring today,” for any reason he wants. You love your brother, now suddenly you can hardly stand the love flooding you for your brother, who’s not beside you or behind or ahead because he’s home trying to sleep off a miserable night shift at Cadillac so he can get up before noon to study his German. Works eight hours a night so he can sing Wagner, the opera you hate most, the worst music ever invented. How long has it been since you told him you loved him, held his wide shoulders, opened your eyes wide and said those words, and maybe kissed his cheek? You’ve never done something so simple, so obvious, not because you’re too young or too dumb, not because you’re jealous or even mean or incapable of crying in the presence of another man, no, just because you don’t know what work is.
Philip Levine (10 januari 1928 – 14 februari 2015) De Packard Automotive Plant, een voormalige autofabriek in Detroit, de geboorteplaats van Philip Levine
Hoort, 't is de wind, 't is de wind, 't is de wind, en zoekende zucht hij om ruste te vinden, overal rond, en en vindt geene, nooit: of hij de daken van d'huizen verstrooit, of hij de vliegende blâren doet ruischen, of hij de boomen daarboven doet buischen of hij de torren hun toppen afwaait, of hij de malende meulenen draait, of hij de zee in de wolken doet botsen of hij ze slaat op heur zuchtende rotsen, of hij de schepen daarbinnen begraaft, of hij door schuimbekkend zeewater draaft: nimmer en vindt hij, de wind, 't is de wind en nimmer en zal hij geen ruste meer vinden, nimmer en rustt' hij maar eenen keer: 'Stil!' sprak Hij, die immer in ruste is, 'Ik wil!' sprak Hij, die alles in roer zetten kan: 'Stil!' en hij rustte . . . en hij rustte nochtan!
Duiven
Klap-klap-klap, m’n dertien duiven slaan hun vlerken, de ene op de aâr; klap-klap-klap, en henenschuiven doen ze, van mijn dak mij daar.
Klap-klap-klap, ze spelevaren, rinkelroeiende, altemaal; klap-klap-klap, van harentaren, ommenton, in énen haal.
Klap-klap-klap, zij zijn daar weder; hoort ge vlug hun vlerken slaan? klap-klap-klap, ze vallen neder, betende op mijn dak, voortaan.
Klap-klap-klap, de veren stuiven, want hun baaike, groef en fijn, klap-klap-klap, m’n dertien duiven boetende, in de zonne, zijn.
‘k Hore tuitend' hoornen
‘k Hore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, kom, de navond is nabij, kom bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: ‘k hore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Portret door Aimé Van Belleghem, 1980
„Wofür ich mich interessiere? Ihre Stimme ist leise und eindringlich; von ihrem Sessel aus scheint sie, den Kopf leicht zur Seite gelegt, ihren Worten hinterherzuhorchen. Für alles, sagt sie dann, sagt es so heiter, als wären damit alle Fragen beantwortet, alle Probleme gelöst. Aber als er darauf lange nichts erwidert, weil er ganz damit beschäftigt ist, zu entziffern, was auf den vergilbten und abgegriffenen Buchrücken steht, vielleicht auch, weil ihn ihre Antwort erst recht ratlos gemacht hat, da fügt sie, als handelte es sich um eine eigentlich überflüssige Erläuterung, doch noch hinzu: Vor allem für die Liebe. Er wirft den Kopf herum. Wie ein Schreck sind ihm ihre Worte in die Glieder gefahren. Sein Atem stockt, er zwingt sich, die Luft, die er in einem kurzen, erschreck-ten Atemzug eingesogen hat und die sich nun in seiner Lunge staut, ganz langsam durch den halb geöffneten Mund auszulassen. Vor allem für die Liebe ... Er fühlt, wie ihm vom Hals her die Röte in die Wangen steigt. Als hätte er sich, seit sie ihm vor wenigen Minu-ten die Wohnungstür öffnete und ihm mit kleinen, tas-tenden Schritten in dieses altmodisch plüschige Wohn-zimmer voranging, in einen schüchternen Knabenzutückverwandelt. Ein Wort wie eine Wunde, wie ein falsches Verspre-chen: Liebe... Oder wie ein kleiner Vogel mit gebrochenem Flügel. Der weiße Sand unter den Füßen fein wie Mehl, bei jedem Schritt quillt er zwischen den Zehen hindurch, das Heidekraut den Hügel hinau£ die roten Föhren, der fächelnde Wind, der Duft des Harzes ... Warum schnürte ihm die Stille die Kehle zu? Der Vogel in sei-ner Hand, er spürte, wie das Meine Herz klopfte, wild und voll Angst, er sah, wie er den Kopf zur Seite legte, einen Moment lang schauten sie sich an, Auge in Auge: der kleine Vogel mit dem gebrochenen Flügel und er, der ihn hielt, ihn sicher hielt in seiner großen, wärmenden Hand. Ob sie seine Verlegenheit bemerkt hat? Er wirft einen schnellen prüfenden Blick zu ihr hinüber.“
« Un jour, sans que rien ne l’annonce, Rémi avait mis ses bras autour du cou de Jean-Lino Manoscrivi. Ça s’est passé un dimanche à l’Hippopotamus. Ils déjeunaient tous les trois et un couple d’amis de l’atelier de jazz de Lydie. Rémi qui s’embêtait comme tous les enfants à table avait eu la permission d’aller faire des bulles sous la véranda ouverte. Jean-Lino le surveillait d’un œil quand tout à coup plus de Rémi. Jean-Lino va voir. Pas de Rémi. Il descend les marches, regarde de tous les côtés de l’avenue du Général-Leclerc. Rien. Il retourne à l’intérieur, monte à l’étage. Personne. Mamie Lydie s’affole. Jean-Lino et elle ressortent. Ils partent à droite, à gauche, tourbillonnent, retournent dans l’Hippopotamus, interrogent les serveurs, ressortent. Ils crient le nom de l’enfant, le paysage urbain est vide, ouvert à tous les vents. Les amis chanteurs sont restés à table, pétrifiés, ne touchant plus leur assiette. Non loin d’eux un couple, discrètement, leur désigne du menton une desserte à laquelle est accolé un genre de palmier en pot. La copine de Lydie finit par comprendre les signes, se lève et trouve Rémi accroupi, réjoui de sa blague, planqué derrière le bac à fleurs. Les Manoscrivi hagards reviennent. Lydie se jette pour serrer l’enfant. C’est à peine s’il n’est pas félicité pour sa réapparition. Tout rentre dans l’ordre. Jean-Lino n’a pas dit un mot. Il s’est rassis, blême et sombre. Rémi lui aussi a repris sa place. On lui propose une île flottante. Il se balance sur sa chaise en garçon satisfait et puis on ne sait pourquoi il se lève et vient entourer Jean-Lino de ses bras et poser sa tête sur ses épaules. Le cœur de Jean-Lino s’est gonflé de façon déraisonnable. Il a cru à la victoire secrète de l’amour, comme tous les amoureux éconduits que le moindre geste inopiné suffit à enfiévrer. Les mêmes gestes ne valent pas un clou, accomplis par des personnes acquises. Je pourrais en écrire là-dessus. Le type qui n’en a rien à foutre et qui un matin, par inadvertance ou perversité, t’envoie un signal imprévu, je sais ce que ça provoque. »
« Que personne n’aill imaginer que les Fontamarais parlent l’italien. La langue italienne est pour nous une langue qu’on apprend à l’école, tout comme on peut apprendre le latin, le français ou l’espéranto. La langue italienne, pour nous, est une langue étrangère… La langue italienne, pour accueillir et rendre nos pensées, ne peut faire autrement que de les estropier, les corrompre, leur donner l’apparence d’une traduction… Le premier juin de l’année passée, Fontamara, pour la première fois, resta sans lumière électrique. Le 2 juin, le 3 juin, le 4 juin, Fontamara continua à rester sans lumière électrique. Il en fut de même les jours suivants, les mois suivants ; tant et si bien que Fontamara se réhabitua au régime du clair de lune. Pour passer du clair de lune à la lumière électrique, Fontamara avait mis une centaine d’années. Pour revenir de la lumière électrique au clair de lune, un soir fut suffisant. Les jeunes ne connaissaient pas l’histoire, mais nous, les vieux, nous la connaissons. Toutes les nouveautés que les Piémontais nous ont apportées en soixante-dix ans se ramènent, en définitive à deux : la lumière électrique et les cigarettes. La lumière électrique, ils nous l’ont reprise. Les cigarettes ? Puissent-elles étouffer ceux qui les fument : pour nous, la pipe a toujours suffi. La lumière électrique, à Fontamara, était devenue elle aussi un fait naturel, comme le clair de lune, en ce sens que personne ne la payait. Personne ne la payait depuis des mois. Et avec quoi l’aurions-nous payée ? Les derniers temps, le facteur rural n’était même plus venu distribuer l’habituelle note mensuelle portant mention des arriérés, l’habituel morceau de papier dont nous nous servions à des fins domestiques. La dernière fois que le facteur était venu, peu s’en fallut qu’il n’y laissât la peau. Un coup de fusil, en effet, manqua le laisser raide mort à la sortie du pays."
Ignazio Silone (1 mei 1900 – 22 augustus 1978) Scene uit de gelijknamige film uit 1980 met o.a. Michele Placido als Berardo Viola (links)
“On those navigational training missions in South Carolina, Appleby would find the way back for us safely with his radio compass. One black night we were lost and had no radio compass for more than an hour. There was electrical interference from storms celebrated Coney Island amusement area with its gaudy lightbulbs in the hundreds of thousands and the games and rides and food stands. Luna Park was a big and famous attraction then, and so was the Steeplechase ("Steeplechase -- the Funny Place") Park of a Mr. George C. Tilyou, who had passed away long before and of whom no one knew much. Bold on every front of Steeplechase was the unforgettable trademark, a striking, garish picture in cartoon form of the grotesque, pink, flat, grinning face of a subtly idiotic man, practically on fire with a satanic hilarity and showing, incredibly, in one artless plane, a mouth sometimes almost a city block wide and an impossible and startling number of immense teeth. The attendants wore red jackets and green jockey caps and many smelled of whiskey. Tilyon had lived on Sorf Avenue in his own private house, a substantial wooden structure with a walkway to the stoop from a short flight of stone steps that descended right to the margin of the sidewalk and appeared to be sinking. By the time I was old enough to walk past on my way to the public library, subway station, or Saturday movie matinee, his family name, which had been set in concrete on the vertical face of the lowest step, was already sloping out of kilter and submerged more than halfway into the ground. In my own neighborhood, the installation of oil burners, with the excavations into the pavement for pipes and fuel tanks, was unfailingly a neighborhood event, a sign of progress. In those twenty more years we will all look pretty bad in the newspaper pictures and television clips, kind of strange, like people in a different world, ancient and doddering, balding, seeming perhaps a little bit idiotic, shrunken, with toothless smiles in collapsed, wrinkled cheeks. People I know are already dying and others I've known are already dead. We don't look that beautiful now. We wear glasses and are growing hard of nearby, and to this day I clearly hear Yossarian's voice on the intercom, saying: "I see the bank of a river down there. Turn left and cross it and I'll pick up a landmark on the other side."
Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999) Cover
I know it’s very late. Let me, because for so many years – days, nights, and crimson noons – I’ve stayed alone, unyielding, alone and immaculate, even in my marriage bed immaculate and alone, writing glorious verses to lay on the knees of God, verses that, I assure you, will endure as if chiselled in flawless marble beyond my life and your life, well beyond. It is not enough. Let me come with you.
This house can’t bear me anymore. I cannot endure to bear it on my back. You must always be careful, be careful, to hold up the wall with the large buffet to hold up the table with the chairs to hold up the chairs with your hands to place your shoulder under the hanging beam. And the piano, like a closed black coffin. You do not dare to open it. You have to be so careful, so careful, lest they fall, lest you fall. I cannot bear it. Let me come with you.
This house, despite all its dead, has no intention of dying. It insists on living with its dead on living off its dead on living off the certainty of its death and on still keeping house for its dead, the rotting beds and shelves. Let me come with you.
Here, however quietly I walk through the mist of evening, whether in slippers or barefoot, there will be some sound: a pane of glass cracks or a mirror, some steps are heard – not my own. Outside, in the street, perhaps these steps are not heard – repentance, they say, wears wooden shoes – and if you look into this or that other mirror, behind the dust and the cracks, you discern – darkened and more fragmented – your face, your face, which all your life you sought only to keep clean and whole.
„What was the strange attraction, the peculiar ecstasy, that seized him among the back-alleys? Why did it feel like finally coming home? Perhaps a child dreams of such places, the child raised in a gardened cottage who fears the open plain. Perhaps there is an adolescent longing to live in such a closed world, where every square foot has a private significance, ten paces infringe a boundary, decades are spent around a shabby table, whole lives in an armchair … But this is speculation. He was still wandering among the alleys when it occurred to him that day was already breaking and he was on the far side of Venice, on the Fondamenta Nuova, within sight of the burial island and, beyond that, the mysterious islands which include San Francesco Deserto, the former leper colony, and, in the far distance, the houses of Murano. This was where the poor of Venice lived, too remote and obscure to profit from the tourist traffic. Here was the hospital, and from here the gondolas of the dead began their journey. Already people were up and on their way to work, and the world had assumed that utter bleakness as after a night without sleep. He found a gondolier, who took him home. Erzsi had long been sick with worry and exhaustion. Only at one-thirty had it occurred to her that, appearances notwithstanding, even in Venice one could doubtless telephone the police, which she did, with the help of the night porter, naturally to no avail. Mihály was still like a man walking in his sleep. He was abominably tired, and quite incapable of providing rational answers to Erzsi’s questions. “The back-alleys,” he said. “I had to see them by night, just once … it’s all part of … it’s what everyone does.” “But why didn’t you tell me? Or rather, why didn’t you take me with you?” Mihály was unable to reply, but with an offended look climbed into bed and drifted towards sleep, full of bitter resentment. “So this is marriage,” he thought. “What does it amount to, when every attempt to explain is so hopeless? Mind you, I don’t fully understand all this myself.”
Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945) Cover Hongaarse uitgave
Slaap. Ook al moest nu in vervulling gaan waarop trillend is gewacht sinds de morgenstond der tijden. Hoe slaperig, hoe losmakelijk zijn geest en lichaam in het uur van scheiden.
Slaap. Slaap in deze vreemde tuinen, waar onze Meester snikt en sterft, van allen al verlaten. Netten op de kust geworpen, de wind stil in de kruinen, boten slapend in het water.
Slaap. De hele eeuwigheid verslapen, dood en herrijzenis, hel en verlossing. Of de verdoemenis.
Hij wekte mij en slechts de ogen zagen. De handen waren dood, de mond verstard, versteend het hart.
Een Perzische fabel
Aan een grote rappe stroom lag op de stenen oever een schedel en die schedel schreeuwde: Allah jah illah.
En er was zoveel afgrijzen in die kreet, zo'n vurige bede en de wanhoop was zo diep, dat ik aan de stuurman vroeg:
Wat doet hem nu vrezen? En waar kan hij om smeken? Welk Godsoordeel kan hem wreder nog hier wreken?
Toen rolde een golf aan hij greep de schedel mee sloeg hem met woeste kracht tegen de kant te pletter.
Er is geen laatste grens - sprak daarop dof de stuurman - erger kent geen bodem.
Vertaald door Gerard Rasch
Aleksander Wat(1 mei 1900 – 29 juli 1967) Warschau, Slotplein
Ik zie in mijn verbeelding de konijnen Weer sluipen door de helm en door het zand, En duinrozen ontbloeien en weer kwijnen, Terwijl de golven breken op het strand.
Gij, mollig diertje, bedeesd is ook uw wezen, Uw vacht wordt zacht door zon en wind gekoosd, Uw bout, gekruid, is wellicht onvolprezen, Gedijen moge steeds uw willig kroost.
Ge zijt heel anders dan uw neef, de haas, Want vreedzaam kunt gij toeven in een kooi, Daar zijt ge veilig, wordt ge vet, gij dwaas, En valt ge niet des jagers strik ten prooi.
Doch liever zie ik u in een warande, Omheind gebied, en waar ge holen graaft, Daar zijn ge saam met duiven en fazanten, In de Natuur, die allen voedt en laaft.
De palingen en ook de zalmen
De palingen en ook de zalmen De laatste komen uit de Rijn, Zij trekken jaarlijks zonder talmen Tot waar hun paringsoorden zijn.
De torren, klimmend in de halmen, Al wat tiert, schier zat van gein, In deze wereld, groot en klein, Ik zoude uw lof wel willen galmen.
En dan de korhaan, de wisent, Hun beelt’nis was al ruw geprent Gelijk de runen in de steen.
Maar bliksemsnel gaat het al voorbij, De dood gaat schuil in ieder ei, Het baat noch deert, of ik juich of ween.
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942) Het paleis van de Gouverneur-Generaal in Buitenzorg, Nederlands-Indië
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Jaroslav Hasek, Jacob Hiegentlich, Kno’Ledge Cesare
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwerswerd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwersop dit blog.
Uit: Het hout
“Daar dendert de zon door de gebrandschilderde ramen met de Franciscustaferelen, waarvan de kleuren verbleken in het als brand inslaande licht. Zo heet als in de keukenfornuizen van Severinus en zijn juvenist die nog geen kloosternaam heeft. Als het zelfs in de kapel al zo moeilijk te harden is, waar dan te blijven in mijn kamertje onder het dak, waar ik in mijn broeiende gewaad als slaapzaalsurveillant de wacht zit te houden, om mij heen is het rumoeren van de jongens in hun chambrettes. Het ruimtetje waar ik me ophoud is twee bij vier tussen triplex wanden, zonder plafond. Zolang op mijn tafeltje het gloeipeertje brandt dat uit de lampenkap is gezakt en eronder bungelt, werpt het een rechthoekige lichtvlek tegen het plafond van de slaapzaal boven mijn cel. Een lichtbolletje van weinig sterkte. Niets naast het daveren van de zon en toch lijkt de hitte, die ook ’s nachts niet uit mijn pij trekt, door dat bolletje te worden veroorzaakt. Ik staar in de matte gloed ervan en heb dorst, maar de thermosfles, door Severinus’ koksmaat gevuld met thee, is tot de laatste druppel leeg. In tegenstelling tot mezelf. Wat ik met kleine teugen aan koude bittere thee heb gedronken plenst met bolle droppels mijn lijf uit, nietswaardig lijf, ik druip van hoofd tot helemaal beneden. Kiel en broek heb ik van me af gestroopt, scapulier ook, koord ook, de pij natuurlijk niet. Ook voor mijn kamertje hangt maar een kort gordijn tot zowat een halve meter boven de vloer. Wie zijn bed uit komt, streng verboden tenzij stringente reden, kan mijn blote voeten in de franciscaanse sandalen zien, aan meer bloot kan ik mij hier als toezichthouder niet overgeven. Zo zit ik naakt in de pij, overal gebeten door de stugheid ervan, alsof ik in een juten zak woon. Ik probeer niet te bewegen en de kemelharen tent op zo weinig mogelijk plaatsen met mijn vlees in aanraking te brengen, verachtelijk vlees, dat ik met het knopenkoord zou moeten geselen. Ik kijk wel uit. Ik heb het lampje uitgeknipt. Met lichtkringen achter mijn ogen tuur ik door het raam, dat openstaat, hoewel ik het beter gesloten zou laten om de hitte buiten te houden. De nacht is een zwarte massa explosieve broeierigheid. Geen sterren te zien. Ook zuster maan is er niet. Beneden mij ligt de speelplaats met de kastanjebomen. Aan de overkant van de betegelde vlakte is het schoolgebouw, waar nog licht brandt in het meest rechtse raam van de tweede verdieping.”
„Als Anka Bendig die Champagnerflasche aus dem Kühlschrank der Schlossküche zog, empfand sie zum ersten Mal in diesem jubiläumssatten Jahr ein wenig von der Dankbarkeit, die von ihr als Deutscher erwartet wurde. Sie hatte keinen Menschen vor Augen, dem sie die Hand hätte schütteln wollen. Es gab da keinen Politiker oder Volkshelden oder Bürgerrechtler. Sie spürte eher eine diffuse Dankbarkeit der Geschichte gegenüber, die es gut mit ihr gemeint hatte. Anka Bendig war 15 Jahre alt gewesen, als die Mauer fiel. Sie hatte damals mit ihren Eltern in einer Zweieinhalbzimmerwohnung in einem 30er-Jahre-Haus am S-Bahnhof Rummelsburg gewohnt. Aus ihrem Fenster hatte sie um diese Jahreszeit auf einen riesigen Kohlenberg geschaut, der bis zum Frühling langsam in dem vergitterten Heizhaus verschwand, das das Zentrum des Hofes bildete. Die Erinnerungen an diese Zeit waren rußigschwarz, sie wurden mit jedem Jahr dunkler und dunkler. In ihrer Talkshowredaktion erzählte sie immer, sie sei auf einem Kohlenhof aufgewachsen. Das machte die Entwicklung, die sie genommen hatte, klarer, dachte sie. Steiler. Daran war nichts Schlechtes, auch wenn ihre Mutter das sicher anders gesehen hätte. Ihr Kinderzimmer war nicht viel größer gewesen als der Kühlschrank, aus dem sie die Champagnerflasche zog, dachte Anka Bendig. Hinterm Fenster lag kein Kohlenhaufen, sondern ein verschneiter Schlosspark.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Wirbelsäule
Ich kenne deine Runzeln rund um die Augen von meinen Lippen und deine Lippen haben meine aufgespannt und verbogen zur Lust auf Lust.
Deine Falten rechts und links vom Mund kennt der Zeigefi nger meiner rechten Hand deine rechte Hand
verbirgt nichts was deine Linke tut meinen beiden Händen.
Ein Stückchen Halshaut haben sich meine Augen, Hände und Lippen erschlichen bis zum obersten Knopf deines Hemdes.
Aber Phantasie und Erkenntnis- Theorie knöpfen dich langsam sorgfältig auf bis auf die Knochen.
Tote Liebe
Tote Liebe Mauer blümchen zweigeteilt niemals vergessen vergessen die Liebe auf dem Lande im Lenz sind alle Katzen grau in der Nacht wenn die Liebe erwacht unterm Laken gezogen bis über die Stirn.
„Schwestern wissen voneinander entweder alles oder gar nichts. Ich wußte von meiner Schwester Nina bis vor kurzem nichts. Sie ist zwölf Jahre jünger als ich, und sie war, als ich heiratete, ein unfreundliches, mageres Geschöpf von zehn Jahren, mit struppigen Zöpfen und unzähligen Schrammen an Armen und Beinen, das, stumm und blaß vor Zorn, auf meinen Brautschleier spuckte, als die Eltern es zwingen wollten, ihn bei meiner Hochzeit auf Pagenart zu tragen. Später wurde Nina ansehnlicher, doch nie hübsch und nie liebenswürdig. Ich habe mich nie um sie gekümmert, nachdem sie mir mehrmals erklärt hatte, ich sollte sie gefälligst in Ruhe lassen. Als ich mit meinem Mann ins Ausland ging, verlor ich sie ganz und gar aus den Augen. Trotzdem erkannte ich sie sofort, als ich sie im vergangenen Jahr höchst unvermutet an einem Ort traf, an dem ich sie nie gesucht hätte: in der Bar des Hotels Römerbad in Badenweiler. Sie hatte sich erstaunlich verändert. Hübsch war sie noch immer nicht, aber sie war reizvoll geworden. Freilich hatte sie noch immer etwas Unzivilisiertes an sich; man konnte nicht recht sehen, woran es lag, denn sie war sehr gut und teuer angezogen, sie hatte eine moderne Frisur, von der ihr ein paar dunkle wenige Strähnen in die Stirn hingen, und ihre Lippen waren rot gemalt. Sie sah gar nicht auffallend aus. Trotzdem schauten alle Männer nach ihr, auch mein eigener, der sie nicht mehr erkannte; ich verriet sie ihm nicht. Ich weiß nicht, warum ich nicht augenblicklich mit ihr sprach. Vielleicht, weil sie so ganz versunken und abweisend dasaß allein an einem Tischchen, eine Zeitung in der Hand. Einmal sprach ein Mann sie an, aber sie gab ihm nicht einmal Antwort. Wenn jemand zur Tür hereinkam, blickte sie kurz auf, dann starrte sie, von einem zum andern Mal finsterer, wieder in ihre Zeitung.“
Luise Rinser (30 april 1911 – 17 maart 2002) Cover
„I don't die. I just get older and older and older. To look at me today, you would most likely suggest that I am a man approaching fifty years of age. I stand at precisely six feet and one half inch in height - a perfectly reasonable stance for any man, you will agree. My weight fluctuates between 190 and 220 pounds - again, not unusual, although I am forced to admit that the number tends to swing from the lower to the higher range gradually as the year progresses, for I make it a standard exercise to go on a crash diet every January and do not allow myself to return to any form of gluttonous excess until after the month of August, when the chills set in and I find myself in need of a little gentle padding. I have been fortunate in that my hair - once thick and dark and blessed with a slight wave - has resisted the temptation to fall out altogether and instead has simply thinned slightly across the top and turned a rather attractive shade of grey. My skin is tanned and, while I will admit to a few small lines beneath my eyes, only the harshest of critics would suggest that I have wrinkles. Throughout the years, there have been those - both men and women - who have indicated that I am an attractive man, possessed of a crisp sexual allure. The suggestion, however, regarding my age - that I am perhaps not quite fifty years old - would flatter me immensely. For it is many years now since I have been able to say in all honesty that I have only seen half a century. This is simply the age, or at least the visual representation of an age, at which I have been stuck for a large proportion of my 256 years of life. I am an old man. I may seem young - relatively speaking - and not physically dissimilar to a large proportion of men born while Truman was in the White House, but I am far from any flush of normal youth. It has long been my belief that looks are the most deceptive of all human traits and I am pleased to stand as proof positive of my own theory.”
Dash It —Mikhail Prishvin. Nature's Diary, 1925. translated by L. Navrozov
How wonderfully it was all arranged that each Of us had not too long to live. This is one Of the main snags—the shortness of the day. The whole wood was whispering, "Dash it, dash it ..
What joy—to walk along that path! The snow Was so fragrant in the sun! What a fish! Whenever I think of death, the same stupid Question arises: "What's to be done?'
As for myself, I can only speak of what Made me marvel when I saw it for the first time. I remember my own youth when I was in love. I remember a puddle rippling, the insects aroused.
I remember our own springtime when my lady told me: You have taken my best. And then I remember How many evenings I have waited, how much I have been through for this one evening on earth.
Mornings Like This — David Grayson, The County man's Year. 1936
Sunday. What still sunny days We have now. And I alone in them. So brief—our best!
So much is wrong, but not my hills. I have been thinking of writing A letter to the President of China.
Do it, do it, do it, do it. I beseech you, I beseech you, I beseech you, I beseech you.
Mornings like this: I look About the earth and the heavens: There is not enough to believe—
Mornings like this. How heady The morning air! How sharp And sweet and dear the morning air!
Authentic winter! The odor of campfires! Beans eighteen inches long! A billion chances—and I am here!
And here I lie in the quiet room And read and read and read. So easy—so easy—so easy.
Pools in old woods, full of leaves. Give me time enough in this place And I will surely make a beautiful thing.
„Melde gehorsamst, Herr Oberst, ich bin ein Blödian.‹ – ›Einundzwanzig Tage strengen Arrest wegen Blödheit, zwei Fasttage wöchentlich, einen Monat Kasernarrest, achtundvierzig Stunden Spangen, gleich einsperrn, nichts zu fressen geben, krummschließen, damit er sieht, daß das Ärar keine Blödiane braucht. Wir wern dir schon die Zeitungen aus dem Kopf schlagen, du Fallott‹, schloß der Herr Oberst nach langem Herumlaufen. Während ich gebrummt hab, ham sich in der Kaserne Wunder ereignet. Unser Oberst hat den Soldaten überhaupt verboten zu lesen, und wenns auch nur die ›Pra¸ské Úřední Noviny‹ waren, in der Kantine ham sie nicht mal Wurst und Käsl in Zeitungen wickeln dürfen. Seit der Zeit ham die Soldaten angefangen zu lesen, und unser Regiment is das gebildetste geworn. Wir ham alle Zeitungen gelesen, und bei jeder Kompanie hat man Verse und Lieder auf den Herrn Oberst gemacht, und wenn was beim Regiment geschehn is, hat sich immer in der Mannschaft ein Wohltäter gefunden, ders in die Zeitung gegeben hat unter dem Titel ›Soldatenmißhandlungen‹. Und dran war noch nicht genug. Sie ham den Abgeordneten nach Wien geschrieben, daß sie sich ihrer annehmen solln, und die ham angefangen, eine Interpellation nach der andern einzubringen, daß unser Herr Oberst eine Bestie is und so was. Irgendein Minister hat zu uns eine Kommission geschickt, damit sie das untersuchen soll, und ein gewisser Franta Hentschl aus Hluboká hat dann zwei Jahre gefaßt, weil ers war, der sich nach Wien an die Abgeordneten gewendet hat wegen der Watschen, die er am Exerzierplatz vom Herrn Oberst erwischt hat.“
Jaroslav Hašek (30 april 1883 – 3 januari 1923) Cover met een portret door Karl Paták
“Wanneer 's Zaterdagsmorgens de merels in 't Vondelpark Annie wakker maakten, en ze zag dat de zon scheen, zong ze 'n vroolijk liedje bij de gedachte dat ze dien middag tenminste zou kunnen tennissen. Er waren zoo weinig mooie dagen in 'n seizoen. Tot twaalf uur zat ze dan op kantoor. De patroon trad binnen: ‘Het spijt me, juffrouw Marees, er is nog zooveel te doen....’ Of ze bleef overwerken? Ze wilde niet weigeren, meneer zelf werkte immers ook hard.... De merels floten en zij tikte facturen en langdradig-komische zakenbrieven, waarop meneer zeer trotsch was, en waarvan hij doorslagen liet maken voor zijn vrienden; hij was in zijn soort 'n litterair talent. Ze reed later met 'n tram naar 't tennispark en staarde naar het eelt aan haar tikvingers. Ze speelde 'n half uurtje, (toch even 'n frissche neus gehaald), ging met haar vriendin wat eten. Als 't slecht weer was, lag er toevallig geen overwerk, en dan zat ze thuis aan haar naaimachine, blij om haar vrijheid, triest om den regen. Ze maakte interessante japonnen voor haar vriendin of voor zich zelve. Soms nam ze 'n boek. Angstig lei ze 't weer neer. Verlangens ontwaakten. Af en toe rees 'n revolte in haar. Als de chef die zeshonderd gulden kreeg, pingelde op de zestig gulden van den getrouwden loopknecht, als 't heele personeel z'n telefoontjes moest betalen, terwijl meneer Van Dorp die schatten verdiende en den heelen dag particuliere gesprekjes voerde, gratis bellen mocht. Walgelijk was de schraapzucht van Meneer Van Dorp. Had hij griep dan moest de jongste bediende hem potlood en papier van kantoor komen brengen, bevreesd als hij was iets van zich zelf te gebruiken. Toen de directeur, de hemelhooge, zich 's 'n grapje veroorloofd had en door den hoorn haar sommeerde in galop op 't privé-kantoor te komen, was ze door 't driftige heen, ze kwam vooreerst niet. En toen ze toch kwam, zei ze 't hem, al haar opgespaarde kleine leed krampte in haar keel. De deftige millionnair nam nerveus z'n bril af en zei: Juffrouw Marees, zoo ken ik u niet. Hij bakte vervolgens heel zoete broodjes en deelde haar mee, dat Juffrouw Marees, hoewel de firma dit jaar veel verloren had, toch 'n kleine gratifikatie kreeg. Annie was verteederd, bedankte ontroerd, en was boos op zich zelf dat ze zoo tegen die goeie man was tekeer gegaan. Later hoorde ze dat de firma toch 8% dividend had uitgekeerd. Het was dus maar 'n leelijk praatje van die verliezen. Nu merkte ze dat men haar misbruikt had, ze wilde veranderen. Zij was de groote kracht van kantoor, men zou haar missen, ze kende alle mogelijke talen, waar men zakenbrieven in schrijft.”
Jacob Hiegentlich (30 april1907 – 18 mei 1940)
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesarewerd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981. Zie ook alle tags voor Kno’Ledge Cesare op dit blog.
Mijn Nieuwe Land
Ik wil een land, Een volk betrokken en tolerant Verschillend en toch gelijkgezind Allen voor één, en één voor allen
Ik wil een grondwet, Die niet alleen mooi op papier staat Maar mij ook beschermd Tegen uitzetting en de staat
Ik wil een huis Tussen de massa met gordijnen Een kledingkast en een keuken De grootte en omvang maakt me niet uit
Ik wil behandeld worden als mens Ook wanneer ik mij begeef Buiten mijn grens Te allen tijde heb ik dat recht
Ik kan niet over mijn verleden praten Ik verlang naar orde Soms hoor ik mensen klagen ‘Door hen is alles duur geworden’
Ik kan de tranen niet uit mijn ogen wissen Het onrecht is machtig Opgejaagd, ik word klein Vertrapt, Ik strijd heldhaftig
Gebroken en levensmoe Eindeloos, ik val uiteen De razernij is compleet
Op steenworp van mijn tent staat een pand vrij Het staat al een tijdje leeg Het heeft badruimtes en wc’s Ik moest beloven dat ik er met mijn vingers van afblijf
Ik wil een huis dat niet wegwaait Een keuken die niet iedereen binnenlaat Een land dat niet wegkijkt Wanneer ik mijn hand naar haar uitstrek
Ik heb Nederland niet gekozen Mijn nieuwe land heeft mij gekozen ‘Tolerant en beschaafd’ Ik wacht al een poosje
Tags:Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Jaroslav Hasek, Jacob Hiegentlich, Kno’,Ledge Cesare, Romenu
De Schotse dichter Alexander Andersonwerd geboren op 30 april 1845 in Kirkconnel, Dumfries and Galloway, Schotland, als zesde en jongste zoon van James Anderson,een steenhouwer. Toen hij drie was, verhuisde het gezin naar Crocketford in Kirkcudbrightshire. Anderson ging naar de plaatselijke school waar de leraar vond dat hij een gemiddelde leerling was. Het gebied rond Crocketford stond bekend om het martelaarschap en Anderson lijkt in zijn latere poëzie geïnspireerd door zijn wandelingen in de heuvels. Op zijn zestiende was hij terug in zijn geboortedorp in een steengroeve; ongeveer twee jaar later (1862) werd hij onderhoudsmonteur (surfaceman) van de Glasgow and South-western railway en publiceerde hij over het algemeen onder de naam Surfaceman. Door al zijn vrije tijd met zelfstudie door te brengen leerde hij voldoende Duits, Frans en Spaans om de belangrijkste meesterwerken in deze talen te kunnen lezen. Zijn poëtische ader, die hij wel degelijk had, zij het enigszins beperkt, manifesteerde zich al snel en in 1870 begon hij verzen te sturen naar het tijdschrift 'The People's Friend' van Dundee, en vervolgens werd in 1873 zijn eerste bundel 'A Song of Labour and other Poems', in een oplage van 1000 stuks gepubliceerd. Dankzij de steun van The People's Friend was deze uitgave binnen twee weken uitverkocht. Hij werd ook geholpen door de steun van Rev. George Gilfillan, een poëzierecensent in Dundee. Daarna volgden “Two Angels” (1875), “Songs of the Rail” (1878) en “Ballads and Sonnets” (1879). In het daarop volgende jaar werd hij assistent-bibliothecaris van de Universiteit van Edinburgh en na een interval als secretaris van de Filosofische instelling daar, keerde hij terug als hoofdbibliothecaris van de universiteit. Daarna schreef hij nog maar weinig. Een beroemd gedicht van hem is "Cuddle Doon".
Cuddle Doon
The bairnies cuddle doon at nicht Wi muckle faught and din. "Oh try an' sleep, ye waukrife rogues, Your faither's comin' in." They niver heed a word I speak, I try tae gie a froon, But aye I hap' them up an' cry "Oh, bairnies, cuddle doon!"
Wee Jamie wi' the curly heid, He aye sleeps next the wa' Bangs up and cries, "I want a piece!" The rascal starts them a'. I rin and fetch them pieces, drinks, They stop a wee the soun', Then draw the blankets up an' cry, "Noo, weanies, cuddle doon."
But ere five minutes gang, wee Rab Cries oot frae neath the claes, "Mither, mak' Tam gie ower at aince, He's kittlin' wi' his taes." The mischief in that Tam for tricks, He'd bother half the toon, But aye I hap them up an' cry, "Oh, bairnies, cuddle doon!"
At length they hear their faither's fit An' as he steeks the door, They turn their faces tae the wa' An Tam pretends tae snore. "Hae a' the weans been gude?" he asks, As he pits aff his shoon. "The bairnies, John, are in their beds An' lang since cuddled doon!"
An' just afore we bed oorsel's We look at oor wee lambs, Tam has his airm roun' wee Rab's neck An Rab his airm roun' Tam's. I lift wee Jamie up the bed An' as I straik each croon, I whisper till my heart fills up: "Oh, bairnies, cuddle doon!"
The bairnies cuddle doon at nicht Wi' mirth that's dear tae me. But soon the big warl's cark an' care Will quaten doon their glee. Yet come what will to ilka ane, May He who rules aboon, Aye whisper, though their pows be bald: "Oh, bairnies, cuddle doon!"
Alexander Anderson (30 april 1845 - 11 juli 1909) Portret door Charles Martin Hardie, 1883
Geh' ich des Weinstocks Blätter und Ranken Ringsum in Gärten, in Tälern und Höh'n, Wie sie im Winde grüßen und schwanken, Hab' ich so meine eig'nen Gedanken, Glaub' ernste Fragen daraus zu versteh'n:
„Bist du auch eine der grünenden Reben, Die an dem Weinstock nicht bloß zum Schein Lose von außen nur haften und kleben? Ziehst du aus Ihm allein Kräfte und Leben? Bist du im Geist und Wahrheit auch Sein?
Läßt du von unnützen, schädlichen Trieben Willig und demütig stets dich befrein? Bist du im Schmerz auch am Weinstock geblieben, Brachtest du Früchte im Leiden und Lieben, Deren sich Gott und die Menschen erfreun?
Bist du, seit deiner Erweckung zum Leben, Täglich gewachsen an Leben und Kraft? Ist dir geschehn, was verheißen den Reben, Daß, was du batest, dir wurde gegeben, Daß auf dem Flehn Er auch Wunder noch schafft?
Ach, diese weinlaub-gekröneten Höhen — Greift ihre Sprache ins Herz nicht hinein? Was ist an mir wohl von Leben zu sehen? — Herr, mein Erbarmer, wie soll ich bestehen? Pflanz' in Dein Leben aufs Neue mich ein!
Julie Hausmann (19 maart 1826 – 15 augustus 1901) De Petruskerk en het Zwarthoofdenhuis in Riga, de geboorteplaats van Julie Hausmann
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
You said: “I’ll go to another country, go to another shore, find another city better than this one. Whatever I try to do is fated to turn out wrong and my heart lies buried as though it were something dead. How long can I let my mind moulder in this place? Wherever I turn, wherever I happen to look, I see the black ruins of my life, here, where I’ve spent so many years, wasted them, destroyed them totally.”
You won’t find a new country, won’t find another shore. This city will always pursue you. You will walk the same streets, grow old in the same neighborhoods, will turn gray in these same houses. You will always end up in this city. Don’t hope for things elsewhere: there is no ship for you, there is no road. As you’ve wasted your life here, in this small corner, you’ve destroyed it everywhere else in the world.
Prayer
The sea engulfed a sailor in its depths. Unaware, his mother goes and lights a tall candle before the ikon of our Lady, praying for him to come back quickly, for the weather to be good— her ear cocked always to the wind. While she prays and supplicates, the ikon listens, solemn, sad, knowing the son she waits for never will come back.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
De paarden van Achilles
Toen ze de gedode Patroklos zagen die zo moedig was, en sterk, en jong, begonnen de paarden van Achilles te huilen: hun onsterfelijke natuur kwam in opstand om dit werk van de dood dat ze aanschouwden. Ze schudden hun hoofden en de lange manen bewogen, ze stampten op de grond met hun hoeven, en ze rouwden om Patroklos die ze ontzield wisten - verdwenen - nu zomaar een lichaam - zijn geest verloren - weerloos - zonder adem - naar het grote Niets teruggekeerd uit het leven.
Zeus zag de tranen van de onsterfelijke paarden en hij had medelijden. ‘Op de bruiloft van Peleus’ zei hij, ‘had ik niet zo onnadenkend moeten handelen; beter was geweest om jullie niet weg te geven, ongelukkige paarden van me! Wat hadden jullie te zoeken daar beneden bij de beklagenswaardige mensheid die de speelbal is van het lot. Jullie, wie dood noch ouderdom wacht nu kwellen jullie tijdelijke rampen. De mensen hebben jullie deel gemaakt van hun ongeluk.’ De twee edele dieren bleven echter om de eeuwige ramp van de dood hun tranen storten.
Vertaald door Marjoleine de Vos
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Achilles Lamenting the Death of Patroclus door Gavin Hamilton, 1760 - 1763
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuenwerd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
Five
Every time we say hello to some new encounter we’re on our way toward goodbye. Some distance from the actual phrase but moving toward it all the same. The distance between those two words becomes a little less as we grow older.
Be aware then that tomorrow is only tomorrow. There is nothing to fear except the coming of another day. But two against a winter morning are sure to claim one more victory over chance and trouble. If I seek your eyes I’ll do so with my own eyes on
„Ronsperg, Mai 1896 „Kommt da die neue gräfliche Herrschaft oder ist das nur die Vorhut von einem Wanderzirkus?“
Der Schullehrer Fischer flüsterte dem Fleischhauer Spinler, der neben ihm im Spalier stand, seine spöttische Bemerkung ins Ohr. Mußte ja nicht jeder hören, was er von der feierlichen Einfahrt jener drei Kutschen hielt, mit denen die langerwartete neue Herrschaft soeben in Schloß Ronsperg eintraf. Tatsächlich war es, gelinde gesagt, irritierend, was die Männer zu sehen bekamen: Graf und Gräfin waren nicht auszumachen, statt dessen saßen an der Spitze des kleinen Wagen-Trecks im offenen Landauer zwei zierliche Japanerinnen im Kimono. Jede hielt einen kleinen Buben auf dem Schoß, auch sie in Miniaturausgaben des traditionellen japanischen Wickelgewandes gekleidet, an dem vor allem die breiten Seidenschärpen um den Bauch herum auffielen. Die beiden Kinder mußten die Söhne des Grafen sein, Hansi und Richard, und wären sie nicht von ihren beiden Erzieherinnen hochgehalten worden, man hätte sie hinter dem Verschlag des Landauers gar nicht gesehen. Vorne auf dem Kutschbock saß neben dem Wagenlenker ein bärtiger Hüne, dessen exotische Kleidung nicht minder kurios war. Der Kerl kam daher wie ein kaukasischer Berghirte, offenes weißes Leinenhemd, Kniebundhose, Ledersandalen, deren Riemen bis hoch zu den Waden gebunden waren, dazu ein Patronengürtel um den Leib, in dem ein orientalischer Krummdolch steckte. Schullehrer Fischer hatte schon recht, wenn ihm bei einem solchen Anblick als erstes ein Haufen wilder Zirkusleute einfiel. In der zweiten Kutsche saß lediglich der junge Gutsverwalter Bernklau mit seinem Gehilfen, die beiden hatten die japanische Reisegesellschaft am Tauser Bahnhof in Empfang genommen. Dahinter ein Leiterwagen, wie ihn die Bauern benutzen, mit dem Gepäck, riesige Koffer, manche davon schrankgroß. Vom Grafenpaar selbst aber keine Spur. „Ja, so was!“ grunzte der Fleischermeister, als das letzte der Fuhrwerke an ihm vorbeigerollt war, und die schweren Bauernrösser, die den Leiterwagen zogen, hatten direkt vor ihm ihre g’stinkerten Roßballen fallen lassen, damit es auch ja sinnbildlich wurde: Da habt’s euren Mist. Bis zur Schloßeinfahrt hin reichte das Ehrenspalier der Ronsperger Bürger, und es zog sich über den Ringplatz an der Kirche vorbei die Hauptstraße entlang bis an den Rand des kleinen Städtchens. Ja, sogar noch weiter, wenn auch mit größeren Lücken zwischen den grüppchenweise zusammenstehenden Bauersleuten beiderseits der Landstraße, die in Richtung Taus führte."
berlin alexanderplatz - was deine arme halten (DER LESER HAT KEIN HERZ)
1 Je veux que ce bras durci ne traîne plus une chère image. (Rimbaud)
der arm soll endlich loslassen, der arm soll nicht mehr länger etwas halten, der arm soll nicht so tun, als gäb es etwas anderes für ihn, für alle etwas besseres. der arm soll sich in die geschicke fügen. der arm soll von dem schönen bilde lassen. der arm soll nicht mehr länger schleppen. der arm soll alles fahren lassen.
der reinhold hat ihm einen arm genommen. mieze hat ihn in den arm genommen. mieze hat den franz in ihren arm genommen. lass ruhen, wurde da gesagt. lass ruhen. der arm ist ab, der wächst nicht mehr. franz hat dem reinhold damen abgenommen und einen pelz bekommen. später hat sich herr kleinhirn dessen angenommen. da hieß es dann: adieu sie. so der rohling reinhold.
der tod soll nicht so sauer sein, so säuerlich soll er nicht sein. ein feiger tod wär keine schöne sach. der reinhold: nüchtern nicht zur kleinsten abwehr fähig, war ers eingeweicht zu jeder. das war ein schnitter, der hieß tod. es war ein todesjoker, ausgespielt. keiner musste darauf warten, dass die richtige farbe kam. der brauchte keine farbe. den legte man auf alles drauf, den legte man an alles an. der legte einen weg.
On the other side of the night her name is waiting for her, her surreptitious urge to live— on the other side of the night!
Something cries in the air; sounds are sketching out the dawn. She ponders eternity.
The Musical Inferno
They beat with suns Nothing connects to anything else here And with so much dead animal in the graveyard of my memory’s pointed bones And with so many nuns like crows flocking in to peck between my legs I’m broken by the weight of these shards Tainted dialogue A desperate dice-throw of verbiage Liberated in herself Sinking like a ship into herself
Vertaald door Dave Bonta
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Unweit von Mitkau, einer kleinen Stadt in Ostpreußen, lag das Gut Georgenhof mit seinen alten Eichen jetzt im Winter wie eine schwarze Hallig in einem weißen Meer. Das Gut war nur klein, die Ländereien waren bis auf einen Rest verkauft worden, und das Gutshaus war alles andere als ein Schloß. Ein zweistöckiges Haus mit halbrundem Giebel in der Mitte, den ein ramponierter blecherner Morgenstern krönte. Hinter einer alten Mauer aus Feldsteinen lag das Haus, das früher einmal gelb gestrichen war. Nun war es gänzlich von Efeu bewachsen, im Sommer hausten darin Stare. Jetzt, im Winter 1945, klapperte es mit seinen Dachziegeln: Ein eisiger Wind fegte kleinkörnigen Schnee von weither über die Äcker gegen den Gutshof. «Gelegentlich müssen Sie den Efeu abmachen, der frißt Ihnen den ganzen Putz kaputt», war schon gesagt worden. An der brüchigen Feldsteinmauer lehnten ausrangierte rostige Ackergeräte, und in den großen schwarzen Eichen baumelten Sensen und Rechen. Das Hoftor war vor längerer Zeit von einem Erntewagen angefahren worden, es hing seither schief in den Angeln. Der Wirtschaftshof mit seinen Stallungen, Scheunen und dem Kütnerhaus lag etwas seitab. Die Fremden, die auf der Chaussee vorbeifuhren, sahen nur das Gutshaus.Wer mag dort wohnen? dachten sie, und ein bißchen Sehnsucht kam auf: Warum hielt man nicht einfach mal an und sagte guten Tag? Und: warum wohnte man selbst nicht in einem solchen Haus, das sicher voller Geschichten steckte? Das Schicksal ist doch ungerecht, dachten die Leute. «Durchgang verboten» stand an der großen Scheune: ein Durchgang zum Park hin war nicht gestattet. Hinter dem Haus sollte Ruhe herrschen, der kleine Park dort, der Wald dahinter: Irgendwo muß man auch einmal zu sich kommen. «4,5 km» stand auf dem weiß gekalkten Kilometerstein an der Chaussee, die am Haus vorbei nach Mitkau führte und in der entgegengesetzten Richtung nach Elbing.“
"Sie nervös?", fragte die Frau mittleren Alters, deren kurzes, scheckiges Haar an das Fell eines Leoparden erinnerte. Ihre bräunlichen Lippen umspielte ein verschmitztes und wissendes Lächeln. Anne war sicher, sie früher schon einmal gesehen zu haben. Sogar mehrere Male. In Berlin, Mailand und New York, ja sogar in den finstersten Träumen ihrer Kindheit. Sie gehörte zu den Typen, die sich ihren Weg quer durch die Menge bahnen, den Blick starr auf ihre Beute gerichtet, die sie mit gierigem Ausdruck mustern. Den Kopf hatte sie in den Nacken gelegt, die Augen halb geschlossen, doch der Mund quittierte Annes Wahl der Schuhe, des Gürtels und der Brille mit einer sachlichen, nach innen gekehrten Miene. Die Frau hielt das Programmheft in der Hand. Auf der Vorderseite zeigte eine Fotomontage den weltberühmten Pianisten frei schwebend mit großen, silberfarbenen Flügeln. Anne zückte ihren Kugelschreiber und hörte sich sagen, dass nicht sie es sei, die Anlass zurNervosität habe, und platzierte ihr Autogramm so, dass es wie ein Glorienschein über dem Kopf des Solisten stand. Die Frau beugte sich ihr vertraulich entgegen und flüsterte: "Ihr Strumpf, Frau Zeeberg." Anne murmelte etwas Unverständliches und wich ein Stück von der Frau zurück, die Annes Bein mit einer Mischung aus Wollust und Widerwillen anblickte. Die Frau presste eine Hand unter ihre Brust und deutete mit dem kleinen Finger. "Der rechte." Anne dankte für den Hinweis und versuchte in der Menge zu verschwinden, aber die Frau ließ sich nicht abschütteln und fixierte Anne mit erwartungsvollem Blick. Der Zugang zur Frau des Pianisten war die Laufmasche in deren Strumpf. Anne erhöhte das Tempo und schlängelte sich durch das erwartungsfrohe Publikum, das Wein aus Pappbechern trank und Pistazienkerne knabberte. Sie erreichte die Garderobe und zog eine Flasche Cola aus ihrer Handtasche. Hastig stürzte sie die süße Flüssigkeit hinunter, die im Hals sprudelte und aus ihrer Nase schäumte. Sie krümmte sich zusammen, hustete und wischte sich mit dem Taschentuch den Mund ab, schraubte den Verschluss auf die Flasche, spürte, wie eine Luftblase in der Kehle festsaß und rülpste unüberhörbar.»
Uit:Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
“Die bildende Kunst dieser Jahre zeigt dieselben Motive und Symptome, zeigt das gleiche Zersprengen der alten Formen und das Durchlaufen aller formalen Möglichkeiten bis zur Konsequenz völliger Auflösung der Realität, zeigt den gleichen Einbruch und Ausbruch des Menschlichen und den gleichen Glauben an die lösende, bindende Macht des menschlichen Geistes, der Idee. Es geschah bereits, daß manche Versuche und Entartungen für nachahmende Nichtkönner zur leeren Form, zur Formel, zur geschäftsmäßigen Phrase wurden. Und Pathos, Ekstase, große Gebärde brechen nicht nur hervor und empor, sondern stürzen oftmals zusammen im Krampf, weil sie zur Form sich nicht verwesentlichen können. Immer wieder aber bläst in die ungeheure Eruption des Gefühls klärend und reinigend der Geist; erschallt aus dem Zerfallenden der Ruf nach der Gemeinsamkeit des Menschlichen; schwebt über dem ziellosen Chaos der Gesang der Liebe. Und immer wieder muß gesagt werden, daß die Qualität dieser Dichtung in ihrer Intensität beruht. Niemals in der Weltdichtung scholl so laut, zerreißend und aufrüttelnd Schrei, Sturz und Sehnsucht einer Zeit, wie aus dem wilden Zuge dieser Vorläufer und Märtyrer, deren Herzen nicht von den romantischen Pfeilen des Amor oder Eros, sondern von den Peinigungen verdammter Jugend, verhaßter Gesellschaft, aufgezwungener Mordjahre durchbohrt wurden. Aus irdischer Qual griffen ihre Hände in den Himmel, dessen Blau sie nicht erreichten; sie warfen sich, sehnsuchtsvoll die Arme ausbreitend, auf die Erde, die unter ihnen auseinanderbarst; sie riefen zur Gemeinschaft auf und fanden noch nicht zueinander; sie posaunten in die Tuben der Liebe, so daß diese Klänge den Himmel erbeben ließen, nicht aber durch das Getöse der Schlachten, Fabriken und Reden zu den Herzen der Menschen drangen.”
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Die brennende Stadt door de expressionist Ludwig Meidner, 1912
„When the First World War came to an end in November 1918, Eton College still seemed firmly rooted in the Edwardian era. Reports on the Wall Game dominated the Eton Chronicle, and when a series of Eton Broadsheets was begun, to print the work of school poets, such subjects were chosen as `Derwentwater' and 'The East Window of Eton College Chapel'. Yet Eton, secure at the top of the English social system, could afford to tolerate eccentricity in a way that lesser establishments did not dare. As George Orwell, who was a scholar there from 1917 to 1921, has written, 'Eton ... has one great virtue ... a tolerant and civilized atmosphere which gives each boy a fair chance of developing his own individuality.' Certainly in odd corners of the school, unconventional tastes could be encountered. At Dyson's the jewellers in Eton High Street there was a wind-up gramophone in a room above the shop, and for a few pence Etonians could go up the stairs and play their own records — such machines being forbidden within the confines of the school itself. In the winter months of 1918, customers in the shop might, on certain afternoons, have had reason to glance up at the ceiling, for upstairs an entire corps de ballet seemed to be practising its steps. If anyone ventured up and pushed open the door, he or she would see just a couple of young Etonians. But they were leaping around the room with the energy, if not the finesse, of Nijinsky. It was the music of the Ballets Russes to which they were dancing: Petroushka, and then, with a pause to wind the machine, a side or two of Scheherazade. Neither of them had yet seen the celebrated ballet company, but one of the boys — the one with a high domed forehead — had met Diaghilev when the impresario came to tea at the boy's family's Florentine villa. They had both avidly followed reports of the company's public appearances, cutting out pictures of Massine and other principals from the illustrated papers, and making inspired guesses about the choreography. After a few minutes, they would pause for breath, and the other boy —tall, with jet-black wavy hair and a dead-white face — would expatiate on his latest enthusiasm, in a manner copied at fourth hand from the now dispersed followers of Oscar Wilde. It might have been absurdly precocious in a thirteen-year-old, were it not that he seemed to have been born for such a performance. His eyes, as Eton acquaintances remarked, seemed by nature to be heavily made up. `My dear, I've just discovered a person who has something, just something, a little bit unusual, under a pimply and rather catastrophic exterior. »
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005) Eton College
Tags:Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter, Romenu