Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-11-2013
Judith Herzberg, Peter W.J. Brouwer, Arthur van Amerongen, Charles Frazier, Klabund
Als ik, nadat ik dood ben, nog
ergens rond mag dolen, laat het dan
op de markt zijn, in geur en kleur.
En mag die markt dan open zijn
onder de blote hemel. En mag ik dan
als vroeger met mijn moeder
zo'n puntzak gloeiend hete frites
(met veel zout uit zo'n gebutste
strooibus) met haar delen.
Kauwtje II
Hij vindt het rot om in een kooi te slapen.
Wanneer de avond op komt zetten en gaat waaien
wil hij de wolken in, maar weet niet
dat hij niet kan vliegen, alleen
dat hij vliegen wil. Wil vliegen. Zijn wakker
kraaloog houdt de tralies in de gaten
zodra hij kans ziet gaat hij, maar
weet niet dat de katten onder lage
takken liggen, wachten. Zijn harde snavel
staat half open, hij wil niet eten.
Kwaad hakt hij stukken uit de tak waarop hij zit.
Hij is alleen, zwart, vreemd
zoals de Griek, met zijn gebroken been,
die ook de warme kamer met stapelbedden
uit zou willen, de lucht in, meisjes zien,
nu op het draagbare radiootje naast zijn bed
ondraaglijk verre muziek heeft aangezet
even meeslepend en kleinerend als het kauw! kauw!
van torenkraaien hangend op de wind.
Het
doorgestreepte blijft te lezen
Zo zijn het vaak onze meest eigene gedachten
de meest nabije, de meest schrijnende,
die wij door moeten strepen,
uit moeten krassen.
Wij praten, een gat in de nacht.
Dit is het schrikkeluur, de uitgesponnen
schrikseconde. Als honden
zetten wij de tanden in het vod
dat ons zo dierbaar is.
We zijn drie dagen geleden aangekomen in
Natal. Ons plan om een paar maanden met drinken te stoppen bleek niet
realistisch. Een uur na het opstijgen van de charter keken we elkaar aan en
schoten in de lach. Zo ongeveer boven de Kaapverdische Eilanden waren we
starnakel zat. We rolden het vliegtuig uit op de luchthaven van Natal.
Sindsdien zijn we niet nuchter meer geweest maar hebben ook nog geen ruzie
gemaakt. ik vrees onze hysterische uitbarstingen, ben als de dood dat Carmen me
verlaat. We zijn met een enkele reis gekomen, geld voor een ticket terug is er
niet. Nooit meer wil ik terug naar het instortende Avondland, naar het
verdrietige Brussel, naar de inquisitie (zoals ik mijn schoonfamilie noem) in
Madrid en vooral niet naar de hel van Amsterdam. ik wil een nieuw leven in de
Nieuwe Wereld.
Waar gaan we lunchen, Arturo? vraagt ze nu heel dwingend.
ik weet het niet Carmencita, het eten hier is geen feest, ik heb de moed
opgegeven, we kunnen beter pinga
gaan zuipen. Natal wordt a cidade do
sol genoemd, de zonnestad: bountystranden, klapperbomen, hangmatten,
buggytours door de duinen, surfdudes, bilveters en sekstoerisme. Culinair
gezien is de stad gehuld in duisternis. De Braziliaan heeft een onbegrijpelijke
voorkeur voor frituren, werkelijk alles wordt in het kokend vet gesmeten. Op
het strand van Ponta Negra komen af en toen mulatten met oesters en garnalen
langs. De oesters zijn tot op zekere hoogte vers, de garnalen zijn bij wijze
van uitzondering gegrild. ik heb er een aantekening van gemaakt in mijn
notitieboekje. Mijn Lonely Planet zegt dat het eten in Brazilië geweldig is en
dat de inwoners van de deelstaat rio Grande do Norte potiguares worden genoemd, garnaleneters in de Tupi-taal. De
potiguares doen echter verschrikkelijke dingen met de garnalen. Gisteren heb ik
in een immense vreetschuur uit wanhoop ook de schillen maar opgegeten, zo erg
was het vlees van de beestjes toegetakeld.
I saw a pretty one
go by the other day. Yellow as a canary and trimmed with polished brass. It had
a windshield like an oversized monocle, and it went ripping by at a speed that
must have been close to a mile a minute. The end of the drivers red scarf
flagged straight out behind him, three feet long. I hated the racket and the
dust that hung in the air long after the automobile was gone. But if I was
twenty, Id probably be trying to find out where you buy one of those fast
bastards. The night has become electrified. Midevening, May comes to my room. The
turn of doorknob, click of bolt in hasp. The opening door casts a wedge of
yellow hall light against the wall. Her slender dark hand twists the switch and
closes the door. Not a word spoken. The brutal light is message enough. A clear
glass bulb hangs in the center of the room from a cord of brown woven cloth. New
wires run down the wall in an ugly metal conduit. The bare bulbs little
blazing filament burns an angry cloverleaf shape onto my eyeballs that will
last until dawn. Its either get up and shut off the electricity and light a
candle to read by, or else be blinded.
I get up and turn off the light.
May is foolish enough to trust me with matches. I set fire to two tapers and
prop a polished tin pie plate to reflect yellow light. The same way I
lit book pages and notebook pages at a thousand campfires in the last century.
Meine Mutter war eine chinesische Zwergwachtel
Mein Vater eine Spottdrossel.
Ihre kahlen Kadaver
Fraß
Die Katze.
Des seligen Todes voll
Ich zirpe.
Werft die, so euch vermenschlicht haben, ihr schwebenden Götter,
Unzüchtig zuchtlos:
Die Eltern
Die Ältern:
(In einer Nacht, da sie trunken waren vom Limonaderausch, zeugten sie euch im
schweißigen Nachthemd)
Werft sie in den Müllkasten!
Sie sollen
Größere Zeiten
Düngen helfen.
Wär ich ein Buchfink
Wär ich ein Buchfink
Und sänge:
Den Zwickauer Rollweida
Den Erzgebirger Reitzug
Den Schmalkaldner Doppelschlag
Den scharfen Weingesang
Den groben Weida
Das ordinäre Würzgebühr
Das Klapscheid
Züzüzüjachzia.
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Willem van Toorn werd geboren in Amsterdam op 4 november 1935. Van Toorn werkte als chemisch analist, onderwijzer en als redacteur bij een uitgeverij. Hij is redacteur van Raster en was medewerker aan de literaire tijdschriften De Vlaamse Gids, Maatstaf, Hollands Maandblad, New Found Land en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Als vertaler vertaalde hij werk uit het Engels en Duits van uiteenlopende auteurs als John Updike en Franz Kafka. Van Toorn is ook de auteur van twee jeugdboeken: het met een Zilveren Griffel bekroonde “Rooie” (1991) en “Heer Doos” (1997). Op het terrein van de jeugdliteratuur was Van Toorn ook actief als vertaler, onder andere van het werk van Aidan Chambers en Marilyn Sachs. Hij werkte mee aan het standaardwerk over de historie van het kinderboek in België en Nederland: De hele Bibelebontse berg (1989).
Fabrique
Is dit nog wel een tuin? Wat moet ik met deze pagode zonder goden, obelisk die slechts zichzelf gedenkt, een niks met niks verbindende brug uit Tibet.
Vijvers waar je ook kijkt. Wolken erin maar van een mens geen spiegelbeeld. Ik buig mij over leegte. Een jachthuis waar nooit een jager in woonde. Onzin.
Vond ik je hier, was je een herderin met valse blossen. Nagespeeld. Niet pluis.
Nieuwbouw
Zwevend achter de ruit zijn wij in onze slaapkamer vissen in lamplichtwater, kleden ons schichtig uit.
Betasten angstig het lichaam, buiken, ruggen en benen: nog niets gebeurd. Behoedzaam durven wij ons weer te kleden.
Op een avond, vroeger of later, als we ons lichaam zien is het zover: vinnen, water- vingers. De eerste kieuw.
Het is weer herfst, de bollenvelden worden
toegedekt
als kind'ren voor de nacht, maar déze nacht gaat maanden duren.
En aan de einder zie ik, hoe de rook van verre vuren
in paarse wolken langs de bleke najaarshemel trekt.
De zomer is voorbij en jij voorgoed van mij genezen.
Morgen zal het winter wezen.
De blaad'ren sterven en de laatste oogst wordt ingehaald.
Nog even en het vee gaat weer verdwijnen uit de weidden
en nu al lijkt het, door de flarden ochtendmist, bij tijden
tot wangedrochten uit het schimmenrijk te zijn vervaald.
Maar wie of wat geen warmte wacht, begint de kou te vrezen.
Morgen zal het winter wezen.
Alles wat in de kamer is herinnert nog aan jou,
als ik mijn ogen dicht doe, kan ik haast je stem nog horen.
Het bed heeft zelfs je warmte nog niet helemaal verloren,
alsof het zich verzet tegen de naderende kou.
Hoe zal ik ooit nog éne dag gelukkig zijn na dezen?
Morgen zal het winter wezen.
Souvenirs
Er wordt weer heel wat prachtigs mee naar
huis genomen:
een asbak waar een wulpse Lorelei op prijkt,
een blikken Eiffeltoren die van koper lijkt,
een echte imitatiezijdensjaal uit Rome,
Manneke Pis in zakformaat dat ook kan plassen,
een heilige uit Benidorm (made in Taiwan)
van plastic en waarvan het lichtje branden kan
en stapels leuk bedrukte T-shirts, petjes, tassen.
Om maar te zwijgen over ziektes en de rest...
Wat dacht u van de Afrikaanse varkenspest?
C'est comme si ta vie tout entière défilait
sur la musique. Tout ce que tu as pu
regarder, entendre, goûter, toucher, les lieux, les gens, les époques, et
jamais elle n'a été là pour le partager. Tu vois toutes les fois où tu y as
cru, où tu l'as attendue, chaque fois si près du but. Tu la vois marcher, parler, rire, plein de
gens l'entourent, et tu n'es pas dans le tableau. Elle vit sans toi. Tu
n'existes pas. Tu voulais être tout pour elle et tu n'es rien.
( )
« Voilà ce qui lui est arrivé. Lhéro,
tout simplement. Sauf quau lieu davoir laissé le souvenir derrière, tu vois
quelle se vautre toujours dedans. Elle vient dailleurs de confesser en
prendre encore une fois par mois, mais ne shooter que pour la blanche, donc
rarement. A sa façon de sourire en le disant, ça crève les yeux quelle reste
complètement fascinée par la chose. Là où elle te vexe, ce nest pas tant en
affirmant quelle "gère", mais plutôt en détournant les yeux comme si
elle seule se comprenait. Te faire ce numéro à toi. Tu dois avoir un drôle
dair car elle avance la main vers tes cheveux pour les ébouriffer. »
Sauf au premier rang,
l'ombre des cent drapeaux ensevelit ceux qui les portent. Tous ces vieux étendards
mouillés, verticaux dans la nuit, dans le silence où cliquettent les
décorations lentement secouées par la lenteur des pas, avancent comme les
arbres des forêts de Shakespeare. L'Arc de Triomphe seul est éclairé ; le
fleuve coule dans les ténèbres encore étoilées de quelques boutiques. La nuit
est trois fois présente : parl'heure, par l'éclairage de l'Arc, et par les
nuages pressés dont la pluie surplombe le courant des hommes, qu'enserrent les
haies massives de spectateurs sur les trottoirs. Ce n'est pas une manifestation
: d'un bout à l'autre de l'avenue, on ne parle qu'à mi - voix. Ce
ne sont pas tout à fait
des funérailles : il n'y a pas d'inhumation. C'est une marche funèbre vers
l'Arc devenu tombeau, vers la vaste oriflamme qui palpite devant le triangle
rigide des phares de D.C.A. dont le bleu, le blanc et le rouge plombés par la
nuit, font apparaître jusqu'aux nuages les gouttes
de pluie, comme les rayons du soleil de la
Libération faisaient apparaître avec indifférence leurs atomes éternels.
Un reporter de Radio-Luxembourg, petit micro
en main, rejoint un collègue, quichuchote :
Qu'est-ce qu'ils te racontent, les gars ?
C'est plutôt les bonnes
femmes qui parlent. Les gars,
quand je dis : Avez-vous votéoui ? ; beaucoup m'envoient paître. Ceux-là ont dû
voter non. Les bonnes femmes, elles, disent toutes un peu la même chose : «On
lui doit bien ça !» ou « Pluie ou pas, on ira jusqu'au bout!» Une, m'a dit : «
Faire jeter des fleurs, pour moi, c'est madame de Gaulle: vous pensez bien que
c'est une idée de femme !...»
Une autre, l'Huma sous le bras : « Je suis
venue pour lui dire adieu». Aussi une vieille, à qui j'ai dit, la pauvre! «
Donnez-moi votre fleur, je la mettrai en même temps que la mienne. Pas la
peine: trois ans de Ravensbrück, trois heures de pluie, ça va.» Et toi ?
André Malraux (3 november 1901 23 november 1976)
In recent times, we had to modify our stance
on this issue. My son, 26, is finally leaving home, and I think our music has a
lot to do with it. Once we decided that it was time for him to get his own
place, but didn't see all that much movement, we started playing old Chieftains
records, soundtracks from Woody Allen movies and tons of music by the martyred
Chilean dissident Victor Jara.
At first my son thought we were joking. Then
we started playing the Mindbenders' "A Groovy Kind of Love." Now he
knew we were dead serious. We also took off the gloves and cued up Gary Lewis
and the Playboys and Paul Revere and the Raiders. Just to be on the safe side,
we threw in the Turtles singing "Elenore, gee I think you're swell."
We were no longer happy together.
Parents facing a similar
problem should follow in our footsteps. Having trouble getting Junior to leave even after you stopped buying
designer ice cream and started leaving the gas tank empty? Try the José
Feliciano version of "Light My Fire." Cruel, but effective. Try a 19-minute Arlo Guthrie song about Bay State
waste management. Conscienceless,
but productive. Try Donovan singing, "Yellow is the color of my true
love's hair / In the morning, when we rise." Just plain mean.
If that still doesn't do the trick, move on
to James Taylor's "You've Got a Friend." Don McLean's maudlin ditty
about Vincent van Gogh's tragic life will get even the most entrenched
millennial thinking about changing living spaces, as will the Sandpipers' 1966
faux-bucolic peon's anthem "Guantanamera." If all else fails, go to the nuclear option: Billy
Joel's "Piano Man." The
kid'll fold like a cheap suit.
»Wir passen eben nicht
zusammen.« Das war ihr Angebot gewesen, die Trennung als eine vernünftige und
notwendige gemeinsame Entscheidung zu betrachten. Aber es hatte auch andere
Töne gegeben: Streit und kurze Versöhnungen und nicht mehr gutzumachende Worte.
Für ihn war die Trennung
ein Schock, auch wenn er sich sagte, dass damit nicht allein seine Person
gemeint war, sondern alles, was er für Claudia repräsentierte: das Leben auf
dem Land, in einer Ortschaft, die ein nach allen Seiten ausgewuchertes Dorf,
aber eben keine Stadt war, und das düstere, heruntergekommene Pfarrhaus, in das
er dann allein eingezogen war. Es war ihm schwergefallen, sich einzurichten.
Ohne sie fehlte ihm die Phantasie und die Notwendigkeit, um im Haus viel zu
verändern und zu verbessern. Wozu? Er kam auch so zurecht. Das Dachgeschoss, in
dem ursprünglich die Kinder seines Vorgängers gewohnt hatten, hatte er ganz
außer Acht gelassen. In den Räumen mit ihren stockfleckigen Tapeten waren
kaputte Möbel und mehrere Kisten voller alter Gemeindeakten abgestellt, die er
sichten musste, bevor er das ganze Geschoss entrümpeln ließ, was aus Gründen
des Feuerschutzes längst fällig war. Aber da er für die Mansarden keine
Verwendung hatte, war er dieser Arbeit bisher aus dem Weg gegangen. Für seine
Wohnung im ersten Stock hatte er einige ausrangierte Möbel seines Vorgängers
übernommen und sie mit seinen wenigen eigenen Möbeln zusammengestellt.
Es wirkte zufällig und
achtlos. Für einen Junggesellen, der Studienzeit, Vikariat und den
anschließenden Hilfsdienst noch nicht lange hinter sich hatte, blieb es eine
ungewohnt große Wohnung, in der er sich immer noch etwas verloren fühlte.
Anfangs hatte er abends einmal in allen Räumen das Licht brennen lassen.
«Das weisse Haus, in dem Alraune ten Brinken wurde
lange Zeit, ehe sie geboren, ehe sie noch gezeugt ward dies Haus lag am
Rhein.Ein wenig hinaus aus der Stadt,
in der grossenVillenstrasse, die
hinausführt vom alten erzbischöflichen Palast, der heute die Universität
hält.Dort lag es. Und damals bewohnte
es der Herr Justizrat Sebastian Gontram.
Man schritt, von der
Strasse her, durch den langen hässlichen Garten, der nie einen Gärtner sah.
Man kam zu dem Hause,
von dem der Stuck fiel,suchte nach
einer Schelle und fand keine. Man
rief und schrie und es
kam niemand. Endlich stiessman die Türe
auf und ging hinein, stieg über die
schmutzige, nie gewaschene
Holztreppe. Und irgendeine grosse Katze sprang durch die Dunkelheit.
Oder aber der grosse
Garten lebte von tausend Affen. Das waren die Gontramkinder: Frieda, Philipp,
Paulche, Emilche, Jösefche und Wölfchen. Sie waren überall, staken in den
Aesten der
Bäume, krochen in tiefen
Gruben in der Erde.
Dann die Hunde, zwei
freche Spitze und ein Bastardfox. Und dazu der Zwergpinscher des Herrn
Rechtsanwalt Manasse, so
ein Ding, wie eine braune Quittenwurst, kugelrund, kaum grösser wie eine Hand.
Cyklop hiess er.
Und alles lärmte und
schrie. Wölfchen, kaum ein Jahr alt, lag im Kinderwagen und brüllte, hoch,
hartnäckig, stundenlang. Nur Cyklop konnte diesen Rekord halten, er kläffte,
heiser und zerbrochen, unaufhörlich. Rührte sich nicht vom Platze, wie
Wölfchen, schrie nur, heulte nur.
Die Gontrambuben rasten
durch die Büsche, spät am Nachmittage. Frieda, die älteste, sollteaufpassen; achtgeben, dass die Brüder artig
seien. Aber sie dachte: sie sind artig. Und sie sass hin-
ten, in der zerfallenen
Hollunderlaube, mit ihrer Freundin, der kleinen Prinzessin Wolkonski. Die
beiden schwatzten und
stritten sich, meinten, dass sie nun bald vierzehn Jahre alt würden und dann
wohl heiraten könnten.
Oder wenigstens könnte man einen Liebhaber haben. Aber sie waren fromm alle
beide und beschlossen, noch ein wenig zu warten, vierzehn Tage noch, bis nach
der ersten heiligen Kommunion.
Hanns Heinz
Ewers (3 november 1871 12 juni 1943)
Ay, thou art welcome, heaven's delicious
breath!
When woods begin to wear the crimson leaf,
And suns grow meek, and the meek suns grow brief
And the year smiles as it draws near its death.
Wind of the sunny south! oh, still delay
In the gay woods and in the golden air,
Like to a good old age released from care,
Journeying, in long serenity, away.
In such a bright, late quiet, would that I
Might wear out life like thee, 'mid bowers and brooks
And dearer yet, the sunshine of kind looks,
And music of kind voices ever nigh;
And when my last sand twinkled in the glass,
Pass silently from men, as thou dost pass.
November
Yet one smile more, departing, distant sun!
One mellow smile through the soft vapoury air,
Ere, o'er the frozen earth, the loud winds ran,
Or snows are sifted o'er the meadows bare.
One smile on the brown hills and naked trees,
And the dark rocks whose summer wreaths are cast,
And the blue Gentian flower, that, in the breeze,
Nods lonely, of her beauteous race the last.
Yet a few sunny days, in which the bee
Shall murmur by the hedge that skim the way,
The cricket chirp upon the russet lea,
And man delight to linger in thy ray.
Yet one rich smile, and we will try to bear
The piercing winter frost, and winds, and darkened air.
William Cullen Bryant (3 november 1794 12 juni 1878)
Allerseelentag auf dem
Hedwigskirchhof door Franz Skarbina, 1896
Am
Allerseelentage
"Es kömmt die Stunde, in welcher Alle,
die in den Gräbern sind, die Stimme des Sohnes
Gottes hören werden"
Die Stunde kömmt, wo Tote gehn,
Wo längst vermorschte Augen sehn.
O Stunde, Stunde, größte aller Stunden,
Du bist bei mir und läßt mich nicht,
Ich bin bei dir in strenger Pflicht,
Dir atm' ich auf, dir bluten meine Wunden!
Entsetzlich bist du, und doch wert;
Ja meine ganze Seele kehrt
Zu dir sich, in des Lebens Nacht und Irren
Mein fest Asyl, mein Burggebiet
Zu dem die zähe Hoffnung flieht,
Wenn Angst und Grübeln wie Gespenster irren.
Wüßt' ich es nicht, daß du gewiß
In jener Räume Finsternis
Liegst schlummernd wie ein Embryo verborgen,
Dann möcht' ich schaudernd mein Gesicht
Verbergen vor der Sonne Licht,
Vergehn wie Regenlache vor dem Morgen.
Verkennung nicht treibt mich zu dir;
Mild ist die strengste Stimme mir,
Nimmt meine Heller und gibt Millionen.
Nein, wo mir Unrecht je geschehn,
Da ward mir wohl, da fühlt' ich wehn
Dein leises Atmen durch der Zeit Äonen.
Doch Liebe, Ehre treibt mich fort
Zu dir als meinem letzten Port,
Wo klar mein Grabesinnre wird erscheinen.
Dann auf der rechten Waage mag
Sich türmen meine Schuld und Schmach
Und zitternd nahn mein Kämpfen und mein Weinen.
Vor dir ich sollte Trostes bar
Zergehen wie ein Schatten gar;
Doch anders ist es ohne mein Verschulden.
Zu dir als zu dem höchsten Glück
Wie unbeweglich starrt der Blick,
Und kaum, kaum mag die Zögerung ich dulden.
Doch da sich einmal Hoffnung regt,
So wird die Hand, die sie gelegt
In dieses Busens fabelgleichen Boden,
Sie wird den Keim, der willenlos
Und keinem Übermut entsproß,
Nicht wie ein Unkraut aus dem Grunde roden.
Wenn kömmt die Zeit, wenn niederfällt
Der Flitter, den gelegt die Welt,
Talent und Glück, ums hagere Gerippe:
Da steht der Bettler, schaut ihn an!
Dann ist die Zeit, um Gnade dann
Darf zitternd flehen des Verarmten Lippe.
Dann macht nicht schamrot mich ein Tand,
Dann hat gestellt die rechte Hand
Mich tief und ärmlich, wie ich es verdienet,
Dann trifft mich wie ein Dolchstoß nicht
Hinfort ein Aug' voll Liebeslicht:
Ich bin erniedriget und bin gesühnet.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
De straat die Sara
had willen oversteken, leidde niet naar de overdekte winkelstraat, waar de
bakker zat, de supermarkt, de groentezaak. Bovendien had ze haar grote canvas
boodschappentas thuisgelaten. Het kon goed zijn dat ze wat verstrooid was
geweest. Ze had in geen jaren meer een viergangendiner bereid.
Nerveus?
Dat niet. Ik geloof wel dat ze er zin in had. Maar een perfectioniste als
zij... Ze was die ochtend al om half zeven opgestaan, om het zilver te poetsen,
dat soort dingen. Noem het een inhaalslag. Iedereen wist waar de weduwnaar op
doelde. Bijna zeven jaar lang was hij huisman geweest, misschien tegen wil en
dank, maar toch in elk geval zonder morren. Zijn Sara moest haar roeping kunnen
volgen.
In de schoudertas van het slachtoffer waren sleutels gevonden. Van haar fiets,
de auto, van het woonhuis aan de rand van het centrum en het tweede huis in
Gelderland. Haar portemonnee en paspoort zaten erin, haar rijbewijs, een blikje
anijssnoepjes, een opgevouwen zakdoek, een etui met daarin een lippenstift, een
poederdoos, een oogpotlood. Verder de boodschappenlijst voor twee paasdagen,
een gidsje over wijnen, en een boek met de titel Navolging van de Duitse
theoloog en verzetsman Dietrich Bonhoeffer, in een Nederlandse vertaling.
Let wel: geen afscheidsbrief. Om geruchten dat het hier mogelijk een geslaagde
zelfmoordpoging betrof de kop in te drukken, werd een paar dagen later in alle
artikelen uitvoerig beschreven wat Sara Mijland ten tijde van het ongeluk op
haar lichaam droeg. Niets wees erop dat ze met plannen rondliep. In haar jaszak
zat alleen een kassabon van de chocolaterie die ze twee dagen eerder had
bezocht. Vierhonderd gram paaseitjes, gemengd, en een Luxe Geschenkhaas, wit,
pralinevulling. Bij elkaar opgeteld nog geen twintig euro. Waarom iemand zulke
vertrouwelijke informatie had gelekt, werd in weer andere stukken aan de orde
gesteld.
»Je stelt het bijna als
contrast voor zijn Uebermensch en als zodanig ben ik het althans met je eens.
Maar het is begrijpelijk dat hij de eersterangsmens niet prediken kon; voor de
verloren God moest hij blijkbaar zelf iets ongewoons geven - alsof een
eersterangsmens trouwens al niet ongewoon was, ongewoner dan de Ueberfeldwebel
die zijn recept altijd in Duitsland heeft opgeleverd. God meteen vervangen door
de mens was hèm blijkbaar ook te kras, vandaar dit compromis, dit broertje van
de halfgod, - en het geknoei van de anderen daarbovenop.
Maar wat Wijdenes vooral
hindert, is de politieke betekenis in dit alles. Als het tot knoeien komt, is
het politieke geknoei altijd het ergste. Hij wordt opeens een verwoed
verdediger van de geest. De afschuwelijkheid van deze tijd, volgens hem, is dat
ieder behoorlijk mens, of hij het wil of niet, politiek schijnt te denken en te
spreken, dat ieder menselijk getuigenis een politieke betekenis krijgt. Men zou
haast eindigen met zichzelf te verraden en in duivelsnaam dan maar mee te
huilen om een dictatuur, onder voorwaarde dat men daarna met rust gelaten werd,
voldoende althans om lak te hebben aan al de specialisten van het staatsbestel.
Ik zeg het natuurlijk, zegt hij met een plotselinge humor die zich op zijn
puntig gezicht openbaart in een studentikoze brede grijns, omdat ik wel weet
dat ik, wat mijzelf betreft, toch nooit behoefte krijg aan sterkere fratsen dan
die een dictatuur ook nog wel toelaat...
Maar je protesteert
tòch?
Natuurlijk; in laatste
instantie verdragen wij intellectuelen het minst van alles wat onze
gedachtenvrijheid bedreigt. Ik weet dat ik geen exhibitionist ben en moet zelfs
hopen dat de dictatuur mij belet zoiets te worden. Ik weet, of vermoed, dat ik
anarchistische vrijheid nooit verlangen zal om burengerucht te maken na 11 uur.
Ik ben geen anarchist en jij evenmin, omdat we ons al geen ogenblik kunnen
voorstellen dat wij in de anarchie zouden kunnen leven; wij hebben ook daarvoor
niet genoeg de middelen meer van de volmaakte bosjesman. Maar we verdragen niet
dat een paar vlerken die we alleen kunnen verachten om hun ideologische
prestaties ons met de knuppel in de hand gaan voorschrijven wat we denken
moeten. En dus, opeens, in deze tijd van politieke hoogspanning - jaja - merken
we dat we verwoed anti-nazi zijn, dat we liever alles willen dan een
fascistische Nietzsche-vervalsing.
In her room inside
the czar's apartments, Pat Nixon, jet-lagged at 4:30 a.m., lay awake and looked
toward a crack in the velvet curtains. The White Nights wouldn't really come
for another month, and Moscow wasn't Leningrad, but the glow outside had
nothing to do with dawn. It was the same strange silvery light that had
persisted all night and been shining even when the state dinner ended at
ten-thirty. The sky reminded her, oddly enough, of the ones she used to walk
beneath in the Bronx on rainy autumn twilights back in the early thirties,
looking south toward Manhattan. She'd leave the X-ray machine she'd tended all
day and, with her coat pulled tight and never more than a dollar in her pocket,
head down Johnson Avenue in search of dinner, often just a slice of apple pie
and coffee. She could no longer remember the names of the nuns she'd lived with
atop the TB hospital, but could still recall what she would think while walking
on nights that looked like this one: Maybe
I won't try to get back to California; maybe I'll seek my life right here.
She wondered
whether Mrs. Khrushchev, now a widow, still lived in the dacha she and Dick had
lunched at back in '59. There was probably no more chance of her having been
allowed to keep it than there had been of her being at the dinner tonight. When
Pat had raised that second possibility with Kissinger, he'd pompously informed
her that it was out of the question, and that she should be grateful for the
political progress signified by Nikita Khrushchev's having been merely retired
instead of shot.
What a show Mrs. K
had made, a dozen years ago, of not trying on the hat that Pat and the other
ladies had presented her with at a luncheon in Washington, when the Khrushchevs
returned the Nixons' visit to Russia. She'd said she would accept the hat only
so that back home it could be copied for the masses of Soviet women! Oh, put it on, dear, they'd all
cajoled, and they eventually did succeed in raising a smile from her plump
face. But, no, they never saw her try it on.
Watery vale the
lake of Janina
Slouches in the morning mist,
Curved like tumuli, gull wings skit oer the islet,
The wind bedecks the lanes and alleys with broad leaves,
Exotic mosques, neglected daughters of the Orient,
Pose sadly before Western tourists.
Come from beyond barb-wired border, the sons of Pyrrhos
Pace the port, heads bowed, under the lofty planes.
Autumn as bare as
mini-skirted maidens
Rubs against the bearded, mossy walls,
There, where Frosina once fled from Ali Pasha
And plunged into the lakes frigid waters.
Janina, too, timeworn and abandoned,
Sinks slowly into the lake
In its former, now forgotten glory,
To the muffled beat of war drums.
It subsides, as will new Joannina with its neon lights,
Under streams of cars careening down the asphalt streets,
Under its fresh hotels, the Xenia, Paladion,
To the ringing of bells and the chanting of psalms.
Watery vale - the
lake of Janina,
Sways softly in the morning haze.
Come from beyond barb-wired border, the sons of Pyrrhos
Pace, heads bowed, in the plane-treed alleys,
Pensive their thoughts, seething their sorrow.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 14 oktober 1986) Detail van een momument
Daar is het blanke zonlicht overal
en vult de dag zijn beker tot de rand .
Hij spiedt de kleuren, die in 't fijn kristal
spelen, als in een kelk van diamant .
Lichtdruppen storten in een parelval ;
hij ziet niet, hoe zijn achteloze hand
de blanke lichtdauw spilt, een zilverval
van zon op witgrijs zilvermos en zand .
Stil ligt hij in de diepe duinendel
- een krekel sjirpt, blank zaagje, fijn getand -
Hij ligt te turen naar het kleurenspel
en 't dof oud-zilver van de schaduwkant .
Verlaten weg
De eenzaamheid op zonbeschenen wegen
is erger dan die in de schemer sluipt,
kom haar niet op de volle middag tegen
als zij met huiverkilte uw hart bekruipt.
Zij is en is er niet, zij is doorschenen
gelijk een spooksel van het levend licht,
maar alle leven is uit haar verdwenen
en dood staart uit haar wezenloos gezicht.
Toch houdt zij u in sterke greep gevangen
en trekt een tovercirkel om u heen
en bant u buiten menselijk verlangen
en laat u met verstorvenheid alléén.
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944)
Als sie an das Ende der Belelesgasse gekommen
waren und die Friedhofsmauer zu ihrer Linken sahen, blieb Jäk-kele-Narr stehen
und deutete auf die Tür des Flickschusters Gerson Chalel.
»Sicherlich«, sagte er, »ist des Schusters
Blümchen noch wach. Ich will ihr aufspielen das Lied: Sechs Jahre erst zähl
ich, das Herzist mir fröhlich, so wird sie zur Tür herauskommen und auf der
Gasse tanzen.«
Koppel-Bär wachte auf aus einem Traum von einer
warmen Rettichsuppe mit kleinen Fleischbrocken darin.
»Du bist ein Narr«, brummte er. »Wenn der Messias
kommt und die Kranken heilt, du wirst ein Narr bleiben. Was schert mich des Schusters
Blümchen? Was soll mir ihr Tanzen? Ich bin krank vor Hunger in allen meinen
Glie-dern.«
»Wenn du bist krank vor Hunger, so nimm ein
Messer, schleif es und häng dich auf«, sagte Jäckele-Narr, und dann nahm er
seine Geige vom Rücken und begann zu spielen.
Aber soviel er auch spielte, des Schusters
Töchterchen wollte nicht kommen. Jäckele-Narr ließ die Geige sinken und dachte
nach. Dann ging er über die Gasse und blickte durch das offene Fenster in des
Schusters Stube.
Sie war dunkel und leer, die Stube, aber aus der
Kammer kam ein Lichtschein, und Jäckele-Narr sah den Schuster und sein Weib,
die saßen auf niederen Schemeln einander gegenüber und sangen die Sterbegebete
für ihr Kind Blümchen, das sie am Tag zuvor begraben hatten.
»Sie ist tot«, sagte Jäckele-Narr. »So ist denn
der Schuster auch vom Himmel herab auf die harte Erd gefallen. Ich habe nichts
und möchte doch alles dafür geben, nur daß sie noch am Leben wär. So klein war
sie, und doch war es mir, wenn ich sie sah, als wärdie Welt in ihrem Aug.
Fünf Jahre war sie alt und muß nun auch die kalte Erde kauen.«
»Wenn der Tod zu Markt geht, kauft er alles«,
murmelte Koppel-Bär. »Nichts ist ihm zu klein, nichts zu gering.«
Dans la plupart de ces petites villes que nous
traversâmes, les réverbères, ce luxe tardif, étaient rares, et on y voyait
certainement bien moins que sur les routes que nous venions de quitter. Là, du
moins, le ciel avait sa largeur, et la grandeur de l'espace faisait une vague
lumière, tandis qu'ici le rapprochement des maisons qui semblaient se baiser,
leurs ombres portées dans ces rues étroites, le peu de ciel et d'étoiles qu'on
apercevait entre les deux rangées des toits, tout ajoutait au mystère de ces
villes endormies, où le seul homme qu'on rencontrât était - à la porte de
quelque auberge - un garçon d'écurie avec sa lanterne, qui amenait les chevaux
de relais, et qui bouclait les ardillons de leur attelage, en sifflant ou en
jurant contre ses chevaux récalcitrants ou trop vifs... Hors cela et
l'éternelle interpellation, toujours la même, de quelque voyageur, ahuri de
sommeil, qui baissait une glace et criait dans la nuit, rendue plus sonore à
force de silence :
Où sommes-nous donc, postillon ?... rien de
vivant ne s'entendait et ne se voyait autour et dans cette voiture pleine de
gens qui dormaient, en cette ville endormie, où peut-être quelque rêveur, comme
moi, cherchait, à travers la vitre de son compartiment, à discerner la façade
des maisons estompée par la nuit, ou suspendait son regard et sa pensée à
quelque fenêtre éclairée encore à cette heure avancée, en ces petites villes
aux moeurs réglées et simples, pour qui la nuit était faite surtout pour
dormir. La veille d'un être humain, - ne fût-ce qu'une sentinelle, - quand tous
les autres êtres sont plongés dans cet assoupissement qui est l'assoupissement
de l'animalité fatiguée, a toujours quelque chose d'imposant.
Jules
Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 23 april 1889)
The purpose of
this book is to set out that worldview in an exhaustive manner, helping the
reader to see how, though dealing with the preternatural, it at the same time
holds the key to understanding current events and the fate of each of us. This
is a book that, if God saves it from destruction, will be laid, as one of many
bricks, in the foundation of the Rose of the World, at the base of a Community
of all humanity.
There exists an entity that for many centuries has proclaimed itself the lone,
steadfast unifier of all people, shielding them from the danger of all-out
warfare and social chaos. That entity is the state. Since the end of the tribal
period, the state has been of vital necessity at every historical stage. Even hierocracies,
which attempted to replace it with religious rule, simply became variations of
the selfsame state. The state bonded society together on the principle of
coercion, and the level of moral development necessary to bond society together
on some other principle was beyond reach. Of course, it has been beyond reach
even until now, and the state has remained the only proven means against social
chaos. But the existence of a higher order of moral principles is now becoming
evident, principles capable not only of maintaining but also of increasing
social harmony. More important, methods for accelerating the internalization of
such principles are now taking shape.
In the political history of modern times, one can distinguish two international
movements diametrically opposed to one another.
De Nederlandse schrijfster, essayiste en kunstschilderes Charlotte Jacoba Maria Mutsaers
werd geboren in Utrecht op 2 november 1942 als dochter van de kunsthistoricus
Barend Mutsaers, die werkzaam was aan de Universiteit Utrecht. Na haar
gymnasiumopleiding ging ze eerst Nederlands studeren in Amsterdam, waarna ze
docente Nederlands werd aan het Hoger beroepsonderwijs. Ondertussen doorliep ze
de avondopleiding tekenen en schilderen aan de Gerrit Rietveld Academie,
eveneens in Amsterdam. Kort na haar eindexamen in schilderen en vrije grafiek
werd ze vrijwel onmiddellijk als docente schilderen aan deze academie benoemd.
Ze heeft er meer dan tien jaar les gegeven. Behalve schilderijen en grafiek
heeft Mutsaers ook postzegels ontworpen, illustraties gemaakt voor de
Boekenbijlage van Vrij Nederland en talloze boeken van een omslag voorzien.
Haar schilderijen werden onder meer geëxposeerd bij Piet
Clement, in het Frans Hals Museum te Haarlem, het Gemeentemuseum van Arnhem, de
Nieuwe Kerk te Amsterdam en Museum de Beyerd te Breda. In 2008 kreeg zij een
grote overzichtstentoonstelling in de Venetiaanse Galerijen van Oostende. Op de
tentoonstelling Paraat met pen en penseel in het Nederlands Letterkundig Museum
in Den Haag in 2010 werd Mutsaers' dubbeltalent belicht. Rond haar veertigste
begon Mutsaers met schrijven. In 1983 was ze te gast bij de eerste uitzending
van Hier is... Adriaan van Dis. Op 7 juni 1992 trad zij op in het
VPRO-programma Zomergasten. Op 2 april 2010 heeft de NPS de documentaire De
wereld van Charlotte Mutsaers uitgezonden, een film van Suzanne Raes. In mei
2010 kreeg Mutsaers voor haar literaire verdiensten de P.C. Hooftprijs
uitgereikt.
Uit: Koetsier Herfst
De dag na mijn
vijftigste verjaardag droomde ik dat ik gewurgd werd. Ik wou de wurgende handen
losmaken van mijn nek maar dat ging niet, het waren de handen van mijzelf. Toen
heb ik gedacht: ik leef verkeerd. Als ik zo doorga, verknal ik gegarandeerd
mijn hele toekomst.
Nog geen uur later ben ik mijn geluk gaan zoeken in het Vondelpark. En
blijkbaar was ik erg gemotiveerd want ik had het in no time gevonden.
Ach, als geluk toch eens iets blijvends was. Maar wacht, laat ik me eerst even
voorstellen.
Gegroet lezer. Ik draag geen pacemaker, ik voel overal nattigheid, ik draag
altijd pyjamas in bed, mijn zwarte haar wordt nog nauwelijks grijs, ik zwem in
oud geld en ontbeer dus diplomatie en handelsgeest, ik voel me van geen enkel
dier de meerdere, ik ben van mening dat Jorma Ollila een van de grootste
denkers is van deze tijd, ik heb een vrouw bemind die wegliep met Bin Laden,
mijn heftigste angst is bij mijn dood door niemand omringd te zijn, mijn beroep
is schrijver en ik heet Maurice Maillot. Aangenaam.
Mijn ouders behoorden tot de eerste prisoners of compassion. Ik hield zielsveel
van ze maar heb ze helaas niet anders gekend dan in het gevang. Ze hadden
levenslang omdat ze in de zomer van 1953 het Duitse circus Kalthoff hadden
opgeblazen. Het ging om een nijlpaard. Zijn naam was Benkali. De circusdirectie
wou van hem af omdat hij vanwege zijn vergevorderde leeftijd geen kunstjes meer
kon vertonen, en had zijn bassin opgewarmd tot meer dan honderd graden. Zo werd
Benkali levend gekookt en kon Kalthoff een forse poet van de verzekering
incasseren.
Bij deze aanslag kwamen eenenzestigmensen om. Spijt hebben mijn ouders nooit
betuigd. Al hun medeleven is naar het nijlpaard uitgegaan.
Ik was nog maar net geboren. Mijn familie wou toen niets meer van me weten en
transporteerde me met wieg en al naar Ruud en Agaath van Zanten-Kolf, een
kinderloos patriciërsechtpaar in de Amsterdamse Lomanstraat.
Voor het leven getekend maar wel met een bankrekening.
Am Allerheiligentage (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij Allerheilgen
Allerheiligen door Albrecht Dürer,1511
Altaarstuk in
Landau
Am
Allerheiligentage
"Selig sind die Armen im Geiste"
Selig sind im Geist die Armen,
Die zu ihres Nächsten Füßen
Gern an seinem Licht erwarmen
Und mit Dienerwort ihn grüßen,
Fremden Fehles sich erbarmen,
Fremden Glückes überfließen:
Ja, zu ihres Nächsten Füßen
Selig, selig sind die Armen.
Selig sind der Sanftmut Kinder,
Denen Zürnen wird zum Lächeln
Und der Milde Saat nicht minder
Sprießt aus Dorn und scharfen Hecheln,
Deren letztes Wort ein linder
Liebeshauch durch Todesröcheln,
Wenn das Zucken wird zum Lächeln:
Selig sind der Sanftmut Kinder.
Selig sind, die Trauer tragen
Und ihr Brot mit Tränen tränken,
Über eigne Sünde klagen
Und der fremden nicht gedenken,
An den eignen Busen schlagen,
Fremder Schuld die Blicke senken:
Die ihr Brot mit Tränen tränken,
Selig sind, die Trauer tragen.
Selig, wen der Durst ergriffen
Nach dem Rechten, nach dem Guten
Mutig, ob auf morschen Schiffen,
Mutig steuernd nach den Fluten,
Sollte unter Strand und Riffen
Auch das Leben sich verbluten:
Nach dem Rechten, nach dem Guten,
Selig, wen der Durst ergriffen.
Die Barmherzigen sind selig,
So nur auf die Wunde sehen,
Nicht erpressend kalt und wählig
Wie der Schaden mocht' entstehen,
Leise schonend und allmählich
Lassen drin den Balsam gehen:
So nur nach der Wunde sehen,
Die Barmherzigen sind selig.
Überselig reine Herzen,
Unbefleckter Jungfraun Sinnen,
Denen Kindeslust das Scherzen,
Denen Himmelshauch das Minnen,
Die wie an Altares Kerzen
Zündeten ihr klar Beginnen:
Unbefleckter Jungfraun Sinnen,
Überselig reine Herzen.
Und des Friedens fromme Wächter
Selig, an den Schranken waltend
Und der Einigkeit Verfechter
Hoch die weiße Fahne haltend,
Mild und fest gen den Verächter,
Wie der Daun die Klinge spaltend:
Selig, an den Schranken waltend,
Selig sind des Friedens Wächter.
Die um dich Verfolgung leiden,
Höchster Feldherr, deine Scharen,
Selig, wenn sie Alles meiden,
Um dein Banner sich zu wahren!
Mag es nie von ihnen scheiden,
Nicht in Lust noch in Gefahren!
Selig, selig deine Scharen,
Selig, die Verfolgung leiden!
Und so muß ich selig nennen
Alle, denen fremd mein Treiben,
Muß, indess die Wunden brennen,
Fremden Glückes Herold bleiben.
Wird denn nichts von dir mich trennen,
Wildes, saftlos, morsches Treiben?
Muß ich selber mich zerreiben,
Wird mich Keiner selig nennen?
Annette von
Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24 mei 1848)
Zes makers van de teloorgang:
de gebroeders Oud en Eenzaam,
de b.v. Ziekte, de firma Dood,
het duo Armoe/Honger, slaan
in draf mij, hoge hindernis, over
de zusjes Hoop Doet Leven echter
doen mij nog alle dagen aan,
ook als hun rigide minnaars
Hartstocht en Radeloos
elkaar te lijf gaan
's nachts met broertje Zelf
op strooptocht door de boswei,
vang ik het antwoord van
een glimworm, sla dat
in kelders op voor later
Aan die broze weelde
bind ik me zoals de zon
die in de avondschemer
aan een koppel fietsers
haken blijft.
Grensgebied
In het halfduister van de A-6
struint tussen zwerfvuil
iets geelogigs
Twee werelden die elkaar kruisen:
de gebaande en de naakte
de gekooide en de wilde
de verzadigde en de hongerige
Sie tragen deinen Sarg durch die zweite Einfahrt über den Hof in die
Leichenhalle. Dort wartet derleere Sockel schwarz und schief
und erhöht, und sie setzen den Sarg darauf und öffnen ihn wieder,und einer von ihnen flucht,
weil die Nägel zu fest eingeschlagen sind. Diese verdammte Gründlichkeit!
Gleich darauf kommt auch der junge Mann und bringt den Kranz zurück, es war
schon hohe Zeit. Die Männer ordnen die Schleifen und legen ihn vorne hin, da kannst du ruhig
sein, der Kranz liegt gut. Bis morgen sind die welken Blüten frisch und schließen sich zu
Knospen. Die Nacht über bleibst du allein, das Kreuz zwischen den Händen, und auch den Tag über wirst du
viel Ruhe haben. Du wirst es später lange nicht mehr fertig bringen, so still zu liegen. Am
nächsten Tag kommt der junge Mann wieder. Und weil der Regen ihm keine Tränen
gibt, starrt er ins Leere und dreht die Mütze zwischen seinen Fingern. Erst
bevor sie den Sarg wieder auf das Brett heben, schlägt er die Hände vor das
Gesicht. Er weint. Du bleibst nicht länger in derLeichenhalle. Warum weint er? Der Sargdeckel
liegt nur mehr lose, und es ist heller Morgen. Die Spatzen schreien fröhlich. Sie
wissen nicht, dass es verboten ist, die Toten zu erwecken. Der jungeMann geht vor deinem Sarg her, als stünden
Gläser zwischen seinen Schritten. Der Wind ist kühl undverspielt, ein unmündiges Kind. Sie
tragen dich ins Haus und die Stiegen hinauf. Du wirst aus dem Sarg gehoben.
Dein Bett ist frischgerichtet. Der junge Mann starrt durch das
Fenster in den Hof hinunter, da paaren sich zwei
Tauben und gurren laut, geekelt wendet er sich ab.
Und da
haben sie dich schon in das Bett zurückgelegt. Und sie haben dir das Tuch
wieder um denMund gebunden, und das Tuch macht dich so
fremd. Der Mann beginnt zu schreien und wirft sich über
dich. Sie führen ihn sachte weg. Bewahret Ruhe! steht an allen Wänden, die
Krankenhäuser sind
zur Zeit überfüllt, die Toten dürfen nicht zu früh erwachen.
I awake. A few
minutes, maybe, of troubled sleep. My teeth chatter so violently I can taste
Ive bitten my swollen tongue. Spitting red into the snow, I try to rise but my
bodys seized. The oldest Huron, their leader, who kept us walking all night
around the big lake rather than across it because of some ridiculous dream,
stands above me with a thorn club. The weight these men give their dreams will
be the end of them.
Although I still know little of their language, I
understand the words he whispers and force myself to roll over when the club
swings toward me. The thorns bite into my back and the bile of curses that pour
from my mouth make the Hurons convulse with laughter. I am sorry, Lord, to use
Your name in vain.
Theyd all be screaming with glee, pointing and
holding their bellies, if we werent being hunted. With a low sun rising and
the air so cold, noise travels. They are clearly fed up with the young Iroquois
girl who never stopped whimpering the entire night. Her face is swollen and,
when I see her lying in the snow, I fear they killed her while I slept.
Not long ago, just before first light, wed all
paused to rest, the leader and his handful of hunters stopping as if theyd
planned this in advance, the pack of them collapsing against one another for
the heat. They whispered among themselves, and a couple glanced over at
me. Although I couldnt decipher their rushed speech, I sensed they talked of
leaving me here, probably with the girl, who at that moment sat with her back
to a birch, staring as if in a dream.Or maybe they talked of
killing us. We had slowed them down all night, and despite trying to walk
quietly Id stumbled in the dark through the thick brush and tripped over
fallen trees buried in the snow. At one point I removed my snowshoes because
they were so clumsy, but then sank up to my hips in the next steps, and one of
the hunters had to pull me out, biting me hard on the face once hed
accomplished the deed.
I.
Shed no tear! oh, shed no tear! The flower will bloom another year. Weep no more! oh, weep no more!
Young buds sleep in the root's white core.
Dry your eyes! oh, dry your eyes!
For I was taught in Paradise
To ease my breast of melodies,--
Shed no tear.
Overhead! look overhead!
'Mong the blossoms white and red--
Look up, look up! I flutter now
On this fresh pomegranate bough.
See me! 'tis this silvery bill
Ever cures the good man's ill. Shed no tear! oh, shed no tear!
The flower will bloom another year. Adieu, adieu -- I fly -- adieu!
I vanish in the heavens blue,--
Adieu, adieu!
II.
Ah! woe is me! poor silver-wing!
That I must chant thy lady's dirge,
And death to this fair haunt of spring,
Of melody, and streams of flowery verge,--
Poor silver-wing! ah! woe is me! That I must see
These blossoms snow upon thy lady's pall!
Go, pretty page! and in her ear
Whisper that the hour is near!
Softly tell her not to fear
Such calm favonian burial!
Go, pretty page! and soothly tell,--
The blossoms hang by a melting spell,
And fall they must, ere a star wink thrice
Upon her closed eyes,
That now in vain are weeping their last tears,
At sweet life leaving, and these arbours green,--
Rich dowry from the Spirit of the Spheres,
Alas! poor Queen!
The girl behind the
counter, who looked much younger than my twenty-four years, just stared at me,
a grin slowly spreading across her face. I
found her silence a bit unnerving, so I tried another tactic.
"Perhaps I didn't make myself clear.
This is called a gun. Though I've never fired one before, I assure you I know
how. It's like using the Internet, I hear. You
know, just point and click."
She let out a snort in
an attempt to suppress her laughter. "Dude! Are you fer real??"
That annoyed me. "Of course I'm for
real! What do youthink?"
"What do Ithink?" she began, her
face turning serious. "I think you're doing well for a beginner. I like
the polite approach, though it might make it easier for the cops to identify
you. But I can tell you just
slapped this job together. How
long did it take for you to set this up?"
I hadn't prepared for an open discussion, so
I winged it. "Hell, I don't know," I told her honestly, "anhour
maybe?"
"An hour!" she yelled in delight,
which startled me and almost made me drop the gun. "Oh! No wonder you screwed this up so bad!"
"How the hell did I
screw this up? I know I'm new atthis, but do I really have to take this abuse
when it's meholding the gun?"
"You bring this
abuse on yourself, because I know fora fact you didn't come here to shoot
anyone."
"Oh? So not only
are you a gas station attendant, you're a mind reader too? How do you know I don't plan on shooting
you?"
"Because you're using a revolver,
nitwit! And I can see it's not loaded!"
A pause. I turned the
gun around to my face and saw the empty chambers, clearly visible to anyone on
this side of the gun. "Ahh. Touché, my dear." I dropped the gunto my
side. "Thanks for the
advice," I said, and turned to walk out.
There comes a time
when we no longer say: my God.
A time of absolute purity.
A time when we no longer say: my love.
Because love proved useless.
And eyes dont cry.
And hands only weave in rough work.
And the heart is dry.
Women knock at the
door in vain, dont open it.
You stay alone, the light goes out,
and in the dark your eyes glow enormous.
Youre convinced, you no longer know suffering.
And you expect nothing from friends.
Old age matters
little, what is old age?
Your shoulders support the world
and it weighs no more than a childs hand.
The wars, famines, and talks in buildings
only prove that life goes on
and not all have freed themselves yet.
Some, finding the spectacle barbarous,
prefer (the delicates) to die.
There comes a time when theres no point in dying.
There comes a time when life is an order.
Merely life, without perplexity.
Vertaald door Len
Sousa
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 17
augustus 1987)
Il reste sept
minutes avant la seconde sonnerie. Monique est consciente. Elle sait à quel
point la sonnerie du radioréveil de Christian est stridente. Christian à côté
qui dort encore, bouche ouverte. Monique reste étendue, les yeux plongés dans
la pénombre du minable appartement. Il fait chaud. Tant au-dessus du drap
quen dessous. Plus que six minutes.
Comme tous les premiers du mois, Monique passera
la journée à la réception. Une journée à écouter les excuses des uns, à
recevoir les chèques des autres, sauf si les locataires décident de régler avec
leur petite monnaie accumulée, roulée en tubes, comme le Marsouin depuis trois
mois. Comment il fait pour ramasser
autant de pièces sans les boire ? Monique imagine ce boiteux en train de
rouler des dollars accumulés au fond dun contenant deau de dix litres. Elle
le voit entasser ses piles avec une certaine fierté, sassurer de rouler
largent avec les faces placées du même côté. Trois cent cinquante dollars pendant trois mois mille cinquante pièces
dorées roulées en paquets de vingt-cinq Plus quune minute avant la
sonnerie. Il nen a plus pour
longtemps avec ce quil boit, le Marsouin comment peut-on arriver à rouler des
dollars et se soûler avec de lalcool à friction au moins, il paie son loyer
de lalcool à friction, franchement ça doit lui brûler lintérieur, il y a de
quoi crever
Monique tourne les
yeux. Voilà un moment que lheure est bloquée à 6 h 8. Dès quelle passera à 6
h 9, Monique pressera le bouton snooze,
se lèvera, grattera sa cicatrice sous le sein gauche. Elle tentera de ne
pas regarder létat de lappartement.
Autrement, lenvie
de dévisager Christian deviendra insurmontable. Son médecin lui a déconseillé
les expressions qui sollicitent trop de muscles faciaux pour la prochaine
semaine. Elle doit sourire légèrement, garder les coins de bouche et les
sourcils relevés, les narines détendues. Sinon, la douleur pourrait causer de
nouvelles migraines. Pas une
option pour un premier du mois, surtout avec cette maudite chaleur
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan
Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse
Kempen. Zie ook alle
tags voor Jan Van Loy op dit blog.
Uit: Bankvlees
Er is te weinig
vlees om het in brokken te snijden. In de ene beker zou een brok terechtkomen,
in sommige bekers twee brokken, en in andere dan weer geen enkele.
Dus we geloven in de goedheid van de mens, zeg ik, maar ook in zijn
onvermijdelijke jaloezie als hij denkt dat een ander een brokje meer in zijn
soep heeft.
Erik kijkt mij aan. Zijn mond is een beetje vertrokken, bijna een glimlach.
Die kleine stukjes geven een betere distributie, zegt hij.
Tot elke prijs zal vermeden worden dat de een meer geluk heeft dan een ander.
Moedeloos word ik van dat soort egalitarisme, want zelf zou ik graag meer geluk
hebben dan een ander.
Daklozen hebben hun portie pech al gehad, zegt de coördinator, zelf nooit
dakloos geweest.
Het kan ook hun eigen schuld zijn, zeg ik, evenmin ooit dakloos geweest.
Maar dat is niet onze instelling, zegt de glimlachende coördinator, en hij
laat me zowaar zijn wijsvingertje zien, terwijl ik en niet hij sta te tranen
boven de uien.
Toen ik Anja zag, had ik er geen spijt van dat ik me hier had opgegeven als
vrijwilliger.
Waarom heb je je hier als vrijwilliger opgegeven? was een van haar eerste
vragen.
Om iets te doen te hebben.
Zij blijft hem
smeken en als God op de handen en voeten van zijn, aan het kruis geslagen zoon,
wijst en vraagt Hoe kan ik zijn folteraars vergeven? gebiedt zij alle
heiligen, alle martelaren, alle engelen en aartsengelen neer te vallen en samen
met haar om genade te smeken voor iedereen zonder uitzondering. Het eindigt
ermee, dat zij van God gedaan krijgt, dat hij elk jaar van Goede Vrijdag tot
Pinksteren een pauze in het lijden inlast en meteen laten de zondaars een
schreeuw van dankbaarheid uit de hel opstijgen en zingen: O Heer, U bent
rechtvaardig in Uw oordeel. Zoiets zou mijn gedicht zijn geworden als het toen
was verschenen. Hij treedt in mijn gedicht op, maar Hij zegt niets, Hij
verschijnt alleen en verdwijnt weer. Vijftien eeuwen zijn, sinds Hij beloofd
heeft in al zijn heerlijkheid te verschijnen, voorbijgegaan, vijftien eeuwen
sinds zijn profeet heeft geschreven: Zie, ik zal spoedig terugkomen; Maar
die dag of dat uur kent niemand, ook de Zoon niet, alleen de Vader (Marc.
13:32), zoals hijzelf op aarde heeft gepredikt. Maar de mensheid verwacht hem
nog steeds met hetzelfde geloof en met dezelfde liefde. Zelfs met een groter
geloof, want er zijn vijftien eeuwen voorbijgegaan sinds de mens geen tekenen
uit de hemel meer ziet.
De hemel geeft geen tekenen meer
Die de stem van je hart bevestigen
Alleen het geloof
in de stem van het hart was nog overgebleven. Het is waar, dat er in die tijd
veel wonderen gebeurden. Er waren heiligen, die wonderbaarlijke genezingen verrichtten;
volgens hun levensbeschrijvingen was de Hemelse Koningin zelf aan een aantal
heiligen verschenen. Maar de duivel sliep niet en onder het volk rees twijfel
aan de echtheid van deze wonderen.
Fjodor Dostojevski
(30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
Einmal hab ich (ich weiß nicht mehr unter
welchen Himmeln), als Opferung
an das Nichts, in das Weltmeer hinunter
Wein geschleudert in einem Schwung ...
Wer verlangte deinen Verlust,
Tropfen? Hieß es ein Seher gut?
Oder hat nur mein Herz so gemußt,
meint ich, den Wein vergießend, Blut?
Gleich und schon wieder wie immer
klärte durchscheinender Schimmer
vor mir das Meer, drin es rötlich verrinnt...
Weg der Wein, doch die Wellen sind trunken!...
Und da sah ich den herberen Wind
von Gestalten der Tiefe durchwunken...
Der
Gürtel Wenn der Himmel, wangenrot,
endlich dem liebenden Blick sich gewährte,
und das Licht, das golden zu schwinden droht,
die Zeit in den Rosen verklärte,
dann tanzt vor mir, der verstummt vor Glück
an solchen Gemäldes Rande,
ein Schatten mit offenem Gürtelbande,
und der Abend hält fast es zurück.
Dieser Gürtel flattert so eigen,
er schauert im Lufthauch genau wie das Band,
das sich als letzte Bindung spannt
von der Welt zu meinem Schweigen...
Was hilft mirs, da oder fort zu sein,
du Lindes, Loses ... ich bin allein !
Vertaald door
Rainer Maria Rilke
Paul Valéry (30
oktober 1871 20 juli 1945) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1923
De Vlaamse dichter en schrijver Tom Lanoye krijgt in januari
volgend jaar de Constantijn Huygensprijs
2013 voor zijn gehele oeuvre uitgereikt. Dat heeft de voorzitter van de Jan
Campert-stichting, die de prijs toekent, vandaag bekendgemaakt in het
radioprogramma Kunststof. Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27
augustus 1958. Zie ook mijn
blog van 27 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Tom Lanoye
op dit blog.
Uit: Gelukkige slaven
We vinden Tony
Hanssen terug tijdens de hondsdagen van een verstikkende, walmende,
besmettelijke zomer. Niet in het uiteenvallende continent waar hij meer dan
veertig jaar geleden zijn levenslicht zag. Daar is het winter nu, daar regent
het vuile sneeuw op straat en onheilsberichten in alle parlementen en
beursgebouwen. We treffen hem aan elfduizend kilometer verderop, in de
schaamspleet onder de tropisch gezwollen buik van Brazilië, de open wond
genaamd Rio de la Plata, Rivier van Zilver. Ze is breed als een zee, ze ruikt
naar petroleum en ingewanden en ze is het voorgeborchte van de Atlantische Oceaan
een deinend, koningsblauw universum vol verborgen gasvelden, scheepswrakken
en walviskadavers.
Op de beide oevers van de Rio de la Plata ligt een hoofdstad. In het noorden
Montevideo. In het zuiden Buenos Aires, een stad zo groot als een staat. Daar,
in San Telmo, een van de oudste wijken, nog gesticht door gevluchte Italianen
en ontsnapte negerslaven, de latere bakermat van de tango, de wapensmokkel en
de voetbalgekte, treffen wij Tony Hanssen aan. Hijgend en zwoegend in een
kitscherig gerenoveerd herenhuis, una casa de turistas, waar hij op de tweede
etage een Chinese matrone aan het bevredigen is, op haar aandringen en tegen
zijn goesting. Boven hun hoofden wiekt een gammele ventilator, de charmant
antieke airco steunt en rammelt luider dan het bed.
Toch zweet Tony zich kapot. En hij is niet de enige, te voelen aan de huid waar
hij tegenaan stoot. Hij walgt van zichzelf en heeft medelijden met mevrouw Bo
Xiang. Maar stoppen met haar te bevredigen doet hij niet. Ze zou het kunnen
begrijpen als een afwijzing. Hoed u voor de wraak van een gekrenkte vrouw op
leeftijd. Tony staat voor een fortuin in het krijt bij haar echtgenoot. Dus
stoot hij voort. Het is nog geen twee uur in de middag. De lantaarnpalen buiten
werpen amper schaduw.
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958)
Ook drie andere schrijvers zijn bekroond. Micha Hamel mag
voor zijn bundel Bewegend Doel de Jan
Campert-prijs in ontvangst nemen. Oek de Jong krijgt voor zijn roman Pier
en Oceaan de F. Bordewijk-prijs. Jan
Paul Schutten ontvangt de tweejaarlijkse Nienke van Hichtum-prijs voor
jeugdliteratuur voor Het Raadsel van Alles Wat Leeft. Aan al deze prijzen
zijn bedragen van vijfduizend euro verbonden. Zie ook alle tags voor Micha Hamel
op dit blog en eveneens alle
tags voor Oek de Jong op dit blog.
Dein Fontane-Neujahrs-Gedicht ist schön, ja ich
habe es erst gelesen, nachdem ich meins schon losgeschickt hatte (lustig, wie
einfach wir werden in unseren Vorlieben) , und Deine virtuelle Skyline mit Silvesterknallern
ist ein Märchen. Kein Internettand, sondern Kunst. Ich wollte sie kopieren und
weiterschicken, das schaffte ich nicht. Es soll auch so bleiben: ein Unikat für
mich. Danke.
Gestern Abend war ich eingeladen zu einem
veritablen Silvesteressen mit Herren und Damen in Anzügen. Etwa 25 Leute, davon
mindestens zehn Psychoanalytiker. Die Gastgeber, ein Analytikerpaar, sind mit
dem Maler Manfred Schling befreundet, über den ich sie kennengelernt habe. Sie
residieren in einer zweihundertvierzig Quadratmeter großen Wohnung im Bayrischen
Viertel, sehr schön. Der Abend verlief überraschend heiter und unverkrampft.
Obwohl ich viel getrunken habe, stand ich heute mit klarem Kopf auf und beginne
das neue Jahr einigermaßen nüchtern.
Die Gastgeber besitzen die Köhlmeier-CDs. Ich habe
sie nun gesehen: Es sind drei Kassetten à 5 CDs, Titel Die Sagen des
klassischen Altertums, produziert vom ORF. Meinst Du, es gibt eine Möglichkeit,
die irgendwo im Internet antiquarisch aufzutreiben? Ich hoffe, auch Du bist gut
gerutscht und startest zuversichtlich. Es soll einmal mehr unser Jahr werden!
2.1.04
Michael Johannes Maria Köhlmeier heißt er Ob die
Aufnahme wohl wirklich so gut ist, dass keiner, der sie hat, sie loswerden
will? So werde ich diese entfernt Bekannten bitten müssen, sie mir zu brennen Nein, das bringe ich nicht über mich.
Werde halt auf K. verzichten und weiterhin nichts vom griechischen Altertum
wissen. Ist ja kein Unglück.
Der Alte an der Brücke
der in der Hose fuhrwerkt
sah sie vermutlich zuerst
die rosige Doppelwolke
überm Kanal
üppig wie Aphrodites Hintern
schöner als die Paläste
Der Alte von der Wolke befriedigt
wendet sich ab
während der Kellner
gafft
und anhält mit vollem Tablett
angewurzelt als wärs ihm
zu meinem Tisch viel zu
weit.
Papier auf dem es schneit
Ich könnte stundenlang
zusehn
wie es schneit
den Silben des Schneefalls
die Worte bilden und Sätze
und langsam die Bäume beschweren
bis alle Zeilen gefüllt sind
und das Papier wieder weiß
Before I decided
to leave Iran I asked myself for the last time if I can really live as a writer
in Iran or not. It was seven months before that well-known election. I tried to
make a theatrical performance of A Night with Hamlet by Vladimír Holan which I
translated to Persian. However, door was closed to all my efforts. Before 12th
June 2009 some of us had predicted the coup, yet we did not expect how the
impudent government would play with our hope and enthusiasm. Before 12th June I
had written somewhere that we Iranians have Che Guevara but we dont have Martin
Luther King Jr. and if we do have Dr. King, we can find the way to freedom.
After the coup, we had millions of Martin Luther Kings but we have a long way
to freedom.
I realized this on
the Freedom Street on June 15th after two days of running, chasing, tear gas,
bullets and fire; after two days of disbelieving and the dreadful impact of the
lie. A seventy year old writer contacted me, saying, I want to join you guys
for the protest; they wont hurt me in respect for my grey hair. I knew that he
had seen Shahs brutality, had lived the political slaughter of the early
eighties and was breathing the memories of the massacre of 1989, but he still
insisted on coming with us to the streets. The only excuse I could give him was
that he would slow us down because he was old. The next day I realized that the
coup-leaders were more impudent that the rest of the oppressors of our history.
Not only do they dishonor elders, but they dont have any shame in killing
children either.
In the Freedom
Street three million Martin Luther Kings joined one another and chanted I have
a dream. Our color was green, we were all green. People would wave their hands
from the top of the buildings. There were green ribbons, colorful laughs of
beautiful women and amazing enthusiasm of men.
De Nederlandse dichteres, schrijfster,illustrator en
cabaretière Johanna
Rutgera van Leeuwen ontving gisteravond in het museum Beelden aan Zee in
Scheveningen de Ako Literatuurprijs 2013 voor haar roman Feest van het begin. Zie ook alle tags voor Joke van Leeuwen op dit blog.
Uit: Feest van
het begin
Op een
oktobermaandag in het eerste jaar van de nieuwe vrijheid stort de regen
nietsontziend op de hoofdstad. Hij slaat een menigte putjes in het water van de
rivier die er als een kromme ruggengraat doorheen loopt en tekent
slingerbeekjes in de modder van nog ongeplaveide straten. De open goten kunnen
de toevloed niet meer verstouwen en uit de regenpijpen, die maar tot halverwege
de gevels reiken, spuit het water op de rillende flanken van de paarden en de
dunne daken van de koetsen. Voorbijgangers proberen de plenzen te ontwijken die
door de wielen worden opgegooid, met vuil erin en restjes salpeterzuur die een
gat kunnen branden in hun kleren. En de mussen en de katten vinden een schuilplaats
die te klein is voor een mens.
De regen gutst langs de strenge gevels van een hospice voor wezen in een van de
faubourgs, waar al vijftien jaar tussen andere kinderen met verloren ouders een
vondelinge woont die op haar handen kan staan. Ze heeft van de nonnen die haar
te kleden en te bidden geven twee namen gekregen van heilige vrouwen.
Die middag kijkt ze door een van de weinige ramen waar geen ribbelend glas in
lood in zit dat de buitenwereld vervormt en een andere kleur geeft. Ze weet van
horen zeggen wat er gaande is en ziet de stille straat waaraan het hospice
grenst. Hoe weinig ze ook ziet, ze mag niet blijven kijken, want er moet worden
schoongemaakt en er moeten nieuwe woorden worden geleerd in een dode taal die
moet blijven leven.
Het water trommelt op het beschadigde huis van een behangfabrikant, waarin
alles kort en klein is geslagen door arbeiders die hun recht kwamen halen en en
passant ook de uitstekende wijnen uit de kelder. In halfdonkere zolderwoningen
zetten vrouw en kinderen van leerlooiersknechten en waterdragers emmers en
pannen neer om de druppels op te vangen die naar binnen lekken.
De Nederlandse schrijver Mano
Bouzamour werd in 1991 geboren in Amsterdam. Hij bezocht daar het Hervormd Lyceum Zuid.Als
verhalenverteller won Bouzamour in 2010 het Rozentuinfestival. Zijn debuut, de schelmenroman De belofte van Pisa is
gebaseerd op zijn eigen leven..
Uit: De belofte
van Pisa
Toen
was ik aan de beurt. Ik stond op en zei: ´Hallo, ik ben Samir. Iedereen noemt
me Sam. Ik woon in de Pijp, je weet toch daarzo bij de Albert Cuyp. En o ja, ik
ben moslim.´ De wimpers van mijn klasgenoten gingen op en neer. Moslim zijn,
dat was niet hip. Niemand had ergens een moslim tante of moslim oma. In plaats
daarvan vroeg Céline: ´Die slachten toch schapen op het toilet?´
( )
Daarna vatte al
het verkeer ineens moed en begon het kriskras door mekaar te karren. Het
pioniersgedrag dat mijn broer en Soesi vertoonden wond mij op, het was
imponerend en aanstekelijk en verleende ze glans. Mijn broer en Soesi vielen
uit de toon alsof een speciaal levenslicht ze bescheen.
... The whole argument from Significant Form
stands or falls by volume. If
you allow Cézanne to represent a third dimension on his two-dimensional canvas,
then you must allow Landseer his gleam of loyalty in the spaniels eyebut it
was not until Sebastian, idly turning the page of Clive Bells Art, read: Does anyone feel the
same kind of emotion for a butterfly or a flower that he feels for a cathedral
or a picture? Yes. I
do, that my eyes were opened.
I knew Sebastian by
sight long before I met him. That was unavoidable for, from his first week, he
was the most conspicuous man of his year by reason of his beauty, which was
arresting, and his eccentricities of behaviour which seemed to know no bounds.
My first sight of him was as we passed in the door of Germers, and, on that
occasion, I was struck less by his looks than by the fact that he was carrying
a large Teddy-bear.
That, said the
barber, as I took his chair, was Lord Sebastian Flyte. A most amusing young gentleman.
Jeremy Irons en Anthony Andrews als
Charles en Sebastian
In de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
Apparently, I
said coldly.
The Marquis of
Marchmains second boy. His brother, the Earl of Brideshead, went down last
term. Now he was very different,
a very quiet gentleman, quite like an old man. What do you suppose Lord
Sebastian wanted? A hair brush for his Teddy-bear; it had to have very stiff
bristles, not, Lord Sebastian
said, to brush him with, but to threaten him with a spanking when he was sulky.
He bought a very nice one with an ivory back and hes having Aloysius
engraved on itthats the bears name. The man, who, in his time, had
had ample chance to tire of undergraduate fantasy, was plainly captivated by
him. I, however, remained censorious and subsequent glimpses of Sebastian,
driving in a hansom cab and dining at the George in false whiskers, did not
soften me, although Collins, who was reading Freud, had a number of technical
terms to cover everything.
Nor, when at last
we met, were the circumstances propitious. It was shortly before midnight in
early March; I had been entertaining the college intellectuals to mulled
claret; the fire was roaring, the air of my room heavy with smoke and spice,
and my mind weary with metaphysics.
Om hem te doen geloven dat hij zo oud
geworden is dat hij de tel is kwijt geraakt. Om hem te betoveren.
Ze is wel een beetje vreemd in het hoofd maar
dat ze zoiets zou doen kan hij zich niet voorstellen. Want tenslotte is ze de
kwaadste niet. Ze is gewoon de enige. Daarom. Omdat hij met een onzichtbare
elektronische navelstreng vasthangt aan haar goedertierenheid.
Maar wat zit hij weer te piekeren en te
peigeren.
Hij kan gewoon alles doen waar hij zin in
heeft.
Hij kan van alle pijlen wrakhout maken.
Hij kan kakken en pissen en alle overbodige
luxe missen.
Hij kan lid worden van de kerk van Jezus
Christus van de Heiligen der laatste Dagen. Die zullen hem z'n hoop teruggeven.
In alle tijdschriften vind je van die bonnen.
Die kan hij invullen en opsturen. Dan sturen ze hem Groene Duivel of Zalf
Zuster Saint Germain. Tegen eksterogen, likdoorns, apathie en algehele waanzin.
Maar hij heeft alle bonnen al ingevuld en ze
hebben hem alle middeltjes al opgestuurd en hij heeft alles al geprobeerd en
niets dat helpt niets dat helpt niets dat helpt. Verdomme toch. Hij kan morgen
de deur uit en een baantje zoeken. Vuilnisman. Borden wassen en pannen schuren.
Stront ruimen in het apenhok. Z'n hele verdere leven lang stront ruimen in het
apenhok. Tot hij er dood bij neervalt. Hartaderbreuk. Vlak met z'n smoel in de
apenstront.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
In a turning instant, my head
Catches light of a leaping star
Over my left shoulder in a
Green region of space darkened,
Into distance beyond distance,
A cold, green star, not rising like
Sons and empires, slow as breath,
In the way of stars, but as no
Darkened water could have mirrored
The partly glimpsed meteor in
Surging reversal of falling ---
That sort of rising. They return
Bright rightings of our sinisters,
The mirrors; but this rise of light ---
As if in summer nights at still
Moments a death could yet retract,
Or a dim candle gutter on ---
Freshens the held air; far away,
Somewhere a breath has been taken.
As the Sparks Fly Upward
As of an ungrounded
grief,
Bluish sparks fly upward from
Under the shadow-thickened,
Tree-covered, part of night toward
What can yet be construed as
Dimmed azure, while the summer
Glow of soft streetlamp light hums
Along the wide sidewalk through
Listening leaves: fireflies
Far from the sea rise in an
Untroubled-looking midland,
Soundless, their gaps in the dark
Soundless, and the thunder soon
Coming with a crash across
Glistening eaves will be no
Answer, echo, or noisy
Amplifying of echo.
I will await what the ground,
The great, grass-skinned ground, will say.
John
Hollander (28 oktober 1929 17 augustus 2013)
Lang leve uw
koninkrijk. In de vijftien jaar dat ik er woon is de elektriciteit van mijn
lamp geen minuut uitgevallen. Het water heeft de kraan nooit in de steek
gelaten. De riolering in uw koninkrijk is sterker dan de hemel, want hoeveel
water zij ook naar beneden gooit, het verdwijnt. In bakkerijen liggen meer
soorten brood dan soorten wapens in Irak. Een hond heeft meer papieren en
rechten dan ik in mijn vaderland had. Zelfs een cavia in uw koninkrijk geniet
meer dan mijn moeder die twaalf kinderen heeft gebaard en ze vanaf 27 oktober
1987 nooit meer allemaal samen heeft kunnen zien.
Wat spijtig dat ik
door het harde lot van mijn leven de kans had om uw koninkrijk ook te leren kennen
van een kant die u zelf niet kent. Een kant waarvan u misschien niet eens zal
geloven dat hij bestaat. Een kant die achter de dikke laag make-up van het
gezicht van uw koninkrijk ligt. Daar, beneden, in die onbekende wereld, waar de
wet van uw koninkrijk niet eens geldt, zijn mensen geen mens, want ze hebben
geen nummer. Ik heb ervaren hoe zacht, hoe teder en warm de hand van uw
koninkrijk is voor haar eigen kinderen en hoe genadeloos en kil voor anderen.
En ach, hoe hard die hand, majesteit, als hij slaat.
In Irak ben ik
geboren in een oorlog, opgegroeid in een andere oorlog, afgestudeerd in een
volgende oorlog en gevlucht van weer een andere oorlog. Maar zelfs na vier
oorlogen was niets voor mijn geest zo zwaar en heftig als de andere kant van uw
koninkrijk. In een dierenasiel krijgen honden en katten na drie jaar een
spuitje, want wachten in een kooi is misdadig. Zelf heb ik negen jaar in een
mensenasiel gewacht en dat is meer dan drie honden.
Und ich erinnere mich
an die Stadt, das Land, die Inseln, von Brücken zur Sozialistischen Union
verbunden, ein Kontinent Laurasia, in dem die Zeit eingekapselt war in eine
Druse, zur
Anderzeit geschlossen,
und die Musik erklang von den Platten- spielern, knisternd unter den
Abtastarmen im dünenden Vinyl-schwarz, Lichtspindeln hin zum Gelbetikett der
Deutschen Grammophon, zum Eterna- und Melodia-Schriftzug pulsend, während
draußen der Winter das Land einfror, Schraubstöcke aus Eis an den Ufern
auftürmte, die den Strom in ihren Zangen preßten und, wie den Lauf der Zeiger
auf den Uhren, an den Stillstand bremsten.
... aber die Uhren
schlugen , ich höre, als wäre es heute, den Westminster-Gong in der Karavelle,
wenn das Wohnzimmerfenster geöffnet war und ich die Straße hinunterging, ich
höre den Schlag der Flügeluhr aus der Wohnung im Erdgeschoß des
Glyzinienhauses; das feine Klingen der Wiener Uhr aus Tietzes Musikzimmer, das
melodisch aufsteigende, dann, mit dem letzten Ton, abknickende Ta-ta-ta-taa
nach dem durchdringenden Sägton der Zeitanzeige des Deutschlandfunks, der
Anfang der achtziger Jahre von den Türmern auf der Insel Dresden nicht mehr
unter dem Tuch gehört wurde; jetzt die stimmlose Nadel einer japanischen
Quarzuhr, die vom Handgelenk eines Staatskapell-Kontrabassisten in das Gongen
und Plingen, Scheppern und die Kuckucksrufe beim Uhrmacher Simmchen, genannt
Tikketack-Simmchen, sticht, in die tiefen Stundenschläge der Standuhren, das
vollstimmige Repetieren der großen und kleinen Regulatoren bei Uhren-Pieper,
Turmstraße 8; der Koloratursopran einer Schnörkel-Porzellanuhr bei Witwe Fiebig
im Haus Zu den Meerkatzen,..."
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968) Scene uit de tv-film Der Turm uit
2012
De Duitse schrijver en journalist Jan Weiler werd geboren op 28 oktober 1967 in Düsseldorf. Hij groeide op in Meerbusch Jan Weiler en werkte tijdens zijn schooltijd als freelancer voor de Westdeutsche Zeitung. Na de middelbare school en vervangende diensplicht werkte hij als copywriter voor een reclamebureau. Vervolgens studeerde hij aan de School voor Journalistiek in München. Weiler was vanaf 1994 redacteur, toen van 2000 tot 2005 samen met Dominik Wichmann hoofdredacteur van het SZ magazine. Als zodanig schreef hij in 2002 voor een speciale uitgave over Italië een artikel over zijn schoonvader, die ooit als Italiaanse gastarbeiderr naar Duitsland was gekomen. De respons was onverwacht positief. Daarna ging hij in 2003 met zijn schoonvader Antonio naar Italië om zich daar diens levensverhaal te laten vertellen. Dat leidde tot het boek “Maria, ihm schmeckt’s nicht!”, dat volgens Weiler niet autobiografisch, maar als fictie opgevat dient te worden. Het boek combineert op humoristische wijze fictieve elementen met de verhalen van schoonvader "Antonio" en de ervaring van Weiler met zijn Italiaanse familie. In 2005 verscheen de opvolger “Antonio im Wunderland.” Sinds 2004 trekt Weiler rond als voorlezer van zijn werken. Het reisdagboek dat daarbij ontstond verwerkte hij in 2006 tot literatuur in zijn boek “In meinem kleinen Land”. Vanaf 2007 schrijft Jan Weiler wekelijks zijn column “Mein Leben als Mensch”, die sinds augustus 2009 verschijnt in “Welt am Sonntag”. In 2009 kwam de verfilming van “Maria, ihm schmeckt’s nicht”, waarvoor hij ook het scenario schreef, in de bioscoop. Hij heeft daar zelf een glimpoptreden als ambtenaar van de burgerlijke stand.
Uit: In meinem kleinen Land
“Willkommen zu diesem Buch. Ich darf Sie gleich darauf aufmerksam machen, dass Sie sich keinen Reiseführer gekauft haben. Wenn dies Ihre Absicht war, findet die Produktenttäuschung wenigstens ganz am Anfang statt. Was Sie in Händen halten, ist ein Reisetagebuch. Und das ist etwas ganz anderes. Es stehen keine Handreichungen für Ausflüge zu Sehenswürdigkeiten drin. Ebenso fehlen Listen mit günstigen Hotels, in denen man ein gutes Frühstück bekommt. Auch Reiserouten für Schnäppchenjäger sind nicht enthalten. Aber was sonst? Eindrücke, Geschichten, Gespräche über und in unserem erstaunlichen kleinen Land. Ich habe es von September 2005 bis Juni 2006 während einer Lesereise kennengelernt und darüber Buch geführt, indem ich jeden Tag notierte, was passiert war. Dieses Prinzip führt natürlich zu Ungerechtigkeiten, denn man kann fast keinem Ort gerecht werden, indem man dort nur einen Tag verbringt. Das Procedere war täglich gleich: mit dem Zug anreisen, per Taxi oder zu Fuß ins Hotel. Dann spazieren gehen. Etwas essen. Menschen in Theatern, Buchhandlungen oder Kulturzentren vorlesen. Schlafen. Frühstücken. Schreiben. Mit dem Zug wieder abreisen. Auf diese Weise bleibt einem Ort nur eine kurze Zeit, um sich einzuprägen. Es entgeht dem Besucher natürlich so manches. Man übersieht die Schönheit Dortmunds, und leider war ich nicht im Sommer in Speyer, sondern am kältesten Wintertag. Mein Urteil über Itzehoe fällt wahrscheinlich ungerecht aus, jenes über Dresden ist womöglich gemein. Manchmal bekommt man falsche Eindrücke, sieht nicht richtig hin. Ich bitte dafür um Entschuldigung. Andererseits macht gerade das die Reise interessant. Was bleibt beim flüchtigen Kennenlernen einer Stadt hängen? Wo sieht man hin, was will man wissen? Und kann man sich in eine Stadt verlieben? Aber ja! Orte sind wie Menschen. Sie haben Charakter, Charme, Ausstrahlung. Oder auch nicht. Sie sind hässlich oder zu klein. Sie sehen grau aus oder alt oder freundlich. Sie grüßen überschwänglich oder gar nicht. Sie wollen dich einladen oder verscheuchen. Davon - und von den Menschen in diesen Orten - handelt dieses Buch.
A grief ago,
She who was who I hold, the fats and the flower,
Or, water-lammed, from the scythe-sided thorn,
Hell wind and sea,
A stem cementing, wrestled up the tower,
Rose maid and male,
Or, master venus, through the paddler's bowl
Sailed up the sun;
Who is my grief,
A chrysalis unwrinkling on the iron,
Wrenched by my fingerman, the leaden bud
Shot through the leaf,
Was who was folded on the rod the aaron
Road east to plague,
The horn and ball of water on the frog
Housed in the side.
And she who lies,
Like exodus a chapter from the garden,
Brand of the lily's anger on her ring,
Tugged through the days
Her ropes of heritage, the wars of pardon,
On field and sand
The twelve triangles of the cherub wind
Engraving going.
Who then is she,
She holding me? The people's sea drives on her,
Drives out the father from the caesared camp;
The dens of shape
Shape all her whelps with the long voice of water,
That she I have,
The country-handed grave boxed into love,
Rise before dark.
The night is near,
A nitric shape that leaps her, time and acid;
I tell her this: before the suncock cast
Her bone to fire,
Let her inhale her dead, through seed and solid
Draw in their seas,
So cross her hand with their grave gipsy eyes,
And close her fist.
Grief Thief Of
Time
Grief thief of time crawls off,
The moon-drawn grave, with the seafaring years,
The knave of pain steals off
The sea-halved faith that blew time to his knees,
The old forget the cries,
Lean time on tide and times the wind stood rough,
Call back the castaways
Riding the sea light on a sunken path,
The old forget the grief,
Hack of the cough, the hanging albatross,
Cast back the bone of youth
And salt-eyed stumble bedward where she lies
Who tossed the high tide in a time of stories
And timelessly lies loving with the thief.
Now Jack my fathers let the time-faced crook,
Death flashing from his sleeve,
With swag of bubbles in a seedy sack
Sneak down the stallion grave,
Bull's-eye the outlaw through a eunuch crack
And free the twin-boxed grief,
No silver whistles chase him down the weeks'
Dayed peaks to day to death,
These stolen bubbles have the bites of snakes
And the undead eye-teeth,
No third eye probe into a rainbow's sex
That bridged the human halves,
All shall remain and on the graveward gulf
Shape with my fathers' thieves.
You said you would kill
it this morning.
Do not kill it. It startles me
still,
The jut of that odd, dark head, pacing
Through the uncut grass on the elm's hill.
It is something to own a pheasant,
Or just to be visited at all.
I am not mystical: it isn't
As if I thought it had a spirit.
It is simply in its element.
That gives it a kingliness, a right.
The print of its big foot last winter,
The trail-track, on the snow in our court
The wonder of it, in that pallor,
Through crosshatch of sparrow and starling.
Is it its rareness, then? It is rare.
But a dozen would be worth having,
A hundred, on that hill-green and red,
Crossing and recrossing: a fine thing!
It is such a good shape, so vivid.
It's a little cornucopia.
It unclaps, brown as a leaf, and loud,
Settles in the elm, and is easy.
It was sunning in the narcissi.
I trespass stupidly. Let be, let be.
Death & Co.
Two, of course there are two.
It seems perfectly natural now
The one who never looks up, whose eyes are lidded
And balled¸ like Blake's.
Who exhibits
The birthmarks that are his trademark
The scald scar of water,
The nude
Verdigris of the condor. I am red meat. His beak
Claps sidewise: I am not his yet.
He tells me how badly I photograph.
He tells me how sweet
The babies look in their hospital
Icebox, a simple
Frill at the neck
Then the flutings of their Ionian
Death-gowns.
Then two little feet.
He does not smile or smoke.
The other does that
His hair long and plausive
Bastard
Masturbating a glitter
He wants to be loved.
I do not stir.
The frost makes a flower,
The dew makes a star,
The dead bell,
The dead bell.
In het land van Utopeia
groent en blauwt ene eeuwige mei,
glanst ene eeuwige lentezonne,
zingt eene eeuwige vogelenrei,
blinken marmeren sloten tussen
myrtenwoud en waterkant,
en het is een zalig land
't land van Utopeia.
In het land van Utopeia
draagt elk herder vurige min
tot het puur etherisch wezen
ener vorstelijke engelin,
wier getrouwe wederminne
zedens tart en edelstand,
en het is een zalig land
't land van Utopeia.
Och het land van Utopeia!
Hoe gewillig het lief ook zij,
trilt haar luchtige volmaaktheid
des verliefde greep voorbij;
edoch hoe platonisch ook, hoe
feller zijne liefde brandt,
en het is een zalig land
't land van Utopeia.
Albrecht Rodenbach
(27 oktober 1856 23 juni 1880)
Here are the
Carthaginian figsCiano
grinned as he handed Mussolini
some specimen chunk of shiny
copper ore from the Lezhë mine
in conquered Albania.
And here are the
figs of Mesopotamia
Vice President Cheney
traces on the map the red-marked pipeline
from the fields of Rumaila and Kirkuk
to the Turkish port of Ceyhan.
Under the
Volcano
Between the Devil's
Viaduct and the deep blue sea,
any darkened patch or nook will do,
they gather for the rites of youth
- a soluble nectar that arrives
from nowhere, like a boat in the port.
Incendi dolosi.
A bronze light worries
the night sky where the hiliside
consumes itself. Those
wanting compensation tie
a burning brand to a trapped birds foot
so where the bird alights in terror
flames spread. No one's
the wiser as when the camorra
firebomb a discotheque or bar.
You sense the sulphur under the earth's crust.
The cortège follows
the boy
they found in the Park of Springtime,
his forearm dandling a syringe.
Between the viaduct and the seafront
you crush the brittle flowers underfoot.