Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-09-2010
Ellis Peters, Ben Greenman, Prosper Mérimée, Albert Vigoleis Thelen
Uit: Bruder Cadfaels Buße (Vertaald door K. Schatzhauser)
Früh am Nachmittag eines Novembertages ritt über die Brücke, die den Severn überspannt, ein
Bote des Grafen von Leicester in die Stadt Shrewsbury. Seine Satteltasche enthielt Mitteilungen über das, was es in den letzten drei Monaten Neues gegeben hatte.
Zwar waren die meisten dieser Ereignisse dem Empfänger bereits in großen Zügen bekannt, aber Graf Robert Beaumonts Botendienst in London verfügte über zuverlässigere Quellen als alles, was dem Großvogt der Grafschaft Shropshire zu Gebote stand. Der Graf hatte bereits bei seinem ersten Zusammentreffen mit Hugh Beringar in diesem jungen Hauptmann eine Person erkannt, auf deren gesunde Urteilskraft man zählen konnte. Das war alles andere als selbstverständlich in jener verrückten Welt, in der schon seit vielen Jahren ein Bürgerkrieg tobte, der England lähmte und beide Seiten an den Rand der Erschöpfung gebracht hatte, ohne daß es gelungen wäre, König Stephen oder Kaiserin Maud zur Einsicht zu bringen. Fähige junge Männer wie Hugh mit Nachrichten zu versorgen, war nach Graf Roberts Ansicht der Mühe wert. Denn gewiß würde der Tag kommen, an dem endlich die Vernunft die Oberhand gewinnen und dieser Krieg beendet würde, der so viele unnütze Opfer gefordert hatte und noch forderte. Einzelne vielversprechende Ansätze dazu hatten in jenem Jahr des Herrn 1145, das sich nunmehr dem Ende zuneigte, die schwache Hoffnung aufkeimen lassen, die beiden Verwandten, die da miteinander in Fehde um den Thron lagen, könnten erkennen,
daß sich ihr Ziel mit Gewalt nicht erreichen ließ und sie nach einer anderen Möglichkeit Ausschau halten müßten, ihrer Auseinandersetzung ein Ende zu bereiten.
Der junge Bursche, der die Mitteilungen des Grafen nach Shrewsbury brachte, hatte den Ritt schon einmal gemacht, und so kannte er den Weg, der ihn über die Brücke und die Biegung des Wyle hinauf, am Marktkreuz vorbei zum Burgtor führte. Da er die Farben des Grafen trug, ließ man ihn überall ungehindert passieren, bis er den inneren Burghof erreichte. Als Hugh, sich den Staub von den Händen wischend, aus der Waffenkammer in den Bogengang trat, zerrte der wie durch einen Trichter hereinpfeifende Wind an seinem dunklen Haar. Er bat den Burschen herein, damit er seine Botschaft übermitteln konnte.
Ellis Peters (28 september 1913 14 oktober 1995)
The man is not happy at home. When he sees his wife or his son, he knows that he should be, but he is not. The man is scheduled to take a trip from the city where he lives to the city where he sometimes does business. He packs a larger suitcase than is necessary. When he arrives in the city where he sometimes does business, he sends his wife a postcard that describes what little he understands of the problem, and how he intends to solve itor at least begin to solve itby not returning home right away. He knows he should not feel better after writing such a thing, but he does. He goes downstairs to the hotel bar. The bartender is a young woman. The man strikes up a conversation with this young woman, who has the same name as a woman he once dated. The man drinks until the young woman's shift is over, and then the young woman joins him for a drink at a corner table. A hand is placed upon a hand, and then upon a knee, and then between a knee and another knee. The young woman, in order not to notice, tells the man about her most recent love affair, and how she ended it by sending a postcard. The man laughs. He tells the young woman that they are the same kind of person. You mean cowards? she says. He removes his hand from between her legs. Now the young woman notices, and the man invites her upstairs, and she accepts, and they lean against one another in the elevator, and he undoes her skirt in the hallway, and removes it just inside his room. In the morning, she is not there, but she has left a postcard on his pillow beside him. He pieces together the previous night. He remembers that the woman called out his name, and that he laughed. He remembers that she took the phone off the hook theatrically. He remembers that she recited a series of dates for him: when she was born, when she was first married, when she had her son, who is almost exactly the same age as his son. His heart sinks.
Je doute fort que mademoiselle Carmen fût de race pure, du moins elle était infiniment plus jolie que toutes les femmes de sa nation que j'aie jamais rencontrées. Pour qu'une femme soit belle, il faut, disent les Espagnols, qu'elle réunisse trente si, ou, si l'on veut, qu'on puisse la définir au moyen de dix adjectifs applicables chacun à trois parties de sa personne. Par exemple, elle doit avoir trois choses noires : les yeux, les paupières et les sourcils ; trois fines, les doigts, les lèvres, les cheveux, etc. Voyez Brantôme pour le reste. Ma bohémienne ne pouvait prétendre à tant de perfections. Sa peau, d'ailleurs parfaitement unie, approchait fort de la teinte du cuivre. Ses yeux étaient obliques, mais admirablement fendus ; ses lèvres un peu fortes, mais bien dessinées et laissant voir des dents plus blanches que des amandes sans leur peau. Ses cheveux, peut-être un peu gros, étaient noirs, à reflets bleus comme l'aile d'un corbeau, longs et luisants. Pour ne pas vous fatiguer d'une description trop prolixe, je vous dirai en somme qu'à chaque défaut elle réunissait une qualité qui ressortait peut-être plus fortement par le contraste. C'était une beauté étrange et sauvage, une figure qui étonnait d'abord, mais qu'on ne pouvait oublier. Ses yeux surtout avaient une expression à la fois voluptueuse et farouche que je n'ai trouvée depuis à aucun regard humain.
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september 1870)
Langsam und würdig, wie die Leidtragenden unseres eigenen Begräbnisses, gingen wir in die Stadt hinein, durch die Stadt hindurch und an den Hafen hinaus, um uns am äußersten Ende des Piers ins Meer zu stürzen. Dort steht der Leuchtturm auf einem erhöhten Umgang, ich hülfe erst Beatrice aufs eiserne Geländer, sie ist so schlecht im Klettern und auch nicht schwindelfrei, und stiege hinterher. Ich bin auch kein behender Turner, aber so ein Gitter bereitet mir keine Schwierigkeiten. Das war nebenbei bemerkt eine wortlose Übereinkunft, wie wir nachträglich feststellen mussten, eine der vielen, wo zwei mit Leib und Seele aufeinander eingestellte Menschen im richtigen Augenblick das Verkehrte tun.
Beim ersten Dock angekommen, sahen wir etwas, das uns zwang den Plan zu ändern. Zwischen Orangenschalen und Sardinenbüchsen, Kehricht und Strohwischen und einer in den Farben des Regenbogens schimmernden Lache Öl ragte der aufgetriebene Balg einer Katze aus dem Wasser; darauf saß eine Ratte und fraß ein Loch in das Floß. Ich wies auf dieses Symbol der Vergänglichkeit und wollte gerade Trakl aufsagen, da zog Beatrice mich fort von solcher Stätte der Verwesung, die einem Zahn noch Leckerbissen bot: "... in Verfaultem süß und schal lautlos ihre Schnäbel mähen." Das wäre uns doch auch so gegangen, pardon, das würde uns doch auch so gehen, hat sie gedacht, also fort an einen rattenfreien Strand: - "komm, wir gehen nach Porto Pi!"
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
Waclaw Berent, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach, Agnolo Firenzuola, Noël Laflamme
De Poolse schrijver en vertaler Waclaw Berent werd geboren op 28 september 1873 in Warschau.
Waclaw Berent was een scherp criticus van de positivistische leuzen van de Poolse modernistische filosofie en van de Europese "Bohemien". In zijn roman Ozimina (Wintermaïs) schildert hij het opkomen van de verlangens naar de onafhankelijkheid van Polen. Hij was een fervent tegenstander van de Romantiek. Zijn belangrijkste werk was Żywe Kamien (Levende Stenen), een roman waarin hij een beeld schetste van de risico's die de morele waarden bedreigen in onze tijd van de industriële vooruitgang. In 1933 werd Waclaw Berent lid van de Poolse Academie van Literatuur.
Uit: Wintersaat
Am anderen Ende des Salons summt gestenreich unter den Frauen eine zottige unruhige Gestalt und zieht mit zerstreut wirkenden Bewegungen weibliche Blicke auf sich: Summt wie ein Brummer um die Blüten. Schließlich läßt er sich auf der auserlesenen nieder: Eine Lilie mit einem Blick von zweifelhafter Jungfräulichkeit, die sich ständig mit Katzenpfötchen das schwarze Köpfchen putzt; so zauberhaft, so polsterwüchsig neigt sich diese Köpfchen zwischen den Schultern, daß diese vielverheißende Geste den Käfer angelockt hat. Er sitzt nieder und senkt den Rüssel in den Kelch, ob noch Honig darin sei: Ein Gespräch über Kunst und Literatur beginnt er, um Schlüpfriges anzubringen. Zottig schwebt er über dem Kelch, streckt die Fühler aus, betastet die großen Blätter, sucht nach ätherischen Ölen. er läßt Sprüche fallen, die unzüchtig wären ohne den Ernst des Themas: Ohne Kunst und Literatur, Da spritzt der leichte Honig auch für ihn. Der zottige Käfer hängt über dem Kelch, langt in die tiefste Scham der Blüte und inhaliert die ätherischen Wohlgerüchte lüsterner Konversation. Junger Mann flirtet mit Fräulein.
Waclaw Berent (28 september 1873 - 19 of 22 november 1940)
Mietegäste vier im Haus hat die alte Buche: Tief im Keller wohnt die Maus, nagt am Hungertuche.
Stolz auf seinen roten Rock und gesparten Samen, sitzt ein Protz im ersten Stock; Eichhorn ist sein Namen.
Weiter oben hat der Specht seine Werkstatt liegen, hackt und hämmert kunstgerecht, dass die Späne fliegen.
Auf dem Wipfel im Geäst pfeift ein winzig kleiner Musikante froh im Nest. Miete zahlt nicht einer.
Rudolf Baumbach (28 september 1840 21 september 1905)
De Italiaanse dichter en schrijver Agnolo Firenzuola (eigenlijk Michelangelo Girolamo Giovannini) werd geboren op 28 september 1493 in Florence. Firenzuola studeerde rechten in Siena, waar hij de schrijver Claudio Tolomei leerde kennen.aan wie hij zijn beroemde boek over de schoonheid van de vrouwen (della Bellezza delle Donne) opdroeg.. Tijdens zijn latere periode van studie in Perugia 1515/16 ontmoette hij de dichter Pietro Aretino. 1524 publiceerde hij zijn eerste werk Distaccamento de le lettere ne la lingua toscana inutilmente agguinte waarin hij zich tegen de hervormingsplannenvan de Italiaanse taal van Gian Giorgio Trissino keerde. In Rome ontmoette hij een aantal van de beroemdste schrijvers van zijn tijd, zoals Francesco Berni, Giovanni Della Casa, Annibale Caro en Francesco Maria Molza. Lijdend aan syfilis verhuisde hij in 1534 terug naar Florence en tenslotte naar Prato, waar hij abt van het klooster van San Salvatore werdin het nabije Vaiano. Hier wijdde hij zich aan zijn studie en richtte de Accademia dell'Adaccio op. Geïnspireerd door Boccaccio en Aretino schreef Firenzuola levendige komedies en romans in de volkstaal, waarin hij vaak klassieke themas verwerkte.
Uit: Of the Beauty of Women, Dialogue
[..] whereas among those damsels who had been present on the mound during the former discourse, a strong desire remained to learn the composition of that fair one which Celso had promised to describe to them, they entreated Madonna Lampiada that she would name for another day a spot where this their desire might be fulfilled; and she, who hearkened no less willingly than they to the words of Celso, or at least feigned it, caused him to be bidden by her husband, a very ingenious gentleman, to come to his house on the next feast-day with these same ladies, and with others, and youths of their kindred, to spend the evening; and there, after that Celso had been duly entreated and had modestly excused himself, he began as follows: It is a certain truth that Nature is at all times a generous and liberal giver of her favours to the general and common herd of men ; but yet in particular cases it doth not appear that she is so; nay, we might affirm from daily experience that she is most miserly and avaricious, since, as we saw in our last discourse, she hath no doubt bestowed all things, yet hath not given all to all, but rather one thing to one and one to another, which thing the ancient poets expressedby figuring her a woman with many breasts, whence man, being unable to take more than a mouthful at a time, derives but a small part of his nutriment. Moreover, if you consider the nature of the breast, you will see that,, albeit it is of such fulness and abundance as we all know, yet it doth not pour forth milk of itself, but must be sucked.
Agnolo Firenzuola (28 september 1493 - 27 juni 1543)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Thijs Zonneveld werd geboren op 28 september 1980 in Sassenheim. Van 1998 tot 2004 studeerde hij Internationaal recht aan de Universiteit van Amsterdam. Tot november 2007 was Zonneveld actief als wielelrenner. Daarna werkte hij als freelance (sport)journalist voor o.a. Wieler Magazine, Leidsch en Haarlems Dagblad, Het Parool en De Pers.Sinds 2008 is hij columnist voor Nusport.nl en Nu.nl. In november 2008 verscheen zijn sportboek Dit is onze tijd. In 2009 verscheen zijn eerste roman De Ereronde van de Eland, in 2010 gevolgd door het boek over wielrennen Koos, Kenny en Johnny.
Uit: De Ereronde van de Eland
Niemand achter me. Geen lange sliert renners. Geen klein plukje. Zelfs geen eenling. Niemand. Ik ben alleen. Alleen met mezelf. Alleen met de kilometers, de wind en de pijn in mijn benen. Het zal toch niet waar zijn? Kan ik nog terug? Kan ik mijn demarrage nog ongedaan maken? Honderdduizend miljoen euro als ik nu een lekke band krijg. Alsjeblieft, geef me een lekke band. Een kettingbreuk - ook goed. Wat als ik doe alsóf ik een lekke band heb? Kan ik dat? Naar de kant van de weg sturen, wiel eruit, gezicht op 'jammer, maar helaas'. Durf ik dat? Met al die camera's? Met al die toeschouwers?
Natuurlijk durf ik dat niet. Ik durf sowieso niets. Ik hoor hier niet in mijn eentje voorop te rijden, als een eenzame avonturier. Mijn demarrage was puur voor de vorm. Om een kleine voorsprong te nemen, een kilometertje volle bak te rijden en daarna weer ingelopen te worden door het jagende peloton. Had ik mooi de rest van de dag met een gerust gemoed in de grote groep kunnen schuilen. Zoals ik altijd doe. Normaal gesproken werkt het prima. Eens in de zoveel wedstrijden sloof ik me een heel klein beetje uit zodat ik daarna weer een tijdlang rustig aan kan doen. Gewoon af en toen een kleine alibi-aanval. Een excuus-demarrage. Kan ik na afloop zeggen dat ik het ook geprobeerd heb. Niet dat het een echte poging was, maar het leek er wel op. Maar nu? Dit is niet normaal. Ik ben uit het peloton ontsnapt met een neppoging. Mijn alibi-aanval is een kamikazeaanval geworden. Een poging om mezelf kapot te maken. Een kans om te winnen heb ik niet. Het is nog veel te ver naar de finish. En ik ben alleen. Geen ploeg in het peloton die zich druk maakt over een eenzame vluchter. Een eenzame vluchter: die laat je spartelen. Die laat je langzaam sterven. Ik zit gevangen in mijn eigen doolhof. De poort is achter me dichtgeslagen. Ik kan nog maar één kant op: vooruit. En dan maar hopen dat ze in het peloton snel gaan koersen. Of dat er een groepje ontsnapt. Ben ik tenminste niet langer alleen. Dan is dit eenzame avontuur ten einde. Ze zullen zo wel harder gaan rijden, achter me. Een paar aanvallen, een paar versnellingen, de lont in het kruitvat, en ik ben teruggepakt voordat ik het weet. Toch? Omkijken maar weer. Komt er al wat aan? Nee. Mijn god, het is nog ver.
The sweat wis lashing oafay Sick Boy; he wis trembling. Ah wis jist sitting thair, focusing oan the telly, tryin no tae notice the cunt. He wis bringing me doon. Ah tried tae keep ma attention oan the JeanClaude Van Damme video.
As happens in such movies, they started oaf wi an obligatory dramatic opening. Then the next phase ay the picture involved building up the tension through introducing the dastardly villain and sticking the weak plot thegither. Any minute now though, auld JeanClaude's ready tae git doon tae some serious swedgin. Rents. Ah've goat tae see Mother Superior, Sick Boy gasped, shaking his heid.
Aw, ah sais. Ah wanted the radge tae jist fuck off ootay ma visage, tae go oan his ain, n jist leave us wi JeanClaude. Oan the other hand, ah'd be gitting sick tae before long, and if that cunt went n scored, he'd haud oot oan us. They call urn Sick Boy, no because he's eywis sick wi junk withdrawal, but because he's just one sick cunt.
Let's fuckin go, he snapped desperately. Haud oan a second. Ah wanted tae see JeanClaude smash up this arrogant fucker. If we went now, ah wouldnae git tae watch it. Ah'd be too fucked by the time we goat back, and in any case it wid probably be a few days later. That meant ah'd git hit fir fuckin back charges fi the shoap oan a video ah hudnae even goat a deck at.
Ah've goat tae fuckin move man! he shouts, standing up. He moves ower tae the windae and rests against it, breathing heavily, looking like a hunted animal. There's nothing in his eyes but need.
Ah switched the box oaf at the handset. Fuckin waste. That's aw it is, a fuckin waste, ah snarled at the cunt, the fuckin irritating bastard. He flings back his heid n raises his eyes tae the ceiling. Ah'll gie ye the money tae git it back oot. Is that aw yir sae fuckin mooseyfaced aboot? Fifty measley fuckin pence ootay Ritz! This cunt has a wey ay makin ye feel a real petty, trivial bastard. That's no the fuckin point, ah sais, but withoot conviction. Aye. The point is ah'm really fuckin sufferin here, n ma socalled mate's draggin his feet deliberately, lovin every fuckin 4 minute ay it! His eyes seem the size ay fitba's n look hostile, yet pleadin at the same time; poignant testimonies tae ma supposed betrayal. If ah ever live long enough tae huv a bairn, ah hope it never looks at us like Sick Boy does. The cunt is irresistible oan this form.
From the Diary of Josef Machane, grade one pupil at the elementary school for boys at K.
Before I started going to school, Mother read to me every night at bedtime, to help me fall asleep. She would turn on the coloured glass lamp by my bed, put on her pince-nez, and read fairy tales. I really hated sleeping, but I liked listening to the stories: there was a wicked witch who ate children and a rotten stepmother who poked out her stepchildren's eyes, and then when the prince was betrothed to the prettiest of the children, she (the heroine) chopped off both her stepmother's arms and also one leg. Those fairy tales frightened me so much that I couldn't fall asleep, which was why Mother had to keep reading on and on, until she fell asleep.
But alas, those wonderful times were soon to be no more. I had to start grade one at the elementary school for boys. I didn't want to, but they made me. Our teacher, Mrs. Rehakova, taught us reading, and now, as Mother was turning on the lamp she would say to me, "Soon I won't have to read to you any longer, Joey, because in no time you'll learn how, and then you'll be able to read quietly to yourself." But Iliked having Mother read to me, because she was pretty and had a scratchy voice that helped me to stay awake when she read me the story about Budulinek, the boy who gobbled up everything he could find in the pantry, but was still hungry and then became a cannibal. So I decided not to learn how to read, so that Mother would have to go on reading bedtime stories to me every night. I kept my resolution steadfastly, and at midterm I got a failing grade in reading from Mrs. Rehakova. My father got very mad.
"A failing grade in such an elementary subject!" His voice was so loud that it shook the chandelier, which was also made of coloured glass. "Even Vozenil, the poor widow's son who comes to our house at least twice a week for lunch, managed a D minus, but look at this! My own son's report!" He stopped shouting and began removing his belt, then bent me over his knee and strapped me hard.
Ik beef ongecontroleerd over mijn hele lichaam en ik voel me koortsig, doodmoe. Uitgeput bijna. Te moe om mijn spullen te pakken en het hotel te verlaten, zelfs te moe om te huilen. Of is het apathie? Minuten gaan voorbij, waarin ik probeer me te concentreren op mijn ademhaling en niet meer in staat ben tot meer dan dat. Dan loop ik de badkamer in, draai de stop van de jacuzzi dicht en zet de kranen open. Uit een mandje op een glazen planchet pak ik een chick uitziend flesje douchegel, Hermés. De inhoud ruikt naar sinaasappel. Ik haal de rest van de flesjes ook uit het mandje en spuit ze allemaal leeg in het enorme bad. De brede waterstraal maakt er een dikke. Romige schuimlaag van.
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968)
The Young Apollo I have decided to put my thoughts about Lionel Manning together in this memorandum. I have to make up my mind, and soon, whether or not I shall accede to Senator Mannings request that I compose a short life of his son, Lionel, or "Lion" as we elders used to call him. It is now five years since Lion died of heart failure, aged thirty-one, in 1913, just before the outbreak of the long and terrible war that has cast the stain of doubt over the ideals we thought our boys were fighting for, as seemingly exemplified in the golden image of my young friend. I use the word "young" more in contrast to my own seventy summers than to emphasize a life so cut short, for it was characteristic of Lion in the matter of friendship to take no account of age, which endeared him to many of my contemporaries. Perhaps he offered us the illusion of some kind of life after death. There is a cynical side of my old crusty bachelor self that whispers that it may have been just as well that Lion died when he did. After all, there is something fine and noble in an early demise. We can always now see him in a halo of glory, with his gleaming blond hair, his laughing gray- blue eyes, his gracefully molded features, his splendid muscular torso; we can hear his excited tones voicing his high principles; we can feel that he has taken his proper place in the gallant and in- spiring company of the slain English friends whom he met as a Rhodes scholar. Dont we glimpse through the darkness of today the broad green lawn of an Edwardian garden party and wonderful young men in blazers and white flannels talking of the great things they would do in a future they would never have? The wrong people have survived this war.
Louis Auchincloss (27 september 1917 26 januari 2010)
Le Seigneur me laboure au brabant il m'ouvre comme une grande chevaine mon soleil laisse fuir ses graines de nuit mon soleil va germer - je m'y perds Mais toi qui donnes l'élan au seigle aux maisons et à la longue acclamation des pluies sur les sillons en tous genres au murmure noir du populaire regarde donc ma conscience ouverte en toutes ces pulsations blanches c'est comme un vautour de plumes blanches d'où me viennent ces hectares enfantés ? mon âme c'est ta foudre d'acétylène éclaire-moi ces lointains l'un derrière l'autre afin que je te voie éclaire-toi comme la foudre discrète ne te cache pas comme ça j'ai peut-être pêché mais pour savoir si tu es juste ce temps ce temps va changer dis-moi Seigneur si je fais encore peur à l'heure du boulanger les morts tu sais ne servent pas à grand chose pour Te parler mais le seul vif du vif de ce four retiré Il n'appartient qu'à toi dans la peur de faire ce qu'il faut pour qu'en une Sabres éternelle nous vivions à vif lorsque dansent sur place les jardins
Edvard Kocbek (27 september 1904 3 november 1981)
Edvard Kocbek monument in het Tivoli park in Ljubljana
De Oostenrijkse dichter, bibliograaf, bibliothecaris en vertaler Johann Nepomuk Cosmas Michael Deniswerd geboren in Schärding op 27 september 1729. Zie ook mijn blog van 27 september 2009.
Sineds Morgenlied (Fragment)
Harfe! steig nieder. Der Tag erwachet. Sein Aug
Blicket aus Osten auf dich.
Hörst du der Schwalbe Geschäft? Sie lobet schon lang'
Oben am Giebel das Licht.
Hörst du den Morgenhauch
In dem Gezweig' umher?
Harfe! steig nieder zu mir, begleite mein Lied!
Rein ist das Obergewölb der Schöpfung und blau,
Kühl ist der Odem der Luft.
Dünn ist der Schleier von Duft, der über der Flur
Trächtigem Busen sich dehnt.
Bunt ist der frische Thau,
Der durch den Schleier blitzt.
Hold ist der Morgen, und hold auch, Barde! für dich.
Als dich noch gestern zu Nacht dein Lager umfing,
Warst du des Morgens gewiß?
Konnte dein Leben nicht gleich der Rose verblüh'n,
Die sich nun nimmer erneut?
Aber Allvaters Huld
Läßt dich auch heute noch
Trinken vom Strome der Lust, der alles berauscht.
Michael Denis (27 september 1729 - 29 september 1800)
De Duitsedichter en schrijver Christian Schloyer werd geboren op 27 september 1976 in Erlangen. Schloyer behaalde een licentiaat inwijsbegeerte, germanistiek, theater en media studies in Erlangen. Hij was initiatiefnemer en mede-oprichter van de schrijversgroep en schrijfwerkplaats Wortwerk in Erlangen en Neurenberg (2000) en is redacteur van het literaire tijdschrift Laufschrift (sinds 2007).
an den angler in monets bildern
merk dir nie an den wolken (wenn da ein meer ist & da ist ein meer) wo du die fisch falle versenkst, merk dir immer das über fließende blau (merks dir am über) am fluss vom himmel ins meer, merk dir genau wann du das meer in den himmel versenkst, merk dir kein meer an den wolken (& es gibt diese wolken nicht alle sind blau) merk dir am besten den fisch
Montag, 9. September 1560G Gott vergebe mir, aber das Erste, was ich dachte, als Robin Dudley mir sagte, seine Gemahlin sei tot, war: Warumjetzt? Für mich und die Meinen war es eine gute Zeit, und eine, auf die wir lange hatten warten müssen. Seit meine Base Jane vor vierzig Jahren John Dudley geheiratet hatte, waren wir miteinander im Rad der Fortuna gefangen gewesen und hatten uns nicht mehr lösen können, ganz gleich, ob es uns hoch oder abwärts trug. Ich wurde an Janes Hochzeitstag geboren, und sie hat das immer als Grund gesehen, sich wie eine Patin um mich zu kümmern. Da meine eigene Mutter von Fehlgeburt zu Fehlgeburt immer schwächer wurde und starb, noch ehe ich acht Jahre alt war, gab es lange Zeit niemanden, der für mich so wichtig war wie Jane. Es gab einen Lehrer, John Ferlingham, der mich bis aufs Blut quälte. Es bereitete ihm offensichtlich Spaß, bei jedem noch so kleinen Fehler, den ich im Unterricht machte, seinen Rohrstock auf meinem nackten Hintern tanzen zu lassen. Doch schlimmer als der Stock war es, seine Hände auch dort zu spüren. Ich wusste damals noch nichts davon, dass manche Männer es auch mit Jungen treiben wollten, aber mir war klar, dass irgendetwas nicht stimmte. Sosehr ich es auch versuchte, ich fand keine Ausrede, die mich davor schützte, nach der Schule zu ihm zu gehen, um meine Gebete mit ihm zu sprechen, wie er das wünschte. Mein Vater bemerkte nichts; eine Tracht Prügel zur rechten Zeit habe noch niemandem geschadet, so lautete seine Überzeugung, die er noch von seinem Urgroßvater hatte, der über Jahrzehnte Sheriff von Shropshire gewesen war. Ich wäre damals lieber gestorben, als ihm einzugestehen, dass ich nicht Angst vor den Schlägen hatte, sondern vor den Händen des Lehrers an meinem Arsch. Jane dagegen gab sich nicht damit zufrieden, meine wirkungslosen Ausreden als kindliche Bockigkeit abzutun. Es gelang ihr, die Wahrheit aus mir herauszulocken. »Das, was er tut, ist Unrecht«, sagte sie mit ernster Stimme. Ich spürte, dass ich den Tränen nahe war.
Ich schreite mit des prunkenden herzens gefühlen, Nach traurigen lebens rötlichen gestaden · Ich schreite mit weisen gedanken auf marmorner stirne Durch blinder erinnrungen zerfallene arkaden.
Bevor die sonne den himbeerfarbenen fächer Entfaltet und meeresvögel den schrei erheben Besteig ich voll sanftmut das gespenstische fahrzeug Des schwarze segel zur insel der toten streben.
Mit angespielter leier zartem gesange Entfach ich was von sterbender liebe noch glüht Und segne diese duftende einzige wahre Von der in der ferne ein herz ohne namen blüht.
Wach auf die du mich geleitet durch einsame jahre
Wach auf die du mich geleitet durch einsame jahre Smaragdener stern meines lebens · wach auf! Wach auf · du leuchtende sfinx · denn es läutet Zum angelus droben vom turme der kirche - wach auf! Die kräuter der schlummernden felder duften berückend Und stimmen ertönen vom grünlichen wasser - wach auf! Wach auf! dem auge des himmels fallen die lider Vorm kusse der feierlichen nacht - wach auf! Wach auf! meine arme erhoben sich zum gebete · Erhoben sich wie zwei gespenstische vögel - wach auf!
Vertaald door Stefan George
Wacław Rolicz-Lieder (27 september 1866 25 april 1912)
BERLIN, July 16. 1848.There is but one thing needfulto possess God. All our senses, all our powers of mind and soul, all our external resources, are so many ways of approaching the divinity, so many modes of tasting and of adoring God. We must learn to detach ourselves from all that is capable of being lost, to bind ourselves absolutely only to what is absolute and eternal, and to enjoy the rest as a loan, a usufruct . To adore, to understand, to receive, to feel, to give, to act: there is my law my duty, my happiness, my heaven. Let come what come willeven death. Only be at peace with self, live in the presence of God, in communion with Him, and leave the guidance of existence to those universal powers against whom thou canst do nothing! If death gives me time, so much the better. If its summons is near, so much the better still; if a half-death overtake me, still so much the better, for so the path of success is closed to me only that I may find opening before me the path of heroism, of moral greatness and resignation. Every life has its potentiality of greatness, and as it is impossible to be outside God, the best is consciously to dwell in Him.
BERLIN, July 20, 1848.It gives liberty and breadth to thought, to learn to judge our own epoch from the point of view of universal history, history from the point of view of geological periods, geology from the point of view of astronomy. When the duration of a man's life or of a people's life appears to us as microscopic as that of a fly and inversely, the life of a gnat as infinite as that of a celestial body, with all its dust of nations, we feel ourselves at once very small and very great, and we are able, as it were, to survey from the height of the spheres our own existence, and the little whirlwinds which agitate our little Europe.
At bottom there is but one subject of study: the forms and metamorphoses of mind. All other subjects may be reduced to that; all other studies bring us back to this study.
Henri-Frédéric Amiel (27 september 1821 11 mei 1881)
And she thought of the little naked birds in the deserted nest; of her poor little neglected brothers; of Anania's treasure; of midsummer night; and of her dead mother. She was afraidshe was sad, so sad that though she believed herself doomed to hell, she longed to die. Ol!'s son was born at Fonni in the springtime. He was called Anania by the advice of his godmother, the bandit's widow. He passed his infancy at Fonni, and in his imagination never forgot that strange village perched on the mountain crest, like a slumbering vulture. During the long winter, Fonni was all snow and fog ; but with the spring grass invaded even the steep village street, where beetles slept among the big, sun-warmed cobblestones, and ants ran confidingly in and out of their holes. The meagre brown houses with their roofs of scandtde (wooden tiles overlapping each other like fish- scales), showed on the street side narrow black doorways, balconies of rotten wood, little stairs often vine-garlanded. The Basilica of the Martyrs, with its picturesque belfry, rose among the green oaks of the old Convent court, dominating the whole little town and carved against a sky of crystalline blue. Fabulous beauty reigned on all sides. The tall mountains of the Gennargentu, their luminous summits outlined as it were with silver,crowned the great Barbagia valley, which in a succession of immense green shells rose to the hill-topS; among these Fonni with its scaled roofs and stony streets, defied the thunder and the winds. The district was in winter almost deserted, for its numerous population of wandering shepherds (men strong as the blast, and astute as foxes) descended with their flocks to the warm southern plains....
Grazia Deledda(27 september 1871 15 augustus 1936)
"Nam Sibyllam quidem Cumis ego ipse oculis meis vidi in ampulla pendere, et cum illi pueri dicerent: Sibylla ti theleis; respondebat illa: apothanein thelo."
I. The Burial Of The Dead
April is the cruellest month, breeding Lilacs out of the dead land, mixing Memory and desire, stirring Dull roots with spring rain. Winter kept us warm, covering Earth in forgetful snow, feeding A little life with dried tubers. Summer surprised us, coming over the Starnbergersee With a shower of rain; we stopped in the colonnade, And went on in sunlight, into the Hofgarten, And drank coffee, and talked for an hour. Bin gar keine Russin, stamm' aus Litauen, echt deutsch. And when we were children, staying at the archduke's, My cousin's, he took me out on a sled, And I was frightened. He said, Marie, Marie, hold on tight. And down we went. In the mountains, there you feel free. I read, much of the night, and go south in the winter.
What are the roots that clutch, what branches grow Out of this stony rubbish? Son of man, You cannot say, or guess, for you know only A heap of broken images, where the sun beats, And the dead tree gives no shelter, the cricket no relief, And the dry stone no sound of water. Only There is shadow under this red rock, (Come in under the shadow of this red rock), And I will show you something different from either Your shadow at morning striding behind you Or your shadow at evening rising to meet you; I will show you fear in a handful of dust. Frisch weht der Wind Der Heimat zu Mein Irisch Kind, Wo weilest du? "You gave me hyacinths first a year ago; "They called me the hyacinth girl." Yet when we came back, late, from the Hyacinth garden, Your arms full, and your hair wet, I could not Speak, and my eyes failed, I was neither Living nor dead, and I knew nothing, Looking into the heart of light, the silence. Oed' und leer das Meer.
Madame Sosostris, famous clairvoyante, Had a bad cold, nevertheless Is known to be the wisest woman in Europe, With a wicked pack of cards. Here, said she, Is your card, the drowned Phoenician Sailor, (Those are pearls that were his eyes. Look!) Here is Belladonna, the Lady of the Rocks, The lady of situations. Here is the man with three staves, and here the Wheel, And here is the one-eyed merchant, and this card, Which is blank, is something he carries on his back, Which I am forbidden to see. I do not find The Hanged Man. Fear death by water. I see crowds of people, walking round in a ring. Thank you. If you see dear Mrs. Equitone, Tell her I bring the horoscope myself: One must be so careful these days.
Unreal City, Under the brown fog of a winter dawn, A crowd flowed over London Bridge, so many, I had not thought death had undone so many. Sighs, short and infrequent, were exhaled, And each man fixed his eyes before his feet. Flowed up the hill and down King William Street, To where Saint Mary Woolnoth kept the hours With a dead sound on the final stroke of nine. There I saw one I knew, and stopped him, crying "Stetson! "You who were with me in the ships at Mylae! "That corpse you planted last year in your garden, "Has it begun to sprout? Will it bloom this year? "Or has the sudden frost disturbed its bed? "Oh keep the Dog far hence, that's friend to men, "Or with his nails he'll dig it up again! "You! hypocrite lecteur! - mon semblable, - mon frere!"
disneyland paris bestaat vijf jaar er valt confetti uit de wolken
we zitten aan de lunch in het new york hotel sebastiaan en ik lopen naar het buffet ik til het deksel op van een enorme vleesschotel - pap - vraagt sebas - is dat kip? van de damp beslaat mijn bril - that's duck sir - schiet een ober ons te hulp het tafelzilver hangt plotseling op eigen kracht in de lucht - you mean donald? - vraag ik wijzend op de eendenborstjes stilte daalt over de tafels dan stijgt homerisch gelach op
Two hearts under a skyscraper Suede, Stay Together
Terwijl mijn relatie met Candy voortreutelde bleef ik Lorraine bezoeken. In het geheim, diep in de nacht. Zwervend van bed naar bed, in het late verkeer van de buitenstad, het geloei van sirenes. In de verte hoorde ik de goederentreinen razen terwijl de rest van de stad vooral bezig was met slapen. Behalve in het centrum, waar nachtclubs en bordelen rokerig en donker verscholen lagen tussen de gesloten winkels. De rest van de stad had niets door. Zelfs de rest van het land niet.
Hier, buiten de stad, lag het domein. Het stadsdeel waar Lorraine woonde, lag nabij de snelweg. Als het 's nachts twee uur was geweest, verliet ik het huis van Candy, gelegen in het drukke centrum van de hoofdstad, en vertrok ik naar Lorraine. Lorraine was de nachtelijke engel, de bewaakster van de duistere liefde.
Met mijn Citroën DS was ik precies achttien minuten kwijt om er te komen, veel sneller dan te voet. Lorraine wist meestal niet precies wanneer ik aankwam, het hing er maar net van af. Soms kwam ik nachten achtereen niet. Soms kwam ik nachten achterelkaar.
En als ik er dan was, stonden we meestal uit het raam te kijken naar de vele lichtjes, zij tegen me aangedrukt. In het donker vielen we niet op voor anderen. Metershoog in een flat. We hielden elkaar vast. Dat was iets wat we altijd deden. We huiverden alletwee en het enige dat hielp was elkaar vasthouden. Dan leek het alsof onze bloedsomloop één werd en dat was zeer prettig te noemen. Twee harten die tegelijk klopten, waar zag je dat nog. In de winter, wanneer de sneeuw op het kozijn bleef liggen, zei Lorraine: Kijk, suiker. Er ligt suiker op de rand. De suiker kwam uit de lucht vallen, speciaal voor de zwijgende sterren achter het raam. Want ik voelde me een filmster. Een stille filmster.
vorausschauend auch nur revuen sie sahen was auf sie zu kam waren krummgelaufene absätze und gerieten im schuhwerk der geschwister auf die schiefe bahn erkannten die rückstrahler der zukunft in elternreden bremslichtern und gaben gas auf ihren klapprädern strampelten sich aus fotoalben dem ballast der augenerde in luftreflexionen verborgen vor sich selbst als gäbe es sie gar nicht abgeworfen von predigten ums taschengeld betrogen matthai am letzten sei dank hörten sie in der messe wer sein leben findet wird es verlieren
Mark Haddon, William Self, Jane Smiley, Vladimir Vojnovitsj
De Engelse schrijver Mark Haddon werd geboren op 26 september 1962 in Northampton. Hij volgder een opleiding aan de Uppingham School en het Merton College, Oxford, waar hij studeerde Engels.
In 2003 won Haddon de Whitbread Book of the Year Award en in 2004 de Commonwealth Writers' Prize Overall Best First Book voor zijn roman The Curious Incident of the Dog in the Night-time, een boek dat is geschreven vanuit het perspectief van een jongen met het syndroom van Asperger. Zijn tweede roman, A Spot of Bother, werd gepubliceerd in september 2006.Mark Haddon is ook bekend om zijn reeks van Agent Z boeken. Van een ervan, Agent Z en de Pinguïn van Mars, werd in 1996 een BBC sitcom voor kinderen gemaakt.
Uit: The Curious Incident of the Dog in the Night-Time
It was 7 minutes after midnight. The dog was lying on the grass in the middle of the lawn in front of Mrs Shears' house. Its eyes were closed. It looked as if it was running on its side, the way dogs run when they think they are chasing a cat in a dream. But the dog was not running or asleep. The dog was dead. There was a garden fork sticking out of the dog. The points of the fork must have gone all the way through the dog and into the ground because the fork had not fallen over. I decided that the dog was probably killed with the fork because I could not see any other wounds in the dog and I do not think you would stick a garden fork into a dog after it had died for some other reason, like cancer for example, or a road accident. But I could not be certain about this. I went through Mrs Shears' gate, closing it behind me. I walked onto her lawn and knelt beside the dog. I put my hand on the muzzle of the dog. It was still warm. The dog was called Wellington. It belonged to Mrs Shears who was our friend. She lived on the opposite side of the road, two houses to the left. Wellington was a poodle. Not one of the small poodles that have hairstyles but a big poodle. It had curly black fur, but when you got close you could see that the skin underneath the fur was a very pale yellow, like chicken. I stroked Wellington and wondered who had killed him, and why.
The little kids whod left the manor with Carl had run on ahead, up the slope towards the Layn, the avenue of trees that formed the spine of Ham. These thick-trunked, stunted crinkleleafs bordered the cultivated land with a dark, shimmering froth. Carl saw brown legs, tan T-shirts and mops of curly hair flashing among the trunks as the young Hamsters scattered into the woodland. Reedy whoops of joy reached Carls ears, and he wished he could go with them into Norfend, galumphing through the undergrowth, sloshing into the boggy hollows to flush out the motos, then herd them towards their wallows. Up from the manor in a line behind Carl came the older lads those between ten and fourteen years old whose graft it was to oversee the motos wallowing, before assigning the beasts their days toil. Despite everything, Carl remained the acknowledged gaffer of this group, and, as he swerved off the path along one of the linchets dividing the rips, the other eight followed suit, so that the whole party were walking abreast, following the bands of wheatie as they rolled up the rise.
At sixty miles per hour, you could pass our farm in a minute, on County Road 686, which ran due north into the T intersection at Cabot Street Road. Cabot Street Road was really just another country blacktop, except that five miles west it ran into and out of the town of Cabot. On the western edge of Cabot, it became Zebulon County Scenic Highway, and ran for three miles along the curve of the Zebulon River, before the river turned south and the Scenic continued west into Pike. The T intersection of CR 686 perched on a little rise, a rise nearly as imperceptible as the bump in the center of an inexpensive plate. From that bump, the earth was unquestionably flat, the sky unquestionably domed, and it seemed to me when I was a child in school, learning about Columbus, that in spite of what my teacher said, ancient cultures might have been onto something. No globe or map fully convinced me that Zebulon County was not the center of the universe. Certainly, Zebulon County, where the earth was flat, was one spot where a sphere (a seed, a rubber ball, a ballbearing) must come to perfect rest and once at rest must send a taproot downward into the ten-foot-thick topsoil. Because the intersection was on this tiny rise, you could see our buildings, a mile distant, at the southern edge of the farm. A mile to the east, you could see three silos that marked the northeastern corner, and if you raked your gaze from the silos to the house and barn, then back again, you would take in the immensity of the piece of land my father owned, six hundred forty acres, a whole section, paid for, no encumbrances, as flat and fertile, black, friable, and exposed as any piece of land on the face of the earth. If you looked west from the intersection, you saw no sign of anything remotely scenic in the distance. That was because the Zebulon River had cut down through topsoil and limestone, and made its pretty course a valley below the level of the surrounding farmlands. Nor, except at night, did you see any sign of Cabot. You saw only this, two sets of farm buildings surrounded by fields. In the nearer set lived the Ericsons, who had daughters the ages of my sister Rose and myself, and in the farther set lived the Clarks, whose sons, Loren and Jess, were in grammar school when we were in junior high. Harold Clark was my father's best friend. He had five hundred acres and no mortgage. The Ericsons had three hundred seventy acres and a mortgage.
Uit: Die denkwürdigen Abenteuer des Soldaten Iwan Tschonkin (Vertaald door Alexander Kaempfe)
Ob das auf den Seiten dieses Buches Erzählte wirklich geschehen ist oder nicht, kann man heute nicht mehr mit Sicherheit sagen. Der Vorfall, mit dem die ganze Geschichte (die sich fast bis in unsere Tage hinzieht) ihren Anfang nahm, spielte sich im Dorf Krassnoje vor so langer Zeit ab, daß fast keine Augenzeugen übriggeblieben sind. Diese wenigen erzählen die Geschichte verschieden und einige können sich überhaupt nicht mehr daran erinnern. Um die Wahrheit zu sagen, war dieser Vorfall auch nicht wichtig genug, um ihn so lange im Gedächtnis zu behalten. Ich jedoch habe alles zusammengetragen, was ich zu dieser Sache in Erfahrung brachte. Dann habe ich von mir aus noch einiges hinzugefügt, vielleicht mehr als ich hörte. Zuletzt erschien mir die Geschichte so unterhaltsam, daß ich mich dazu entschloß, sie aufzuschreiben. Sollte sie Ihnen uninteressant, langweilig oder gar dumm erscheinen, sind Sie natürlich berechtigt, so zu tun, als hätte ich nichts erzählt. Das nachfolgend Berichtete geschah unmittelbar vor dem Krieg: so etwa Ende Mai oder Anfang Juni 1941. Es war an einem ganz gewöhnlichen, für die Jahreszeit typischen heißen Tag. Alle Kolchosbauern arbeiteten auf den Feldern, während Njura Beljaschowa, die bei der Post angestellt war und nicht in direkter Beziehung zum Kolchos stand, ihren freien Tag damit verbrachte, im Gemüsegarten Kartoffeln anzuhäufeln. Es war so heiß, daß Njura schon völlig außer Atem war, als sie drei Beete hinter sich hatte. Ihr Kleid war auf dem Rücken und unter den Achselhöhlen durchgeschwitzt und wurde beim Wiedertrocknen salzig, weiß und hart. Der Schweiß rann ihr in die Augen. Njura richtete sich auf, um das widerspenstige Haar unters Kopftuch zu schieben. Bei dieser Gelegenheit blickte sie zur Sonne hoch, um festzustellen, ob bald Mittag sein würde. Doch Njura bekam die Sonne nicht zu sehen. Ein großer eiserner Vogel mit einem gekrümmten Schnabel hatte sich vor die Sonne und den Himmel geschoben und stürzte direkt auf sie herab. »O weh!« rief Njura entsetzt, schlug die Hände vors Gesicht und ließ sich wie tot in eine Furche fallen. Der Eber Borjka, der damit beschäftigt war, die Erde neben dem Haus aufzuwühlen, sprang zur Seite, vergewisserte sich indessen, daß ihm keine Gefahr drohte, und kehrte an seinen alten Platz zurück.
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
The sigh was a prayer to God to stay back the years and a challenge to herself to employ all the coquettish arts to help Him. She did not often remember that if her son had lived he would today be roughly as old as her lover. Freddie was hardly more than a boy, with his whole ambitious life before him. He was a teacher at the Nigerian National College who badly wanted to travel overseas to complete his law studies. He had applied for a Government Scholarship, but did not pin his faith on
being selected. She knew Freddie deserved a good girl to marry him, raise his children and 'shadow' him in all his ambitions. But Jagua was too much in love with him to make a reasonable exit. And she wanted Freddie as her husband because only a young man would still be strong enough to work and earn when she would be on the decline. Men would not be wanting her in six years' time, when even
now girls of eighteen could be had. At forty-five, she had her figure and her tact to guide her.
She knew that, seen under the dim lights of her favourite night spot, the
Tropicana from a distance her face looked beautiful. In any light she was proud of her body, which could model for any painter or sculptor. When she walked down a street, male eyes followed the wiggle of her hips which came with studied unconsciousness. Sometimes she was ashamed of her too passionate love-making, but Freddie did not seem so embarrassed now as he used to be at first. When she painted her face and lifted her breasts and exposed what must be concealed and concealed what must be exposed, she could out-class any girl who did not know what to do with her God-given female talent.
Cyprian Ekwensi (26 september 1921 - 4 november 2007)
Nestroy geht schnell durch das Bühnentürl des Theaters an der Wien, einige Begeisterte stürzen auf ihn zu und bitten ihn, Witze aus dem Stück zu wiederholen. Nestroy antwortet, er könne nur gegen Bezahlung lustig sein, ohne Gage falle ihm nichts ein, und läuft zu einer wartenden Equipage. Er steigt in die Equipage, sie fährt weg. In der Equipage sitzt eine junge, schöne Frau, sein Frau, Wilhemine, geborene Wilhelmine Phillipine von Nespiensi. Sie ist ein paar Jahre jünger als Nestroy, hat volles, rotes Haar, das von einer Kopfhaube kaum gebändigt wird. Die Eheleute haben sich sechs Jahre lang nicht gesehen. Sie werden von der schnellen Fahrt der Equipage durchgerüttelt und starren einander an. Nestroy geht in Gedanken das ganze Arsenal seiner Vorwürfe durch: "Warum hast du mich verlassen?" wird er sie fragen.
(...)
Nestroy sitzt im Kaffeehaus an seinem Stammtisch und trinkt. Der Besitzer des Kaffehauses, Herr Anselm Weidinger, den sie "die Amsel" nennen, schenkt Nestroy aus einer Weinflasche nach. Nestroy trinkt das Glas in einem Zug aus. "Das wievielte war das?" fragt Nestroy den Besitzer. "Das Vierte", sagt dieser. "Nach meiner Berechnung hab' ich erst drei getrunken", sagt Nestroy. "Ich verlaß mich ganz und gar auf die Berechnungen des Herrn Nestroy", sagt Herr Anselm Weidinger und schenkt ihm das nächste Glas ein. "Erst nach einem Dutzend kann ich vergessen, was für ein Mißerfolg der heutige Abend war", sagt Nestroy. "Aber Herr von Nestroy", antwortet Weidinger lachend, "Sie reden von einem Mißerfolg und das Publikum jubelt. Sie sind wirklich der g'spaßigste Mensch von Wien". Er schenkt ihm ein weiteres Glas ein. Einige Gäste prosten Nestroy zu.
Peter Turrini (St. Margarethen im Lavanttal, 26. September 1944)
De Engels schrijver, dichter en germanist Edwin Keppel Bennett werd geboren op 26 september 1887 in Wareham, Dorset. Hij werd opgeleid aan Elm House School, Wareham en aan de Universiteit van Straatsburg. Hij ging in 1914 naar het Gonville and Caius College, Cambridge, en behaalde zijn BA in 1919 en zijn MA in 1923. In 1923 werd hij 'onofficiële fellow' van het college en een Cambridge University lector voor Duits. Officiële fellow werd hij in 1926, in 1931 werd hij Senior Tutor. Dat bleef hij tot hij in 1952 voorzitter van het College werd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende Bennett in een inlichtingen-eenheid van het Britse leger in de rang van tweede luitenant (1916-1918), vooral in Palestina.Bennetts eerste boek, Built in Jerusalems Wall: A Book in praise of Jerusalem, werd gepubliceerd onder het pseudoniem 'Francis Keppel' in 1920. Zijn A History of the German Novelle from Goethe to Thomas Mann verscheen bij de Cambridge University Press in 1934
The Stranger
The room grows silent, and the dead return:
Whispering faintly in the corridor,
They try the latch and steal across the floor
Towards my chair; and in the hush I turn
Eagerly to the shadows, and discern
The ghosts of friends whom I shall see no more,
Come back, come back from some Lethean shore
To the old kindly life for which they yearn.
How still they are! O, wherefore can I see
No sign of recognition in the eyes
That gaze in mine? Have they forgotten me
Who was their friend? They fade into the gloom;
And on my heart their plaintive murmur dies:
A stranger now, a stranger fills his room.
Edwin Keppel Bennett (26 september 1887 13 juni 1958)
Wareham, Dorset (Geen portret beschikbaar)
De Australische dichter en schrijver Joseph Furphy werd geboren op 26 september 1843 in Yering, een voorstad van Melbourne Yering. Furphy schreef meestal onder het pseudoniem Tom Collins. Zijn vader, een pachter, was in 1840 geëmigreerd uit Tande Ragee in Ierland naar Australië. In 1905 verhuisde Furphy naar West-Australië, waar zijn zonen woonden. Hij bouwde een huis in Swanbourne, een voorstad van Perth, waar nu het hoofdkantoor is van Fellowship of Australian Writers Zijn bekendste werk is Such Is Life, een fictief verhaal over het leven van de plattelandsbevolking, met inbegrip van veedrijvers, krakers en rondtrekkende reizigers in het zuiden van New South Wales en Victoria tijdens de jaren 1880. Het boek bevat een reeks losjes verwante verhalen van verschillende mensen die de verteller ontmoet op zijn reis door het land. De titel zou zijn afgeleid van de laatste woorden van de beroemdste straatrover van Australë: Ned Kelly.
Uit: Such is Life
Unemployed at last!
***
Scientifically, such a contingency can never have befallen of itself. According to one theory of the Universe, the momentum of Original Impress has been tending toward this far-off, divine event ever since a scrap of fire-mist flew from the solar centre to form our planet. Not this event alone, of course; but every occurrence, past and present, from the fall of captured Troy to the fall of a captured insect. According to another theory, I hold an independent diploma as one of the architects of our Social System, with a commission to use my own judgment, and take my own risks, like any other unit of humanity. This theory, unlike the first, entails frequent hitches and cross-purposes; and to some malign operation of these I should owe my present holiday.
Orthodoxly, we are reduced to one assumption: namely, that my indomitable old Adversary has suddenly called to mind Dr. Watts's friendly hint respecting the easy enlistment of idle hands.
Good. If either of the two first hypotheses be correct, my enforced furlough tacitly conveys the responsibility of extending a ray of information, however narrow and feeble, across the path of such fellow-pilgrims as have led lives more sedentary than my ownparticularly as I have enough money to frank myself in a frugal way for some weeks, as well as to purchase the few requisites of authorship.
If, on the other hand, my supposed safeguard of drudgery has been cut off at the meter by that amusingly short-sighted old Conspirator, it will be only fair to notify him that his age and experience, even his captivating habits and well-known hospitality, will be treated with scorn, rather than respect, in the paragraphs which he virtually forces me to write; and he is hereby invited to view his own feather on the fatal dart.
Whilst a peculiar defectwhich I scarcely like to call an oversight in mental constructionshuts me out from the flowery pathway of the romancer, a co-ordinate requital endows me, I trust, with the more sterling, if less ornamental qualities of the chronicler. This fairly equitable compensation embraces, I have been told, three distinct attributes: an intuition which reads men like sign-boards; a limpid veracity; and a memory which habitually stereotypes all impressions except those relating to personal injuries.
Submitting, then, to the constitutional interdict already glanced at, and availing myself of the implied license to utilise that homely talent of which I am the bailee, I purpose taking certain entries from my diary, and amplifying these to the minutest detail of occurrence or conversation. This will afford to the observant reader a fair picture of Life, as that engaging problem has presented itself to me.
Joseph Furphy (26 september 1843 - 13 september 1912)
De Braziliaanse schrijver Luís Fernando Veríssimo werd geboren op 26 september 1936 in Porto Alegre, Rio Grande do Sul. Veríssimo is de zoon van de Braziliaanse schrijver Erico Veríssimo en woonde in zijn jeugd samen met zijn vader in de Verenigde Staten. Veríssimo is een grote fan van jazz, en speelt zelf saxofoon in een band genaamd Jazz 6. Net als veel andere Braziliaanse intellectuelen geniet hij van de cultuur van Rio de Janeiro. Veríssimo is een criticus van rechtse politici, vooral van de voormalige president, Fernando Henrique Cardoso. Verder is Veríssimo dol op voetbal en heeft hij ook veel teksten geschreven over deze passie.
Uit: Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
I will try to be your eyes, Jorge. I am following the advice you gave me when we said goodbye: "Write, and you will remember." I will try to remember, with more exactitude this time, so that you can see what I saw, so that you can unveil the mystery and arrive at the truth. We always write in order to remember the truth. When we invent, it is only in order to remember the truth more exactly.
Geography is destiny. If Buenos Aires were not so close to Porto Alegre, none of this would have happened, but I did not see that I was being subtly summoned or that this story needed me in order to be written. I did not see that I was being plunged headfirst into the plot, like a pen into an inkwell.
The circumstances of my visit to Buenos Aires were, as I now know, planned with all the care of someone setting a trap for a particular animal. At the time, however, enthusiasm blinded me to this. I did not realise that I had been chosen as an accessory to a crime, as neutral and innocent as the mirrors in a room.
The 1985 Israfel Society Conference, the first meeting of Edgar Allan Poe specialists to be held outside the northern hemisphere, was to take place in Buenos Aires, less than a thousand kilometres from my apartment in Bonfim, and was, therefore, within the budget of a poor translator and teacher of English (which, as you know, is what I am). One of the invited speakers was to be Joachim Rotkopf, who was to lecture on the origins of European surrealism to be found in Poe's work, precisely the topic that had provoked the controversy with Professor Xavier Urquiza from Mendoza, and that had kept me so amused in the pages of The Gold-Bug, the Society journal. All this seemed to me a mere accumulation of happy and irresistible coincidences. I decided not to resist. At least, I thought I decided.
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
In Stuttgart auf dem Bahnhof gab mir ein alter Mann ein Kalenderblatt: »Freitag, fünfter August zweitausendfünf«. Auf dem Blatt stand ein Zitat aus dem Ersten Buch Samuel: »Du aber steh jetzt still, daß ich dir kundtue, was Gott gesagt hat.« Dann ging er. Ich sah, wie er sich in der Bahnhofshalle entfernte und versuchte, die nächsten zu beschenken. Groß, hager, grauhaarig und langsam inmitten
der hastendenMenge.Manche nahmen es, diemeisten aber wichen ihm aus, so wie man all diesen Verteilern von Handzetteln über billige Pizzas und Ausverkäufe ausweicht.
Ich war den fünften Tag unterwegs und konnte nicht stillstehen. Ich mußte nach Tübingen. Der Stuttgarter Bahnhof erinnerte an den Bukarester Gara de Nord. Es fehlten nur dieWachleute, die dieObdachlosen und Kleber schnüffelnden Kinder vertreiben. Der Rest war sehr ähnlich. So schien es mir. Ich war den fünften Tag unterwegs und mußte nach Ähnlichkeiten suchen, um das Gleichgewicht
zu wahren. Ich mußte in Stuttgart an Bukarest denken, um mir Deutschland bessermerken zu können. Jedenfalls war der Zugang zu den Bahnsteigen sehr ähnlich. Auf dem Gara deNord habe ich einmal eine schwarze Bandana gekauft, deren Muster sich aus Dutzenden kleiner, weißer Skelette zusammensetzte. Die Skelette trieben es in allen möglichen Positionen miteinander. Ich war unterwegs ins Donau-Delta und hatte eine Mütze vergessen, deshalb mußte ich mir die Bandana kaufen. Aber jetzt wartete ich auf den Zug nach Tübingen. Der alte Mann in dem Bahnhofsgedränge
sah auswie der Rufer in derWüste. Er streckte dieHandmit dem Blatt aus, wartete eineWeile auf Reaktionen, dann zog er sie zurück und ging weiter.
Der Zug war überfüllt, so eine Art Regionalexpreß. In ihm waren nur junge Leute unterwegs. Ich war der Älteste. Nach mir stieg ein Typ in Lederjacke ein. Unter dem Arm trug er neue Kennzeichenschilder. Er nahm sein Handy und sprach Serbisch, vielleicht Kroatisch, jedenfalls
irgendwas von dort. Er streckte die Beine aus und redete, redete, redete. Ich versuchte, die Landschaft zu betrachten, doch der Serbe oderKroate lenktemich ab. Er quasselte, als wäre er bei sich zu Hause, als würde die Zeit nicht existieren, als säße er irgendwo im Schatten, würde trinken, rauchen und über die Politik, die Natur der Welt und Autotypen schwadronieren. Draußen war schwäbischer November, und ich fühlte den Sommer des Balkan.
Uit:De schaduw van de wind (Vertaald door Nelleke Geel)
Nog steeds herinner ik me de ochtend dat mijn vader me voor het eerst meenam naar het Kerkhof der Vergeten Boeken. De eerste dagen van de zomer van 1945 regen zich aaneen en we wandelden
door de straten van een Barcelona gevangen onder een asgrijze hemel, met een waterig zonnetje dat over de Rambla de Santa Mónica stroomde als een guirlande van vloeibaar koper.
Daniel, wat je vandaag zult zien mag je aan niemand vertellen, waarschuwde mijn vader. Zelfs niet aan je vriend Tomás. Aan niemand.
Zelfs niet aan mama? vroeg ik met gedempte stem.
Mijn vader zuchtte, terwijl hij zich verschanste achter het trieste glimlachje dat hem als een schaduw door het leven volgde.
Natuurlijk wel, antwoordde hij terneergeslagen. Voor haar hebben we geen geheimen. Aan haar mag je alles vertellen.
Kort na de Burgeroorlog had een aanval van cholera mijn moeder van ons weggenomen. We begroeven haar op de Montjuïc op de dag van mijn vierde verjaardag. Ik herinner me alleen dat het de
hele dag regende en dat, toen ik mijn vader vroeg of de hemel huilde, zijn stem brak toen hij antwoord gaf. Zes jaar later hing de afwezigheid van mijn moeder nog steeds om ons heen, een oorverdovende
stilte die ik nog niet met woorden tot zwijgen had weten te brengen.Mijn vader en ik woonden in een klein appartement in Calle Santa Ana, naast het kerkplein. De woning lag direct boven de boekhandel gespecialiseerd in verzamelaarsuitgaven en tweedehands boeken, overgegaan van mijn grootvader op mijn vader een betoverde bazaar die, hoopte mijn vader, ooit in mijn handen zou overgaan. Ik groeide op tussen boeken, maakte onzichtbare vrienden op bladzijden die langzaam tot stof vergingen en waarvan de geur nog steeds aan mijn handen kleeft. Als kind leerde ik in slaap te vallen terwijl ik in de duisternis van mijn slaapkamer de gebeurtenissen van de dag aan mijn moeder vertelde, mijn wederwaardigheden op school, wat ik die dag geleerd had ... Ik kon haar stem niet horen noch haar aanraking voelen, maar haar licht en warmte brandden in elke hoek van het huis en ik geloofde, met de onschuld van hen die hun leeftijd nog op tien vingers kunnen tellen, dat als ik mijn ogen sloot en praatte, ze mij zou kunnen horen, waar ze ook was. Soms luisterde mijn vader naar me vanuit de eetkamer en huilde stilletjes.
There was a man and a dog too this time. Two beasts, counting Old Ben, the bear, and two men, counting Boon and Hoggenbeck, in whom some of the same blood ran which ran in Sam Fathers, even though Boons was a plebeian strain of it and only Sam and Old Ben and the mongrel Lion were taintless and incorruptible. He was sixteen. For six years now he had been a mans hunter. For six years now he had heard the best of all talking. It was of the wilderness, the big woods, bigger and older than any recorded document:of white man fatuous enough to believe he had bought any part of it, of Indian ruthless enough to pretend that any fragment of it had been his to convey . It was of the men, not white nor black nor red but men, hunters, with the will and hardihood to endure and the humility and skill to survive, and the dogs and the bear and deer juxtaposed and reliefed against it, ordered and compelled by and within the wilderness in the ancient and unremitting contest according to the ancient and unmitigable rules which voided all regrets and brooked no quarter; the best game of all, the best of all breathing and forever the best of all listening, the voices quiet and weighty and deliberate for retrospection and exactitude among the concrete trophies the racked guns and the heads and skins in the libraries of town houses or the offices of plantation houses or (and best of all) in the camps themselves where the intact and still-warm meat yet hung, the men who had slain it sitting before the burning logs on hearths when there were houses and hearths or about the smoky blazing piled wood in front of stretched tarpaulins when there were not. There was always a bottle present, so that it would seem to him that those fine fierce instants of heart and brain and courage and wiliness and speed were concentrated and distilled into that brown liquor which not women, not boys and children, but only hunters drank, drinking not of the blood they spilled but some condensation of the wild immortal spirit, drinking it moderately, humbly even, not with the pagans base and baseless hope of acquiring thereby the virtues of cunning and speed but in salute to them.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
Sieh dich um, du Ausgeburt der Hölle, knurrte der Mönch. Wirf einen letzten Blick auf die Welt.
Unwillkürlich folgte Simon der Aufforderung, obwohl er sich so fest vorgenommen hatte, genau das nicht zu tun. Er blieb stehen, wandte sich um und blickte zurück über die rastlose, aufgewühlte See. Der Wind fuhr ihm ruppig durch die Haare und wehte ihm eine Strähne ins Auge, aber der Junge konnte nichts tun, um sie zurückzustreichen, denn die Brüder hatten ihm die Hände auf dem Rücken gefesselt. Anscheinend fürchteten sie, der fünfzehnjährige, schilfdünne Knabe sei in der Lage, es mit vier gestandenen Benediktinern gleichzeitig aufzunehmen.
Ein Sonnenstrahl brach durch die bleifarbene Wolkendecke und tauchte das Meer und die flache Küste des Festlandes drüben in ein gleißendes, geradezu unirdisches Licht. Simon sah das Heidekraut aufleuchten, und der Turm der Klosterkirche, der eigentlich gedrungen und hässlich war, wirkte mit einem Mal filigran und schimmerte wie Elfenbein. Eine kleine Schafherde graste dicht zusammengedrängt unweit der klösterlichen Obstwiesen. Wie gelbe Wollflocken wirkten die Tiere aus der Ferne. Dann schob sich eine der schweren Wolken vor die Sonne, und das einsam gelegene St.-Pancras-Kloster versank wieder im Zwielicht.
Nicht gerade überwältigend, hätte Simon gern gesagt, um der Welt, die ihn ausstieß, zu bekunden, dass er gut auf sie verzichten könne. Doch nicht einmal zu dieser trotzigen Lüge bekam er Gelegenheit, denn die Brüder hatten ihn geknebelt, damit er sie nicht verfluchen konnte.
Der alte Mönch mit dem Glatzkopf und den weißen Haarbüscheln in den Nasenlöchern, der sich während des Exorzismus so in Rage gebetet hatte, dass er irgendwann ohnmächtig zusammengebrochen war, stieß den Jungen mit seinem knorrigen Gehstock zwischen die Schulterblätter. Vorwärts!
U.S. Soldaat in open jeep met platte helm en vlaggetjes met uitrusting alsof hij ging kamperen kanonnenloop in fallushouding
Een mens wil zich verdedigen wil aanvallen en vechten
Een boze Jockey, elleboog uit open raam van Ford met paarden in de Van, sulky en tuig er op geladen
Een mens wil karren voor zijn paarden spannen
En in de weiden in 't verdorde gras staan Koeien in de ozon en wachten op de Boer
Een mens wil melken, wil eten en wil drinken.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)
De Zweedse schrijfster Maj Sjöwall werd op 25 september 1935 in Stockholm geboren als dochter van Will Sjöwall en Margit Trobäck. Ze studeerde journalistiek en grafische vormgeving en ze vond werk als journalist en art-director van enkele kranten en tijdschriften. Van 1959 tot 1961 werkte ze bij uitgeverij Wahlström and Widstrad. Daar leerde zij in 1961 de schrijver Per Wahlöö kennen. Ze trouwden kort daarna en dit was het begin van hun samenwerking als schrijvers. De zorgvuldig geplande misdaadromans schreven ze in de avonduren, als hun zonen Tetz en Jens naar bed waren.. Vanaf het begin was duidelijk dat er tien boeken zouden verschijnen. Ze wilden geen vermoeide schrijvers worden.De boeken verschenen tussen 1965 en 1975. In 1965 kwam de eerste roman uit genaamd Roseanna en tien jaar later was de reeks voltooid met Terroristerna.
Uit:De man op het balkon(Vertaald door Cora Polet)
Om kwart voor drie ging de zon op.
Anderhalf uur daarvoor was het verkeer afgenomen en uitgestorven. Tegelijkertijd was het rumoer van de laatste huiswaarts kerende cafe´bezoekers verstomd. De wagens van de stadsreiniging waren langsgereden en hadden hier en daar donkere, natte strepen op het asfalt achtergelaten. Een ambulancewagen was door de lange, rechte straat geraasd. Een zwarte auto met witte spatborden, een dakantenne en het woord POLITIE in witte blokletters op de portieren was langzaam en stil voorbijgegleden. Vijf minuten later was het zachte gerinkel van glas te horen geweest, toen iemand met gehandschoende hand het venster van een etalage insloeg en vlak daarop het geluid van half rennende voetstappen en een motor die gierde in een zijstraat.
De man op het balkon had het allemaal gadegeslagen. Het was een gewoon balkon met ijzeren spijlen en zijkanten van gegolfd plaatijzer. Hij had daar gestaan met zijn armen geleund op het ijzeren hek en het gloeien van zijn sigaret was als een donkerrode stip in het donker te zien geweest. Met
regelmatige tussenpozen had hij een sigaret uitgedrukt, voorzichtig de nauwelijks een centimeter lange peuk uit het houten sigarettenpijpje gepeuterd en deze naast de andere neergelegd. Tien van zulke sigaretteneindjes lagen al netjes op een rij naast het theeschoteltje op het tuintafeltje.
Het was nu stil, zo stil dat het wel een zoele nacht in het begin van de zomer leek in een grote stad. Het zou nog enkele uren duren voor de krantenjongens zouden verschijnen met hun omgebouwde kinderwagens en de eerste werkster naar haar werk zou gaan.
Maj Sjöwall (Stockholm, 25 september 1935)
De Duitse schrijver August Kühn, alias Helmut Munch, werd geboren op 25 sep 1936 in München. Kühn doorliep veel gewone en vaak ook ongewone stadia van een arbeiderslevenleven: 1939 in ballingschap in Zwitserland vanwege de joodse afkomst van zijn vader. 1945terugkeer naar München en secundair onderwijs en opleiding als Oprikschleifer. Na enkele jaren gewerkt te hebben werd hijvolontair bij een Münchener boulevardblad. Er volgde een emigratie naar Israël, hij kwam weer terug naar München, raakte gedeeltelijk gehandicapt na een ernstig ongeluk en werkte in een levensmiddelenfirma. Hij kreeg ontslag wegens zijn inzet voor de ondernemingsraad, vond opnieuw werk bij een verzekeringsmaatschappij en het Statistisch Bureau van de stad München en ten slotte werd hij werkloos. Getrouwd en heeft zes kinderen . Tijdens zijn werkloosheid begon KÜhn boeken te schrijven en hij publiceerde diverse romans over München en haar geschiedenis.
Uit: Zeit zum Aufstehn
Fritz, der jüngere Kühnbruder, hatte es besser als Martin und Gustl. Metallpolierer lernte er und nach der Lehre nahm ihn die Lokomotivenfabrik in der Hirschau an. Ungefähr um die Zeit herum, als Gustl sich wegen der Geburt seiner unehelichen Tochter Sophie mit Anni März ein Übermaß an Sorgen
machen musste, lernte Fritz die Franziska Rindlbacher kennen. Schon, weil die noch bei ihren Eltern wohnte, würde ihm so was wie den Brüdern nicht passieren, auf die Franziska wurde von zu Hause aus gesehen, dass sie »sauber « blieb. Martins künftige Schwiegereltern hatten kaum ein Wort darüber verloren, dass die Tochter mit dickem Bauch herumlaufen musste. Als Martin dann noch aus dem Mietstall in die Zweizimmerwohnung der Frankls einzog, sie noch enger machte mit seiner gelegentlichen Anwesenheit, da war für die Frankl-Sippschaft alles in bester Ordnung gewesen. Bei den Rindlbachers käme er da schön an. Er, der Steinmetz Rindlbacher, war mit den Seinen erst vor knapp zehn Jahren in die Stadt hereingezogen, wie es mit dem Bauen hier wieder einen Aufschwung gegeben hatte. Die Guldeinschule war eine seiner ersten Baustellen gewesen und gleich ein paar Häuser daneben hatte er seine Wohnung gefunden, im zweiten Stock über einer großen Schankwirtschaft. Da wirtschaftete er nun »städtisch«, die Tochter ging wegen des nötigen Geldes in die Fabrik, aber auch, weil die dort »aufgeräumt« war. Die strenge Moral hatte der Rindlbacher-Vater noch vom Dorf. Franzi, seine rotblonde, schlanke, lustige Franziska, musste jeden Tag spätestens um
acht Uhr abends zu Hause sein, sonst riskierte sie einen Mordskrach und gesperrten Ausgang von mindestens zwei Wochen.
Manouchehr Atashi, Herbert Heckmann, William Michael Rossetti, Charles Robert Maturin
De Iraanse dichter, schrijver en journalist Manouchehr Atashi werd geboren op 25 september 1931 in Dashtestan, in de provincie Bushehr en groeien op in Teheran, waar hij zijn universitaire graad behaalde en zijn studie en onderkomen verdiende met lesgeven en schrijven. Hij ontving zijn Bachelor diploma in de Engelse literatuur in Teheran. Atashi was nog jong toen zijn gedichten begonnen te verschijnen in de grote Iraanse tijdschriften.Zijn poëzie is de poëzie van de opstandige krijger van de vernederde zuidelijke stammen. Hij nam zijn werk serieus en hoewel gehecht was aan zijn geboorteland en zijn geboorteplaats hebben zijn gedichten een universele strekking.
We Didn't Know
Had we advanced a bit further
Our path would have perhaps led to the sea,
Our sleep would have perhaps turned into dream.
Had we paddled more
Perhaps we would have an agreeable wind,
If we didn't return to the coast,
The water would perhaps have sucked our corpses into the depth.
We were neither a rushing river,
To gallop over, obstacles, sharp ends, plains to... the sea,
Neither were we a moat to serve as watering trough for the mangy wolf...
Nor a mangy wolf which is after its carnal desires,
To submit ..... to the secret moment of a cursed death undisturbed.
We didn't who called us, when and why? whom we called
and why we joined the path
Or why we were delayed.
....
We didn't know who we were and when we existed,
And who has tied this dog inside ourselves to the chain of our vein,
And when.
We don't know who we were and who we are,
Whether our pain was from a wound inflected by a heavenly stone
Or we ourselves are a stinking wound in the body of existence...
...
We didn't know.
Manouchehr Atashi (25 september 1931 - 20 november 2005)
Uit: Geschichte und Trauerspiel (Over Papinianus van Andreas Gryphius)
Was im Trauerspiel stattfindet, ist die Wiederholung eines Geschehenen, dem in der dramatischen
Fassung angesichts des großen Weltenlaufs die Tendenz aufgeprägt ist, mit verbürgter Datentreue die poetische Eloquenz zu verschärfen. Der Schein geschichtlicher Redlichkeit kann jedoch nicht nur als eine rhetorische Figur angesehen werden, mit vorgetäuschter Wirklichkeit mehr Geltung des Dargestellten zu erheischen.
Denn Geschichte wird hier, ohne daß sie erst im Trauerspiel allegorisch umgedeutet werden muß, nur
als das Spiel der Vergänglichkeit angesehen, aus dem nur die auf das Ewige gegründete Tugend sich der irdischen Fessel entledigen kann. Die durch ein persönliches Erleben bestimmte Natürlichkeit, die jeder allegorischen Dichtung abhold ist, hat erst das Geschichtsverständnis aus seinem kosmologischen Milieu verbannt und ihm eine Eigengesetzlichkeit zugebilligt.
Die dichterische Rhetorik, wie man häufig die barocke Manier kennzeichnet, ist nicht einfach mit der reinen Überredungskunst gleichzusetzen, als ob sie ganz in einer Mission befangen und an feststehende Inhalte gebunden wäre. Freilich setzt die Allegorie die Vermittlung einer gemeinsamen dogmatischen Welt voraus. Sie setzt jedoch die Wirklichkeit nicht um, das hieße ja, daß die Welt ursprünglich als Eigenwert gegeben wäre und erst in einer dichterischen Reflexion allegorisch ausgewertet würde. Geschichte wird immer schon als Allegorie mit dem ganzen Apparat an Requisiten und Kulissen begriffen, die das Ewige aus der Vergänglichkeit hervorheben.
Aber gerade diese Maßnahmen heben die Zeit und den Raum auf. Alles Geschehen verkürzt sich zu einem geschichtslosen Argument, wenn auch eine überschäumende Lebensgier zuweilen das asketische Ideal aufzuheben scheint. Diesem Streben nach echtem Glück jedoch geht jede Historizität ab. Papinian kann die Welt nur dann bestehen, wenn er sich ihr entzieht. Seine historische Größe entspringt einzig dem Reservat seiner Tugend, die in äußerster Aktivität gegenüber jeder Anfeindung ihr ungeschichtliches Ideal in dieser Welt heimisch zu machen versucht: Ihr Ziel ist die Aufhebung der historischen Realität.
Herbert Heckmann (25 september 1930 18 oktober 1999)
John Keats was born at the Moorfields place of business on the 31st of October 1795. This date of birth is established by the register of baptisms at St. Botolphs, Bishopsgate: the date usually assigned, the 29th of October, appears to be inaccurate, though Keats himself, and others of the family, believed in it. There were three other children of the marriageor four if we reckon a a son who died in infancy: George, Thomas, and lastly Fanny, born in March 1803. An anecdote is told of John when in the fifth year of his age, purporting to show forth the depth of his childish affection for his mother. It is said that she then lay seriously ill; and John stood sentinel at her chamber-door, holding an old sword which he had picked up about the premises, and he remained there for hours to prevent her being disturbed. One may fear, however, that this anecdote has taken an ideal colouring through the lens of a partial biographer. The painter Benjamin Robert Haydonwho, as we shall see in the sequel, was extremely well acquainted with John Keats, and who heard the story from his brother Thomasrecords it thus: He was, when an infant, a most violent and ungovernable child. At five years of age or thereabouts he once got hold of a naked sword, and, shutting the door, swore nobody should go out. His mother wanted to do so; but he threatened her so furiously she began to cry, and was obliged to wait till somebody, through the window, saw her position, and came to her rescue. It can scarcely be supposed that there were two different occasions when the quinquennial John Keats superintended his mother and her belongings with a naked swordonce in ardent and self-oblivious[14] affection, and once in petulant and froward excitement.
William Michael Rossetti (25 september 1829 - 5 februari 1919)
Portret door Ford Madox Brown, 1856
De Ierse schrijver Charles Robert Maturin werd geboren in Dublin op 25 september 1782.Charles Maturin stamde af van een familie van Hugenoten die hun toevlucht hadden gezocht in Ierland. Hij bezocht Trinity College en werd kort daarna tot geestelijke gewijd. Maturin schreef drie toneelstukken, alle tragedies, waarvan er slechts een een echt succes werd: Bertram (1815) werd met succes opgevoerd in het Koninklijk Theater Drury Lane in Londen. Zijn andere stukken, Manuel (1817) en Fredolfo (1819) deden het minder goed. Zijn horror-romans konden rekenen op meer bijval. Zijn eerste boek, The Fatal Vengeance, dateert uit 1807. Dit werd gevolgd door The Wild Irish Boy (1808), The Milesian Chief (1811) en Women, or Pour et Contre (1818). Zijn bekendste en nog altijd gelezen werk verscheen in 1820 onder de titel Melmoth the Wanderer en wordt gezien als een goed voorbeeld, en een van de laatste, van het destijds in de mode zijnde horrorgenre. In 1824 verscheen nog de roman The Albigenses. Maturins werk wordt ook wel tot de Gothic literatuur gerekend.
Uit: Melmoth the Wanderer
John Melmoth, student at Trinity College, Dublin, having journeyed to County Wicklow for attendance at the deathbed of his miserly uncle, finds the old man, even in his last moments, tortured by avarice, and by suspicion of all around him. He whispers to John:
"I want a glass of wine, it would keep me alive for some hours, but there is not one I can trust to get it for me,they'd steal a bottle, and ruin me." John was greatly shocked. "Sir, for God's sake, let ME get a glass of wine for you." "Do you know where?" said the old man, with an expression in his face John could not understand. "No, Sir; you know I have been rather a stranger here, Sir." "Take this key," said old Melmoth, after a violent spasm; "take this key, there is wine in that closet,Madeira. I always told them there was nothing there, but they did not believe me, or I should not have been robbed as I have been. At one time I said it was whisky, and then I fared worse than ever, for they drank twice as much of it."
John took the key from his uncle's hand; the dying man pressed it as he did so, and John, interpreting this as a mark of kindness, returned the pressure. He was undeceived by the whisper that followed,"John, my lad, don't drink any of that wine while you are there." "Good God!" said John, indignantly throwing the key on the bed; then, recollecting that the miserable being before him was no object of resentment, he gave the promise required, and entered the closet, which no foot but that of old Melmoth had entered for nearly sixty years. He had some difficulty in finding out the wine, and indeed stayed long enough to justify his uncle's suspicions,but his mind was agitated, and his hand unsteady. He could not but remark his uncle's extraordinary look, that had the ghastliness of fear superadded to that of death, as he gave him permission to enter his closet. He could not but see the looks of horror which the women exchanged as he approached it. And, finally, when he was in it, his memory was malicious enough to suggest some faint traces of a story, too horrible for imagination, connected with it. He remembered in one moment most distinctly, that no one but his uncle had ever been known to enter it for many years.
Charles Robert Maturin (25 september 1782 30 oktober 1824)
De lucht ligt als een blok op het land, onzichtbaar en massief.
Je gaat gekleed in de kleur van je haar, in je ogen, je passen en je woorden. Je bent hier en elders. Ik draag je me na
en huiver. Je bent te groot misschien, of te dichtbij. Je onbereikbaarheid is onvergeeflijk. Kon ik een vogel zijn
maar de nauwkeurigheid ontbreekt me zoals het vertrouwen. Ik kijk naar je
en huiver. Spreek me aan, want ik zwijg, verdraag mijn wurggreep, verdraag de onbeholpenheid, verdraag mij, liefde.
Laat de avond vallen
Laat de avond vallen, ik, en hou het huis heel stil zodat ik niet gestoord word - zolang het schemert kan het misgaan.
De vogels zoeken langzaamaan hun takken op, ik wijs ze die, en sterren tillen zich eruit omhoog. Heel anders klinkt het razen van de auto's in de nacht!
Recht zo die gaat! Het ene zeil door het andere vervangen, dag door nacht, maar nergens sluimert haperen, niets mokt. Zolang het dit is wat ik doe gehoorzaamt men glimlachend.
Ik hoop maar dat er koffie is, of whisky, als ik weer de kamer inkom, zeer vermoeid en door het uitblijven van tegenstand- wat stribbelen zou al genoeg zijn - vreemd ontmoedigd. Zó gestroomlijnd.
My family have been prominent, well-to-do people in this middle-western city for three generations. The Carraways are something of a clan and we have a tradition that we're descended from the Dukes of Buccleuch, but the actual founder of my line was my grandfather's brother who came here in fifty-one, sent a substitute to the Civil War and started the wholesale hardware business that my father carries on today.
I never saw this great-uncle but I'm supposed to look like him -- with special reference to the rather hard-boiled painting that hangs in Father's office. I graduated from New Haven in 1915, just a quarter of a century after my father, and a little later I participated in that delayed Teutonic migration known as the Great War. I enjoyed the counter-raid so thoroughly that I came back restless. Instead of being the warm center of the world the middle-west now seemed like the ragged edge of the universe -- so I decided to go east and learn the bond business. Everybody I knew was in the bond business so I supposed it could support one more single man. All my aunts and uncles talked it over as if they were choosing a prep-school for me and finally said "Why -- ye-es" with very grave, hesitant faces. Father agreed to finance me for a year and after various delays I came east, permanently, I thought, in the spring of twenty-two.
The practical thing was to find rooms in the city but it was a warm season and I had just left a country of wide lawns and friendly trees, so when a young man at the office suggested that we take a house together in a commuting town it sounded like a great idea. He found the house, a weather beaten cardboard bungalow at eighty a month, but at the last minute the firm ordered him to Washington and I went out to the country alone. I had a dog, at least I had him for a few days until he ran away, and an old Dodge and a Finnish woman who made my bed and cooked breakfast and muttered Finnish wisdom to herself over the electric stove.
It was lonely for a day or so until one morning some man, more recently arrived than I, stopped me on the road.
"How do you get to West Egg Village?" he asked helplessly.
I told him. And as I walked on I was lonely no longer. I was a guide, a pathfinder, an original settler. He had casually conferred on me the freedom of the neighborhood.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
Hier met echtgenote Zelda
De Britse schrijfster en filmmaakster Shamim Sarif werd geboren op 24 september 1969 in Londen. Haar familie kwam uit Zuidfafrika en is van Zuid-Aziatische afkomst. Haar wortels inspireerden haar om haar bekroonde debuutroman te schrijven: The World Unseen, Daarin verkende zij de kwesties van ras, gender en seksualiteit, die ze later verwerkte in een film met Lisa Ray, getoond op het London Film Festival in 2007. Ze is de winnares van verschillende prijzen, o.a. voor The World Unseen. Voor de roman ontving zij de Pendleton May First Novel Award en de Betty Trask Award.
Uit: Despite the falling snow
"And yours, how was your work today?" she asks. They walk together to the small sofa and sit down. She likes the warmth of his leg touching hers, feels a stir of desire, but will not, or cannot show it.
"I don't know." His eyes are troubled. "It's not the same since..."
"Since what?"
"You make me look at things in a different way, Katya."
"But I'm proud of you. And your work. Why am I ruining it for you? Because I told you it was your father's path?"
He looks at her for a long time, thinking about the answer. His eyes are still considering when he leans over gently and kisses her throat. She closes her eyes slightly against the pleasurable touch of his lips on her skin, and looking up at her, he catches that moment of release.
"No. Not just that," he continues. "I don't know how to explain. Everything looks new since I met you. It's as though I was sleep-walking through the world up until now. You have sharpened all the blurred pictures that I had in my mind, and now I feel that I see things - or begin to see things - more clearly. I'm not really helping people, Katya. All I can do..."
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969)
De Canadese dichter, essayist en schrijver Fernand Ouellette werd geboren in Montreal, Quebec, op 24 septenber 1930. Hij volgde vanaf 1943 klassieke studies aan het College Séraphique de Montreal en behaalde een diploma sociale wetenschappen van de Universite de Montreal in 1952. Vanaf 1955 schreef hij een aantal radio-scripts over Franse en buitenlandse schrijvers voor Radio-Canada. In 1958 werd hij mede-oprichter van het tijdschrift Liberté, en zijn editor-in-chief in 1960. In hetzelfde jaar begon hij met het produceren van culturele programma's voor Radio-Canada, net zolang totdat 1991. Zijn correspondentie met Henry Miller en Pierre Jean Jouve, zijn ontmoeting met Edgard Varèse en zijn reizen in Europa markeren zijn ontwikkeling als schrijver en dichter. Hij won een aantal literaire prijzen.
Ma tristesse
Ma tristesse sabandonne à la mer, comme une barque revient de la mort, bellement nue après le voyage. Comment sarracher de linfini qui me tient aux confins des ténèbres? Je tourne parfois sans fin, comme oublié, dans le silence de la saison froide. Tout dérive avec le sang : le coeur surtout plus noir quun poison. Et je métonne davoir rêvé, si près des arbres, ébloui contre lamante. Certes la voix parlait bas, mais pour mieux pointer sa dague. Ou chantait désespérément en brûlant les pierres. La nuit et la lumière confondaient leurs pouvoirs.
Présence
Puissante la lumière mange lair du proche horizon, anime lérable comme un vitrail bien nuancé de vert. Lil sexalte, quand saccroît lillumination de ce qui respire. (La terre est pourtant profonde, pour les morts délaissés dans leur croissance.) Ce matin, pareil à une masse, rampait le soleil affaibli des jours désolés, comme sil buvait un peu à la vasque du monde : vaine magnificence, sursaut de célébration, avant la roue des saisons, et le silence au ras du sol.
L'amitié est purement sensuelle. Elle ne choisit pas son sexe. Elle est la même pour tout le Monde. Elle est tribale, d'une tribu qui n'a ni chef ni totem. Aucune morale, judéo-chrétienne ou freudienne, ne l'a récupérée. L'amour n'est que l'institution du péché originel. L'amitié est l'expression du secret individuel. J'adore rompre en amitié. Parce que la rupture amicale est une adoration. La rupture amoureuse, elle, est une blessure qui ne se referme pas. L'artiste ou l'humain y trouvent leur grain. Spectaculaire. Incident. La rupture amicale s'inscrit, dans une continuité. On devient amis ou amies à la vie et à la vie. Laissons la mort, la mort telle qu'on nous la fait vivre dans les églises ou sur les divans, mêmes chapelles, à la fin des histoires d'amour. Il n'y a pas d'amitié spécifiée sexuellement parce qu'il n'y a pas de milieux sexuels. Les "dits" normaux comme les "dits" anormaux sont partout. Indifférenciés. Il n'y a que certaines questions (racistes ?) pour imposer les principes, faux, d'une différence. Et des réponses (racistes ?) qui emploient les mêmes mots d'un jeu absurde. Et évitable.
[ ]
Une trahison amicale ne se pardonne pas. L'amitié n'est pas du territoire des pardons. Elle n'est pas connue. Elle n'est pas dite. Elle n'est pas distribuée aux autres. Elle n'est pas désignée, annoncée. Ou alors, elle n'est plus. L'amitié, ce n'est pas forcément l'aveu. Le "forcément" est amoureux. L'amour dépouille. L'amitié vêt. L'amitié n'aime pas la syntaxe. Elle est la syncope de l'amour. Elle prolifère sans jamais être sue, avouée.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
I used to call her My oh my because she was the girl that braided her hair with yours and she was the one that woke up in the morning with grass stains on her ankles and dew on her shoulders.
In high school she came up to me and grabbed me by the arm. We walked up the stairs that led to the fourth floor and sat on a bench next to the darkroom. I looked at the long row of lockers and how its locks seemed so pleased being together. She pulled up my sleeve and bit me til it left a mark. She left me a scent of giggles and a note on my skin saying: Now youll remember me.
I walked around for five days with a bruise that had the backside of a rainbow and screams of My oh my. Ive never been so angry before.
Die zwei anderen blickten mich neugierig an, und einer von ihnen meinte verächtlich: Seawas, dea schaut wähch aus. A so a Grischpinkerl wüh a Bäck wean!
Der dritte aber grinste mich freundlich aus seinem blonden Milchgesicht an: No, no, sagte er beschwichtigend und saugte dabei an seiner Pfeife, wos klaa is, is zaach, muaß a denn glei a Ries´ sei? Gflickta, du host äh a net de Muskulatua von an Pflostaragsöhn. I woar aa a so a Kruz und jetzn bin i do scho drei Joah a Vizimischa, der sei Gschäfterl vastähd. Kumm, Klaaner, i wea da glei a Orweit gehm.
Er zeigte mir nun, was ich zu tun hatte. Die gekneteten Teigstücke mußten in eine Maschine geschoben werden, welche sie in gleich große Teile formte. Aus diesen machten dann die Gesellen an langen Tischen die Semmeln.
Gegen zehn Uhr abends polterten die zwei anderen Lehrbuben die Stiege herunter. Sie waren in der Fachschule gewesen, wie ich aus den Spottreden erfuhr, mit denen sie von den Gesellen empfangen wurden.
Beide Burschen machten sich nun umständlich an die Arbeit. Kaum ein Wort wurde gesprochen; nur ein Saugen an den Pfeifen war hie und da in dem Trommeln des Semmelknetens zu hören.
Zu meinem größten Entsetzen klatschte sich manchmal einer oder der andere die nackte, schwitzende Brust mit einem Teigstück ab, und es war mir nach diesem Anblick lange nicht möglich, eine Semmel zu essen.
Da Auskneten des Kleingebäcks dauerte bis zwei Uhr nachts, dann kam das Brot an die Reihe. Glücklicherweise durften der eine Lehrling und ich uns schlafen legen, da zur Brotbereitung die Lehrbuben erst von einem gewissen Alter an zugezogen werden durften. Die gut organisierten Bäckergesellen wachten streng darüber, daß diese Vereinbarung in allen Werkstätten innegehalten wurde.
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
Uit: Die große Angst in den Bergen (Vertaald doorHanno Helbling)
Der Ammann redete immer noch.
Die Gemeindeversammlung, die an dem Abend um sieben begonnen hatte, war um zehn Uhr noch nicht zu Ende. Der Ammann sagte:
«Das sind so Geschichten. Man hat nie wirklich erfahren, was dort oben passiert ist, und jetzt ist das schon zwanzig Jahre her, eine alte Sache. Das Klarste daran ist für mich, daß wir seit zwanzig Jahren schönes Gras verkommen lassen, siebzig Kühe könnte man den ganzen Sommer lang davon ernähren; also, wenn ihr meint, die Gemeinde sei reich genug, um sich diesen Luxus zu leisten, dann sagt es; aber ich meine das nicht, und ich habe die Verantwortung »
Unser Ammann Maurice Prâlong war nämlich von den Jungen portiert worden, und die Partei der Jungen unterstützte ihn; aber da war die Partei der Alten.
«Das ist es eben», sagte Munier, «du bist zu jung. Wir hingegen, wir erinnern uns noch.»
Und so erzählt er noch einmal wieder, was sich vor zwanzig Jahren zugetragen hatte auf der Alp droben, die Sasseneire heißt, und er sagte:
«Uns liegt an unserem Gras so gut wie euch, wir sorgen uns so sehr wie ihr um das Gemeindegut; aber zählt das Geld noch, wenn unser Leben auf dem Spiel steht?»
Darüber wurde gelacht; aber er:
«Doch, doch, ich sags euch, ich sags euch wirklich und sag es nochmal »
«Nun komm!» sagte der Ammann
Die Jungen unterstützten ihn weiter, aber die Alten setzten sich immer noch zur Wehr; und Munier:
«Das Leben, sage ich, das Leben der Tiere, das Leben der Leute »
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Uit: Unter Generälen (Vertaald door Karin Fleischanderl)
»Ich habe nie geglaubt, dass das Leben die Kunst imitiert, das ist ein geistreicher Scherz, der sehr beliebt ist, weil er leicht ist, doch die Wirklichkeit übertrifft stets die Vorstellung, deshalb ist es unmöglich, gewisse Geschichten zu schreiben, denn sie sind nur eine blasse Heraufbeschwörung
dessen, was wirklich war. Aber lassen wir die Theorien, ich erzähle dir gern die Geschichte, du kannst
sie aber auch selbst erzählen, wenn du möchtest, denn du hast mir gegenüber einen Vorteil, du kennst den nicht, der sie erlebt hat. Um die Wahrheit zu sagen, hast du mir nur die Vorgeschichte erzählt, den Schluss habe ich von einem seiner Freunde erfahren, der sehr wortkarg ist; wenn wir unter uns sind, beschränken wir uns darauf, uns über Musik oder Schachtheorie zu unterhalten. Hätte
Homer Odysseus gekannt, hätte er ihn wahrscheinlich für einen banalen Menschen gehalten. Ich glaube, ich habe etwas verstanden, und zwar, dass die Geschichten immer größer sind als wir, sie stoßen uns zu, und wir sind, ohne es zu ahnen, ihre Protagonisten, aber der wahre Protagonist der Geschichte, die wir erlebt haben, sind nicht wir, sondern es ist die Geschichte selbst, die wir erlebt haben. Wer weiß, warum er zum Sterben in diese Stadt gefahren ist, die ihm nichts bedeutete; vielleicht weil die Stadt ein Babel ist und vielleicht weil ihm der Verdacht gekommen ist, dass seine Geschichte für das Durcheinander des Lebens steht und dass sein Dorf zu klein war, um dort zu sterben. Er ist fast neunzig Jahre alt, verbringt die Nachmittage damit, die Wolkenkratzer von New York zu betrachten, am Vormittag kommt ein Mädchen aus Puerto Rico und räumt ihm die Wohnung
auf, sie bringt ihm ein Gericht von Tonys Café, das er sich in der Mikrowelle aufwärmt; nachdem er sich ein paar alte Platten von Béla Bártok, die er auswendig kennt, mit religiöser Andacht angehört hat, wagt er einen Spaziergang bis zur Pforte des Central Park; im Schrank, unter einer Plastikhülle, bewahrt er seine Generalsuniform auf, wenn er zurückkommt, öffnet er die Schranktür und gibt ihr einen Klaps auf die Schulter, als wäre sie ein alter Freund; dann geht er schlafen, er hat mir erzählt,
dass er nicht träumt, und wenn doch, dann vom Himmel über der ungarischen Ebene, das kommt von dem Schlafmittel, das ihm ein amerikanischer Arzt verschrieben hat. Ich erzähle dir die Geschichte in wenigen Worten, so wie sie mir der erzählt hatte, der sie erlebt hat, der Rest besteht aus Vermutungen, aber das ist deine Angelegenheit.
«Ich versprach, Liebster, bald Nachricht von mir zu geben. Kaum bin ich vierundzwanzig Stunden von Dir entfernt, und schon erfülle ich meine Zusage. Du musst gestehn, das heißt pünktlich sein. Diese Tugend der Solidität kommt aber mir, als baldigem Ehemanne, von Rechtswegen zu, deswegen will ich weiter kein Lobens davon machen. Ich glaube, es gibt im ganzen menschlichen Leben keinen gewagtern und weitern Sprung, als mitten aus dem freien, fröhlichen Stundentenleben heraus in das Staatsgefängnis der Ehe. Dieser salto mortale soll manchem schon den Hals gebrochen haben; ich hoffe aber, ich werde glücklich sein. Frisch gewagt ist halb gewonnen. Du bewunderst, wie Du mir so oft gesagt hast, meinen leichten Sinn bei diesem wichtigen Schritte. Der, wie Du Dich ausdrückst, das Glück meiner Zukunft bestimmen muss. Ich begreife nicht, wie ich anders sein sollte. Du weißt ja, wie es Familienverhältnisse durchaus verlangen, dass ich die junge Gräfin Stellnitz heiraten muss, wenn ich nicht eine bedeutende Erbschaft einbüßen will, die mir nur unter dieser Bedingung zufällt. Die Herren Väter haben die Sache abgemacht, und der meinige hat mir vor kurzem erst alle meine lustigen Burschenstreiche, mit Einschluss einiger tausend Tälerchen Schulden, vergeben, ohne eine saure Miene zu machen, ich kann ihm also diesen Gefallen wieder tun; übrigens soll ja meine Braut ein Engel sein, wie sich mein Vater ausdrückt, sittsam, fromm, gebildet, liebenswürdig und nota bene reich; kurz, wenn ich seinen Beschreibungen trauen darf, so erwartet mich ein paradiesisch Leben. Dass ich mir meine Zukunft nicht mit den zauberischen Farben einer glühenden Leidenschaft ausmale, glaubst Du mir wohl. Ich lasse es nun so über mich ergehen. Bis jetzt hab' ich die Liebe nie für etwas anders als für eine momentane Belustigung angesehen. Was man mir von ewiger Treue, von häuslicher Glückseligkeit etc. etc. erzählt hat, hab' ich nur für schöne Träume gehalten.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Ze gingen van deur naar deur als straatverkopers en boden de dood aan. Ik schaam me dat ik het heb overleefd. Vladislav Vancura schreef zijn grootste gedicht op de muren van de Pankrác-cel. En het salvo op het schietterrein was alleen een donderend applaus voor zijn leven.
Maar doden waren overal. Op ijzerdraad van fabrieksmuren, op stoepranden, op trappen, het hoofd naar beneden, op voetsteunen van schoolbanken op altaartreden en boven riolen.
Ze lagen zoals onze koningen op graftomben. En de puinen van hun schoenen wezen naar de sterren.
Vertaald door Jana Beranová
Autobiography
Sometimes
when she would talk about herself
my mother would say:
My life was sad and quiet,
I always walked on tip-toe.
But if I got a little angry
and stamped my foot
the cups, which had been my mother's,
would tinkle on the dresser
and make me laugh.
At the moment of my birth, so I am told,
a butterfly flew in by the window
and settled on my mother's bed,
but that same moment a dog howled in the yard.
My mother thought
it a bad omen.
My life of course has not been quite
as peaceful as hers.
But even when I gaze upon our present days
with wistfulness
as if at empty picture frames
and all I see is a dusty wall,
still it has been so beautiful.
There are many moments
I cannot forget,
moments like radiant flowers
in all possible colours and hues,
evenings filled with fragrance
like purple grapes
hidden in the leaves of darkness.
With passion I read poetry
and loved music
and blundered, ever surprised,
from beauty to beauty.
But when I first saw
the picture of a woman nude
I began to believe in miracles.
My life unrolled swiftly.
It was too short
for my vast longings,
which had no bounds.
Before I knew it
my life's end was drawing near.
Death soon will kick open my door
and enter.
With startled terror I'll catch my breath
and forget to breathe again.
May I not be denied the time
once more to kiss the hands
of the one who patiently and in step with me
walked on and on and on
and who loved most of all.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
- Men kreeg toegang tot de tuin door een brede witte poort, dan volgde een met kastanjebomen omzoomde oprijlaan en in de verte lag dan l'Ombre, een laag wit huis met een groot terras en ruime serres aan de zijkanten.
Karin belde heel bescheiden en een vriendelijk meisje opende de deur. Mevrouw Giraud, de dame die Sergius' huishouden bestuurde, kwam naar haar toe.
"Ik zou maar heel vlug naar boven gaan, mon enfant," fluisterde ze vertrouwelijk. "Monsieur le Professeur is niet al te best geluimd vanmorgen."
(...)
"Entrez," riep Tania's zachte beschaafde stem. Toen stond Karin in een zolderkamertje, laag donker en kaal. Het was er ijzig koud en de scherpe wind gierde ongehinderd door de spleten. Het was er zo grauw en troosteloos en karin dacht aan haar eigen gezellige, warme kamer en al de zorg, waarmee ze omringgd werd. Er was maar één stoel in het kamertje en daarin zat Tania, in een deken gerold, de voeten op een blik, dat zonderling rammelde, toen ze het verschoof. Voor haar op het tafeltje lag een boek. "heb je me toch nog kunnen vinden?" Tania lachte en begon meteen te hoesten. -
But they were nearly always caught at the barricades. Sergeant Bibot especially at the West Gate had a wonderful nose for scenting an aristo in the most perfect disguise. Then, of course, the fun began. Bibot would look at his prey as a cat looks upon the mouse, play with him, sometimes for quite a quarter of an hour, pretend to be hoodwinked by the disguise, by the wigs and other bits of theatrical make-up which hid the identity of a ci-devant noble marquise or count.
Oh! Bibot had a keen sense of humour, and it was well worth hanging round that West Barricade, in order to see him catch an aristo in the very act of trying to flee from the vengeance of the people.
Sometimes Bibot would let his prey actually out by the gates, allowing him to think for the space of two minutes at least that he really had escaped out of Paris, and might even manage to reach the coast of England in safety: but Bibot would let the unfortunate wretch walk about ten mètres towards the open country, then he would send two men after him and bring him back, stripped of his disguise.
Oh! that was extremely funny, for as often as not the fugitive would prove to be a woman, some proud marchioness, who looked terribly comical when she found herself in Bibots clutches after all, and knew that a summary trial would await her the next day and after that, the fond embrace of Madame la Guillotine.
No wonder that on this fine afternoon in September the crowd round Bibots gate was eager and excited. The lust of blood grows with its satisfaction, there is no satiety: the crowd had seen a hundred noble heads fall beneath the guillotine to-day, it wanted to make sure that it would see another hundred fall on the morrow.
Uri Zvi Greenberg, Rosamunde Pilcher, Hans Leip, Barthold Heinrich Brockes
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenberg werd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Greenberg stamde uit een beroemde chassidische familie. Van 1915 tot 1917 was hij een soldaat in het Oostenrijks-Hongaarse leger. Toen deserteerde hij. Terug in Lviv (Dt: Lemberg) in 1918 was hij getuige van de pogroms, iets wat hem diep beïnvloed heeft. Hij woonde daarna in Berlijn en Warschau, waar hij begon te schrijven in het Jiddisch en Hebreeuws. In 1924 emigreerde Greenberg naar het Britse mandaatgebied Palestina. Daar werd hij enthousiast over de kibboetsbeweging en schreef hij alleen nog in het Hebreeuws, eerst voor het tijdschrift Davar, een belangrijk orgaan van de zionistische linkse arbeidersbeweging. Na het bloedbad in Hebron in 1929 werd Greenberg steeds militanter. Hij bekritiseerde de passiviteit van de Britse autoriteiten ten aanzien van het geweld in het Palestijnse Mandaatgebied. Hij werd lid van de rechtse Irgun en de ondergrondse organisatie Lehi, een afsplitsing van de Irgun. Sinds 1930 was hij een fervent voorstander van de revisionistische vleugel van het zionisme, en vertegenwoordigde de revisionistische zionistische beweging tijdens verschillende bijeenkomsten in Polen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij toevallig in Polen, maar hij was in staat om terug naar Palestina te gaan. De rest van zijn familie kwam tijdens de Holocaust om het leven. Na de stichting van Israël in 1948 tradGreenbergtoe tot de Herut Partij van Menachem Begin en in 1949 werd hij in de Knesset gekozen.
A Land Lost
Trusting their folly though their pilot is out Blind to what's written on the walls all about Written by a hand moved by G-d's ire Hubris of traitors that to lead aspire.
My people obey them like sheep in human attire Multitudes drifting to their funeral pyre Their herders know not, but I know what they do Pray G-d, a miracle, save, their doom undo
Lord, bare are all rocks and on the heather no dew.
For most are in the pit and the rest at its portal I know, for I totter with my feet on its edge dragging myself as the most wretched of prophets of land lost by the guilt of its leaders.
The Great Sad One
The Almighty has dealt bitterly with me
That I did not believe him until my punishment,
Till he welled up in my tears, from the midst of my wounds.
And behold he is very lonely,
And he also lacks someone to confess to,
In whose arms he might sob his unbearable misery,
And this G-d walks about, without a body, without blood,
And his grief is double the grief of flesh,
Flesh that can warm another body of a third,
That can sit and smoke a cigarette
And drink coffee and wine,
And sleep and dream until the sun
For him it is impossible for he is G-d.
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 8 mei 1981)
Death is nothing at all. It does not count. I have only slipped away into the next room. Nothing has happened. Everything remains exactly as it was. I am I, and you are you, and the old life that we lived so fondly together is untouched, unchanged. Whatever we were to each other, that we are still. Call me by my old familiar name. Speak of me in the easy way which you always used. Put no difference into your tone. Wear no forced air of solemnity of sorrow. Laugh as we always laughed at the jokes that we enjoyed together. Play, smile, think of me, pray for me. Let my name be ever the household word that it always was. Let it be spoken without an effort, without the ghost of a shadow upon it. Life means all that it ever meant. It is the same as it ever was. There is absolute and unbroken continuity. What is this death but a negligible accident? Why should I be out of mind because I am out of sight? I am but waiting for you, for an interval, somewhere very near, just around the corner. All is well.
So sah mans in Blankenese vom Bismarckstein aus, als die Bomber davonwaren; ich stand und zeichnete dies Blatt, und die brennende Stadt leuchtete über viele Kilometer hin genug, so daß ichs hinkriegen konnte mit dem schwarzen Kreidestift. Es war der dritte große Angriff gewesen. Den Nachmittag war ich vom Bodensee nach Hause gelangt. Am anderen Morgen fuhr ich mit Baurat Müller in die Stadt (dem Vater Gesas, der Freundin meiner ältesten Tochter Mule). An manchen Stellen brannte es noch. Ich sah einen verstörten Mann im Schlafanzug umherirren, einen Band Gedichte in der Hand. Er beschäftigte meine Phantasie so sehr, daß ich ihn Herr Pambel nannte und sein Schicksal beschrieb.
Hab und Gut häufte sich auf den Straßen, als sollte eine Auktion in freier Luft stattfinden. Der große deutsche Ausverkauf hatte begonnen. In mir sagten sich die ersten Zeilen des Liedes im Schutt her. Ich zeichnete dabei, was ich sah, obwohl es verboten war ...
Hans Leip (22 september 1893 6 juni 1983)
Leip in 1936
De Duitse dichter Barthold Heinrich Brockes werd geboren in Hamburg op 22 september 1680. Brockes studeerde rechtsgeleerdheid in Halle en maakte reizen naar Italië, Frankrijk en Nederland. Hij vestigde zich vanaf 1704 in Hamburg. In 1720 werd hij benoemd als lid van de Hamburgse gemeenteraad, en bekleedde diverse functies in het bestuur van de stad. Hij was 6 jaar (van 1735 tot 1741) magistraat in Ritzebüttel. Gedichten van Brockes werden in 9 banden gepubliceerd onder de titel Irdisches Vergnügen in Gott (1721-1748). Hij vertaalde Giambattista Marini's La Strage degli innocenti (1715), Alexander Pope's Essay on Man (1740) en James Thomson's Seasons (1745). Het libretto Der für die Sünden der Welt gemarterte und sterbende Jesus (1712) was één der eerste passie-oratoria, een vrije en poëtische meditatie op het passieverhaal zonder gebruik van een evangelisch karakter. Het was een populair werk, en werd op muziek gezet door onder andere Reinhard Keiser, Georg Philipp Telemann, Georg Friedrich Händel enJohann Mattheson.
Falschheit
Es herrschet in der Welt die Falschheit aller Orten;
die Wahrheit ist verbannt, die Redlichkeit verjagt;
die Freunde dieser Zeit sind Freunde bloß in Worten:
der Allerehrlichste tut anders, als er sagt.
Der, so dich herzt und küsst, wird dich ohnfehlbar fällen,
So bald er glaubt, dein Fall könn' ihm erspriesslich sein.
Kein Mensch ist, was er scheint: man weiss sich zu verstellen,
Nie stimmt mit dem Gemüt das Ansehn überein.
Doch dieses alles muß man nicht von Weibern meinen,
Weil ihrer keine fasst uns je betrogen hat,
Indem sie insgemein von aussen boshaft scheinen:
Und wenn man's untersucht, so sind sie's in der Tat.
Barthold Heinrich Brockes (22 september 1680 - 16 januari 1747)
"In de koude kerk ging elk naar zijn vaste plaats, op de smalle vaalstoffige knielplankjes [...]. Toen alle jongens er waren, begon achter op de bovenkerkvloer, in de felste aflichting der waterklare hoog-vensters, tegen het groote altaar op, de mis van den direkteur, het zwarte achterhoofd boven de witte en goudig-gele miskleêren, staand midden voor de hooge smalle altaartafel, en in eht half uur een enkele maal, geel en wit, naar den rechter hoek gaand en naar den linker hoek, zich enkele malen keerend naar kerk, de handen recht-op open voor de schouders en weêr lang uit in de hoogte samengehouden voor kin en borst, en al het zilverig witte licht uit den hooge afgekaatst op den effen kwart-bol van het helwit weêrschijnende voorhoofd als een zon door een regenlucht. De donkere jongenslijven waren beneden, in diepe verte naar het altaar, dat hoog en breed boven hun samen-donkerte was in zijn alleen geel en wit. Twee jongens in zwarte toogjes dienden de direkteurs-mis, knielend op de bovenste treê van de omrondende altaartrappen. En telkens kwam er uit een muurdeur rechts van het altaar, een jongen, in zijn gewone pakje, de handen voor de borst om een kerkboek heen, en, drie pas achter hem, een professer in miskleêren, blinkend geel en wit, waardig matig aankomend over de lange wit en blauw ruitige steenen vloer, daalden de smalle trapjes af en gingen naar links, naar rechts, voor de gebankten heen, bezijde de gebankten langs, en stil aan de kleine altaartjes in de zijbeuken en achter de zijbeuken, in de open kapellen die de zijbeuken voortzetten rechts en links van de bovenkerk, en elk zijn mis aan 't doen. Door de hoog-sombere stilte der boven-kerkruimten ging het geprevel en het geschel van de altaartjes op, zware fluisteringen van alle kanten.
( )
"Zij gingen zitten op de onderste tree, luisterden of er niet iemand kwam, maar de hoge kerkstilte bleef onbewogen achter hen. Dan schoof Willem zich zo, dat zijn rechterdij helemaal de geliefde raakte. Dan pakte hij hem aan, met zijn grove jongenslinksheid, zijn rechterarm langs de grijze rug doend, zijn linkerarm over de linker van de geliefde en over zijn borst, tot zijn handen vreemd elkaar voelden en samenvatten op die rechterschouder. Dan drukte hij zich tegen hem aan en zoende hem op zijn wangen en zijn mond."
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
Mary Fisher lives in a High Tower, on the edge of the sea: she writes a great deal about the nature of love. She tells lies. Mary Fisher is forty-three, and accustomed to love. There has always been a man around to love her, sometimes quite desperately, and she has on occasion returned this love, but never, I think, with desperation. She is a writer of romantic fiction. She tells lies to herself, and to the world. Mary Fisher has $ (US) 754,300 on deposit in a bank in Cyprus, where the tax laws are lax. This is the equivalent of ý502,867 sterling, 1,931,009 German marks, 1,599,117 Swiss francs, 185,055,050 yen, and so forth, it hardly matters which. A woman's life is what it is, in any corner of the world. And wherever you go it is the same -- to them that hath, such as Mary Fisher, shall be given, and to them that hath not, such as myself, even that which they have shall be taken away.
Mary Fisher earned all her money herself. Her first husband, Jonah, told her that capitalism was immoral, and she believed him, having a gentle and pliable nature. Otherwise no doubt by now Mary Fisher would have a substantial portfolio of investments. As it is, she owns four houses and these are cumulatively worth -- depending on the state of the property market -- anything between half a million and a million dollars. A house, of course, only means anything in financial terms if there is anyone to buy it, or if you can bear to sell it. Otherwise a house can only be somewhere to live, or somewhere where those connected with you can live. With luck, the ownership of property brings peace of mind; without this luck it brings aggravation and discontent. I wish unluck in property matters on Mary Fisher. Mary Fisher is small and pretty and delicately formed, prone to fainting and weeping and sleeping with men while pretending that she doesn't. Mary Fisher is loved by my husband, who is her accountant. I love my husband and I hate Mary Fisher.