Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-03-2018
Litanie van een wachter bij het graf (Willem Jan Otten)
Bij Stille zaterdag
De graflegging van Christus door Fra Bartolomeo, 1516
Litanie van een wachter bij het graf
Kan het bestaan, twee mannen vallend in één slaap ? Hoe dan ook, het graf dat wij moesten bewaken, dat was 's morgens leeg. Terstond vertelde mijn collega mij zijn droom, die van begin tot eind exact de mijne was, hetgeen ik hem, doodsbang ineens, verzwegen heb. Nog steeds begrijp ik niet wat mij sindsdien bezielt. Des nachts ben ik ontredderd als een motje om een kaars, ach, roer mij aan en stel mij op mijn plaats,
een man die in zijn graf zijn windselen ontbindt, zijn steen wegrolt, zijn wonden bloeden nog maar kleuren aarde niet, de maan is vol en wit maar schaduw werpt ze niet, de dode buigt zich over ons en zegt met ongeveer mijn moeders stem:
dit is geen droom maar waken evenmin, dit is wat wordt zolang je vreest dat dit bestaat, dit zal bestaan zodra je vreest dat dit niet kan.
Heb het niet onthouden wat hij zei, wel weet ik dat in mijn droom mijn maat tot op het laatst zijn ogen open had dat hij de mijne zocht, en vond, en sliep, ach, roer hem aan en stel hem op zijn plaats.
Willem Jan Otten (Amsterdam, 4 oktober 1951) Interieur van de Sint Franciscus Xaverius kerk (De Krijtberg) in Amsterdam, de geboorteplaats van Willem Jan Otten
“Het is vroeg in de ochtend, de eerste zonnestralen komen net bo-ven de heuvellam uit. Van bi) het raam waar ik uitkijk over de vallei, zie ik In de verte twee mensen naderen. Ik denk dat ze van de hoogten van Saint-Hubert komen, vanwaar je zowel de top van de Mont Ventoux als de vallei van Monteur kan zien; daarna moeten ze een tijd door het schrale eikenbos op de hoogvlakte lopen, waar de wolven zwerven. De befaamde Rocher du Cire - de steile, monumentale rots waar hoog en onbereikbaar de bijen zwermen en de steen in de zomerzon glimt van de honing die letterlijk van de rotswand druipt-staat er ongenaakbaar en desolaat bij, massiefverzonken in de ochtendnevel. Dat alles hebben de twee mensen gezien en ze zijn er zwijgend aan voorbij gegaan. Het licht valt zijdelings op de nog minieme gestalten. Ze dalen moeizaam af van het punt waar tegenwoordig het landgoed La Plane als een waakhond boven de vallei ligt, langs de S-vormige weg die naar de linkeroever van de rivier leidt - voor hen is dat de rechterkant, want ze lopen stroomopwaarts. Ze verschijnen en verdwijnen naargelang ze tussen de bomen opdoemen of erach-ter schuilgaan. Daarna komen ze in open hellend grasland en da-len iets sneller at Daar kunnen ze de half afgewerkte toren zien opdoemen op de hoge rotsmuur, als een vertrouwenwekkend ba-ken. Nu de zon nog iets hoger rijst en de lagere vallei beschijnt, zien zij het dorp oplichten; omdat alle huizen gebouwd werden met natuursteen en in de schemer bijna niet te ontwaren zijn, lijkt het alsof het dorp zich als bij wonder losmaakt uit de rots-wand en vorm krijgt door het licht. Alsof iemand een groot gor-dijn wegtrekt en een slapend landschap zichtbaar wordt. Het schemerblauw vervluchtigt sneL Geelgrijze tinten nemen de overhand. De laatste wolken worden door de warmte gefOhnd tot reusachtige, ijle keien in een paarse hemel; over de loop van de ri-vier ligt een witte sluier die zienderogen verdampt.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951) Cover
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
In der Frühe sucht das Kommende seinen Namen
In der Frühe sucht das Kommende seinen Namen Über den schläfrigen Stämmen funkelt das Licht Berge galoppieren an die Ufer des Meeres Die Sonne dringt sporenblitzend in die Fluten Der Stein stürmt an und zerschmettert Strahlen Es trotz das Meer und schwillt am Fuß des Horizonts Verworrene Erde Einbruch von Skulptur Die Welt erhebt ihre noch nackte Stirn Ein Stein geschliffen und glatt um ein Lied drin einzugraben Das Licht entfaltet seinen Fächer von Namen Und ein Hymnus beginnt wie ein Baum Und Wind ist da und schöne Namen im Wind
Vertaald door Fritz Vogelgsang
Auguren
Heute flog ein Adler über mir dahin... Rubén Darío
Im Naturzustand, in Kapseln, geöffnet Oder geschlossen, schon entseelt - Elvira und Frau Sonne; In jeder Wiege Eros und Milch: friedliche Verdauung Ohne griechische Alpträume; Biblische Balsame oder dialektische, Beruhigungsmittel Gegen die Erosion, historische Dekadenz, Kolonialkatastrophen, Erdbeben, Indianer, Neger, Risse, Trockenheit, Krisen, einsame Poeten, Selbst- Kritik, Säuberungen, Schismen, Putsche, Sonnenfinsternisse; Sport und Bildung für alle Söhne des Nachbarn: alle Friedhöfe dem Erdboden gleichgemacht; Modisch Gekleidete Flöhe in den Metropolen, An den Stränden liebestolle Muscheln Im Zeichen des Krebses; Ferien Auf der Mondspitze; Gas, Amnesie, Entblößungen, Verdampfungen, Gnadenstöße und andere Mathematik Der puritanischen Null; Moralische Kalistenie, Lobotomien, Schlafkur, Orgasmen per Telefon, Tragbare Regenbögen... Die Leere ruft eine Menschenliebe aus die schmerzlos tötet.
“De laatste ochtend van februari. Ik stapte vanaf Rotterdam Centraal op de bus naar Brussel om aandacht te vragen voor de politieke en sociale misère in de Rif. De bus was beschikbaar gesteld door Europarlementariër Kati Piri, de sociaaldemocraat die naam maakte als rapporteur voor Turkije en sinds een jaar heeft de opstand in de Rif haar interesse. Het busstation baadde op de koude ochtend in het kristalheldere zonlicht. De gecharterde bus was een dubbeldekker, waar een grote stikker van het bedrijf Sunweb op was geplakt. In de bus met twee verdiepingen kreeg ik van een stagiair Europese studies een flesje water en twee broodjes in een papieren zakje. Met mijn buurman ruilde ik een pistolet kaas voor een met brie. Op allebei zat raketsla. In de Europese hoofdstad wandelde ik vanaf het parlement naar het Troonplein, het verzamelpunt van de protestmars naar het Europees Parlement. Op het Troonplein staat een immens bronzen beeld van Leopold II op een paard, dat tien jaar geleden met rode verf werd beklad, omdat Leopold II in zijn privéproject Congo zich als een bloeddorstige koning gedroeg. Ik dacht aan de koningen van Marokko. Het plein stroomde voller en voller. Toen ik net op kamers ging, had ik plezier in het schatten van mijn kooksel. Hoe duur zou deze chili con carne zijn in een restaurant? Nu schatte ik het aantal demonstranten. Onbetaalbaar. De mars bewoog zich langzaam door de scherpe wind naar het parlement, waar Kati Piri een informatiebijeenkomst over de Rif organiseerde. Ze was duidelijk onder de indruk van de massale opkomst. De zaal had plaats voor vierhonderd zielen, het overgrote deel demonstreerde buiten verder in de Brusselse straten.”
hier, terug in het mens- vormige, ontmoeten wij elkaar: sneeuw en schaduw.
ook jij weet van de steen, zijn licht- heid, zijn tekst. alles is al op- geschreven. wat ons nog rest
is het onleerbare, het niet-woord en zijn uitspraak.
ons zwaartepunt: langzaam breekt het en verbindt ons. vrijgemaakt en onderweg.
alles waar wij weet van hebben is het onbekend gemaakte.
kans
ondanks de tentloze stemband, ontzenuwd en onsluitbaar, blijft de kans op een schreeuw nog in leven.
de tussenkomst van de ongedachte verschijning, van dat waar adem plaats kan vinden: het doorgangskamp en zijn muren.
spreken is worstelen met licht, de vertaling van een litteken, een altijd nieuwe wond.
voor stilte en geluid is geen enkele afstand onoverbrugbaar
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
"Hier kan zoiets nooit gebeuren’, zei mijn vader, ‘hier is het iets anders’. In het kantoortje van het kledingmagazijn van meneer Haas in de Catharinastraat hing een dichte tabakswalm. Verschillende gemeenteleden waren hier, als voor een vergadering, bij elkaar gekomen. De kleine meneer van Buren draaide heftig gesticulerend in zijn bureaustoel rond. Hij had een krakerige stem. Toen wij binnenkwamen, had hij het juist over een bijzondere dienst, die gehouden moest worden. ‘Daar ben ik het mee eens’, zei mijn vader. ‘Zou dat bidden wel helpen?’, vroeg de zoon van meneer Haas. Niemand scheen het gehoord te hebben, want men ging er niet op in. Ik kreeg spijt dat ik met mijn vader mee was gegaan. Ik begreep wel dat hij hier voorlopig niet weg zou kunnen. Daar ik er niets voor voelde in het rokerige vertrek te blijven zitten, ging ik de gang in naar de winkel. Er was niemand. Ik liep langs de toonbanken en rekken vol kledingstukken. Hier had ik als kind vaak met de kinderen van meneer Haas gespeeld. We verstopten ons achter de mantels en de dozen. We maakten ons mooi met de linten en de restjes stof uit het atelier en we speelden winkeltje als de zaak gesloten was. Er hing nog dezelfde geur, zoetig en droog, zoals nieuw goed ruikt. Ik dwaalde door de smalle gangen naar het atelier en het magazijn. Het leek of het zondag was. Niemand zou vandaag iets komen kopen ot zich een nieuwe mantel laten aanmeten. In een hoek van het atelier ging ik op een stapel dozen zitten wachten. Het was er vrij donker, omdat de luiken aan de buitenkant gesloten waren en er alleen licht uit de gang binnenviel. Tegen de muur hing een mantel. De rijgdraden zaten er nog in. Misschien werd hij nu niet meer afgehaald. Ik nam de mantel van het knaapje en trok hem aan. Voor de spiegel bekeek ik mezelf. De jas was veel te lang. ‘Wat doe je toch?’ Het was de stem van mijn vader. ‘O’, zei ik. Ik had hem niet aan horen komen. ‘Ik pas een jas aan’. ‘Het is nu geen tijd om aan een nieuwe jas te denken’, zei hij. ‘Ik wil hem ook niet hebben’, zei ik. ‘Ik heb je overal gezocht; ga je mee?’ Ik trok de mantel uit en hing hem weer op het knaapje. Buiten bemerkte ik dat ik lang in het donker had gezeten. Ik moest even wennen aan het felle zonlicht. Het was druk op straat. Er reden veel vreemde auto's en motoren voorbij. Een soldaat vroeg aan iemand die voor ons liep de weg naar het marktplein. Het werd hem met veel arm- en handgezwaai uitgelegd. De soldaat sloeg zijn hakken tegen elkaar, salueerde en liep in de richting die hem gewezen was. Er passeerden ons nu geregeld soldaten van de bezettingstroepen. We liepen er gewoon langs.”
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“Nobody imitated Sophie Calle better than Rita Main. Rita liked being considered an artist, though she wasn't entirely sure she was one. Rita carried out a series of experiments with truth, which someone had baptized as wall novels; they stood as modest tributes to her beloved Sophie Calle, that "narrative artist" par excellence, who was so close to her in age that only a year separated them. The physical resemblance between the two women was remarkable. If Rita applied her makeup carefully, their faces could be nearly identical, although they were the least alike in height. Rita Maki was a couple inches taller than Sophie Calle (it amused her to tell her friends that Sophie was "tall and worldly," and she was just tall, not at all worldly). If only she were a little shorter, she would be the spitting image of Sophie Calle, who truly was, by the way, a world figure. So Rita's height did represent a bump in the road to an almost absolute likeness. No one could dare say, though, that Rita Main didn't try to imitate her beloved Sophie Calle in every possible way. For instance, she styled her hair and clothes after Sophie Calle, and she moved to the Malakoff quarter of Paris to be closer to her, where she secretly spied on this woman whose every detail she copied so carefully. Being in the same neighborhood, she was able to keep better tabs on her. Rita paid careful attention to even the slightest of Sophie Calle's physical fluctuations. She knew where she bought her clothes and food, and every once in a while, she'd follow her into the subway, or trail along behind her in a cab, identifying the people Sophie met outside the Malakoff quarter to know what lovers, friends both male or female, husband, or family she had. Rita dreamed of the day when Sophie Calle would finally realize that she existed and do her the honor of attending one of her exhibitions, held every now and then at an art gallery on Rue de Marseille, a space just below the second-floor apartment where Rita was born. Despite her move to the Malakoff quarter and the fact that she had a rather hermetic (or perhaps simply melancholic) temperament, Rita was esteemed on Rue de Marseille, and every once in a while the gallery showed her wall novels, a peculiar genre of art copied from Sophie Calle: real-life narratives of a novelistic bent told through images centered on the photographer herself and hung on gallery walls. Rita's relationship with men had always been strange and disconcerting. Her father, a secret millionaire of Mexican origin, died when she was twenty years old and left her a small fortune. Neither she nor anyone else had known he was salting money away for his only daughter. Everyone on Rue de Marseille imagined that soon she'd find herself a boyfriend.”
Enrique Vila-Matas (Barcelona, 31 maart 1948) Barcelona
He jumped in the airplane Flew like a hurricane And never back did not look back, And arrived boom To the sidelines native, On which is written: "Africa".
Jumped into the Nile Crocodile, Right in the mud Hit, Where lived his wife Crocodilia, His detushek nurse-source of water.
II
Tells him the sad wife: "I'm with the kids, it was so bad one: Konoshenko Lelechenko strikes, Leleseneca Konoshenko Tosic. And Litoshenko today nasalis: Drank a whole bottle of ink. On my knees I put it And without the sweet left him. Kokosinski all night had a high fever: Swallowed it by mistake samovar, - Yes, thank you, our pharmacist Hippo Put him with a frog on his stomach".
Sad miserable Crocodile And tear his belly dropped: "How are we without a samovar will live? How samovar tea without going to drink?"
But here raspakhnulsya door, At the door pokazalsa animals: Hyenas, Boas, elephants, And ostriches, wild boars, And The Elephant, Degolia, Stopudovo merchant's wife, And The Giraffe - Important graph Height of the Telegraph, - All fellow friends, All the relatives and godparents. Well neighbor hug, Well neighbor kiss: "Give us gifts overseas, Buy CA us Goodies unprecedented!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Igor Emmanuilovich Grabar, 1935
Money taketh town and wall, Fort and ramp without a blow; Money moves the merchants all, While the tides shall ebb and flow; Money maketh Evil show Like the Good, and Truth like lies: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Money maketh festival, Wine she buys, and beds can strow; Round the necks of captains tall, Money wins them chains to throw, Marches soldiers to and fro, Gaineth ladies with sweet eyes: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Money wins the priest his stall; Money mitres buys, I trow, Red hats for the Cardinal, Abbeys for the novice low; Money maketh sin as snow, Place of penitence supplies: These alone can ne'er bestow Youth, and health, and Paradise.
Wirst nicht sterben, wirst nicht kommen Wirds nicht Sieben zwischen Sonnen Wirst nicht, Frühling, Winter sein, Wirst nicht Fräulein, Weib, mein sein.
Auf dem Fond von Himmelblauen Aus der Blauen meinem Aug. Ein Kommet warst du, ein Planet, Und Inzest warst du, zu zart.
Nur so können wir blind bleiben Invalid von Worten, leidend. Trinke mich als Trän noch heute Wenn du kannst, aus den Buchstaben.
Lachen, Weinen Die Wimper mit den Zähnen, mit geschmeidigen Tränen, Das Salz, kurz gefallen in das Essen Der Beweis, dass ich nicht nur jetzt lebe Sind alle meine Erinnerungen, Und die Erinnerungen, Erinnerungen dessen.
Der Beweis dass ich ohne die Zeugen sehe Sind meine Kindheit und die Jugendjahre Die doppeln der Nichtsein dieser Sekunde Mit ihrem Sein von irgendwann, daseiend.
Ah, das Lachen, das Weinen Ah das Weinen das Lachen Mich brechen noch wann ich sag Der Sekunde von jetzt Die sich in die von der morgen begrab n Ah das Weinen das Lachen In dem Leib dieser kalten Dinge In ihren tödlichen Zahn Wie die Kronen Noch nicht erfundener Könige.
Vertaald door Luminita Soare
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983) Portret door Paul Mecet, z.j.
“Nach dem Passahfest war es endlich soweit. Frau Altenschul hatte die letzten Vorbereitungen beendet, konnte also in der Sache nichts mehr tun. »Die Halle ist zu groß«, sagte sie, »und wird man bis in die hinteren Plätze hinein auch alles hören!« »Da können Sie beruhigt sein«, antwortete Liebermann. »Es ist in Ihrem Sinne und berechtigt Sie gewissermaßen zu einigem Stolz, daß unser Freund nun endgültig aus dem Kreis des Privaten herausgetreten ist und sich an eine Öffentlichkeit wendet, für die, wenn man den Voraussagen glauben darf, die Philharmonie keineswegs ausreichen wird.« Das Ereignis, das Lewanski mit diesem Konzert in Szene setzen sollte, hatte sich bis nach Prag und London herumgesprochen. Obwohl Frau Altenschul sich jede Reklame verbeten hatte, wußte man doch: In Berlin, in jener Stadt, von der man kaum etwas Sensationelles erwartete, bereiteten sich ungeheure Dinge vor. Ein hochtalentierter, in jungen Jahren ermordeter Jude, hieß es, wolle sich seinem Schicksal widersetzen und die Laufbahn eines Pianisten, um die man ihn gebracht hatte, im Tode nachholen. Es klang wie eine Botschaft, und so füllte sich am Vormittag schon, das Konzert sollte erst gegen einundzwanzig Uhr beginnen, die Kassenhalle der Philharmonie mit jenen, die darauf hofften, doch noch die Berechtigung für den Konzertabend zu bekommen. Aber es war aussichtslos, und man debattierte in dem nahen Cafe darüber, warum es nicht möglich sein sollte, das Konzert durch Lautsprecher zu übertragen. Man sah überwiegend junge Leute, darunter Mädchen mit kahlgeschorenem Kopf, den sie beizubehalten wünschten, so lange, versicherten sie, bis man ihnen bewiesen hätte, daß diese Demütigung, die sie vor ihrem Tode empfangen mußten, rückgängig zu machen war. Sie waren skeptisch und wanderten unruhig hin und her. Als die Lampen vor der Alten Philharmonie aufleuchteten, gingen einige zum Hintereingang, wo man Lewanskis Wagen erwartete, aber es zeigte sich niemand, obwohl das Konzert in einer Stunde beginnen sollte. In Lewanskis Garderobe residierte Frau Altenschul. Sie hatte sich Ruhe ausgebeten, aber dies erwies sich bei der allgemei-nen Aufregung als unmöglich. Ständig wurden irgendwelche Glückwünsche und vor allem Blumen hereingereicht, und wie sollte man den Enthusiasten, die nicht von ihrer Seite wichen, begreiflich machen, daß ihre Hochgestimmtheit den Pianisten, den man jeden Augenblick erwartete, würde stören müssen.“
My first lessons were kisses and a hammer. I was fed with mother's milk and rat poison. I learned to walk on a tightrope over a pit where snakes' warnings were my rattles.
The night I was born the sky burned red over Detroit and sirens sharpened their knives. The elms made tents of solace over grimy streets and alley cats purred me to sleep.
I dived into books and their fables dosed over my head and hid me. Libraries were my cathedrals. librarians my priests promising salvation.
I was formed by beating like a black smiths sword, and my edge is still sharp enough to cut both you and me. I sought love in dark and dusty corners
and sometimes I even found it however briefly. Every harsh, every tender word entered my flesh and lives there still, bacteria inside my gut.
I suckled Detroit's steel tits. When I escaped to college I carried it with me, shadow and voice, pressure that hardened me to coal and flame.
„Jens trat ans Fenster und knöpfte sich das Hemd zu, ein bunt gemustertes, das zu keiner Krawatte passte. Jens trug keine Krawatten, nicht einmal bei seiner Firmung hatte er eine getragen, sie hingen im Schrank wie zur Zierde, ein zärtlich-ironischer Anachronismus. Im zweiten Stock gegenüber brannte Licht, die Balkontüre stand halb offen. Eine Frau mit kurz geschnittenen, rötlichen Haaren saß am Schreibtisch. Sie trug ein orangefarbenes 70er-Jahre-Kleid und soweit er es erkennen konnte, keine Strümpfe; die nackten Beine übereinander geschlagen. Sie sah seiner Cousine verblüffend ähnlich. Bloß mit dem Unterschied, dass kein Mensch auf der Welt Lizzy dazu hätte bringen können, ein Kleid anzuziehen. Ihm wurde heiß. Es sah aus, als schriebe sie einen Brief, doch wer schreibt heute noch Briefe, obendrein mit einer großen weißen Feder. Alt war seine Nachbarin jedenfalls nicht, vielleicht Ende dreißig. Jens konnte sich nie merken, wie alt er selbst war, Mitte dreißig sagte er immer, wenn er gefragt wurde. Wie, Mitte dreißig? Er konnte die Fragerei nicht ausstehen, besonders von Frauen. Im Grunde genommen interessiert das niemanden, was sagt es schon aus, wie alt jemand ist. Wie lange er noch Mitte dreißig sagen könnte? Seine Haare waren vom Duschen nass und tropften. Er hatte noch vor auszugehen, seine neuen Arbeitskollegen trafen sich im Murphy’s Law, eine gute Gelegenheit, Kontakte zu knüpfen. Socializing, wie ihn das nervte, er hatte keine Lust auf dieses seichte Gequatsche. Jens strich sich übers Kinn, rasieren sollte er sich auch noch, ein Dreitagebart war das nicht mehr. Eine Weile stand er unschlüssig herum und trat von einem Fuß auf den anderen. Wenigstens würde die Musik so laut sein, dass sich eine Unterhaltung ohnehin erübrigte. Die Frau gegenüber blickte verträumt drein, das machte sie noch anziehender. Sie faltete ihren Brief zusammen, zögerte kurz und steckte ihn in ein Kuvert. Wem sie wohl schrieb? Unvermittelt lächelte sie – irgendetwas schien sie glücklich zu machen. Über der Häuserzeile leuchtete ein prächtiges Abendrot. Wenn die Anwohner der Gasse jetzt noch ihre Wäsche zum Trocknen raushängen würden, sähe es so aus wie in der Altstadt von Lissabon."
“She did not love Wilkie's two remaining woman-artist tenants. She kicked them out and persuaded Wilkie to get financing to develop the place into the Sky Galleries, later usually shortened to the Sky. She dealt not only with the bankers, but with the architects, contractors and tenants. All this while she was pregnant. My mother was too angry and restless to sit in a classroom and absorb information, but she built the Sky into a major tourist trap because Wilkie let her use her brain. The new building was shaped like half a hexagon that went right to the outer edges of the property. In the center was a lovely courtyard with plants and flowers at the edges, benches in the middle. The stump of one huge tree they'd cut down had become a bench; part of its great trunk was now a table inside for the cash register. Some of the stores changed over the years but the art gallery was at the center and dominated. On its left, facing you as you entered the courtyard, was a store called Farolito, which carried pottery and a lot of Santa Fe souvenirs—chili-pepper key chains, Santa Fe T-shirts, postcards. My mother had a mug made up, sky blue with a big white cloud and Sky Gallery, in Santa Fe turquoise and fuchsia, printed on the cloud. They sold a fantastic number of those mugs over the years in both the gallery and Farolito. (At one point my mother had the mugs taken out of the gallery because she felt people who might have bought a painting were copping out and just buying the mug. Nothing much happened and after a few months, she brought the mugs back in.) Then there was a small jewelry store with a lot of good Navajo jewelry and other silver. To the right were Wilkie's Coffee Shop (my mother's idea, from his nickname; his given name was Philip Wilkerson) and the tiny place first occupied by Rahji Cohen, Photographer. When the buzz about the Sky began, artists looking for a gallery started to come by. She was very pregnant, by this time, but she must have tuned in to the social possibilities of running a gallery in a town full of artists who wanted their work shown. She told Wilkie she was going to manage the gallery and set out to learn what she needed to know. It wasn't much, beyond the size and shape of the artists she liked. The gallery had plenty of space. It was about fifteen feet deep and more than forty feet wide, with the space interrupted only by a couple of windows in the front and an entrance to the storage room at one end of the back.“
'Tis probable Religion after this Came next in order; which they could not miss. How could the Dutch but be converted, when Th' Apostles were so many Fishermen? Besides the Waters of themselves did rise, And, as their Land, so them did re-baptise. Though Herring for their God few voices mist, And Poor-John to have been th' Evangelist. Faith, that could never Twins conceive before, Never so fertile, spawn'd upon this shore: More pregnant then their Marg'ret, that laid down For Hans-in-Kelder of a whole Hans-Town. Sure when Religion did it self imbark, And from the east would Westward steer its Ark, It struck, and splitting on this unknown ground, Each one thence pillag'd the first piece he found: Hence Amsterdam, Turk-Christian-Pagan-Jew, Staple of Sects and Mint of Schisme grew; That Bank of Conscience, where not one so strange Opinion but finds Credit, and Exchange. In vain for Catholicks our selves we bear; The Universal Church is onely there. Nor can Civility there want for Tillage, Where wisely for their Court they chose a Village. How fit a Title clothes their Governours, Themselves the Hogs as all their Subjects Bores Let it suffice to give their Country Fame That it had one Civilis call'd by Name, Some Fifteen hundred and more years ago, But surely never any that was so. See but their Mairmaids with their Tails of Fish, Reeking at Church over the Chafing-Dish. A vestal Turf enshrin'd in Earthen Ware Fumes through the loop-holes of wooden Square. Each to the Temple with these Altars tend, But still does place it at her Western End: While the fat steam of Female Sacrifice Fills the Priests Nostrils and puts out his Eyes. Or what a Spectacle the Skipper gross, A Water-Hercules Butter-Coloss, Tunn'd up with all their sev'ral Towns of Beer; When Stagg'ring upon some Land, Snick and Sneer, They try, like Statuaries, if they can, Cut out each others Athos to a Man: And carve in their large Bodies, where they please, The Armes of the United Provinces.
Andrew Marvell (31 maart 1621 - 16 augustus 1678) Portret door Bartholomeus van der Helst, 1660
“12 November A self-searching night at the Podges1, with Faith. Faith, a curious kind of extrovert, conversation-dominating, with the same strident rise in pitch (when she wishes to break in on top of anyone else) as M. Confidential, bold, tomboyish - revealing about her monastic father, whom she says worries her greatly at times. Podge and Eileen are a perfect duo; in harmony or perfect discord. During this evening (having felt ill all day, with a certain amount of pain) I keep very quiet and feel unable to assert myself in any way. Not particularly self-conscious and oversensitive but lacking more than lost colour. Two mes: ego, thinking with and at tangents from the others, full of the right words, curious ideas and so on; and the alter ego, not being able to break into the discussions. An empty walk home with Faith, yawning myself and she whistling and singing. I feel a vague need to explain myself, and also to know what she is thinking. A wet, warm, windy night. I can feel more concretely a philosophy of life on occasions like these. To be persuasive, to watch and analyse, externally; internally, to record and create. It is absolutely necessary to remain balanced; that is, never to become submerged completely - always to have the intention of creating beauty for others, however reduced this infusion into action and society becomes. Theoretically I want to become a core receiving prehensions, being moulded by them, yet remaining pointed in the one direction, towards creation of beauty. I can't pretend that this is a natural attitude; it leads to compression of feeling, to a dangerous bottling of the need to express, an overtense introversion. The advantages are 1. the forming-house for creation (although some kind of objectivity and self-criticism must be obtained), 2. that the final axion is one of external expression in fame through beauty created. It is creation which acts as a safety-valve, as well as being the ultimate purpose. The essentials are constant attention to practice of the means and a self-confident devotion to the end. I think that this is the nearest I can get to self-fulfilment, considering, as I do now, that everything is purely relative, and that no beauty is immortal. I can see little point in immortal fame; yet can believe in the human illogic of doing good by the creation of beauty, even though it will only be temporarily existent. (Not forgetting the time-space question, when nothing that has existed can disappear.) Must strive after living glory; it is unnatural to push, but it is necessary."
John Fowles (31 maart 1926 - 5 november 2005) Cover
Come, fill the Cup, and in the Fire of Spring The Winter Garment of Repentance fling: The Bird of Time has but a little way To fly--and Lo! the Bird is on the Wing.
VIII
And look--a thousand Blossoms with the Day Woke--and a thousand scatter'd into Clay: And this first Summer Month that brings the Rose Shall take Jamsh{'y}d and Kaikobád away.
IX
But come with old Khayyám, and leave the Lot Of Kaikobád and Kaikhosrú forgot: Let Rustum lay about him as he will, Or Hátim Tai cry Supper--heed them not.
X
With me along some Strip of Herbage strown That just divides the desert from the sown, Where name of Slave and Sultán scarce is known, And pity Sultán Mahmúd on his Throne.
Vertaald door Edward FitzGerald
Edward FitzGerald (31 maart 1809 - 14 juni 1883) Portret door Eva Rivett-Carnac naar een foto uit 1873
VOUS avez fait le ciel pour Vous-même, Seigneur, Et la terre d’ici pour lesenfants des hommes, Et nous ne savons pas de plus réels bonheurs Que les bonheurs cernés par le monde où nous sommes,
Nous voulons bien un jour célébrer vos louanges Et nous unir aux chants de vos désincarnés, Mais vos enfants, Seigneur, ils ne sont pas des anges, Et c’est aux coeurs d’en bas que le coeur est lié.
Pardonnez-nous, Seigneur, de ne pas oser croire Que le bonheur pour nous ait une couleur Que la joie de la source où nos bouches vont boire Et du feu où nos mains recueillent la chaleur.
Pardonnez-nous, Seigneur, dans nos prisons captives De songer avant tout aux vieux trésors humains, Et de nous retourner toujours vers l’autre rive Et d’appeler hier plus encore que demain.
Pardonnez-nous, Seigneur, si nos âmes charnelles Ne veulent pas quitter leur compagnon le corps, Et si je ne puis pas, ô terre fraternelle, Goûter de l’avenir, une autre forme encor.
Car les enfants préssés contre notre joue d’homme, Les êtres qu’ont aimés nos coeurs d’adolescents Demeurent à jamais devant ceux que nous sommes, L’espoir et le regret les plus éblouissants.
Et nous ne pourrions pas, pétris de cette terre, Rêver à quelque joie où ne nous suivaient pas La peine et le plaisir, la nuit et la lumière Qui brillaient sur le sol où marquèrent nos pas.
Robert Brasillach (31 maart 1909 - 6 februari 1945)