Het Retiese dialect (32)
En zwálie is een ovenpaal, een platte houten schop met lange steel waarmee het brood in de oven geschoten en eruit gehaald wordt. Het woord is een afleiding bij zwelen (zengen, schroeien, verschroeien). En vreewis duidt een tak (vaak werd de kop gesplit waarin dan bv. een bosje gras geklemd werd) aan die aangaf dat een pas ingezaaide akker niet mocht betreden worden. Ook markeerde dergelijke twijg (of ook een strobos) de scheiding tussen twee percelen. Het eerste deel vree gaat terug op het Middelnederlandse vreden, dat omheinen, afschutten betekent. De betekenisontwikkeling van vreden is vrede bewerken, beveiligen, afrasteren. Wis komt van het Middelnederlandse wisch (strobos, twijg). De buikriem van een paard, achter de voorste poten gespannen en aan de berries van de kar bevestigd, werd ne stùlpriem genoemd. Stulpen betekent omkeren, storten. Een stulpkar is een stortkar, kiepkar. Een stulpriem moest in het bijzonder verhinderen dat, bv. bij verschuiven van de lading, een tweewielkar omkeerde, kantelde.
De dialectische vervorming van vleermuis is flieremojs. Een jonge, ongezouten haring werd lêmme?e zoet genoemd. De oorsprong van deze merkwaardige combinatie ligt waarschijnlijk bij het woord bokking (gezouten en gerookte haring). Bokking is afgeleid van bok (mannetje van de geit), waarbij het punt van overeenkomst de kwalijke lucht is. In de Kempense dialecten werd lam, lêmme?en ook wel gebruikt om het jong van een geit aan te duiden.
Een vrouw die in manieren, kledij, opmaak nogal verwaand, opzichtig, zelfingenomen overkwam, werd en scheet genoemd. Het verkleinwoord e schéjen legt nog meer de nadruk op het nuffige, kokette, aanstellerige van in het bijzonder jongedames. En (zotte) bèl duidt een slordige vrouw aan. Soms ook wel een losse, frivole vrouw, in het ergste geval een slet. Waarschijnlijk is het woord een afleiding van het element bal (slecht), dat aanwezig is in bv. baldadig, balorig. Denk ook aan totebel, lellebel. En slób, ne slóbber duiden een persoon aan die gulzig, slordig eet. Figuurlijk ook iemand die uit is op geld, een vrek. De woorden gaan terug op slobberen (drinken of eten op hoorbare wijze, zoals de dieren). En kieme, nen kiemen, en diffecille, nen diffecillen zijn mensen die erg kieskeurig, nauwgezet zijn, bv. in verband met eten. Het algemeen Nederlandse woord kribbenbijter met als betekenis paard dat de slechte gewoonte heeft in zijn ruif of kribbe te bijten en figuurlijk gemelijk, slecht gehumeurd mens duidt in ons dialect iemand aan die tot vervelens toe op hetzelfde terugkomt, aanklampt. En sintedutsel is een sullige, kwezelachtige vrouw, seut. Het is een ironische afleiding van dutselen (sukkelen), dat op zijn beurt teruggaat op dutsen (suffen, dutten) en duts (sukkel). Ne môjsteek is gewestelijke taal voor wormsteek (gaatje, gangetje in vruchten door wormen veroorzaakt) maar wordt in ons dialect ook overdrachtelijk gebruikt om een fysisch zwakke, onvolgroeide , tengere persoon (en óndèùgd) aan te duiden.
29-04-2009 om 08:51
geschreven door Gust Adriaensen
|