Mannen gebruik(t)en wel eens het woord schùtpetrajs voor vrouw. Het eerste deel is schort, gewestelijk voor vrouwenrok. Patrijs is geen toevallige keuze: deze fazantachtige vogel was eertijds een gezochte lekkernij, denk ook aan het gewestelijke patrijsje om iets begeerlijks aan te duiden. Een moederlijke, tamelijk corpulente en eerder slonzige vrouw is en gój hop. Waarschijnlijk gaat het woord terug op de vogelnaam hop: een trekvogel met een grote kuif en een lange, rechte snavel die ook wel stront- of stinkhaan genoemd wordt. In de broedtijd scheiden zowel jongen als het wijfje een stinkende vloeistof af uit de stuitklier. Helemaal negatief klinkt en vol têk (vuile teek) dat als scheldwoord voor een vrouw gebruikt werd. Een teek is een parasiet waarvan de verspreiding de laatste jaren onrustbarend toeneemt. Afkeurend klinken zowel en wôj als en bewéjde/ bewéjd. Beide zijn afgeleid van waaien. Het eerste woord duidt een losse, frivole vrouw aan. Het tweede legt meer de nadruk op ongewone, abnormale gedragingen , kledij en opschik (ge zè zjust en bewéjde). Het aan het Frans ontleende ne marchánd is een koopman, een venter. Een handelaar, in het bijzonder een paardenhandelaar, die oneerlijk tewerkgaat, die bedrieglijk ruilt is nen tùsser (tùssen) (tuiser, tuisen). De woorden zijn verwant met Duits täuschen (bedriegen) en tauschen (ruilen). En hobbele (nen hobbelen) betekent een gevlekt dier, bv. een koe, bij uitbreiding ook gebruikt voor mensen, bv. iemand met vlekken , verfspatten enz. in het gezicht. Hobbel (oneffenheid) is een variant van heuvel.
De holtes tussen sleutelbeen en het schoudergewricht zijn de wajwôtervèjes (wijwatervaatjes). Ne pasboek werd wel eens gebruikt om een portefeuille aan te duiden. Nen djoef en ne fómp (fómpen, ne fómper) zijn klanknabootsingen en betekenen een krachtige duw respectievelijk een stoot, stomp, por met vuist, elleboog of knie. E zjipjen (vervorming van het Franse jupe, vrouwenrok) is niet alleen een korte kiel voor mannen (e kéljen, kieltje) maar ook een snoepje van zwarte,zachte drop (en bùljen zjipjes). In deze laatste betekenis gaat het woord terug op het Franse jujube dat uit het Latijnse zizyphum komt en de besachtige steenvrucht van een oosterse boom , de jujuba, aanduidt die o.a. bij het vervaardigen van hoestballetjes gebruikt wordt. Dadels werden smèèrlappen genoemd en neegertètten zijn negerzoenen: een zoetigheid bestaande uit een klein, rond koekje met een bol van schuim (van eieren en suiker) erop en bedekt met chocolade. Dékrójen (roeden)waren de lange, buigzame latten waarmee het stro op de daken bevestigd werd. De hanenbalk (de horizontale balk boven in een dakgebint) was et schêrbiejen (scheerbeen). Het eerste deel gaat terug op schoren (stutten). E schówer betekent niet alleen een stutbalk, een schuinse steunbalk maar ook een schoorbrug, een kleine, eenvoudige brug over beek of gracht, meestal bestaande uit twee hoofdliggers die van landhoofd tot landhoofd lopen , elk gesteund door twee schoren. De extra steunpaal die bv. bij het lossen van een hooikar gebruikt werd, was et dèdde biejen (derde been). Ne kréjappel (kraai-) is een galappel: de appelvormige uitwas aan de bladeren van de eikenbomen, ontstaan door de steek van de galwesp. Ne pjètsstoewet (paardenstoot) is de aanduiding voor paardenvijgen, de uitwerpselen van een paard.
10-03-2010 om 19:28
geschreven door Gust Adriaensen
|