Benedictus XVI: Caritas in veritate
In principe keert de rechtvaardigheid dus op het voorplan terug, ook als moreel criterium voor de regulering van de markt (nr. 35) en met aandacht voor institutionele hervormingen. Dat blijkt onder meer uit concrete standpunten met betrekking tot de honger. In navolging van Nobelprijswinnaar Amartya Sen wordt opgemerkt dat honger geen gevolg is van een gebrek aan voedsel, maar van een tekort aan sociale hulpmiddelen, die vooral institutioneel zijn (nr. 27). Vandaar een pleidooi voor “een netwerk van economische instituties die een regelmatige toegang tot voldoende voedsel en water” garanderen. Van groot belang is bovendien de wijze waarop de rol van de armen wordt gedefinieerd. Ofschoon zij in de tekst soms op paternalistische wijze worden beschreven als “ontvangers van hulp”, wordt de nadruk vooral gelegd op het feit dat zij meer betrokken moeten worden bij hulpprogramma’s. Al te dikwijls worden projecten uitgevoerd voor de armen, maar zonder hun inspraak. De armen moeten niet gezien worden als een “last”, maar als een hulpbron, en de stelling dat een markteconomie niet goed kan functioneren zonder een bepaald armoedequotum wordt met stelligheid afgewezen (nr. 35). Tevens worden voedsel en watervoorziening “universele rechten van alle mensen” genoemd, “zonder onderscheid of discriminatie” (nr. 27).
De institutionele invalshoek vindt men ook in nr. 25, waar gewezen wordt op ontwikkelingen in de markt die leiden naar een deregulering van de arbeidsmarkt en een “vermindering (downsizing) van de socialezekerheidssystemen als de prijs die moet betaald worden voor het zoeken naar een groter competitief voordeel in de globale markt”. Deze aandacht voor de sociale zekerheid is een opvallende correctie van de door de neoconservatieven geïnspireerde eenzijdige kritiek op de verzorgingsstaat in Centesimus annus van Johannes Paulus ii. De uitdrukkelijke verwijzing naar de verzorgingsstaat in nr. 60 getuigt eveneens van meer zin voor nuances: de sociale zorg en de welzijnspolitiek van de staten worden niet veroordeeld, maar in het licht van het subsidiariteitsbeginsel wordt gepleit voor meer “actieve participatie van individuele burgers en van de civiele maatschappij”, en dit met het oog op minder bureaucratie en meer solidariteit (nr. 60). Er wordt ook verwezen naar de opbouw van sociaal kapitaal (nr. 32). De aandacht voor instituties weerklinkt ook in de scherpe kritiek op onrechtvaardige vormen van intellectuele eigendomsrechten ten koste van de armen (nr. 23).
Met betrekking tot de markteconomie wordt zonder aarzeling gezegd dat zij dient onderworpen te worden aan verschillende dimensies van rechtvaardigheid: commutatieve, distributieve en sociale rechtvaardigheid (nr. 35). Er wordt benadrukt dat “rechtvaardigheid moet toegepast worden op elke fase van de economische activiteit’ (nr. 37). Markten staan niet op zichzelf, maar zij zijn ingebed in “culturele configuraties” die de markten definiëren en er richting aan geven. Het economische leven is niet alleen gegrond in een contract, maar het vereist ook rechtvaardige wetten en rechtvaardige vormen van verdeling onder leiding van de politiek. Tevens vereisen zij een geest van “gave”. Er is niet alleen contractuele uitwisseling, “de politieke logica en de logica van de onvoorwaardelijke gift” zijn eveneens noodzakelijk (nr. 37). Vandaar ook het belang van een “economie van de gratuïteit en broederlijkheid” (nr. 38).
04-01-2023 om 17:18
geschreven door Gust Adriaensen
|