Het Retiese dialect 34
Nè wordt gebruikt om op resolute wijze ziezo, voilà, de zaak is afgehandeld uit te drukken. Het komt van het Middelnederlandse nem (neem). Mogelijk heeft nèmnèm, dat iets lekkers suggereert om kleine kinderen tot eten aan te sporen, dezelfde oorsprong. Ofwel bootst het woord de smakkende, klakkende geluiden van lippen of tong bij het eten of drinken na en is het dus een klanknabootsing. Krojsmiljawer (kruismiljard) betekent schots en scheef. Krêtig (ergerlijk) is afgeleid van het Middelnederlandse cretten (krabben, tot toorn prikkelen). De dialectische nevenvorm van bijkans is bekant. Het betekent bijna, vrijwel, is een samenkoppeling van bij + kant (rand) en gaat terug op het Middelnederlandse bicant. Hâr(óm) is het bevel aan een (ingespannen) paard om naar links te gaan. Het Middelnederlandse hare (hierheen) ligt aan de oorsprong ervan. De voerman liep links van het paard, wat het verband tussen hier en links verklaart. Ga naar rechts! wordt in ons dialect uitgedrukt door (d)juutóm. In vele dialecten wordt voor dat bevel hot gebruikt. Denk ook aan de uitdrukking van hot naar haar. Om het paard te doen voortgaan of tot spoed aan te zetten wordt juu in verscheidene klankvarianten gebruikt en het stopbevel is hôw.
Tá?eleeren wordt meestal berispend, verwijtend gebruikt om aan te duiden dat iemand weifelt, aarzelt. Waarschijnlijk gaat het woord terug op de Franse werkwoorden se tâter (zich bezinnen, aarzelen) en tâtonner (tastend, weifelend te werk gaan). Wanneer je een persoon (ook wel een huisdier) bekèlt, vertroetel je hem of haar, poch je erover. In deze context past ook (be)stóf(en). Stóffen betekent snoeven, pochen en is de dialectische klankvariant van het algemeen Nederlandse maar nog weinig gebruikte stoffen. Dit woord is verwant met het Oudfranse estoffer (optooien) en met het Middelnederlandse stofferen (vullen, opsieren). Das géne stóf: (het resultaat van) iets is niet om over te pochen. Een eveneens nog zelden gehoord algemeen Nederlands woord maar wel opgetekend uit de mond van dialectsprekers is kieskaawen. Kieskauwen is gevormd van kies (maaltand) en kauwen waarbij het begrip kieskeurig allicht invloed heeft gehad en betekent met lange tanden, zonder graagte eten. Wanneer een kind bv. in een zetel ritmisch tegen de zetelrug botst is het aan het sjoppen. Suffen, soezen, dromerig zijn wordt uitgedrukt door droewezen, dat verwant is met het Engelse to drowse (soezen).
Soms werd wel eens mófhènne?en (mof, verkorte vorm van moffel = losse, wollen mouw) voor washandje gebruikt. Een glibberige, slijmerige, slijkerige substantie , bv. eiwit, kikkerdril, is slidder. Het woord is afgeleid van slidderen, dat een werkwoord van herhaling is van het Middelnederlandse sliden (glijden, glibberig zijn). De naaf van een (karren)wiel is nen dóm. Het is een nevenvorm van duim. Blijkens het Middelnederlandse gebruik van dume lagen de betekenissen vinger en draaipunt niet ver uiteen.
Vrèmmes is de dialectische samentrekking van vrouw+mens en werd niet alleen met betrekking tot vrouwen (e strojs vrèmmes) maar ook soms als aanspreekwoord voor vrouwen gebruikt. Een weduwe wordt weef genoemd en en hôgweef is de schampere, misprijzende aanduiding van een ongehuwde moeder. Het eerste deel hôg (haag) vind je ook terug in bv. haagschool, hagepreek en heeft door de betekenisontwikkeling van heg tot door een haag omgeven land, de nuances slecht, geheim gekregen. Wie zou er als kind niet braaf luisteren naar en (school)mestés, waarin zoveel schoolse strengheid doorklinkt? Het woord is de dialectische vervorming van meesteres (onderwijzeres) en waarschijnlijk heeft ook het Franse maîtresse invloed gehad.
10-06-2009 om 17:19
geschreven door Gust Adriaensen
|