Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Am Stundenende der Ablauf rückwärts – ich war aufgestanden, hatte meine Jacke wieder angezogen, dabei verlegen aus dem Fenster gesehen, er war vor mir her durch den Flur gegangen, hatte mir die Tür aufgemacht, wir hatten uns die Hand gegeben, er hatte die Tür hinter mir geschlossen; es war ein Wunder, dass ich mir sein Gesicht, seine Gestalt und Erscheinung überhaupt halbwegs eingeprägt hatte. Im Spätkauf war ich schneller als er – ich erkannte ihn zuerst, oder: Ich begriff zuerst, und ich war wach genug, um die Situation bemerkenswert zu finden und nicht zu erkennen zu geben, dass ich sie bemerkenswert fand. Ich begrüßte Dr. Dreehüs höflich und überrascht und stellte ihn und G. einander vor, was amüsant war, weil beide voneinander wussten; G. war in den Erzählungen der Analysestunden aufgetaucht und hatte sich seinerseits einiges über die Analysestunden anhören müssen. Das ist G. Das ist also G. G., das ist nun kurz vor Feierabend und zu guter Letzt tatsächlich Dr. Dreehüs, mein Analytiker. Mein alter Analytiker. Wir verbeugten uns alle drei ansatzweise voreinander, ich habe in meiner Erinnerung an diesen Moment bedauerlicherweise den arabischen Besitzer aus den Augen verloren, seinen Blick auf uns, auf Dr. Dreehüs, der ein Stammkunde zu sein schien und sich bisher vielleicht nicht als Analytiker zu erkennen gegeben hatte, und wie auch immer: Ich nutzte die eigenartige Gelegenheit und bat Dr. Dreehüs um zwei Zigaretten. Wir traten vor den Späti. Wechselten ein paar Sätze, wie geht’s, gut, danke, und wie geht es Ihnen, während er elegant die Zigaretten aus dem Softpack klopfte, sie uns anbot und freundlicherweise kein Wort darüber verlor, dass ich mir das Rauchen in den Analysejahren doch eigentlich abgewöhnt hatte. Er gab sich überhaupt ungezwungen, wohingegen ich nun doch Mühe hatte, eine Fassung zu wahren. Ich wollte mir alles auf einmal einprägen, Gesten und Ausdruck, seinen etwas extravaganten Anzug, die Art, uns Feuer zu geben, zu lächeln und lässig auf Abstand zu bleiben; ich hatte angenommen, Dr. Dreehüs gäbe es nicht. Er sei eine Art spezieller Motte, die sich für die Weile einer Analysestunde zu einer Person materialisieren und nach dem Ende der Stunde zu Staub zerfallen würde, um sich zwei Tage später wieder zu erneuern. Ich hatte mir über das Leben von Dr. Dreehüs außerhalb seiner Praxis selbstverständlich schwer den Kopf zerbrochen und war zu dem Schluss gekommen, er habe keines, was unter anderem damit zu tun hatte, dass er mir als astreiner Analytiker außer seiner Anwesenheit, seinen etwas geckenhaften Hemden, gebügelten Hosen, der Inneneinrichtung seines Praxiszimmers und ab und an einem wie zufällig auf dem Tisch liegenden Buches niemals auch nur das kleinste Detail aus seinem Dasein verraten hatte.”
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentzop dit blog.
ik tril en merk ik ben verliefd dat gaat voorbij als honger die niet gestild wordt die men overslaat op weg naar het heilig voedsel een schreeuwende boom in het zomermoede veld bladerloos zonder grondcontact en toch zo ontzettend mooi de verheven kroon leidt af van wat werkelijk is op het gras sloeg de bliksem in de stam staat gespleten nu weet ik niet waar naartoe
De Nederlandse schrijver Rob van Essen heeft maandag de Libris Literatuur Prijs gekregen voor zijn roman “Ik kom hier nog op terug”. Vijf jaar geleden won hij ook al. Bijna nooit wint een schrijver de prestigieuze prijs twee keer. Rob van Essenwerd op 25 juni 1963 geboren in Amstelveen. Zie ook alle tags voor Rob van Essen op dit blog.
Uit: Ik kom hier nog op terug
“En we beginnen hier: Rijssen in de jaren zeventig, een zondagmiddag. Zondagmiddagen in Rijssen in de jaren zeventig, in een gelovig gezin, mijn god. Eindeloos, die middagen. Terwijl ze toch langzaam op gang kwamen. ’s Ochtends eerst de kerkdienst, dan koffie, daarna de warme maaltijd – tegen de tijd dat alles weer was opgeruimd, afgewassen en weggezet was het vaak al drie uur. Maar toch, eindeloos. Ga je niets zeggen over mr. G.B.j. Hiltermann die elke zondagmiddag om één uur op de radio de toestand in de wereld besprak, met die merkwaardige stem die je altijd aan gekookte aardappels met jus deed denken? En dat jullie, je moeder en jij, dan stil moesten zijn omdat je vader wilde luisteren? Nee, fuck mr. G.B.J. Hiltermann. Dit is niet zo’n soort verhaal, met ironische nostalgie en zo. Weet je, toen ik het ouderlijk huis eenmaal had verlaten en in Amsterdam woonde, kwam ik op de Prinsengracht altijd langs Hiltermanns huis als ik naar de hoofdvestiging van de Openbare Bibliotheek ging. In de vroege jaren tachtig was dat, hoe oud was ik, negentien, twintig. Hiltermann bewoonde in die tijd een statig grachtenpand dat in een rijtje van vrijwel identieke statige grachtenpanden stond. Een stenen trapje, de naam stond in sierlijke witte krulletters op de donkergroene deur, grachtengroen heet die kleur heb ik later geleerd. Hiltermann. Zonder voorletters, zonder titel. Vanaf de straat kon je achter het raam van de beletage nog net de rand van een imposant bureau zien. Hij zat er nooit achter. Tenminste niet als ik langsliep. 0, ik liep daar vaak, ik had weinig anders te doen in die tijd, de bibliotheek was een haven, een toevlucht, waar ik nooit vond wat ik nodig had. Toch moest het ergens op een plank staan, het boek dat al die tijd op mij had gewacht. Ik wist nog niet dat het hele gebouw die toevlucht was, dat het daarom ging, dat ik het al had gevonden zodra ik de bibliotheek binnenkwam en naar het trappenhuis liep, langs de Huisjes en het toiletblok waar altijd de geur van poep en schoonmaakmiddel hing – nooit kon de ene geur de andere uitwissen, alsof ze samen uit een spuitbus kwamen. Naast het trappenhuis was de ingang van de leeszaal, waar je toen nog mocht roken en waar ik de opinieweekbladen las; als ik iets tegenkwam dat me trof noteerde ik het in een aantekenboekje. Het gebouw dateerde uit de jaren zeventig, met veel kaal beton en tapijttegels op de vloer. Toen vond ik het saai maar achteraf vind ik het mooi. Tegenwoordig is er een duur hotel gevestigd en vanbinnen zal niets meer hetzelfde zijn, laat staan dat je er nog mag roken. Wanneer ik van de bibliotheek naar huis liep moet ik ook altijd langs G.B.J. Hiltermann gekomen zijn, maar daar herinner ik me niets van, alsof dat grachtenpand alleen maar op de heenweg bestond, alsof ik nooit ben teruggegaan en me nog steeds in de bibliotheek bevind, alsof – en nu stokt me de adem, want ik kan me helemaal geen wandeling naar huis herinneren, geen enkele -, alsof ik daar altijd ben gebleven, al die keren dat ik daarnaartoe liep, en ik die hele bibliotheek vul, ook nu nog, nu het een hotel is.”
Ik droomde dat ik de tel kwijt was struikelde over zonderlinge naaktheid over het vel van de steen waarop ik het hoofd moest leggen
het hield niet op met grasmusgroen te schieten tussen rose tegels handen deinden uit in zomerlange dagen mijn dagelijks gezicht lag vastgespijkerd op een winderige zon
ik droomde dat om middernacht mijn lichaam leeggezogen werd gewetenloos verkaveld tot perceeltjes van kleine duimpjes groot
mijn hart bleef steken in de droom
het duurde lichtjaren ver vooraleer zijn breekbare inhoud over de paarse boomgaard werd uitgestrooid
Mijn zomers…
Mijn zomers zijn nog lang niet uitgedoofd hoe herfstig ook de lijsterbes de asters en het vlammensnoer van dahlia’s
de bramen zijn doorregend en proeven paars als drukinkt op papier
de wind cadanst en breekt de spiegels in de plassen ben ik met duisternis omhangen?
September brandt zijn laatste resten op als minnaars die mekaar meedogenloos verteren
en toch de winter zal de nieuwe verzen schrijven met letters uit mijn leven en hangen aan de roeste takken van een feestelijke boom
de najaarssappen opgevangen in bronzen roemers zij klinken op dit leven:
Er is dit leven en geen hiernamaals – daar ben ik zeker van maar ik aarzel nog steeds en wacht tot mijn talmende ziel bij de aanraking van de wereld opspringt.
Door hoeveel mei schemeringen heb ik heengeslapen, de bomen dapper vol bloesem? Laat me ze nummeren. . .
Ik zal op de weegschaal gelegd en te licht bevonden worden. Ik reken op minder dan een appelpit.
“Op weg naar eiland vloog Nils Holgersson in de nek van Maarten de gans achter Akka aan over een zee als een spiegel zo glad. Het bracht hem in de war. Hemel en aarde vervloeiden. Hij wist niet meer wat boven en onder was en dacht dat ze de hemel in vlogen. De buiken die hij onder zich zag, herkende hij niet als de weerspiegeling van de vogellijven in het blauwe water van de Oostzee: hij dacht dat de vogels op hun rug vlogen. En toen ze ()land naderden en in de mist verdwenen die van het eiland opsteeg, witte wandwolken, raakten ook de ganzen de kluts kwijt, totdat Akka het doffe geluid opving van het mistkanon dat op de zuidelijke punt van het eiland werd afgeschoten, en weer precies wist waar ze waren. Toen Sarie in de koudste weken van de winter van 1968 de kaart van eiland openvouwde, zag ze een langgerekte scherf, afgebroken van de Zweedse oostkust. Ze vermoedde een geschiedenis van schollentektoniek, een verhaal over de plooien en rimpels die de trekkende ingewanden van de planeet in haar huid achterlaat, maar herinnerde zich ook hoe Selma La-gerijd& een oude herder liet vertellen dat eiland is ontstaan uit het vergane lijf van een reusachtige vlinder. Turend naar de kaart zag ze inderdaad dat vlinderlijf, rank en elegant, maar ook machteloos en verminkt zonder de vleugels. Ze vond het een aantrekkelijk beeld omdat het herinnerde aan die wondermooie metamorfosen, het eitje, dc rups, de pop, en dan de vlinder — het leven op zijn allerlichtst de onwaarschijnlijke kleuren en patronen, dat aandoenlijke gedwarrel, de levensduur van maar enkele dagen of weken. (Mand: een in zee ver- zonken, door afzetting van kalk gemummificeerd vlinderlijf, dat van lieverlee begroeid raakte, bevolkt, bebouwd. Nils en de ganzen kwamen terecht op de zuidelijke punt van het eiland, Seidra Udde, de plek waar het mistkanon werd afgeschoten. Na een paar dagen vervolgden ze hun reis, gevoed en uitgerust, naar het noorden, over de lengte van het eiland. Sarie volgde de reis van de vogels met haar vinger op de kaart. Zo’n beetje op een derde van het eiland zag ze aan de oostkust het haventje van Bliisinge liggen. Selma Lagerkif schrijft er niets over maar Saries vinger bleef er dralen omdat het haventje de komende zomer haar bestemming was. Ze haalde de kaart naar zich toe en keek goed. De plattegrond van het haventje deed haar denken aan een merkwaardige, hoekige hap uit de kust. Het leek een eenzame plek, ongemakkelijk op de grens van een oud cultuurlandschap en een nog veel oudere zee, wringend met beide. Het schermde zich van de zee af met een naïef dammetje, min of meer dwars op de dubbele havenmond. Het landschap — velden, akkers, een paar stroken bos — keerde het met volmaakte onverschilligheid de rug toe. Zo lag het daar in een vreemd isolement, een geografisch fremdkörper alsof een kwaadaardige vis een beet uit het vlinderlijf had genomen — een beet die vervolgens was volgestroomd met water zodat een dubbele inham was ontstaan, in het gareel gebracht met kades, de kades bebouwd met schuurtjes en loodsen en rekken waar de vissers hun netten ophingen.”
We liepen samen dikwijls langs de stranden Als ’t avond werd. Dan zong ze naast de zee – Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende, Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.
Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen En steeds bewegend, steeds bewegend hart – Wij wisten dat in haar geleden werd, Dat zij het leven kende, en ’t voelde branden.
Ze ligt in ’t graf met het gelaat naar boven. Donkere moeder, wieg haar lichaam warm, Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot –
Zachter dan ’t leven zij haar de eeuw’ge dood, Die menschen eenzaam maakt en stil en arm – Maar die het witte zonlicht niet kan dooven.
Je bewoont al jaren alle kamers in mijn hoofd. Het lukt maar niet je te verdrijven.
Ik heb er andere namen in gestopt, maar geen wil zo beklijven als die van jou.
Ik vind hem terug in het merk kleren dat ik koop, je speelt mee in alle films die ik zie
en zo vaak roept iemand je op straat dat ik me afvraag hoe het kan dat je uniek bent en toch zo gangbaar.
Je speelt denk ik niet in films, en mijn hoofd bewonen doe je zeker niet. Was het maar waar. Je woont
ergens in een huisje aan zee en tuurt daar uit het raam. Je wacht. Op mij. Maar je vergat mijn naam.
Verklaring
Het is hier buitenwereld wit. Zo licht en ondoordringbaar niks is dit, als dichte mist. Als wat ik dagelijks begaan moet aan dichte onbegaanbaarheid. Het is mijn ingedikte ik. Het is de wereld die ik openrijt met woorden. Ziet u hoe het zwart sneeuwt voor uw ogen, hoe ik verbeten letters zet. Ik doe op het papier wat ik vergeefs steeds in het echte leven deed; het witte lichte niks verstoren. Ik schrijf mijn geboortekreet.
Zelfportret aan tafel
In de rook van je sigaret kringelen alle gestalten die je niet geworden bent maar wel bent naar het plafond en op muren werpen zij schaduwen, multipel, de talenten waarmee je nooit naar buiten trad.
Die sluier van rook, dat is ook de aaneenschakeling van schouders van alle voorouders die zichzelf aan je doorgaven. Je ging gebukt onder hun donatie.
Wij brengen een toast uit aan tafel op alles dat ons ontglipt. Rook omsluit ons volledig. Nu is de wereld verstikt.
De rook, dat zijn de handen die je naar hoogten dragen vanwaar bijna alles verdraaglijk is. Kijk maar naar me: er zijn vele schakeringen Hagar.
HET WONDER VAN DE VISSEN Je komt in de slaapkamer binnen, niet in de schaduw. De schaduw ben jij. Ik projecteer je in mijn vlees zoals toen, in die schelp die een andere omhelzing leek. Je naderde mij met op je tong een testament en een harpoen in je borst.
Onder de opgebrande kaarsen hebben we gebeden bij de ochtendklaarte waar je de wonderen waarneemt en alles uit de som van het niets ontstaat. Wij waren, jij en ik, delirium van de onbetwistbare dagdroom in een andere wereld met twee woeste meren en twee vissen klaar om elkaar te vernietigen.
Ik denk nu aan die nachten waarin de uilen op de vensterbank van deze schaduwen in zwijm vallen. Schreeuw en herhaal voor mij gelijk een litanie dat je je dit alles naar waarheid herinnert.
Wel elke ochtend ligt de dauw over uw verzen, als dien dag dat morgenlijk uw hand hen schiep. De donkere wereld merkt het nauw, maar wie niet tot de morgen sliep leest tussen maan en dageraad de bladzij die hij eenmaal zag en sedert leest met de ogen dicht.
‘Er staat geschreven wat er staat’.
En wat uw hand heeft aangeraakt, thans is het aan uzelf verricht: de dag, die uit de nacht ontwaakt, de dauw, het ongerepte licht.
Stem van de Herfstregen
Wees niet bevreesd wanneer de vlagen gaan rondom uw huis-het is uw aards verblijf. Wees niet bevreesd als ziekte u komt slaan- uw lichaam was altijd een aards verblijf. Zonder bekommernis laat u ontgaan roem, eer en staat; zij zijn een aards bedrijf. Maar wees bevreesd wanneer de tranen gaan, de bevende, om wat is aangedaan door u. De liefde is uw eeuwige verblijf.
Het vers dat in het zonlicht kan bestaan
Het vers van Gorter heeft de geur van graan dat bloeit en stuift: die reuk van hemels zoet met erdoorheen het aardse evengoed: dat zegt de tarwe en het brood al aan.
En koren geurt weer uit het brood vandaan. Hij schreef vanuit die kringloop overvloed – het waait ons uit de woorden tegemoet – het vers dat in het zonlicht kan bestaan,
de volle dag trotseert. Het voedt als brood en bloeit als koren, stuifmeelovertrild. Het vers van Gorter: franke gulheid noodt
dat wie hier nadert toch de honger stilt die hij verborg of nimmer uit kon spreken. Brood met de geur van graan. Gij moogt het breken.
DIT ZURE KWAAD Nachten zijn dagen en nachten zonder ophouden, zonder uitstel. Ik ben een volstrekt kwaad, een onderaardse gang in mijn gefnuikte gaven, een bittere kramp van opdrachten die mijn buik kwetst van binnenuit.
Ik leg mijn ingewanden op mijn schrijftafel en bekijk ze zonder achting. En ik wacht. Ik wacht om te zien of iemand langskomt die ze zeeft zoals de linzen die op het marmer alle hoop opgeven.
Met een beetje geluk wordt het overige een waar festijn.