Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-07-2024
Janet Malcolm, Hans Arnfrid Astel
De Amerikaanse schrijfster, journaliste, biografe en essayisteJanet Malcolmwerd geboren als Jana Klara Wienerová op 8 juli 1934 in Praag. Zie ook alle tags voor Janet Malcolm op dit blog.
Uit:The Silent Woman. Sylvia Plath And Ted Hughes
“Life, as we all know, does not reliably offer—as art does—a second (and a third and a thirtieth) chance to tinker with a problem, but Ted Hughes’s history seems to be uncommonly bare of the moments of mercy that allow one to undo or redo one’s actions and thus feel that life isn’t entirely tragic. Whatever Hughes might have undone or redone in his relationship to Sylvia Plath, the opportunity was taken from him when she committed suicide, in February of 1963, by putting her head in a gas oven as her two small children slept in a bedroom nearby, which the had sealed against gas fumes, and where she had placed mugs of milk and a plate of bread for them to find when they awoke. Plath and Hughes were not living together at the time of her death. They had been marriedfor six years—she was thirty and he was thirty-two when she died—and had separated the previous fall in a turbulent way. There was another woman. It is a situation that many young married couples find themselves in—one that perhaps more couples find themselves in than don’t—but it is a situation that ordinarily doesn’t last: the couple either reconnects or dissolves. Life goes on. The pain and bitterness and exciting awfulness of sexual jealousy and sexual guilt recede and disappear. People grow older. They forgive themselves and each other, and may even come to realize that what they are forgiving themselves and each other for is youth. But a person who dies at thirty in the middle of a messy separation remains forever fixed in the mess. To the readers of her poetry and her biography, Sylvia Plath will always be young and in a rage over Hughes’s unfaithfulness. She will never reach the age when the tumults of young adulthood can be looked back upon with rueful sympathy and without anger and vengefulness. Ted Hughes has reached this age—he reached it some time ago—but he has been cheated of the peace that age brings by the posthumous fame of Plath and by the public’s fascination with the story of her life. Since he was part of that life—the most interesting figure in it during its final six years—he, too, remains fixed in the chaos and confusion of its final period. Like Prometheus, whose ravaged liver was daily reconstituted so it could be daily reravaged, Hughes has had to watch his young self being picked over by biographers, scholars, critics, article writers, and newspaper journalists. Strangers who Hughes feels know nothing about his marriage to Plath write about it with proprietary authority.”
De rank van kennis slingert zoet rond stam en boom van het hooggeprezen land. De zoete adder wurgt met zijn geur de tralies rond het paradijs. Het hek bezwijkt voor de stormachtige omhelzing. Zo verdwijnt uiteindelijk alle bitterheid, verboden worden boodschappers van bewilliging. Vanuit de lucht valt blauw in onze schoot.
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoriaop dit blog.
Uit: Alles is OKÉ
“Niets in haar appartement werkt nog. De oven is kapot. Het koffi ezetapparaat valt niet te vertrouwen. De douche doet raar. Het warme water heeft kuren. De vriezer zette vorige week, uit zichzelf, de hele berging onder water. Om maar te zwijgen van de afstandsbediening van de televisie die werkelijk waar eens goed moet worden nagekeken door zo iemand die, ja hoe zal ze het zeggen, echt álles van televisies en dat soort dingen af weet. Niet door mij. Desalniettemin warm ik de lasagne op. Daarna dekken we de tafel. Terwijl ik de borden neerzet, hoor ik haar rommelen in de keuken. Ze praat tegen zichzelf. Allez moeder, wat hebt ge nog? En dan die kou. Nondedjol! Ze duwt met kracht het open raam dicht. Allez, moeder! Ik kom erbij staan. Op het formicatafeltje waaraan ze eet wanneer ze alleen is, leunt een ansichtkaart tegen een halfl ege fles witte wijn. Van die bergerac die eigenlijk wel lekker is in verhouding tot de prijs. Gisteren zag ze hem weer in de aanbieding bij de Shop & Go, de superette bij het tankstation aan de overkant van de steenweg, dus ja, dan kan ze die niet laten staan. Ze wijst naar de ansichtkaart – een foto van een zwart jongetje in de armen van zijn moeder. Gij, gij zijt mijne vriend. Ah ja. Moederke. Wat zijt ge aan het doen? Langzaam draait ze om haar as, met samengeknepen ogen. Ze zegt: Moeder. Wat hebt ge hier nog. Nee. Niet veel, hè kinneke. Nee. Da’s hier weer arremoei sta bij. Moederke. Wat zoekt ge? Een servet. Een servet. Ja. Waar heb ik die servetten nu liggen? Zijt ge dat vergeten? Manneke. Ge vergeet veel. Ja hè. Stilte.”
De godin Fortuna zij geprezen (op haar rad Ben ik de afgelopen jaren gehakt geweest) Gisternacht, een hele nacht lang, lag het onverwachte In mijn armen, in een tedere en rusteloze rust – (Ik zag de irrelevantie van mijn vroegere angsten) Lag er, en vertrok toen. Ik stond op en liep door de straten Waar een pinksterwind fris blies, en merels Onmiskenbaar zongen, en de mensen mooi waren.
“Vanaf de wachttoren kijkt luitenant Amores uit over het Rifgebergte. Drie maanden al staat de opmars vanuit Melilla stil. Annual, gelegen in een dal tussen vier heuvels, is op dit moment de meest vooruitgeschoven post in de frontlinie, maar het kamp is nooit bedoeld geweest als permanente legerplaats. In de heuvels naar het westen verzamelt Abd El-Krim strijdkrachten, bouwt hij langzaam maar zeker aan zijn leger van Riffijnen, vastberaden de Spaanse bezettingsmacht van de Marokkaanse kaart te vegen. Niemand anders lijkt zich hierom zorgen te maken, en dit verontrust de luitenant des te meer. Uit zijn borstzak haalt hij een klokje. Het is twee uur in de middag, tijd om zijn brieven te schrijven. Hij klimt van de wachtpost naar beneden en springt de laatste halve meter. Het stof stuift op en hecht zich op Amores’ zwarte laarzen en grijze pantalon. Hij doet al tijden geen moeite meer het af te kloppen. Voor zijn tent is ter beschutting tussen vier palen een groot wit laken gespannen. In de schaduw hiervan verpozen twee van zijn collega-officiers. Luitenant Urgel — een vriend van Amores, die leiding geeft aan lokale politietroepen — zit op een munitiekist en leest een drie weken oude Madrileense krant. Luitenant Galán van de artillerie houdt een middagslaapje, liggend op de grond, het hoofd rustend op een opgevouwen deken. Urgel groet Amores en vraagt hoe zijn dag is geweest. ‘Santamaría is een psychopaat,’ antwoordt deze. Urgel trekt een wenkbrauw op. ‘Het is een ernstig gestoorde man,’ benadrukt Amores. ‘Er wordt beweerd dat hij ooit twee weken in de woestijn heeft overleefd zonder water,’ zegt Urgel. ‘En dat hij met zijn tanden de nek van een Arabier heeft doorgebeten — maar dat gelooft niemand.’ ‘Het zou me niets verbazen.’ Urgel staat op, opent de munitiekist, haalt er een wijnzak uit en neemt een slok. ‘Jij ook?’ biedt hij aan. Emilio knikt. Hij houdt de zak op ooghoogte en knijpt zachtjes. In een dun straaltje spuit de wijn tegen de binnenkant van zijn wang. Hij is drabberig en lauw, maar smaakt hem beter dan de beste crianza’s die hij ooit in de Rioja heeft mogen proeven.”
het was een donderdag, vanuit het raamluik van de aangrenzende kelder hoorden we het duidelijk: zij, sinds ongeveer vier weken vermist, was het. een van de zusjes van het huis stormde meteen over het hek, riep iets het koude gat in en luidde een stormbel. Dicht bleef de deur. kleine reepjes ham wierpen wij door de roestige tralies. druppelden melk er achteraan, het antwoord klonk niet ondankbaar.
tegen de avond dreef een zware wagen de toegangspoort in. de rode remlichten kondigden een grondig desinteresse aan. meteen, toen mijn zusje haar vraag wilde stellen, begon het hoofd van de ondervraagde te trillen. Iedereen moet zelf weten hoe er met dingen, die op hun eigen terrein belandden, wordt omgegaan. de kleine dacht geen twee seconden na: de kat leeft, zei ze.
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Grootwerd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Grootop dit blog.
JUWELEN STELEN NIET
Want ging ik ten westen van waar ik niet woon maar verblijf naar de zeezij van de stad die ik hoon noch liefheb, rukte ik op door de schande langs de slokdarm van de haven, de vanger der ratten, het laatste lover mooi in doodsnood op de blanco schotel die de jumbo’s
roven langs de pluim van de oven, en kwam ik dichterbij, schoof me op, mag ik het zeggen, een slang door de dzjungel, naar de warande om het schroot dat voedde de hoop al spoot ik m’n gif nog wel effe snel in de kranke rijkeluisranken, waarop ik naderde het doel
voor ogen, noem het de duinen, kul, doop het de uitgedroogde tuinen der verrotte zee, dan voelde ik de liefde ze bedwelmen me te redden van hun ondergang door ze me grondig te helpen logen, en dan bedoel ik de metalen uit de strot en uit de tale
der complotten de okays te halen, tot ik van de coyotes achter me de zweren samen in hun oksels niet meer rook, maar blonk van het blauw dat me wou zogen toen ik tenslotte opdook uit de stroop: ik wil niet uithangen waar jullie
verdrogen, zong ik, dat is het enige waar ik nog voor ga, in mijn hymne door de gangen der moederarmen om de modder, fluit van de loodsboot bij de pier, de doodsnood robot, sabeldroom, los van de bol in bloei, een trilling van de fitting om de schaafwond van de schitter
Had ik namelijk het licht gewild had ik het gepakt, had ik m’n bloed ermee beschoten, en was ik blijven komen, bij het heen en weer gaan van de boten vol van het spul, maar nu lag ik in de bijouterie van de spray del sol en kon m’n dope niet op
Zoon van de zomer, onder de rokken rond het raadsel van de zon naar me toegetrokken, de billen in m’n mond genomen om ze op te slikken door uit de parel te nemen de romen. Want keek ik nu nog terug, naar de kust, vond ik de spog waarin ik ze zag stikken
GEOPEND EINDE
Of je alleen bent gaan we dus niet vragen omdat ik net zo lang wacht tot je het zegt
En dan zeg ik: je bent alleen omdat ik bij je ben En als je dan zegt dat je het alleen bent als je alleen bent zeg ik:
juist dan ben je bij me. Overal ter wereld sta ik op
van de steppe, bij het kale licht, in mijn verslaafde lichaam waaruit ik de geest lostrek tot ik koffie kan
zetten van mijn beenderen, en ik maal verder tot je me gevonden hebt tussen de honden. Maar
hoor je me klagen dat ik alleen ben? Want ik vind je in het antwoord
de tafel was gedekt, de grijsblauwe vlag van de morgen hing nog steeds voor het raam, daar zat mijn grootmoeder – bril, krant – en smeerde broodjes leverworst, wedijverend met de tijd. gezonde muesli lag comfortabel en mooi in zijn porseleinen schaal, daarin zwommen een paar tranen, glinsterden op het oppervlak van de melk, op een witte, van spanning trillende, huid. een golf chocoladevlokken ging door de kom, zwarte vlakken doken op en zonken. de radio stond al een eeuw aan, ruiste decennium na decennium door de morgen, een keuken volgeperst met wereldmuziek, en buiten vermenigvuldigden de bussen zich, vol met kinderen van duizenden ouders, wier stationwagens een paar kilometer naar het zuiden tegen een boom raasden, nu, in een scherpe bocht, en het nieuws kwam pas ’s avonds.
Tekst waarin de dichter zijn vijfentwintigjarige minnaar viert
Er waren oorlogen die langer duurden dan jij. Ik wens je geluk vandaag want je overtrof met succes de levens- verwachting van een giraf of een vleermuis, oude koe of wurgslang, uil. Pinguïns, overal ter wereld, en varkens, tegelijk met jou verwekt, gaan al dood. Saturnus heeft, sinds zijn ei is gesloten, de zon niet één enkele keer omcirkeld. Stalker die me over duizend paadjes leidt naar de Zone, gaat nog een andere winter op sluipjacht, ik verberg mijn gezicht op je gladde borst. Als het mogelijk was, tekende ik een contract met Lem of met de gebroeders Strugatsky, de scenaristen van onze toekomstige dagen en nachten; door klank- band Diamanda Galás die loeit en mekkert, krast en snort, laten we neuken. Ik vier je geest onder je haren, in erectie, als aanhangsel van je lichaam, je penis. Ergens bereikt een varken, jouw tijd- genoot, het toppunt van zijn rondbuikige bestaan, en ik vraag, uitgeput en zwetend, of de minnaars, nu hun wimpers eindelijk verenigd zijn, schaapjes tellen voor ze inslapen, euforisch en drachtig.
Vertaald door Bart Vonck
BRIEF AAN DE VADER
Nu u steeds meer lijkt op een stuk vlees met twee ogen gericht op het donkere plafond in het bed waarin u waarschijnlijk alleen niet alleen hoeft te sterven omdat u zelfs uw eigen speeksel niet alleen zal kunnen slikken alleen in het gezelschap van die sonde die u voedt vraag ik me af of het verbod van de moeder nog geldig is om u de liefdesgewoonten op te biechten van de slijm- vliezen die de mijne zijn en of u mij waarlijk zoveel minder had liefgehad indien u geweten had hoeveel wrijving ze al hadden gekend die biologisch of gods- dienstig niet in hen paste en of u ook voor uw jongen- meisje de dood zou vragen die u al die lui van mijn slag toewenste als ze op het scherm kwamen van de Globo van de Record van de Manchete van de SBT die altijd uw navelstreng met de traditie zouden vormen en als u werkelijk de grote vernietiging over hen zou doen vallen door het geweld waarmee u uw scheld- woorden brulde die de macho typeren afkomstig uit het binnenland van dit land van binnenvetters macho’s in hun gebrekkige trots gebroken en die geloven dat de vader degene is die koelkasten volstouwt en niet toelaat dat het voedende voedsel op tafel ontbreekt dezelfde slijmvliezen waarin uw bloed stroomt maar niet uw God en nu gebroken in dit bed de hersenen in aders als beekjes die koppig buiten hun oevers doorstromen als u het opzet zou kennen waarmee ik de tafel van alle patriarchen bevuilde ik vraag me nog altijd af of u me zou ontvangen met de zachtheid die uw voorhoofd balsemt de kus van deze uw jongen- meisje die niets meer is dan uw omgekeerde beeld en gelijkenis zoals een spiegel die de tegenpolen van geslacht en religie zou weerkaatsen of de teken- film in de kindertijd van een Gerechtszaal waar je op een doek een omgekeerde wereld kon zien en of de Vader en de vader waarlijk het voortbrengsel haatten van de normen van de Biologie of de Religie maar later bestierd in de overtreding van de wetten die de Vader of de vader ons opleggen in de wetenschap dat wij allemaal gebrekkigen zijn op deze Aarde waar voortbrengen zo frequent is dat het geen enkel genot verwekt en ik kijk naar u met deze pupillen die wellicht nooit de Vader weerspiegelen maar nu de vader zien ik- zelf stuk vlees met twee ogen ik vraag in stilte vergiffenis want ik kan op zijn minst zeggen dat er geen tijd meer is en zelfs zo en hoewel en niet desondanks en niettemin door de strijdige angst van misschien een rudimentair systeem te ondermijnen van fundamenten onder het huis onder de kamer onder dit geleende ziekenhuis- bed verkies ik nog maar eens de stilte
De Duitstalige schrijverFranz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Franz Kafka overleed dit jaarhonderd jaar geleden, op 3 juni 1924, op 39-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit: Die Verwandlung
„Als er dies alles in größter Eile überlegte, ohne sich entschließen zu können, das Bett zu verlassen – gerade schlug der Wecker dreiviertel sieben – klopfte es vorsichtig an die Tür am Kopfende seines Bettes. »Gregor,« rief es – es war die Mutter -, »es ist dreiviertel sieben. Wolltest du nicht wegfahren?« Die sanfte Stimme! Gregor erschrak, als er seine antwortende Stimme hörte, die wohl unverkennbar seine frühere war, in die sich aber, wie von unten her, ein nicht zu unterdrückendes, schmerzliches Piepsen mischte, das die Worte förmlich nur im ersten Augenblick in ihrer Deutlichkeit beließ, um sie im Nachklang derart zu zerstören, daß man nicht wußte, ob man recht gehört hatte. Gregor hatte ausführlich antworten und alles erklären wollen, beschränkte sich aber bei diesen Umständen darauf, zu sagen: »Ja, ja, danke Mutter, ich stehe schon auf.« Infolge der Holztür war die Veränderung in Gregors Stimme draußen wohl nicht zu merken, denn die Mutter beruhigte sich mit dieser Erklärung und schlürfte davon. Aber durch das kleine Gespräch waren die anderen Familienmitglieder darauf aufmerksam geworden, daß Gregor wider Erwarten noch zu Hause war, und schon klopfte an der einen Seitentür der Vater, schwach, aber schon mit der Faust. »Gregor, Gregor,« rief er, »was ist denn?« Und nach einer kleinen Weile mahnte er nochmals mit tieferer Stimme: »Gregor! Gregor!« An der anderen Seitentür aber klagte leise die Schwester: »Gregor? Ist dir nicht wohl? Brauchst du etwas?« Nach beiden Seiten hin antwortete Gregor: »Bin schon fertig,« und bemühte sich, durch die sorgfältigste Aussprache und durch Einschaltung von langen Pausen zwischen den einzelnen Worten seiner Stimme alles Auffallende zu nehmen. Der Vater kehrte auch zu seinem Frühstück zurück, die Schwester aber flüsterte: »Gregor, mach auf, ich beschwöre dich.« Gregor aber dachte gar nicht daran aufzumachen, sondern lobte die vom Reisen her übernommene Vorsicht, auch zu Hause alle Türen während der Nacht zu versperren. Zunächst wollte er ruhig und ungestört aufstehen, sich anziehen und vor allem frühstücken, und dann erst das Weitere überlegen, denn, das merkte er wohl, im Bett würde er mit dem Nachdenken zu keinem vernünftigen Ende kommen. Er erinnerte sich, schon öfters im Bett irgendeinen vielleicht durch ungeschicktes Liegen erzeugten, leichten Schmerz empfunden zu haben, der sich dann beim Aufstehen als reine Einbildung herausstellte, und er war gespannt, wie sich seine heutigen Vorstellungen allmählich auflösen würden. Daß die Veränderung der Stimme nichts anderes war, als der Vorbote einer tüchtigen Verkühlung, einer Berufskrankheit der Reisenden, daran zweifelte er nicht im geringsten.“
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavant werd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok
Het parelhoen hiernaast schreeuwt als een klok zo onverstoorbaar en steeds in precies hetzelfde ritme waar je gek van wordt, terwijl de wilg zijn bladeren verliest, ze drijven als een snoer de dorpsbeek af. De zwarte hond keert zich met fel geblaf tegen de schreeuwen, die hij niet verdraagt. Een arme dove die door spijkers zaagt hoopt met een glimlach op zijn avondbrood. De laatste anjelieren bloeien rood en geuren als de wind het wil in vlagen. Heel diep in ’t oosten klimt een mistig-trage herfstmaan omhoog en staart ons allen aan. Het parelhoen zwijgt – een roestig-bruine haan komt hoflijk door de nacht hem tegemoet. De dove doet zich bij de haard te goed en in het hondehok ritselt het stro. Nu van vandaag niets meer te hoeven weten! Maar ik keer steeds mijn kussen om, want zo diep in mijn schedel heeft zijn schrille kreten het parelhoen verstopt. Dan komt de maan vanuit de sterrenrij met trage tred tot aan mijn venster als een gele haan. Gelijk een klok begin ik een gebed.
„Da es mir beschieden war, etwas Großes mitzuerleben, da ich das Glück gehabt habe, dem »Bunde« anzugehören und einer der Teilnehmer jener einzigartigen Reise sein zu dürfen, deren Wunder damals wie ein Meteor aufstrahlte und die nachher so wunderlich rasch in Vergessenheit, ja in Verruf geriet, habe ich mich entschlossen, den Versuch einer kurzen Beschreibung dieser unerhörten Reise zu wagen: einer Reise, wie sie seit den Tagen Hüons und des Rasenden Roland von Menschen nicht mehr gewagt worden war bis in unsre merkwürdige Zeit: die trübe, verzweifelte und doch so fruchtbare Zeit nach dem großen Kriege. Ober die Schwierigkeiten meines Versuches glaube ich mich keiner Täuschung hinzugeben; sie sind sehr groß, und sie sind nicht nur subjektiver Natur, obwohl schon diese beträchtlich genug wären. Denn nicht nur besitze ich heute aus der Zeit der Reise keinerlei Erinnerungsstücke mehr, keine Andenken, keine Dokumente, keine Tagebücher — nein, es ist mir in den seither verflossenen schweren Jahren des Mißgeschicks, der Krankheit und tiefen Heimsuchung auch ein großer Teil der Erinnerungen verlorengegangen; infolge von Schicksalsschlägen und immer neuen Entmutigungen ist sowohl mein Gedächtnis selbst wie auch mein Vertrauen in dies früher so treue Gedächtnis beschämend schwach geworden. Aber von diesen rein persönlichen Nöten abgesehen, sind mir zum Teil auch durch mein einstiges Bundesgelübde die Hände gebunden; denn dies Gelübde erlaubt mir zwar die schrankenlose Mitteilung meiner persönlichen Erlebnisse, verbietet aber jede Enthüllung über das Bundesgeheimnis selbst Und wenn auch seit Jahr und Tag der Bund keine sichtbare Existenz mehr zu haben scheint und ich keines seiner Mitglieder wiedergesehen habe, so würde doch keine Verlockung und keine Bedrohung der Welt mich dazu bringen können, das Gelübde zu brechen. Im Gegenteil: würde ich heut oder morgen vor ein Kriegsgericht und vor die Wahl gestellt, mich töten zu lassen oder das Geheimnis des Bundes zu verraten, o mit welch glühender Freude würde ich mein Bundesgelübde durch den Tod besiegeln! Es sei hier nebenbei bemerkt: Seit dem Reisetagebuch des Grafen Keyserling sind mehrmals Bücher erschienen, deren Autoren teils unbewußt, teils aber auch mit Absicht den Anschein erweckten, als seien sie Bundesbrüder und hätten an der Morgenlandreise teilgenommen. Sogar die abenteuerlichen Reiseberichte von Ossendowski gerieten gelegentlich in diesen ehrenden Verdacht. Aber sie alle haben mit dem Bunde und mit unsrer Morgenlandfahrt nicht das mindeste zu tun, oder doch im besten Falle nicht mehr, als die Prediger kleiner pietistischer Sekten mit dem Heiland, den Aposteln und dem Heiligen Geiste zu tun haben, auf deren spezielle Gunst und Mitgliedschaft sie sich berufen.“
Hij kijkt en voegt me schoonheid toe, en ik neem deze aan als de mijne. Ik ben zo gelukkig, slik de ster.
Ik laat toe dat hij mij verzint naar het beeld dat in zijn ogen wordt weerspiegeld. Ik dans en dans, vleugels heb ik in overvloed.
De tafel is tafel, de wijn wijn, in een glas dat een glas is en staand op de tafel blijft staan. Alleen ik ben hier verzonnen, ongelooflijk hoe verzonnen, verzonnen tot in vlees en bloed.
Ik vertel hem alles wat ik wil: over de miertjes die van liefde sterven onder een pluisjesster. Ik zweer dat witte rozen zingen, als je ze met wijn besprenkelt.
Ik lach en buig het hoofd opzij, voorzichtig alsof ik iets nieuws heb bedacht. Ik dans en ik dans, in een verbaasde huid, omhelzing die me schept. Eva uit een rib, Venus uit schuim, Minerva uit Jupiters hoofd – zij waren werkdijker dan ik.
Wanneer hij even niet meer kijkt, zoek ik de spiegel aan de wand. En zie daar alleen de spijker waaraan geen schilderij meer hangt.
We hebben een slootmeermin maar ze heeft twee staarten aan haar hoofd. Ze vouwt haar benen met laarzen op in de blauwe schelp drijvend op het donkere water.
De jonge schoonheid beweegt haar schelp voort met twee stokken in haar handen.
Kleine slootvenus, gekleed voor de winter, omdat in de zomer de sloot droog staat. Daar gaat ze onder de brug: even onzichtbaar
Studie van een leegte
De leegte is een gat vol licht is herinnering aan het huis vóór het brandde, vóór de sloop.
De vreemdeling ziet niets: bijv. een leeg parkeerterrein.
De straatbewoner ziet de leegte boordevol licht dat niet alle mystiek en droefenis verijdelt maar een beeld oproept: een huis.
Vivaldi I
Hij legt de toppen van zijn vingers midden op zijn borst en werpt dan zijn handen naar voren, schenkt Venetië, de wereld, zijn muziek.
O, een dochter te hebben als Elektra die hem trouw blijft, voor hem danst bij zijn graf gaat zitten, de onverschillige wereld laat zien wat een zoon betekent.
Hij slaat de maat met zijn strijkstok oefent de meisjes van zijn zangschool schrijft gehaast een lofzang voor het huis dat staat als hij verdwenen is.
Ze vertellen je dat als je geweldige gedichten schrijft, je in de wolken zult worden getild, als een blad dat niet wist dat dit mogelijk was, je zult nooit meer iets van jouw duisternis horen, zij zal ver weg zijn, terwijl jij heilig wordt, kijk,
zeggen ze, naar de leegte van treinrails, en het is poëzie, die als bloemen in het touw groeit, maar diegenen
die dat zeggen hebben geen controle over zichzelf of over wat dan ook en zij moeten
tegen je liegen zodat ze ’s nachts geen getuige zijn van zulke grote afstanden die neerstorten, en zulke eeuwigheden,
die zich zo eromheen afwikkelen dat zelfs de meest krachtige bedden stiltes worden, het is de dood, die voortgaat boven deze afgronden en deze afstanden, opzettelijk als een trein.
“Inanna keek uit over het lui voorbijglijdende Serpent, haar armen om haar knieën geslagen. Vloeibaar, verblindend licht vonkte vanaf het donkere water van de rivier. De rimpelingen tegen de oever voerden drijfhout en dode planten mee, dat zich deinend verzamelde tussen het hoge riet. Verderop was een flauwe bocht waar de golvende stroming grillige kringen maakte, die zich openden en weer kronkelend in zichzelf sloten. Dat was de plaats waar alle ouders hun kinderen voor waarschuwden, een plek waar ze aan hun voeten zouden worden meegesleurd de diepte in, om nooit meer teruggevonden te worden. Opzij van haar ritselde iets. Inanna rechtte haar rug en greep de korte speer naast zich, al wist ze dat het hooguit een vogel kon zijn. Toen ze haar hoofd opzij draaide, keek het bleke, felle oog van een reiger haar aan. De staart van een vis bengelde krachtig zwiepend uit zijn snavel. De vogel spreidde zijn vleugels en steeg met een loom klapwieken op. De lucht om haar heen was gevuld met geluid. De zoemende bijen tussen het bloeiende pluimgras en de druk kwakende kikkers in het riet werden begeleid door een achtergrondkoor van krekels en sprinkhanen. De vogels in de bomen en aan de waterkant lieten hoge noten horen, gekwetter en geschreeuw. Boven alles uit klonk het ruisen van de rivier. De waterkant was hier te steil voor de krokodillen. Ver weg, aan de overzijde van de weidse watervlakte, lag er een te zonnebaden in de modder, bewegingloos en ongevaarlijk als een aangespoelde boomstam. Inanna liet zich bevangen door de warmte en haar wang zakte op haar knieën. Ze dacht dat ze droomde toen ze de stemmen hoorde. Iemand riep haar naam. Even was ze gelukkig, zwevend tussen slapen en waken. Ze zou een boodschap te horen krijgen, iets meemaken wat ze thuis kon vertellen, iets wat zou bewijzen dat ze een echte ziener was. Het was Eridu’s stem, brabbelend en snikkend, onverstaanbaar in zijn paniek Mas stond achter Inanna’s tweelingbroer bij de onheilsplek in de bocht. De grote jongen had Eridu’s magere bovenarmen omklemd en hield hem boven het water. Inanna’s benen waren onvast en prikten van het lange stilzitten. Ze struikelde naar hen toe, bleef toen halverwege staan uit angst dat ze alle drie in het water zouden vallen.”
Het boek dat mijn leven tot nu toe voor mij schreef, zullen kinderen jullie navertellen die ik bij het spelen bij mij liet zijn, zoals ze waren. Elk held van een ogenblik, van een verhaal, waarin het zich verwondert en rent en babbelt, om te spelen de straat opgaat, vecht, kattenkwaad uithaalt, soms aardig is, soms gemeen…
Mijn leven was in goede handen, harten, voeten, die allemaal niets van elkaar wisten.
De moeders die mij aardig vonden maar als ‘relatie’ een serieuzer iemand nodig hadden, schudden ontroerd maar berispend hun hoofd.
Of het zal verschijnen, mijn boek? Waarom? Ontmoet slechts de kinderen: vraag hen ernaar.
“We willen graag allebei het lunchmenu,” zei Marcel Houtsma, en klapte dc kaart dicht. “Schenkt u daar een meursault bij. Doet u maar twee glazen, want er moet straks nog gewerkt worden.” “Het spijt me, meneer, maar de meursault gaat tegenwoordig uitsluitend per fles. Wel heb ik voor u een heerlijke…” “Doet u dan toch maar een flesje,” interrumpeerde Houtsma. “Vriendelijk dank,” voegde hij er nog aan toe, om aan te geven dat de huishoudelijke details wat hem betreft zo wel voldoende geregeld waren. Hij nam zijn leesbril af, klipte die in de borstzak van zijn jasje en richtte zich tot zijn tafelgezelschap: “Zo, en nu eerst het belangrijkste. Hoe is het met Babette en met de aanstaande meester in dc rechten Hugo?” Ze zaten in de erker van brasserie Rivière, het tweesterrenrestaurant van hotel Des Pays-Bas. Aangezien het hotel gebouwd is in de bocht die de Amstel bij binnenkomst van de oude stad maakt, kun je vanaf dit tafeltje naar twee kanten een eind over het water uitkijken, wat de plek iets royaals geeft. Vandaar dat Edgar en Marcel er graag zo nu en dan afspraken voor een lunch, om hun oude vriendschap op peil te houden en een beetje bij te praten over de dingen van de wereld. “Babette gaat prima, en ze is onvermoeibaar,” meldde Edgar, en vouwde zijn servet over zijn bovenbenen uit. “Af en toe doet ze nog wel eens iets voor Hilversum, maar wat ze de laatste tijd aangeboden krijgt is vaak dezelfde soort rollen, dus houdt ze zich steeds meer met haar koor bezig.” “En Hugo?” Vanuit zijn ooghoek zag Edgar hoe de ober aan het zijtafeltje routineus dc zojuist aan Marcel getoonde wijnfles aan het openen was, waarbij zijn ellebogen als gekortwiekte vleugels op en neer wipten. Jaaa, die doet nu zijn master. Hij neemt daar alle tijd voor. En gelijk heeft-ie. Maar op een gegeven moment zal hij toch het mooiste beroep ter wereld willen gaan uitoefenen.” Na een korte pauze voegde Edgar nog toe” “Het zou kunnen dat hij zijn leerjaren in de praktijk eerst op een ander kantoor wil doormaken, voordat hij bij ons op de oude familiegrond komt werken.” “Verstandig,” reageerde Marcel, en proefde het slokje van de wijn dat voor hem was ingeschonken. Uitstekend,” zei hij zonder aarzelen, waarop de ober de beide glazen vulde en op de zijtafel de fles in een koeler stak. Met een vlotte beweging knoopte hij een gestreken wit servet om de flessenhals heen. Intussen proostten de vrienden met een nauwelijks zichtbare hoofdknik. “Heerlijk. En jij,” vroeg Edgar, “waren jullie met de jaarwisseling nog in Frankrijk, of gaan jullie later in het voorjaar nog?” “In februari zijn we een weekje geweest, maar Thecla’s praktijk is eigenlijk drukker dan ze zou willen. Het lijkt soms wel of psychotherapie de meest bloeiende bedrijfstak van Nederland is, zeker in Wassenaar. Zelf kon ik er trouwens ook moeilijk tussenuit. Misschien lukt het in mei nog en anders gaan we het in de zomer goedmaken.” Van de vier mannen in zijn jaarclub was Marcel in de ogen van Edgar de gemakkelijkste om mee om te gaan. Hij had zijn zaakjes in het leven prima op orde, daar begon het mee, zodat je niet eerst door allerlei klachten en moeilijkheden heen hoefde te waden om op gemeenschappelijke grond uit te komen. Een zekere ongrijpbaarheid had hij wel, moest Edgar toegeven. Je kon hem niet zo eenvoudig vastpinnen, letterlijk niet. Het leek wel alsof hij met zijn vele bezigheden, als bestuurder, toezichthouder, adviseur en wat niet al, voortdurend onderweg was.”
Next time you speak to you-know-who I’ve got a message for him. Tell him that I have lost a stone Since the last time I saw him. Tell him that I’ve got three new books Coming out soon, but play it Cool, make it sound spontaneous. Don’t say I said to say it.
He might ask if I’ve mentioned him. Say I have once, in passing. Memorize everything he says And, no, it won’t be grassing When you repeat his words to me ? Its the only way to play it. Tell him I’m toned and tanned and fine. Don’t say I said to say it.
Say that serenity and grace Have taken root inside me. My top-note is frivolity But beneath, dark passions guide me. Tell him I’m radiant and replete And add that everyday it Seems I am harder to resist. Don’t say I said to say it.
Tell him that all my ancient faults Have been eradicated. I do not carp or analyse As I might have when we dated. Say I’m not bossy any more Or, better still, convey it Subtly, but get the point across. Don’t say I said to say it.
Rondeau Redoublé
I know the rules and hear myself agree Not to invest beyond this one night stand. I know your patter: in, out, like the sea. The sharp north wind must blow away the sand.
Soon my supply will meet your last demand And you will have no further use for me. I will not swim against the tide, to land. I know the rules. I hear myself agree.
I’ve kept a stash of hours, just two or three To smuggle off your coast like contraband. We will both manage (you more easily) Not to invest beyond this one night stand.
To narrow-minded friends I will expand On cheap not being the same as duty free. I’ll say this was exactly what I planned. I know your pattern: in, out, like the sea.
It’s not as if we were designed to be Strolling along the beach front, hand in hand. Things change, of natural necessity. The sharp north wind must blow away the sand
And every storm to rage, however grand, Will end in pain and shipwreck and debris And each time there’s a voice I have to strand On a bare rock, hardened against its plea; I know the rules.
Met welk een dorst raas je naar je talloze ontmoetingen, als was ik een stuk droog brood bij de aanblik waarvan je meteen om water vraagt –
Met welk een gretigheid ga je uit eten (als belichaamde ik de hongerdood), terwijl de straathonden al als wolven keffen en mijn ziel de seconden meet –
A power is on the earth and in the air, From which the vital spirit shrinks afraid, And shelters him in nooks of deepest shade, From the hot steam and from the fiery glare. Look forth upon the earth—her thousand plants Are smitten; even the dark sun-loving maize Faints in the field beneath the torrid blaze; The herd beside the shaded fountain pants; For life is driven from all the landscape brown; The bird hath sought his tree, the snake his den, The trout floats dead in the hot stream, and men Drop by the sunstroke in the populous town: As if the Day of Fire had dawned, and sent Its deadly breath into the firmament.
boys i don’t promise you nothing but this what you pawn i will redeem what you steal i will conceal my private silence to your public guilt is all i got
girls first time a white man opens his fly like a good thing we’ll just laugh laugh real loud my black women
children when they ask you why is your mama so funny say she is a poet she don’t have no sense
Island Mary
after the all been done and i one old creature carried on another creature’s back, i wonder could i have fought these thing? surrounded by no son of mine save old men calling Mother like in the tale the astrologer tell, i wonder could i have walk away when voices singing in my sleep? i one old woman. always i seem to worrying now for another young girl asleep in the plain evening. what song around her ear? what star still choosing?
john
somebody coming in blackness like a star and the world be a great bush on his head and his eyes be fire in the city and his mouth be true as time
he be calling the people brother even in the prison even in the jail
i’m just only a baptist preacher somebody bigger than me coming in blackness like a star
klimmen
een vrouw gaat mij voor langs het lange touw. haar bungelende vlechten in de kleur van regen. misschien had ik vlechten moeten hebben. misschien had ik het lichaam moeten houden waarmee ik begon, slank en mogelijk als het bot van een jongen. misschien had ik minder moeten willen. misschien had ik de kom in mij moeten negeren die hunkerde om gevuld te worden. misschien had ik minder moeten willen. de vrouw passeert de kerf in het touw gemarkeerd zestig. Ik klim ernaartoe, worstelend, hand over hongerige hand
‘k Vraag niet, of mij de eindeloze vreugde wacht Van een volmaakte dag, Maar, of ik eenmaal in de stille nacht Voor eeuwig slapen mag. Mijn lusteloosheid Schijnt bewusteloosheid, Genoeg genot; En eeuwig leven schijnt mij eeuw’ge rusteloosheid…. Leer Gij ’t mij beter, God!
Heimwee
Ik voel mij als een kindje, Dat ’s zomers buiten logeert, En alles heeft, wat haar hartje, Haar kinderhart begeert.
De lieve, rijke gastvrouw Geeft uit haar overvloed Het kindje daaglijks bloemen En vruchten, rijp en zoet.
Ze geeft haar kostbaar speelgoed, Daar speelt het kindje mee, Vertelt haar mooie sprookjes Van reus en toverfee.
Zoo weet mijn gastvrouw, het Leven, Die rijke, milde vrouw, Steeds nieuwe vreugd te bedenken, Opdat ik genieten zou.
Maar ondanks al die liefde Verheugt zich ’t kindje niet, Men hoort haar ’s avonds snikken Met bitter, bang verdriet.
Vergeef haar, vriendelijk Leven, Dat ze u niet beter dankt, Maar hoe kan een kind genieten, Wanneer het naar huis verlangt?
Het Geitenweitje
Op het geitenweitje Staat het kleine geitje Bij de grote geit. Geiteke, wat moet je Met je fijne snoetje, Dat zo klaaglijk schreit?
Met je bleke bekje? Geiteke wat rek je, Trek je aan het touw? Snuffelende aan mijn mouwen… Met je lief vertrouwen In zo’n vreemde vrouw!
In mijn handen stop je Nu je jonge kopje: Zeg, wat moet ik doen? … Op het geitenweitje Staat het kleine geitje, Als een wittigheidje In het prille groen.
Wat ook gebeurt: de verwoeste wereld zinkt in de schemering weg, de bossen houden een slaapdrank voor haar klaar, en van de toren, door de wachter verlaten, kijken rustig en gestaag de ogen van de uil naar beneden.
Wat ook gebeurt: jij kent je tijd, mijn vogel, neemt je sluier en vliegt door de mist naar me toe.
Wij spieden in de dampkring, die door gespuis is bewoond. Jij volgt mijn wenk, schiet naar buiten in een werveling van veren en vel –
Mijn ijsgrijze schoudergenoot, mijn wapen, getooid met die pen, mijn enige wapen! Mijn enige opsmuk: sluier en pen van jou.
Ook al brandt mijn huid in de naaldendans onder de boom en verleidt de heuphoge struik mij met kruidige bladeren – als mijn lokken kronkelen van het vuur, golven en hunkeren naar vocht, valt het gruis van de sterren toch precies op mijn haar.
Als ik, in een helm van rook, weer weet wat gebeurt, mijn vogel, mijn nachtelijke steun, als het vuur in mij brandt in de nacht, knettert ’t in het donker bestand en ik sla de vonk uit mij.
Als het vuur in mij blijft en van mij houdt, tot het hars uit de stammen komt, op de wonden druppelt en warm zich met de aarde vermengt, (en al roof je ook ’s nachts mijn hart leeg, mijn vogel van geloof en mijn vogel van trouw!) doemt de wachttoren op waar jij, tot kalmte gekomen, in heerlijke rust neerstrijkt – wat ook gebeurt.
Uit: Aangrenzende kleuren (Vertaald door Karol Lesman)
“Ze zat in een oude bruine stoel naar haar rechterhand te kijken en wist zeker dat er in dit huis meer mensen moesten zijn. Die gedachte kwam soms bij haar op. Later verdween die weer, verdrongen door een andere – bijvoorbeeld dat ze moest gaan ontbijten. Het gebeurde ook weleens, en wel vaker, dat er zich in haar hoofd een alleen haar bekende vlakke en oneindige weide uitstrekte, waarop verleden noch toekomst bestonden, gebeurtenissen noch mensen, alleen zij, naamloos, zonder leeftijd, zittend in het midden. Elke dag had ze twee of drie uren waarin alles op zijn plaats stond. Gewoonlijk vanaf het midden van de dag tot aan de warme maaltijd, en soms ook nog na de warme maaltijd. Ze herinnerde zich dan alles en iedereen, ze wist hoeveel mensen er in dit huis woonden en hoeveel er vroeger hadden gewoond. Krystian, dacht ze bijvoorbeeld. Mijn zoon heet Krystian. Ze noteerde zijn naam op een stuk pakpapier, op de eerste bladzijde van een boek dat ze van de plank had gepakt, soms op de tafel, om later geen wagen te hoeven stellen. Maar als dat Later dan naderbij kwam, en daarmee haar slechtere uren, snapte ze niets van haar krabbels, dan hadden die geen betekenis voor haar. Dan wachtte ze tot er weer een betere tijd kwam, tot ze opnieuw Aniela zou zijn, en niet alleen die afgestompte, zwijgende onbeweeglijkheid. Haar man heette Iwo en zat voor het grootste deel van de dag naar hetzelfde raam te kijken als zij. Gedrongen, mollig, comfortabel aangepast aan zijn stoel, baande hij zich aan haar zijde een weg door de opeenvolgende minuten. Ze ademden. Ze schraapten hun keel. Hij zuchtte, waarbij hij eventjes van houding veranderde, terwijl zij om de zoveel tijd overeind kwam, naar de kast liep, iets rechtzette, iets een centimeter de ene of een centimeter de andere kant op schoof, waarna ze naar haar plaats terugkeerde. Een door takken doorsneden strook zonlicht gleed van rechts naar links over hun benen, als iets levends. Ze gingen naar beneden voor de maaltijden, die hun schoondochter voor hen bereidde, en Iwo sprak elke keer bij het opstaan vier woorden: “Hartstikke lekker, Regina. Bedankt”. Ze keerden terug naar boven, naar hun twee ruime vertrekken op de omgebouwde zolderverdieping, gingen in hun stoelen zitten en vingen hun onderbroken strijd aan met de tijd. Zo nu en dan schonk hij ’s avonds een glaasje cognac voor hen in en dan zwaaide zij met een brede glimlach, alsof ze nog nooit van haar leven iemand zoiets geks had zien doen. Ze gaven commentaar op de weersveranderingen en deelden hun woede als de etenstijden zonder vooraankondiging naar de ene dan wel de andere kant van een tijdspanne werden verschoven. ’s Zondags trokken ze erop uit naar de kerk. Ze liepen langzaam, bogen naar de mensen, spraken met niemand. Bij thuiskomst vertelde zij hem wie ze had gezien, wie een nieuwe jas had gekocht en wie er in de mis niet bij was geweest, volkomen alsof Iwo haar niet had vergezeld bij dit uitje, alsof hij dat alles niet zelf had gezien.”
Samen gedeeld: seizoenen, boeken, muziek. De sleutels, de theekopjes, de broodmand, lakens en een bed. Een uitzet van woorden, gebaren – meegebracht, gebruikt, verbruikt. De huisregels gevolgd. Gezegd. Gedaan. En steeds de hand gereikt.
Ik werd verliefd op winters, een Weens septet en zomers. Op landkaarten, een bergdorp, een strand en een bed. Hield data in ere, verklaarde beloften voor onverbrekelijk, verafgoodde een Iets en was vroom voor een Niets
(de opgevouwen krant, de koude as, het blaadje met een notitie), onbevreesd in het geloof, want dit bed was de kerk.
Uit de blik op het meer ontstond mijn onuitputtelijk schilderen. Vanaf het balkon kon ik de volkeren, mijn buren, groeten. Bij het haardvuur, in veiligheid, had mijn haar zijn diepste kleur. Het bellen aan de deur was het alarm voor mijn vreugde.
Maak voor vandaag uw lievelingen op de eerste rij niet wijzer, juf, zie toe op de verwarring bij het twee aan twee naar buiten gaan.
ge moogt hen vuriger dan anders tegenkussen, maar bid dat hun tenminste blijft bespaard u aan te zien in de zelen van een bokkewagen, met het schaamhaar meer dan zichtbaar even voor ge als een bezem brandt,
want het stapelt in de hemel kandelaar op kandelaar en de winden, valbijlen in hun nest, hangen nog maar met een lint bijeen.
Carthago ’s ochtends
Dolfijnen doken nog naar de zon. de nacht die aquaducten over beide heenspon, haven en voorstad, laat los. de krijtallee bij dageraad is zo verstild en rose, als wist ze dat verbanning staat op ’t strooien van geruchten. men kleppert het elkaar, halfslapend nog, vanonder ebbenhouten muiltjes toe: Aeneas op een vlonder teruggekeerd, het zwerven moe!
Vallende ster
Misschien word je een kermiskind met lampjes inplaats van ogen, misschien een schuitje aan het rad ook in donker voortbewogen; doe maar of je prins neon bent die van z’n moeder gemogen had, maar niet kon, van trappen viel – de hardste blauwe en de hoge.
Vaak stel ik me, boven me, Een gezicht uit een offer-ritus voor, waarvan de stralen Als de voren van een bewerkte akker zijn. De lippen en de ogen glimlachen, Het voorhoofd is dof, vermoeiend en vaag gerucht van zee. Ik zeg ertegen: Wees mijn kracht, en zijn licht neemt in sterkte toe, Het heerst over een oorlogsgebied in de schemering En een hele rivier die door zijn bochten Deze veroverde vruchtbaar gemaakte aarde geruststelt.
En ik verwonder me er dan over dat deze tijd En deze moeite ervoor nodig waren. Want de vruchten Heersten al aan de boom. En de zon Verlichtte al het avondland. Ik kijk naar de hoogvlakten waar ik kan leven, Die hand die een andere rotsachtige hand vasthoudt, Die ademhaling van afwezigheid die Een onaffe herfstakker omploegt.
Uit: In de Maremma – een boerderij in Toscane(Met co-auteur Mark Mitchell en vertaald door Mireille Vroege)
“Het afbranden van een tweeduizend jaar oude olijfboom was niet alleen een daad van vandalisme, maar ook van moord. In een stad waar olie van levensbelang is, werd deze geweldige moederboom niet alleen als bron van bestaan beschouwd, maar ook als een kracht van het goede. Toen Pina ons olie aanbood die van de vruchten van de olivone was gemaakt, namen we die met een bijna mystieke verwondering aan, niet omdat de olie anders smaakte dan welke andere olie van hier uit de buurt ook, maar omdat hij van de olivone kwam, die nog voor Christus geboren was. Tegenwoordig proberen we ons te troosten met de wetenschap dat al onze eigen bomen de potentie hebben om tot een olivone uit te groeien. Momenteel hebben we er achtendertig, en dat is net genoeg voor een jaar lang olie voor twee hongerige mensen en een hond. Omdat we nu inwoners van Toscane zijn, plukken we de vruchten met de hand, op het moment dat het groen net zwarte vlekken begint te krijgen. Daarom is Toscaanse olijfolie terecht zo beroemd; Umbriërs en Apuliërs wachten tot de vruchten van de boom vallen, en dan vergaren ze ze pas, waardoor je een veel zuurrijkere olie krijgt. Vervolgens pakken we de olijven in plastic kratten en brengen we ze naar een van de twee frantoii in Semproniano, degene die gevestigd is in een pakhuis achter de landbouwcoöperatie (consorzio agrario). In de ruimte waar je na binnenkomst doorheen moet, staan tonnen met olijven te wachten om gewogen en geperst te worden, hele bergen, hetzij in kratten, hetzij in jutezakken waar al een beetje vocht doorheen sijpelt. Meestal staat er buiten een vrachtwagen geparkeerd, met daarin de gigantische oogst van een van de grotere aziende, duizend kilo, waarnaast onze vijf kratjes nogal mager ogen. Toch laten we ze door de frantoiano wegen, en hij zegt op hoeveel olie we recht hebben, waarbij hij als basis voor zijn berekeningen een mysterieuze formule gebruikt die niet alleen van de hoeveelheid olijven uitgaat, maar ook van hun oliegehalte in vergelijking met andere jaren – gemiddeld ongeveer twintig procent van het gewicht van de vruchten. We knikken dat we met zijn condities akkoord gaan. Vervolgens neemt hij onze olijven en gooit ze bij de andere op de hoop, want over het algemeen worden alleen heel grote oogsten afzonderlijk geperst; bij kleine oogsten worden de olijven van verschillende families door elkaar gegooid, hetgeen betekent dat je nooit echt kunt zeggen: ‘Dit is mijn olie’, hoewel iedereen dat natuurlijk wel doet.”
Geef mij bittere jaren van ziekte, Van steunen, slapeloosheid, koorts, Neem mijn kind van mij af, mijn vriend, Mijn geheime talent voor het vers – Zo bid ik in jouw liturgie Na zoveel gekwelde dagen, Opdat de donderwolk boven Rusland Opgaat in een krans van zon.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robbenop dit blog.
Uit: Schemerleven
“Het lukt me niet goed om aan iets anders te denken. Steeds zie ik de witte voeten van Louis voor me. Hoe ze onder de foliedeken uitsteken. Zo onbeschermd. Zijn pantoffels verloren in de verwarring en de paniek. Zijn voeten, zo kwetsbaar terwijl hij de ambulance in wordt geschoven. Dit matras is me veel te zacht, van de plastic hoes eromheen wordt mijn rug klam. Op mijn zij kan ik niet inslapen. Ik denk sowieso niet dat ik hier ooit kan slapen. Ik tuur in het donker. Tobias is vergeten om de stekker van mijn wekkerradio in het stopcontact te steken. De nieuwe televisie heeft hij wel voor me aangesloten en ingesteld. Het rode lampje kan ik zonder bril zien. Aan de deur naar het aangrenzende badkamertje hangt een grijze vlek. Het is de tuniek voor morgen. Die droeg ik ook bij de uitvaart. Ik werk mezelf omhoog. Warme anijsmelk. Ergens moet het snoer met het knippertje van mijn bedlamp hangen, maar ik kan het niet vinden. Ik tast over het nachtkastje, behoedzaam om er niks vanaf te stoten. Ik voel het boekje met sudoku’s, mijn gehoorapparaatjes, tik met mijn trouwring tegen het glaasje water. Daar is mijn bril. Ik vouw de pootjes open en zet hem op. Het knippertje van mijn bedlamp is dichterbij dan ik dacht. Mijn vertrouwde spullen in deze vreemde kamer schrikken van het plotse licht. De spijkertjes in de muur zijn nog leeg. Van Louis mocht ik ’s nachts nooit zelf anijsmelk maken. Omdat ik daarvoor alleen de trap af moest naar de keuken. En hem wilde ik het niet vragen, omdat hij dan speciaal voor mij op moest staan. Nu laat ik mijn benen over de rand van het bed glijden. `Er is hier geen trap waar ik vanaf kan vallen,’ mompel ik tegen mezelf. Het lukt me niet om tegen Louis te blijven praten. Langs de openstaande harmonicadeur schuifel ik naar het woonkamertje met de kitchenette. Ben ik anijsblokjes tegengekomen toen Nadine en ik vanmiddag de kastjes inrichtten? Zij mocht niets zwaars sjouwen van Tobias vanwege haar zwangere buik. Die blokjes liggen waarschijnlijk nog thuis in de keukenla. Ons huis dat nu zo stil is en halfleeg. Ik noemde Nadine trouwens vandaag per ongeluk weer Sabine. Dat was de vorige vriendin van Tobias. Ik denk dat Nadine het niet gehoord heeft. Nadine, Nadine, Nadine. Louis en ik waren ervan uitgegaan dat Tobias geen kinderwens had. Tijdens Sabine was hij daar heel stellig over geweest. Dit jaar is hij achtenveertig geworden, dus we hadden er niet meer op gerekend. En toen verscheen hij met Nadine en die is een stuk jonger. Louis was ontroerd en dolgelukkig toen ze het kwamen vertellen. En ik natuurlijk ook. Ik was ook heel gelukkig voor hen. Louis had hen omhelsd en bij elk een kus op het voorhoofd gedrukt. “Dit is nog eens een cadeau”.
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Uit: Autobiografie van rood
6 Ideeën
Uiteindelijk leerde Geryon schrijven.
Van zijn moeders vriendin Maria kreeg hij een prachtig schrift uit Japan met een fluorescerende kaft. Op de kaft schreef hij Autobiografie. In het schrift een lijst van feiten.
Totaal Van Bekende Feiten Over Geryon Geryon was een monster alles aan hem was rood. Geryon woonde op een eiland in de Atlantische Oceaan dat Waar het Rood Is heette. Geryons moeder was een rivier die Rode Vreugde heette en zeewaarts stroomde Geryons vader was goud. Er wordt gezegd dat Geryon zes handen zes voeten en ook wel eens dat hij vleugels had. Geryon was rood net als zijn ongewone rode kudde. Op een dag kwam Herakles en doodde Geryon en stal het vee.
Hij liet Vragen en Antwoorden volgen op Feiten.
VRAGEN Waarom doodde Herakles Geryon?
Gewoon gewelddadig.
Moest wel het was een van zijn Werken (10de).
Het idee dat Geryon de Dood was anders zou hij eeuwig kunnen leven.
TOT SLOT Geryon had een klein rood hondje Herakles doodde dat ook.
Het Idéé hoe komt hij erop, zei de juf. Het was Ouderdag. Zijn moeder en juf zaten naast elkaar in een piepkleine bank.
Geryon keek hoe zijn moeder een sliertje tabak van haar tong afplukte en vroeg: Schrijft hij nooit een goede afloop? Geryon zweeg. Toen hief hij zijn hand op en maakte voorzichtig het opstel los uit de hand van de juf. En ging achter in de klas in zijn eigen bank zitten en pakte een potlood.
Nieuw Slot De prachtige rode winden bleven overal op de wereld hand in hand doorgaan met waaien.
Then he met Herakles and the kingdoms of his life all shifted down a few notches. They were two superior eels at the bottom of the tank and they recognized each other like italics. Geryon was going into the Bus Depot one Friday night about three a.m. to get change to call home. Herakles stepped off the bus from New Mexico and Geryon came fast around the corner of the platform and there it was one of those moments that is the opposite of blindness. The world poured back and forth between their eyes once or twice. Other people wishing to disembark the bus from New Mexico were jamming up behind Herakles who had stopped on the bottom step with his suitcase in one hand trying to tuck in his shirt with the other. Do you have change for a dollar? Geryon heard Geryon say. No. Herakles stared straight at Geryon. But I’ll give you a quarter for free. Why would you do that? I believe in being gracious. Some hours later they were down at the railroad tracks standing close together by the switch lights. The huge night moved overhead scattering drops of itself. You’re cold, said Herakles suddenly, your hands are cold. Here. He put Geryon’s hands inside his shirt.
TANGO XIX. AND KNEELING AT THE EDGE OF THE TRANSPARENT SEA I SHALL SHAPE FOR MYSELF A NEW HEART FROM SALT AND MUD
A wife is in the grip of being. Easy to say Why not give up on this? But let’s suppose your husband and a certain dark woman like to meet at a bar in early afternoon. Love is not conditional. Living is very conditional. The wife positions herself in an enclosed verandah across the street. Watches the dark woman reach out to touch his temple as if filtering something onto it. Watches him bend slightly towards the woman then back. They are both serious. Their seriousness wracks her. People who can be serious together, it goes deep. They have a bottle of mineral water on the table between them and two glasses. No inebriants necessary! When did he develop this puritan new taste? A cold ship
moves out of harbor somewhere way inside the wife and slides off towards the flat grey horizon,
not a bird not a breath in sight.
Uit: Autobiografie van rood
4 Dinsdag
Dinsdagen waren het fijnst.
’s Winters gingen zijn broer en zijn vader om de dinsdag naar de ijshockeytraining. Geryon at dan alleen met zijn moeder. Terwijl de avond aan wal ging lachten ze breed naar elkaar. Deden zelfs in de kamers waar ze niet waren het licht aan. Geryons moeder maakte hun lievelingseten klaar: perziken uit blik en toast in lange repen om mee te dopen. Bendes boter op de toast zodat op het perziksap een olievlekje kwam bovendrijven. Ze namen hun dienblad mee naar de kamer. Geryons moeder zat op het tapijt met haar sigaretten, tijdschriften en de telefoon.
Geryon was naast haar onder de lamp aan het werk. Hij plakte een sigaret aan een tomaat. Niet aan je lip pulken Geryon anders groeit het nooit dicht. Ze draaide een nummer en blies intussen de rook uit haar neus. Maria? Met mij kun je vrij praten? Wat zei hij? …. Zomaar? …. De rotzak …. Wát vrijheid nalatigheid is het …. Een soort verslaafde …. Ik gooide die nietsnut eruit …. Doe niet zo melodramatisch – ze drukte de peuk krachtig uit – neem lekker een bad …. Ik weet dat het geen zin meer heeft lieverd …. Geryon? prima hij werkt hier vlakbij aan zijn autobiografie …. Nee het is een beeldhouwwerk hij kan nog niet schrijven …. O van alles wat hij buiten op straat vindt Geryon vindt van alles en nog wat hè Geryon? Ze knipoogde naar hem over de hoorn. Hij knipoogde met twee ogen terug en ging weer aan het werk. Hij had in haar tas knisperpapiertjes gevonden en die verscheurd om haar van te maken en plakte het haar nu op de tomaat. Buiten kwam een zwarte januariwind plettend omlaag van de top van de lucht en bonkte tegen de ramen. De lamp vlamde op. Het is prachtig Geryon, zei ze en legde de hoorn op de haak. Het is een prachtig beeldhouwwerk. Ze legde haar hand op zijn kleine lichtende schedel en keek peinzend naar de tomaat. En bukte zich en kuste hem één keer op beide ogen pakte toen haar perziken op van het blad en gaf hem de kom met de zijne. Misschien dat je de volgende keer een ééndollarbiljet voor het haar kunt gebruiken in plaats van een tientje, zei ze en ze begonnen te eten.
Uit: De geschikte jongen (Vertaald door Christien Jonkheer en Babet Mossel)
“Ook jij gaat trouwen met een jongen die ik heb uitgezocht”, zei Rupa Mehra vastberaden tegen haar jongste dochter. Lata hield zich doof voor het moederlijk machtsvertoon door om zich heen te kijken in de grote, met lampen verlichte tuin van Prem Nivas. De bruiloftsgasten stonden bijeen op het gazon. “Hmm”, zei ze. Dat ontstemde Rupa Mehra nog meer. “Ik weet wat dat turun van jou betekent, jongedame, en je moet goed begrijpen dat ik in deze kwestie geen hmm tolereer. Ik weet heus wat het beste is. Ik doe het allemaal voor jullie bestwil. Denk je soms dat ik het zo makkelijk vind om alles voor mijn vier kinderen te moeten regelen zonder Zijn hulp?” Haar neus liep rood aan bij de gedachte aan haar echtgenoot, die op dat moment, daar was ze van overtuigd, ergens daarboven welwillend in hun vreugde deelde. Mevrouw Mehra geloofde natuurlijk in reïncarnatie, maar op bijzonder geëmotioneerde momenten stelde ze zich voor dat wijlen Raghubir Mehra nog voortleefde in de gedaante waarin ze hem bij zijn leven had gekend: de robuuste, vrolijke gedaante van de jonge veertiger, voordat hij door te hard werken midden in de Tweede Wereldoorlog die hartaanval had gekregen. Acht jaar geleden, acht jaar, bedacht Rupa Mehra diepbedroefd. Lata sloeg haar arm goedmoedig maar niet bepaald bezorgd om haar moeders schouder en zei: “Kom nou, Ma, op de trouwdag van Savita mag u niet huilen: Als Hij er nog was, had ik mijn eigen bruidssari kunnen aantrekken, die van patola-zijde met goudweefsel”, verzuchtte Rupa Mehra. “Maar die is te overdadig voor een weduwe”. “Ma!” zei Lata, geërgerd omdat haar moeder steevast munt sloeg uit elke situatie die zich voor haar sentimenten leende. “Iedereen kijkt naar u. Ze willen u feliciteren, en als ze u zo zien huilen, snappen ze er niks meer van”. Verscheidene gasten maakten inderdaad een namasté voor mevrouw Mehra en lachten haar vriendelijk toe; de fine fleur van Brahmpur, zag ze tot haar voldoening. “Dan zien ze het maar!” zei mevrouw Mehra obstinaat, en haastig bette ze haar ogen met een naar eau de cologne geurend zakdoekje. “Ze denken toch dat het van blijdschap is omdat Savita trouwt. Alles wat ik doe, doe ik voor jullie, en niemand is me dankbaar. Nu heb ik zo’n prima jongen voor Savita uitgezocht, en toch loopt iedereen alleen maar te klagen”. Lata bedacht dat de zachtaardige, lichtgetinte, mooie Savita zelf als enige van de vier broers en zusters niet over de keus had geklaagd. “Hij is aan de magere kant, Ma”, zei Lata wat tactloos. Dat was nog zacht uitgedrukt. Pran Kapoor, die straks haar zwager zou zijn, was vel over been — een donkergetinte sliert, en astmatisch bovendien. “Mager? Wat zegt dat nou? Iedereen wil tegenwoordig mager zijn. Zelfs ik heb de hele dag moeten vasten, terwijl dat niet goed is voor mijn suiker. En als Savita niet klaagt, hoort iedereen blij met hem te zijn. Arun en Varun zeuren altijd; waarom hebben ze dan niet zelf een jongen voor hun zusje uitgezocht? Pran is een goeie, fatsoenlijke, beschaafde khatri-jongen”.
“Heb je dat filmpje gezien dat sinds een paar dagen rondgaat?” Helemaal in de roes van mijn orgasme wilde ik gaan slapen. Dat kon ik vergeten. In deze wereld klinkt er altijd wel een stem die je met de beste bedoelingen iets verschrikkelijks wil aandoen: je ontnuchteren. Ze gaf niet op: ‘Het staat op bijna alle telefoons in het land. Naar het schijnt was het zelfs even te zien op een tv-zender voordat het werd weggedraaid…’ Geen keus: ik moest wel terugkeren naar de ruimte van mijn slaapkamer, waar het rook naar zweetoksels en sigaretten, maar die vooral gevuld was met een geur die alle andere verstikte, de nadrukkelijke geur van seks, van haar seks. Dat unieke reukmerk zou ik uit duizenden hebben herkend, die geur van haar seks na de liefde, de geur van volle zee, die leek te ontsnappen aan een wierookvat uit het paradijs… De schemering greep om zich heen. Het was te laat om nog een idee te hebben van de tijd. Nacht. Toch wilden luide stemmen buiten van geen wijken weten: het wanordelijke koor van volk dat, vermoeid of niet, de lust tot slapen allang was vergaan. Ze praatten, als dat het woord is voor die zinnen zonder kop of staart, die onvoltooide monologen, die onverstaanbare fluisteringen, die schelle kreten, die onwaarschijnlijke opmerkingen, die geniale onomatopeeën, die zeikerige nachtpreken, die treurige liefdesverklaringen, die obscene krachttermen. Praten? Nee, zo kon je het echt niet noemen: ze lieten hun zinnen als moddervette sauzen uit hun mond druipen, in één lange stroom, ook al sloegen ze nergens op, zolang ze er maar uit vloeiden, zolang ze maar dat ene afwendden waar ze als de dood voor waren: de stilte, de verschrikkelijke stilte die elk van hen zou hebben gedwongen zichzelf te zien zoals hij werkelijk was. Ze dronken thee en legden een kaartje, ze dompelden zich onder in verveling en apathie, maar zogenaamd met stijl, met die hypocriete elegantie die onmacht het aanzien verleende van een keuze waarvoor enkelen plechtstatig het woord waardigheid gebruikten. M’n reet. In elke zin, elk gebaar legden ze het volle gewicht van hun bestaan, dat niets woog. De weegschaal van hun lot gaf geen krimp. De wijzer bleef op nul, het grote niets. Het allerergste was nog dat deze doodsstrijd zich niet afspeelde op een prachtig podium dat recht deed aan wat er op het spel stond; nee, dit alles geschiedde in de ultieme anonimiteit van stoffige, smerige, in duisternis verzonken straten. Maar goed ook, want als ze elkaar hadden kunnen zien, zouden ze zich collectief van het leven hebben beroofd. Het was zo al treurig genoeg. Ze wachtten. God alleen wist waarop. Op Godot. Op de barbaren. Op de Tataren. Op de Syrten. Op het moment dat de wilde dieren gingen stemmen. God alleen wist op wie. Elke keer dat een van hen lachte, had ik het gevoel dat hij iets de lucht in schoot, een noodsignaal dat daar boven als een lichtkogel uiteenspatte.
TANGO XIV. ALS JE ER MET JE HAND OVER STRIJKT OM DE GROOTTE TE SCHATTEN DENK JE EERST DAT HET STEEN IS DAN INKT OF ZWART WATER WAAR DE HAND WEGZAKT DAN EEN SCHAAL ELDERS WAARUIT JE GEEN HAND TERUGTREKT
Ik heb niet gewonnen vandaag. Maar wie weet win ik morgen. Zei hij dan bij zichzelf terwijl hij de trappen afliep. Toen won hij.
Maar goed ook want in de rook van de kamer bleek hij zijn grootvaders boerderij in te zetten (die niet zijn eigendom was) en veertigduizend dollar aan contanten (die wel).
Om het haar meteen te vertellen liep hij kletsvoetend over de stoep naar de dichtstbijzijnde telefoon terwijl ‘s ochtends-vijf-uurregen op zijn nek kletterde. Hallo.
Haar stem klonk ingebroken. Waar was je vannacht. Schrik snijdt in zijn adem. O nee
hij hoort haar nu nog een pijl uit de kleine pijlkoker kiezen en in haar stem stijgt de woede rechtstandig als bomen omhoog en houdt zijn hart overeind.
Alleen als ik bij jou wakker word voel ik me zuiver zegt hij ineens. De gewoonteverleiding komt van beneden. De hellekoning
schrijft met één vinger haar initialen als verschroeide voorwerpen op de ruit. Zo glanst en zingt bij beproeving het motto van een echtgenoot.
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremeris woensdagochtend op 84-jarige leeftijd overleden. Dat meldt uitgeverij De Bezige Bij. Volgens zijn uitgever was de auteur bezig met een nieuwe roman. Of die nog uitgebracht gaat worden, is onduidelijk. Jan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ookalle tags voor Jan Cremerop dit blog.
Uit: Ik Jan Cremer
“Af en toe ’s nachts schieten flarden van mijn jeugd door de duisternis. Dan zie ik weer Fabrieksstad met zijn brave wantrouwige bewoners, de harde werkers, de stinkende boeren, de loerende burgers, de vinnige wijven en de stiekeme kindertjes met de snottebellen. En de taal! Als ik die mummelende, wantrouwige, boerse, platte, onuitgesproken klinkende taal hoor, ruik ik weer de mest, de kippen, de koeiestront, de melkfabrieken, en de vlagen roetige rook uit de tientallen gigantische fabriekspijpen. Ik en mijn moeder woonden er enkele jaren tijdens de oorlog. Van mijn vader weet ik niet meer dan dat het een onbevreesde en onvervaarde avonturier was, oorlogscorrespondent en ontdekkingsreiziger. Hij was een van de eersten die Egypte, Klein-Azië, Perzië, Soudan-Francaise, de Balkan, de steppen, woestijnen en poesta’s in trok, te voet, per fiets of per trein en daar dan maandenlang tussen de autochtone bevolking leefde, er boeken over schreef (die nooit zijn uitgegeven omdat na de oorlog alle grenzen zijn veranderd) en te gast is geweest bij sjeiks, koningen en premiers op de halve wereldbol. Hij was Boogschutter, bijna twee meter groot en twee keer getrouwd geweest. Mijn moeder heeft hij meegenomen van een reisje naar de Balkan, zij werd zijn derde vrouw. Hij bleef drie maanden lang weg zonder iets van zich te laten horen. Hij deed de boodschappen omdat mijn moeder de taal niet sprak, en dan kreeg ze tien weken later een kaartje uit Albanië met de beste wensen, en dat ie gauw weer terug kwam. Het enige wat Senior naliet was een grote zeemanskist vol met foto’s uit alle delen van de wereld. Later mocht ik op zondagen als ik thuis was, na eerst m’n handen te hebben gewassen, de hele middag naar de foto’s en platen uit de kist kijken; mijn moeder luisterde dan naar het belcantoprogramma. Hij was een van de eerste niet-Spaanse stierenvechters. In de kist lagen tientallen met de hand gekleurde foto’s van torero’s, aan hem opgedragen. Van hem persoonlijk bestaan er twee foto’s: op de ene zit hij met een groepje naakte negers in de top van een kokospalm met een hakmes te zwaaien naar de fotograaf. De foto is zeer klein en bovendien nog tegen de zon in genomen, dus niet erg duidelijk. De tweede mocht ik vroeger nooit zien, later enkele tellen en tot slot heb ik hem gepikt. Daar staat hij tussen een groepje naakte negerinnen, vrolijk lachend met een brede grijns en zijn armen amicaal om de naakte vrouwen. Als een reus staat hij daar, en wat een grote tepels hebben die wijven. Zijn devies was: ‘liever honderd gulden schuld dan vijf minuten verdriet,’ (hij is dan ook met tienduizend piek schuld gestorven) en verder weet ik dat hij voor niemand uit de weg ging, altijd een grote bek had, direct met zijn vuisten klaar stond, niemand boven zich duldde, mijn moeder sloeg en mij een keer wilde wurgen, toen ik nog een baby was en huilde. De buurt moest mij ontzetten (in ’n deken wilde hij me smoren, de schoft, vertelde mijn moeder) en dat was voor hem weer ’n reden om enkele maanden op pad te gaan. Toen ik twee was kwam een verpleegster uit het ziekenhuis mijn moeder halen omdat mijn vader aan het sterven was (hij lag er al een week, was neergestoken bij een vechtpartij met een paar boeren in zijn stamkroeg, maar wilde niemand zien). M’n moeder had hem willen bezoeken maar werd niet toegelaten.”