Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Wie is de gelukkige? Die zonder pennestreek of ademstoot zich afstaat aan de luwe eenzaamheid, besloten tot een eigen oase? Die zijn verhaal als plakkerige handen afveegt aan het stof om zich heen, in de woestijn zichzelf aanboort; iemand die roept? Of, onder het gehoor van samoem en sirocco, jij in de duistere wind, je huid droog, je adem al sneller, en je vinger klaar om in wat je aanwaait te schrijven dat je gewassen wilt worden. Wie is dat? Wie is de gelukkige?
Water
Wolken hangen als een koets met zwartbepluimde paarden boven de bergkam boven het dal van Skjåk lekt de zon uit een haren vergiet
Groeit het oevergras, waar geen water is? Stofwolken waarschuwen de tegenligger voor een bocht in het pad door de pas dalen zij gevolgd door een vuurkolom snachts
De violist voorop speelt met bonthulzen om de vingers tegen de kou valt geen vuist te maken geen muziek verbergt de stomme lippen
Is er een oever, waar geen water is? Zacht regent gruis uit hun voetstappen iedereen sluit zich aan de ogen op een kier om de levensgeesten te luchten
De veerman van Skjåk neemt hen op de schouders in de bestofte bedding zij blijven staan tot ook de kluiten zijn neergedaald om hen heen hangen de pluimen als uitgebluste wolken
Vuur
Onder het rookgat brandt al een vuur voor de midzomernacht buiten de tent zwerven gedachten van mannen als vlammen over de stoffige toendra
Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt in warmte en dood door verstikking? Wie in de nacht passeert kan uit de dwaallichten geen wijs en rijdt maar noordwaarts
Als dode bomen groeien de rendieren uit hun kracht zij bieden geen verzet aan droogte of bedwelming met hun gewei blijven zij hangen in de rode gloed
Wie in de nacht passeert ruikt meer dan onraad offermalen aan de zon as regent op de weg naar de plaats waar het vuur zich verdeelt in tongen en rook
Ik wachtte tot mijn leven zou beginnen, jarenlang staande bij bushaltes kijkend naar de verte in een bocht, denkend dat elke bus de verkeerde bus was; of verloren in boeken waar ik naartoe zou reizen zonder bagage van de ene pagina naar de andere; waar het enige briesje het geritsel was van het omslaan van pagina’s, en levens opkwamen en ten onder gingen in de gewelddadige kleuren van zonnen.
Soms hoestte en hoestte mijn leven: een stilstaande auto die werd ingehaald, en ik zou iemand in mijn armen houden, ook al was het altijd iemand anders die ik wilde. Of ik stapte in een willekeurige bus, verdrongen door dijen en ellebogen die wisten waar ze heen gingen; verzamelde restjes van gesprek, ze vastleggend als vogelgezang in mijn notitieboekje, waar ik ooit heen zou gaan op zoek naar mijn leven.
As if I had dreamed the snow into falling, I wake to a world blanked out in its particulars, nearly erased.
This is the silence of absolute whiteness—the mute birds nowhere in sight, the car and animal tracks filled in,
all boundaries, as in love, ambiguous. Sometimes all we have to go by is the weather:
a message the snow writes in invisible ink, what the sky means by its litmus colors.
Now my breath on the chilly window forms a cloud which may turn to rain later, somewhere else.
The Answering Machine
I call and hear your voice on the answering machine weeks after your death, a fledgling ghost still longing for human messages.
Shall I leave one, telling how the fabric of our lives has been ripped before but that this sudden tear will not be mended soon or easily?
In your emptying house, others roll up rugs, pack books, drink coffee at your antique table, and listen to messages left on a machine haunted
by the timbre of your voice, more palpable than photographs or fingerprints. On this first day of this first fall without you, ashamed and resisting
but compelled, I dial again the number I know by heart, thankful in a diminished world for the accidental mercy of machines, then listen and hang up.
THE DOGWOODS
I remember, in the week of the dogwoods, why sometimes we give up everything for beauty, lose our sense and our senses, as we do now for these blossoms, sprinkled like salt through the dark woods.
And like the story of pheasants with salt on their tails to tame them, look how we are made helpless by a brief explosion of petals one week in April.
Ik ben met je getrouwd
Ik ben om allemaal verkeerde redenen met je getrouwd, gecharmeerd door je gevaarlijke familiegeschiedenis, door de onschuldige spieren, uitpuilend als verborgen wapens onder je shirt, door je onnozele dassen, de kleuren van geschilderde stukjes zonsondergang. Ik was ook gecharmeerd van jouw aannames over mij: mijn sereniteit – die spiegel die wacht om te barsten, mijn flitsende acrobatiek met messen in de keuken. Hoe mis we het allebei hadden over elkaar, en hoe gelukkig we zijn geweest.
Uit:Kind van een vreemde (Vertaald door Ton Heuvelmans en Edzard Krol)
“Ze had ruim een uur in de hangmat poëzie liggen lezen. Het was niet eenvoudig: ze dacht de hele tijd aan George, die terug zou komen met Cecil, en ze gleed steeds verder naar beneden, hoewel ze zich er half tegen verzette, totdat ze in een hoopje lag en het boek moeizaam boven haar hoofd moest houden. Het licht werd zwakker, en de woorden begonnen over de bladzijde te dansen. Ze wilde naar Cecil kijken, hem een poosje goed in zich opnemen voordat hij haar zag, aan haar werd voorgesteld en zou vragen wat ze las. Maar hij had waarschijnlijk zijn trein gemist of in ieder geval zijn aansluiting: ze zag hem in gedachten ijsberen over het lange perron van Harrow & Wealdstone en spijt krijgen dat hij was gekomen. Vijf minuten later, toen de ondergaande zon de lucht roze kleurde boven de rotstuin, begon het erop te lijken dat er iets ergers was gebeurd. Plotseling stelde ze zich voor, serieus en tegelijk opgewonden, dat er een telegram werd bezorgd, en hoe het nieuws werd doorverteld, zag ze voor zich hoe ze tamelijk hysterisch huilde, en hoe ze vele jaren later aan iemand de situatie zou beschrijven, nog steeds zonder precies te weten wat het slechte nieuws was geweest. In de zitkamer werden de lampen ontstoken en door het open raam hoorde ze haar moeder praten met mevrouw Kalbeck, die op de thee was gekomen en die de gewoonte had te blijven plakken omdat ze thuis niemand had. De lichtgloed op het pad maakte de tuin plotseling eenzamer. Daphne liet zich uit de hangmat glijden, deed haar schoenen aan en vergat haar boeken. Ze liep naar het huis, maar er was iets aan het tijdstip wat haar weerhield, een glimp van geheimzinnigheid die haar tot dusver was ontgaan: ze werd erdoor aangetrokken, over het gazon, voorbij de rotstuin, waar de vijver, die het silhouet van de bomen weerspiegelde, zo diep was geworden als de witte lucht. Het was het langgerekte, stille moment waarop de hagen en border vaag en schemerig werden, maar alles wat ze aandachtig bekeek —een roos, een begonia, een glanzend laurierblad — leek zichzelf met een onzichtbare, kleurige trilling terug te geven aan de dag. Ze hoorde een zacht, vertrouwd geluid, het bonken van het kapotte hek tegen de paal achter in de tuin; en dan een onbekende, wat nerveuze stem, gevolgd door het lachen van George. Hij was met Cecil blijkbaar langs de andere kant gekomen, door de priorij en de bossen. Daphne rende de smalle, half verborgen trap in de rotstuin op, en van boven af kon ze hen net ontwaren in het struikgewas beneden. Ze hoorde niet echt wat ze zeiden, maar ze reageerde verontrust op de stem van Cecil, die zo snel en beslissend zeggenschap leek te nemen over hun tuin en hun huis en over het hele komende weekend. Het was een ietwat opgewonden stem die het kennelijk niets uitmaakte door wie hij werd gehoord, maar er klonk ook iets spottends en superieurs in door. Ze keek naar het huis achter haar, de donkere massa van dak en schoorstenen die afstaken tegen de lucht, de verlichte ramen onder de lage dakranden, en ze dacht aan maandag en aan het leven dat ze maar al te graag weer zouden oppakken nadat Cecil was vertrokken.”
Een hemel die nooit zon, maan of sterren heeft gekend, Een lucht die lijkt op een dood, vriendelijk gezicht Zou de kleur van jouw ogen hebben, O dienstmeisje, dat zingt van perenbomen in de zon En het gele fruit schilt dat je ooit hebt geplukt Toen je lavendelwitte ogen nog leefden. Op de veranda erboven zitten twee vrouwen Met gezichten in de kleur van droge bruine aarde; Ze breien grijze rozetten en knabbelen op koekjes. En op de veranda boven hen staan drie kinderen Die somber elkaars voorhoofd kussen, En een grote verpleegster met een enorme rode waaier. . . . De dood van de middag is voor hen Niet meer dan het langer worden van blauwzwarte schaduwen op bakstenen muren.
„Jetzt geht’s los! Das Spiel meines Lebens! Es ist ein Wunder, und die Knie sind weich. Dieser Tag wird mein Leben in zwei Hälften teilen: in die vor und die nach dem Spiel. Wenn man neunundzwanzig Jahre alt und einen Meter und achtundsechzig groß ist und einberufen wird, trotzdem einberufen wird, für sein Land zu spielen, Für sein Land zu kämpfen, sein Land zu repräsentieren, vor den Augen aller, mit dem Bundesadler auf der Brust, obwohl man nicht bei einem der Hauptstadtdubs spielt, bei Rapid, dem regierenden Meister, oder bei der Austria, die im Europacupfinale in Paris gewesen ist, sondern bei einem Club aus der Provinz, mit dem man eben erst aus der Zweiten Liga aufgestiegen ist, dann kommt das einem Wunder gleich. Der Kurt Tschabuschnig hat mir am Telefon erzählt, es hätten viele Leute in der Redaktion angerufen, um zu erfahren, ob ich aufgestellt worden sei. Immerhin war ich erst der dritte Kärntner seit dem Krieg, der von einem Kärntner Verein aus ins Nationalteam einberufen worden ist. Nicht als Legionär, sondern als Kärntner Kärntner! Tschabuschnig verwendete das Wort historisch. Der Krieg war vor meiner Zeit gewesen, ich müsste nachrechnen: Siebenunddreißig Jahre ist der her. Wenn man schließlich nicht nur einberufen, sondern tatsächlich auch aufgestellt worden ist, dann ist das ein Wunder, und es ist vielleicht kein Wunder, dass die Knie trotz der neunundzwanzig Jahre schlottern. Heute ist der größte Tag meines Lebens: so viel steht fest. Die Schuhe ordentlich geschnürt. abgeklatscht. bei der Kabinentür hinaus gleich noch einmal auf die Toilette. der Polster am Pissoir neben mir, auch kein Wunder, ein paar Augenblicke noch, dann geht es los, ein paar Schritte den Gang ins Freie hinaus, das Klacken der Stollen, ein kühler Abend, November eben, aber das Stadion ist voll und hell erleuchtet, irgendwo auf der Haupttribüne in meinem Rücken Gudrun, wie gut, dass sie da Ist, das hilft mir sehr, das gibt mir Sicherheit. Gut, das. ihre Direktorin ein Einsehen hatte und ihr für morgen freigegeben hat. Gudruns Schüler sitzen jetzt auch alle vor dem Fernseher, genauso wie die Männer aus der Firma. jedenfalls alle, die das zweite Programm empfangen können: das erste Spiel meiner Karriere, das zur Gänze im Fernsehen übertragen wird, live! FS2. FS1 zeigt Das Urteil einen Film mit Sophia Loren und Jean Gabin. Aber die sind keine Konkurrenz. Der vom hohen Weltraumspaziergang der beiden Columbia-Astronauten Joseph Allen und William Lenoir war wegen einer Panne im Raumanzug Allens endgültig abgesagt worden. Der Ausstieg ins All hatte abgesetzt werden müssen, weil Lenoir unter Übelkeit litt. Bundeskanzler Kreisky sah keinen Anlass, die Nationalratswahlen im kommenden Jahr vom 24. April auf den 6. März vorzuverlegen, an dem die Deutschen wählen würden. Die Österreicher hätten politische Entscheidungen immer unabhängig von Deutschland getroffen, sagte Kreisky und ergänzte, diese Art von Anschluss lehne er ab.“
Wandelend over dit veld denk ik aan Dagen van een andere zomer. O, dat was lang geleden! Ik volgde Mijn vader pal op de hielen, Twee passen tegen één; We kwamen bij een rivier. Hij dompelde zijn hand in het water: Het vloeide over en onder Haren op een smal polsgewricht; Zijn spiegelbeeld kwam telkens terug, – Glinsterend in de rimpeling. Maar toen hij opstond ging dat gezicht Verloren in een raadsel van water.
“I typed the inaugural newsletter of the Columbia Comic Book Club on my mother’s 1960 Smith Corona, modelling it on the monthly “Stan’s Soapbox” pages through which Stan Lee created and sustained the idea of Marvel Comics fandom in the six-ties and early seventies. I wrote it in breathless homage, rich in exclamation points, to Lee’s prose style, that intoxicating smart-ass amalgam of Oscar Levant, Walter Winchell, Mad magazine, and thirty-year-old U.S. Army slang. Doing the typeset and layout with nothing but the carriage return (how old-fashioned that term sounds!), the tabulation key, and a gallon of Wite-Out, I divided my newsletter into columns and sidebars, filling each one with breezy accounts of the news, proceedings, and ongoing projects of the C.C.B.C. These included an announcement of the first meeting of the club. The meeting would be open to the public, with the price of admission covering enrolment. For a fee of twenty-five dollars, my mother rented me a multipurpose room in the Wilde Lake Village Center, and I placed an advertisement in the local newspaper, the Columbia Flier. On the appointed Saturday, my mother drove me to the Village Center. She helped me set up a long conference table, surrounding it with a dozen and a half folding chairs. There were more tables ready if I needed them, but I didn’t kid myself. One would probably be enough. I had lettered a sign, and we taped it to the door. It read: COLUMBIA COMIC BOOK CLUB. MEMBERSHIP/ADMISSION $1. Then my mother went off to run errands, leaving me alone in the big, bare, linoleum-tiled multipurpose room. Half the room was closed off by an accordion-fold door that might, should the need arise, be collapsed to give way to multitudes. I sat behind a stack of newsletters and an El Producto cash box, ready to preside over the fellowship I had called into being. In its tiny way, this gesture of baseless optimism mirrored the feat of Stan Lee himself. In the early sixties, when “Stan’s Soap-box” began to apostrophize Marvel fandom, there was no such thing as Marvel fandom. Marvel was a failing company, crushed, strangled, and bullied in the marketplace by its giant rival, DC. Creating “The Fantastic Four”—the first “new” Marvel title—with Jack Kirby was a last-ditch effort by Lee, a mad flapping of the arms before the barrel sailed over the falls. But in the pages of the Marvel comic books, Lee behaved from the start as if a vast, passionate readership awaited each issue that he and his key collaborators, Kirby and Steve Ditko, churned out. And in a fairly short period of time, this chutzpah—as in all those accounts of magical chutzpah so beloved by solitary boys like me—was rewarded. By pretending to have a vast network of fans, former fan Stanley Leiber found himself in possession of a vast network of fans. In conjuring, out of typewriter ribbon and folding chairs, the C.C.B.C., I hoped to accomplish a similar alchemy. By pretending to have friends, maybe I could invent some. This is the point, to me, where art and fandom coincide. Every work of art is one half of a secret handshake, a challenge that seeks the password, a heliograph flashed from a tower window, an act of hopeless optimism in the service of bottomless longing.”
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodskyop dit blog.
Voor een tiran
Hij kwam hier vaak: nog niet in rijbroek, nee, maar in een zware jas; gereserveerd, gebogen. Daarna heeft hij door vaste klanten van ’t café te arresteren met cultuur voorgoed gebroken. Op die manier nam hij als ’t ware wraak (niet op hen, maar op de Tijd) voor geldgebrek, vernederingen, slechte koffie, menig kaartgevecht dat hij, verveeld, verloren had in deze zaak.
De Tijd heeft deze wraak wel moeten slikken. Nu is het hier weer druk, er klinkt gelach en platen dreunen. Maar voordat je wilt gaan zitten, dwingt iets je rond te kijken: Wie heeft dit bedacht? Plastic en nikkel overal – niet echt zoals het hoort; pasteitjes smaken naar bromide natron. Soms zit hij hier, voor sluitingstijd, na het theater, maar anoniem, dus niemand die hem stoort.
Wanneer hij binnenkomt, staan allen op, als afgericht. Een paar uit dienstbetoon, de rest van puur geluk. Met een vermoeid gebaar vanuit het polsgewricht geeft hij de avond z’n gezelligheid weer terug. Hij drinkt z’n koffie – beter dan voorheen – en neemt wat ongemak’lijk plaats. Hij eet een broodje dat zo geweldig smaakt, dat zelfs de doden ‘o heerlijk’ zouden roepen, waren ze verrezen.
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen maar de zon brandt door de muren en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunnen blij en slapen tot het gisteren wordt. Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen. Het glas in mijn hand bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond. De zomer is een optocht van geluiden en de vliegen raken niet op. Het raam heeft geen enkele functie.
Vuur en het hart
Het hart is in de bergen. We hadden niet moeten gaan.
We waren slaperig geworden, ondanks de kou en zichtbaar maar wat je ziet is niets vergeleken met de verstikkende rook van het vuur dat uit de schuren naar buiten slaat met de uitlopers van het hart, slingerend door het dal wegen versperrend, zich vertakkend in alle woorden die wij met elkaar wisselen.
Dicht bij het vuur vertakken zich ook onze woorden dringen binnen in de slaap van de zwaarste buigen zich over de oudste kruipen als nachtvlinders over het gras dwalen door de nacht, met het hart op de lippen en vallen uitgeput neer in de uitgebrande bankstellen aan de voet van de berg.
Voltige
Het touw brak. De hemel verliet mij en wierp zich – of was ik het? – tussen de leeuwen en de duiven die niet stopten die doorgingen alles te verwoesten zoals de trapezewerkers hun zachte vlees.
Boven alles uit klonk de juiste muziek Het is die muziek zeggen de heiligen van de trapeze die wij opvouwen en meenemen tussen balen stro geklemd en verdeeld over diverse wonden.
Als primitieven hebben we de kat begraven met haar waterbak. Met blote handen schraapten we zand en grind terug in het gat. Het viel met een sissend geluid en een klap op haar zij, op haar lange rode vacht, de witte veren tussen haar tenen en haar lange, om niet te zeggen haar adelaarsneus.
We stonden op en veegden elkaar schoon. Er zijn smarten die scherper zijn dan deze.
De rest van de dag werkten we in stilte, aten, staarden en sliepen. Het stormde de hele nacht; nu klaart het op, en een roodborstje mummelt vanaf een druipende struik zoals de buurman die het goed bedoelt maar altijd het verkeerde zegt.
Blik die niets aan toeval overlaat, Die struiken leest, de optelsom van Bomen maakt. Noem het een denkbeeld, En bedrog – het wordt door namen
Niet geraakt. Het was alsof je Vleugels kreeg en, op de vleugelslag Van geest en ogen, wildernissen oversteeg. Tenslotte zag je nog slechts tuinen,
Slechts bedoeling, en waartoe. De Vraag naar hoe bleek opgeheven. Want wat Daar ging, het was de zon – maar waar Ze ging, bewoog ze slechts voor mij. En ook,
Niet ik was het die verderliep. Gazons, het kiezelpad, Zij trokken aan mijn oog voorbij.
IV. A rebours
Een panorama als een droom – het bracht
Je terug tot wie je altijd was geweest, en Naar een tijd die, zonder voorbehoud, al zijn Gedachten, beelden en beweging nog niet in Zichzelf, maar in de hele wereld vond. Ze waren
Als vanzelf ontstaan, van geen bepaalde Plaats vandaan en toch, ze waaiden door het Blikveld zoals door de herfst gebladerte en Kranten – net zo onafscheidelijk.
Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon Aldus genoemd omdat zij warmte geeft en Licht, en enkel voor jezelf zijn door Je vader opgelegde herendienst verricht.
Een roos was een roos was een roos. De taal Een etymologie.
V. Pathétique
De loden jassen van het zwijgen
Dichtgeknoopt. De handdruk van De takken, het welzijn van de Steen, de ijslaag op de ogen van De vijvers niet meer aangeraakt. En
Vooral dit: de blokken van de bouwdoos Het verlangen opgeborgen. Je werd een Middelpunt van onbeweeglijkheid. Een Engel die de mantel van zijn blikken
Over alles had gespreid. En tenslotte zou je Marmer zijn, en marmer kijken. En wat je Zag, het zouden louter spiegels blijken Van een eeuwig beeld -. Van enkel op de
Trappen staan. Van enkel blank en gaaf en Geen verwering.
Er is gewoon geen verklaring voor geluk, of de manier waarop het opduikt als een verloren zoon die terugkeert naar het stof aan je voeten nadat hij ver weg een fortuin had verkwist.
En hoe kun je niet vergeven? Je maakt een feest ter ere van wat verloren was gegaan, en neem het beste kledingstuk van zijn plaats dat je voor een gelegenheid hebt bewaard die je je niet kon voorstellen, en je huilt dag en nacht omdat je weet dat je niet in de steek werd gelaten, dat geluk zijn meest extreme vorm bewaarde voor jou alleen.
Nee, geluk is de oom die je nooit hebt gekend, die een eenmotorig vliegtuig de met gras begroeide landingsbaan opstuurt, de stad in lift, en bij elke deur gaat vragen totdat hij je halverwege de middag slapend aantreft, zoals je zo vaak doet tijdens de onbarmhartige uren van je wanhoop.
Het komt naar de monnik in zijn cel. Het komt naar de vrouw die de straat veegt met een berkenbezem, naar het kind wiens moeder bewusteloos is door de drank. Het komt naar de minnaar, naar de hond die op een sok kauwt, naar de dealer, naar de mandenmaker, en naar de bediende die blikjes wortelen opstapelt in de nacht. Het komt zelfs tot aan de rots in de eeuwige schaduw van dennenbomen, naar de regen die op open zee valt, naar het wijnglas, moe van het torsen van de wijn.
“La mère, je crois, était secrétaire du truc de cheminées, un peu femme au foyer, un peu dans l’ombre du père. Rien de spécial, ni riches ni pauvres, des Parisiens de la petite classe moyenne. Aucun des fils n’a fait d’études, ils sont partis de la maison avant d’avoir passé le bac. L’aîné pour travailler dans le commerce, le deuxième dans l’armée et mon beau-père pour faire son service militaire dans les Alpes. Il ne retourna jamais à Paris. Les parents étaient plutôt sévères, et avaient élevé leurs enfants à l’ancienne, avec justice et discipline. Il était fier de cette éducation un peu à la dure, ainsi que de son passage chez les scouts, comme de tout ce qui avait trait à la formation qu’il avait reçue. Tout avait contribué à faire grandir sa force et son envie de vivre, de connaître, de conquérir. J’ai du mal à l’imaginer dans la banlieue parisienne. Je l’ai toujours vu dans la montagne, en vêtements de sport, en habits de chantier. Il a pourtant été un jour vêtu comme un petit citadin qui va à l’école religieuse, la chemise repassée, les chaussures cirées, les cheveux plaqués, jusqu’à ses dix-huit ans. Après, il est parti à Briançon où il a découvert l’escalade, la haute montagne, le parapente, une vie plus libre, plus sauvage, sans chemises, sans plus jamais attendre le métro ni se faire la raie sur le côté, sans messe le dimanche, une vie de grand air et de lumière. En 1983, quand il rencontre ma mère, il a vingt-quatre ans. Ils sont ensemble dans une formation pour accompagnateurs en moyenne montagne. Il est grand, sportif, sympathique. Dans le groupe, il aime bien prendre les situations en main, diriger les opérations quand une urgence se présente, quand on affronte un moment difficile, une paroi dangereuse, si un accident a lieu. Il est charismatique, il a beaucoup d’amis, il plaît aux filles.”
De Duitse schrijfster en filmregisseurJenny Erpenbeck heeft gisteren de International Booker Prize gekregen voor haar roman “Kairos”. De roman vertelt een destructief liefdesverhaal in de laatste dagen van de DDR. Ook haar vertaler Michael Hofmann ontving de onderscheiding. Erpenbeck is de eerste Duitse vrouw die de prijs wint en Hofmann is de eerste mannelijke vertaler die de prijs ontvangt. Het prijzengeld van 50.000 pond (zo’n 58.000 euro) wordt gelijkelijk verdeeld tussen Erpenbeck en Hofmann. Zie ook alle tags voor Jenny Erpenbeck op dit blog.
Uit: Kairos
„Kairos, der Gott des glücklichen Augenblicks, habe, so heißt es, vorn über der Stirn eine Locke, einzig an der kann man ihn halten. Ist aber der Gott erst einmal auf seinen gefl ügelten Füßen vorübergeglitten, präsentiert er einem die kahle Hinterseite des Schädels, blank ist die und nichts daran ist mit Händen zu greifen. War der Augenblick ein glücklicher, in dem sie damals, als neunzehnjähriges Mädchen, Hans traf? An einem Tag Anfang November setzt sie sich auf den Fußboden und beginnt, Blatt für Blatt, Mappe für Mappe, den Inhalt des ersten, dann des zweiten Kartons durchzusehen. Im Grunde genommen ist es ein Trümmerfeld. Die ältesten Aufzeichnungen sind aus dem Jahr 86, die jüngsten von 92. Briefe findet sie und Durchschläge von Briefen, Notizen, Einkaufszettel, Jahreskalender, Fotos und Negative von Fotos, Postkarten, Collagen, hier und da einen Zeitungsartikel. Ein Stück Zucker aus dem Café Kranzler zerbröselt ihr in den Händen. Gepresste Blätter fallen zwischen Seiten heraus, Passfotos sind mit Büroklammern an Seiten geheftet, in einer Streichholzschachtel steckt ein Büschel Haare. Auch sie hat einen Koffer mit Briefen, Durchschlägen von Briefen und Erinnerungsstücken, Flachware das meiste davon, wie das in der Sprache der Archive heißt. Hat ihre Tagebücher und Kalender. Am nächsten Tag steigt sie auf die Bücherleiter und holt den Koffer aus dem obersten Fach, staubig ist der, außen und innen. Vor langer Zeit haben die Papiere, die aus seinen Kartons und die aus ihrem Koffer, einen Dialog miteinander geführt. Jetzt führen sie einen Dialog mit der Zeit. In so einem Koffer, in so einem Karton, liegen Ende, Anfang und Mitte gleichgültig miteinander im Staub der Jahrzehnte, liegt das, was zum Täuschen geschrieben wurde, und das, was als Wahrheit gedacht war, das Verschwiegene und das Beschriebene, liegt all das, ob es will oder nicht, eng ineinander gefaltet, liegt das sich Widersprechende, liegen der stummgewordene Zorn ebenso wie die stummgewordene Liebe miteinander in einem Umschlag, in ein und derselben Mappe, ist Vergessenes genauso vergilbt und zerknickt wie das, woran man sich noch, dunkel oder auch hell, erinnert. Katharina ¬muss, während ihre Hände beim Durchsehen der alten Mappen auch staubig werden, daran denken, wie ihr Vater bei ihren Kindergeburtstagen immer als Zauberer auftrat. Einen ganzen Stoß Spielkarten hatte er in die Luft geworfen und dann aus den herumfliegenden Karten doch die eine herausgezogen, die sie oder eines der anderen Kinder sich vorher gemerkt hatte.“
“They left the foothills behind. Taking hairpin turns, they wound along a canyon lined with towering cliffs of schist, and amidst the powerful sensation of being constricted by these mountains, Parveen briefly forgot her physical torments But then she noticed that the so-called road had dwindled to nothing more than a one-car-wide dirt lane hewn from the rock face. When she dared to look out the left window, she saw nothing; it was as if they were aloft. In fact, they were inching above a crag that fell steeply to a river below. She gripped the armrest, envisioning the car plummeting off the edge and tumbling down to the water. It was a sullen green, the canyon in gloom even though the day was sunny. Only over the opposite cliff face was there a startling strip of blue sky. She was chilled, hungry, and stiff. Knots ridged her back. As the road twisted, she scanned for signs of the village, but the only evidence of habitation she saw was, high on a pinnacle of rock, a nest. “How much longer?” she shouted to the driver, Issa. He didn’t respond, nor, by now, did she expect him to. From the time he’d collected her in Kabul, he’d kept music blaring— mostly Bollywood soundtracks to which he sang along in a surprisingly pleasing falsetto—which made him deaf to Parveen’s queries. His conversation was saved for her cousin Fawad, a college student who was acting as her chaperone and to whom Issa had offered the front seat. Parveen he treated as a package he was tasked to deliver. He wasn’t what she had expected. Issa was Crane’s right hand in Afghanistan. The memoir described him as an impish do- gooder who’d abandoned a career as an antiquities smuggler to help save Afghan mothers. When Crane had sought to build a clinic in the village to which Parveen was now headed, Issa was relentless in his efforts to help, dogged in his negotiations with bureaucrats, bandits, and the Taliban, saying and doing what- ever it took to save more women’s lives, in part because his own mother had died giving birth to him. As a boy, Crane wrote, Issa had slept with her shawl; as a man, he still dreamed of her touch. Long before Parveen met him, she’d pitied the motherless boy within, though this was too personal a topic to broach. It was odd to know more about someone from a book than from what he chose to share, which was almost nothing. Instead of puckishness, Issa had inert eyes and a dour mouth; his fertile mustache, black and thick, was by far the liveliest thing on his face. When they met, he’d grunted a greeting, then scanned her clothing—a red tunic as long and loose as a dress, a pair of jeans, and a navy-blue head scarf—as if it were a puzzle he couldn’t solve.”
Pfingsten, das heißt: das Neuste vom Schneider, Helle Hosen und weiße Kleider, Neue Sonnenschirme und neue Hüte Mit Bändern und Blumen, jeder Güte.
Pfingsten, das heißt: sich drängen und stoßen, Und quetschen und schieben, die Kleinen und Großen, Besetzte Bahnen, Tramways und Breaks, Heißt: Schinken und Spargel und Rührei und Steaks, Maibowle, Bier, frohe Gesichter Und ab und zu ein lyrischer Dichter.
Pfingsten heißt auch: Fiedel und Flöte, Ein Zitat aus Reineke Fuchs von Goethe, Heißt Tanz und Predigt, heißt Kirche und Schenke. Was heißt Pfingsten nicht alles, wenn ichs bedenke.
Eins noch vor allem, vom ganzen Feste Ist das das Schönste, ist das Beste: Das junge lachende Maienlaub, Hell wimpelnd über Lärm und Staub, Des Lebens grüne Standarte. Hurra! Freue dich, Mensch! Pfingsten ist da!
Ihm, seinem erwählten Protektor, der inmitten des Lebens seinen Tod mit sich führt, gibt Grünewald das Ansehen Riemenschneiders, dem der Würzburger Bischof zwanzig Jahre darauf auf der Folter die Hände zerbrechen ließ. Lang vor der Zeit geht der Schmerz bereits ein in die Bilder. Das ist die Vorschrift, weiß der Maler, der sich einreiht auf dem Altar in die viel zu geringe Genossenschaft der vierzehn Nothelfer. Sie alle, die heiligen Blasius, Achaz und Eustach; Pantaleon, Aegidius, Cyriax, Christophorus und Erasmus und der wirklich wunder- schöne heilige Veit mit dem Hahn, schauen ein jeder in eine andere Richtung, ohne daß wir verstünden, warum. Die drei Nothelferinnen Barbara, Katharina und Margarethe hingegen stecken am Rand der linken Tafel hinter dem Rücken des Georg ihre gleichförmigen orientalischen Köpfe zu einer Verschwörung gegen die Männer zusammen. Auch das Unglück der Heiligen ist ihr Geschlecht, ist die furchtbare Separation der Geschlechter, die Grünewald am eigenen Leib erfuhr. Der ausgetriebene Teufel, den Cyriax, nicht bloß aufgrund der Enge des Raumes, sondern wie ein Emblem hoch in die Luft erhoben hält, ist ein weibliches Wesen und stammt, wie eine Grisaille Grünewalds im Frankfurter Städel aufs drastischste vorführt, aus der epileptischen Tochter Diokletians, der verzwängten Prinzessin Artemia, die Cyriax, neben dem sie kniet an der Erde, mit dem Manipel seines Ornats wie einen Hund kurz gebunden hält.
Ik zelf hou rekeningen in mijn handen (wat ik heb uitgegeven, dat heb ik uitgegeven). Mijn witte duiven stop ik geld in de snavel en vraag hen om te blijven zwijgen over mij. Tijdens de vlucht zet ik mijn mobieltje uit en beweeg me nauwelijks. De dieren landen laat in de middag als de zon achter de bomen verdwijnt. De meesten leggen het geld onder de deurmat van de toegangsdeur en zijn ’s avonds terug. Sommigen van hen dragen takken in hun snavels. De tekenen wijzen op land.
In de stad Königsberg in Pruisen ligt een eiland dat Kneiphof heet, omgeven door twee armen van de Pregel. Zeven bruggen voeren over die twee armen.
Zeven bruggen. En ieder slechts één keer. Het water is nu bijna overal te horen. Het is blind water, zwart water, nachtelijk water. Drie soorten water.
Kerken en torens en schuine groene daken. Hier is een trap. Hier is een huis. Hier is de hond die blaft op het erf. Hij is zwart, pikzwart. Hij blaft.
Jaren. Jaren en dagen. Zo gelijk aan elkaar als… Horen jullie mij? Ik zit opgesloten. En men hoort het niet. Als Maagdeburger halve bollen. Zo verschillend van elkaar als: Appels.
Vanuit een frisse oktobermaand; hondegeblaf stemmen en maar één brug tegelijk, nooit twee keer over dezelfde brug. Sommige kinderen stappen altijd op iedere derde steen,
alleen op de derde. De afgrond lokt. De derde deur die altijd piept. Jaren. Jaren en dagen. Horen jullie mij? Oktober, en nog steeds geen vorst in de lucht.
Om achtereenvolgens over zeven bruggen te lopen en over iedere brug slechts één keer, is, zo zegt de mathematicus Euler, in feite een achtste brug nodig. Die is er niet. Dat verdomde ijs, dat maar niet wil bevriezen!
Over alles wat nog zweeft
Mijn graf valt nog nergens te bekennen. En dus zweef ook ik: rust ook ik, onwetend van mijzelf, in een luchtzee. Zwevend met de zwevenden, levend met de levenden, rustend met de rustenden, en, wellicht ook, zonder het te weten, dood met de doden. Hiervoor bestaat geen woord: het is een manier van zweven. “In de luchtzee”zoals ballonvaarders van weleer, en die luchtzee ben je zelf.
Een keer, in Texas, zes uur ’s morgens, zwemmend in het kristalheldere water van een heel diep zwembad eigenlijk bestemd voor duikers, werd het zwemmen voor mij plotseling zweven. Door de venstertjes van mijn duikbril neerkijkend op de zwarte en witte tegels van de schone bodem, vanuit precies zo’n hoogte die men in een vrije val niet overleeft, kon ik een ogenblik bevroeden: steeds verder te vallen, al vallend toch te zweven, door iets onzichtbaars gedragen. Glimlachend doorzien wij de klassieke schilders en hun kinderlijke toverkunst om een paar vogels veraf in het beeld te plaatsen, heel klein, zwevend als bewusteloze tekens tussen aarde en lucht, tussen licht en donker, tussen water en land, kortweg: iets dat zich tussen de verschillen bevindt, schemerachtige dingen, die de diepte verschaffen die het centrale perspectief alleen ons niet biedt. Zo zweeft al wat dodelijk is in het binnenste van zijn eigen beeld, ergens in de schemering, en voor dit zweven bestaat geen naam
Zo zweven ook tekens boven witte vellen papier, de sleuven boven de sneeuw, het goede boven de slechte tijd. Zo zweeft alles. Het staat, zoals de engelen staan, in ongekende beweging. En voor de gang van de wereld bestaat geen naam.
Er zit een zwarte kat voor het raam en kijkt in mijn huis. ’s Nachts schrik ik wakker van de roep in mijn droom.
Ze kijkt me strak aan. Mijn vingers betasten het glas. Als ze kon lachen lachte ze vertederd om mijn hulpeloosheid, nu knikt ze en sluit bedachtzaam haar ogen.
Zal ik naar buiten gaan om haar voorzichtig te strelen? Of blijf ik binnen met vragen gemener dan nagels? Ik val weer in slaap: zwart wordt châtain
en onder mijn kus verschijnt aarzelend een glimlach, verandert zij in een vrouw.
Narcissen
Deze bloemen heb ik lief, want ze zijn te vroeg geboren, wiegen sierlijk, en glinsterend in storm en regen
zoekt elk voor zich het grasveld af wanneer ik uit de ramen kijk. Ik zie ze onder grijze luchten – dichte toekomst met
varkenshaar dik opgebracht, ziekte woedt en hagel slaat, het wordt avond, nacht, maar zij zijn sterker, sterven in hun eigen tijd.
Zelfs in sneeuw zichzelf trouw, witte kelken, harten geel – evenbeeld van zon die ze
nu toelacht, zich dan afwendt, afwezig of vol trots. Ik hoef niet meer naar buiten om te zien: voor altijd staan ze in de spiegel van dit vensterglas.
De bomen in het Luxembourg
De bomen in het Luxembourg waren antiek, groene, roestbruine luchters. De zon die van dof goud was scheen op de gevels, golfde in de ruiten aan de overkant, nam vorstelijke vormen aan in de diplomatenwijk: balustrades, torens – allemaal oude zon. Ook de tinteling die deed denken aan een verre lente was verjaard. De hemel helder met de drukte van de avond, ook nog volle maan. Het Luxembourg rook naar vanille, en het werd ’s nachts weer koud, maar met iets van oude warmte. Een vertrouwde zomer was in iedere droom.
In de morgen geur van vruchten. De bus reed mij langs de gevels, vele eeuwen gingen dagelijks voorbij, voor wie wilde lagen de bladeren als schilfers van een zieke huid over een terras. Zo was ik, ik wilde wel, maar de zon staat stil bij het beschrijven van een ansichtkaart.
Je zwijgen vandaag is een vijver waar verdronken dingen leven die ik druipend naar het licht gebracht wil zien. Niet mijn gezicht zie ik daar, maar andere gezichten, ja, jouw gezicht, maar uit een andere tijd. Wat daar ook verloren is gegaan: we hebben het allebei nodig- een horloge van oud goud, een half uitgewiste koortsgrafiek een sleutel…Zelfs het slib en de kiezels van de bodem verdienen hun glimp van herkenning. Ik ben bang voor dit zwijgen, dit sprakeloze leven. Ik wacht op wind die dit strakgespannen water behoedzaam even opwaait, en mij laat zien wat ik voor jou kan doen, jij die het onzegbare zo vaak voor anderen uitspreekbaar hebt gemaakt, en zelfs voor mij.
“Am Stundenende der Ablauf rückwärts – ich war aufgestanden, hatte meine Jacke wieder angezogen, dabei verlegen aus dem Fenster gesehen, er war vor mir her durch den Flur gegangen, hatte mir die Tür aufgemacht, wir hatten uns die Hand gegeben, er hatte die Tür hinter mir geschlossen; es war ein Wunder, dass ich mir sein Gesicht, seine Gestalt und Erscheinung überhaupt halbwegs eingeprägt hatte. Im Spätkauf war ich schneller als er – ich erkannte ihn zuerst, oder: Ich begriff zuerst, und ich war wach genug, um die Situation bemerkenswert zu finden und nicht zu erkennen zu geben, dass ich sie bemerkenswert fand. Ich begrüßte Dr. Dreehüs höflich und überrascht und stellte ihn und G. einander vor, was amüsant war, weil beide voneinander wussten; G. war in den Erzählungen der Analysestunden aufgetaucht und hatte sich seinerseits einiges über die Analysestunden anhören müssen. Das ist G. Das ist also G. G., das ist nun kurz vor Feierabend und zu guter Letzt tatsächlich Dr. Dreehüs, mein Analytiker. Mein alter Analytiker. Wir verbeugten uns alle drei ansatzweise voreinander, ich habe in meiner Erinnerung an diesen Moment bedauerlicherweise den arabischen Besitzer aus den Augen verloren, seinen Blick auf uns, auf Dr. Dreehüs, der ein Stammkunde zu sein schien und sich bisher vielleicht nicht als Analytiker zu erkennen gegeben hatte, und wie auch immer: Ich nutzte die eigenartige Gelegenheit und bat Dr. Dreehüs um zwei Zigaretten. Wir traten vor den Späti. Wechselten ein paar Sätze, wie geht’s, gut, danke, und wie geht es Ihnen, während er elegant die Zigaretten aus dem Softpack klopfte, sie uns anbot und freundlicherweise kein Wort darüber verlor, dass ich mir das Rauchen in den Analysejahren doch eigentlich abgewöhnt hatte. Er gab sich überhaupt ungezwungen, wohingegen ich nun doch Mühe hatte, eine Fassung zu wahren. Ich wollte mir alles auf einmal einprägen, Gesten und Ausdruck, seinen etwas extravaganten Anzug, die Art, uns Feuer zu geben, zu lächeln und lässig auf Abstand zu bleiben; ich hatte angenommen, Dr. Dreehüs gäbe es nicht. Er sei eine Art spezieller Motte, die sich für die Weile einer Analysestunde zu einer Person materialisieren und nach dem Ende der Stunde zu Staub zerfallen würde, um sich zwei Tage später wieder zu erneuern. Ich hatte mir über das Leben von Dr. Dreehüs außerhalb seiner Praxis selbstverständlich schwer den Kopf zerbrochen und war zu dem Schluss gekommen, er habe keines, was unter anderem damit zu tun hatte, dass er mir als astreiner Analytiker außer seiner Anwesenheit, seinen etwas geckenhaften Hemden, gebügelten Hosen, der Inneneinrichtung seines Praxiszimmers und ab und an einem wie zufällig auf dem Tisch liegenden Buches niemals auch nur das kleinste Detail aus seinem Dasein verraten hatte.”
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentzop dit blog.
ik tril en merk ik ben verliefd dat gaat voorbij als honger die niet gestild wordt die men overslaat op weg naar het heilig voedsel een schreeuwende boom in het zomermoede veld bladerloos zonder grondcontact en toch zo ontzettend mooi de verheven kroon leidt af van wat werkelijk is op het gras sloeg de bliksem in de stam staat gespleten nu weet ik niet waar naartoe
De Nederlandse schrijver Rob van Essen heeft maandag de Libris Literatuur Prijs gekregen voor zijn roman “Ik kom hier nog op terug”. Vijf jaar geleden won hij ook al. Bijna nooit wint een schrijver de prestigieuze prijs twee keer. Rob van Essenwerd op 25 juni 1963 geboren in Amstelveen. Zie ook alle tags voor Rob van Essen op dit blog.
Uit: Ik kom hier nog op terug
“En we beginnen hier: Rijssen in de jaren zeventig, een zondagmiddag. Zondagmiddagen in Rijssen in de jaren zeventig, in een gelovig gezin, mijn god. Eindeloos, die middagen. Terwijl ze toch langzaam op gang kwamen. ’s Ochtends eerst de kerkdienst, dan koffie, daarna de warme maaltijd – tegen de tijd dat alles weer was opgeruimd, afgewassen en weggezet was het vaak al drie uur. Maar toch, eindeloos. Ga je niets zeggen over mr. G.B.j. Hiltermann die elke zondagmiddag om één uur op de radio de toestand in de wereld besprak, met die merkwaardige stem die je altijd aan gekookte aardappels met jus deed denken? En dat jullie, je moeder en jij, dan stil moesten zijn omdat je vader wilde luisteren? Nee, fuck mr. G.B.J. Hiltermann. Dit is niet zo’n soort verhaal, met ironische nostalgie en zo. Weet je, toen ik het ouderlijk huis eenmaal had verlaten en in Amsterdam woonde, kwam ik op de Prinsengracht altijd langs Hiltermanns huis als ik naar de hoofdvestiging van de Openbare Bibliotheek ging. In de vroege jaren tachtig was dat, hoe oud was ik, negentien, twintig. Hiltermann bewoonde in die tijd een statig grachtenpand dat in een rijtje van vrijwel identieke statige grachtenpanden stond. Een stenen trapje, de naam stond in sierlijke witte krulletters op de donkergroene deur, grachtengroen heet die kleur heb ik later geleerd. Hiltermann. Zonder voorletters, zonder titel. Vanaf de straat kon je achter het raam van de beletage nog net de rand van een imposant bureau zien. Hij zat er nooit achter. Tenminste niet als ik langsliep. 0, ik liep daar vaak, ik had weinig anders te doen in die tijd, de bibliotheek was een haven, een toevlucht, waar ik nooit vond wat ik nodig had. Toch moest het ergens op een plank staan, het boek dat al die tijd op mij had gewacht. Ik wist nog niet dat het hele gebouw die toevlucht was, dat het daarom ging, dat ik het al had gevonden zodra ik de bibliotheek binnenkwam en naar het trappenhuis liep, langs de Huisjes en het toiletblok waar altijd de geur van poep en schoonmaakmiddel hing – nooit kon de ene geur de andere uitwissen, alsof ze samen uit een spuitbus kwamen. Naast het trappenhuis was de ingang van de leeszaal, waar je toen nog mocht roken en waar ik de opinieweekbladen las; als ik iets tegenkwam dat me trof noteerde ik het in een aantekenboekje. Het gebouw dateerde uit de jaren zeventig, met veel kaal beton en tapijttegels op de vloer. Toen vond ik het saai maar achteraf vind ik het mooi. Tegenwoordig is er een duur hotel gevestigd en vanbinnen zal niets meer hetzelfde zijn, laat staan dat je er nog mag roken. Wanneer ik van de bibliotheek naar huis liep moet ik ook altijd langs G.B.J. Hiltermann gekomen zijn, maar daar herinner ik me niets van, alsof dat grachtenpand alleen maar op de heenweg bestond, alsof ik nooit ben teruggegaan en me nog steeds in de bibliotheek bevind, alsof – en nu stokt me de adem, want ik kan me helemaal geen wandeling naar huis herinneren, geen enkele -, alsof ik daar altijd ben gebleven, al die keren dat ik daarnaartoe liep, en ik die hele bibliotheek vul, ook nu nog, nu het een hotel is.”
Ik droomde dat ik de tel kwijt was struikelde over zonderlinge naaktheid over het vel van de steen waarop ik het hoofd moest leggen
het hield niet op met grasmusgroen te schieten tussen rose tegels handen deinden uit in zomerlange dagen mijn dagelijks gezicht lag vastgespijkerd op een winderige zon
ik droomde dat om middernacht mijn lichaam leeggezogen werd gewetenloos verkaveld tot perceeltjes van kleine duimpjes groot
mijn hart bleef steken in de droom
het duurde lichtjaren ver vooraleer zijn breekbare inhoud over de paarse boomgaard werd uitgestrooid
Mijn zomers…
Mijn zomers zijn nog lang niet uitgedoofd hoe herfstig ook de lijsterbes de asters en het vlammensnoer van dahlia’s
de bramen zijn doorregend en proeven paars als drukinkt op papier
de wind cadanst en breekt de spiegels in de plassen ben ik met duisternis omhangen?
September brandt zijn laatste resten op als minnaars die mekaar meedogenloos verteren
en toch de winter zal de nieuwe verzen schrijven met letters uit mijn leven en hangen aan de roeste takken van een feestelijke boom
de najaarssappen opgevangen in bronzen roemers zij klinken op dit leven:
Er is dit leven en geen hiernamaals – daar ben ik zeker van maar ik aarzel nog steeds en wacht tot mijn talmende ziel bij de aanraking van de wereld opspringt.
Door hoeveel mei schemeringen heb ik heengeslapen, de bomen dapper vol bloesem? Laat me ze nummeren. . .
Ik zal op de weegschaal gelegd en te licht bevonden worden. Ik reken op minder dan een appelpit.
“Op weg naar eiland vloog Nils Holgersson in de nek van Maarten de gans achter Akka aan over een zee als een spiegel zo glad. Het bracht hem in de war. Hemel en aarde vervloeiden. Hij wist niet meer wat boven en onder was en dacht dat ze de hemel in vlogen. De buiken die hij onder zich zag, herkende hij niet als de weerspiegeling van de vogellijven in het blauwe water van de Oostzee: hij dacht dat de vogels op hun rug vlogen. En toen ze ()land naderden en in de mist verdwenen die van het eiland opsteeg, witte wandwolken, raakten ook de ganzen de kluts kwijt, totdat Akka het doffe geluid opving van het mistkanon dat op de zuidelijke punt van het eiland werd afgeschoten, en weer precies wist waar ze waren. Toen Sarie in de koudste weken van de winter van 1968 de kaart van eiland openvouwde, zag ze een langgerekte scherf, afgebroken van de Zweedse oostkust. Ze vermoedde een geschiedenis van schollentektoniek, een verhaal over de plooien en rimpels die de trekkende ingewanden van de planeet in haar huid achterlaat, maar herinnerde zich ook hoe Selma La-gerijd& een oude herder liet vertellen dat eiland is ontstaan uit het vergane lijf van een reusachtige vlinder. Turend naar de kaart zag ze inderdaad dat vlinderlijf, rank en elegant, maar ook machteloos en verminkt zonder de vleugels. Ze vond het een aantrekkelijk beeld omdat het herinnerde aan die wondermooie metamorfosen, het eitje, dc rups, de pop, en dan de vlinder — het leven op zijn allerlichtst de onwaarschijnlijke kleuren en patronen, dat aandoenlijke gedwarrel, de levensduur van maar enkele dagen of weken. (Mand: een in zee ver- zonken, door afzetting van kalk gemummificeerd vlinderlijf, dat van lieverlee begroeid raakte, bevolkt, bebouwd. Nils en de ganzen kwamen terecht op de zuidelijke punt van het eiland, Seidra Udde, de plek waar het mistkanon werd afgeschoten. Na een paar dagen vervolgden ze hun reis, gevoed en uitgerust, naar het noorden, over de lengte van het eiland. Sarie volgde de reis van de vogels met haar vinger op de kaart. Zo’n beetje op een derde van het eiland zag ze aan de oostkust het haventje van Bliisinge liggen. Selma Lagerkif schrijft er niets over maar Saries vinger bleef er dralen omdat het haventje de komende zomer haar bestemming was. Ze haalde de kaart naar zich toe en keek goed. De plattegrond van het haventje deed haar denken aan een merkwaardige, hoekige hap uit de kust. Het leek een eenzame plek, ongemakkelijk op de grens van een oud cultuurlandschap en een nog veel oudere zee, wringend met beide. Het schermde zich van de zee af met een naïef dammetje, min of meer dwars op de dubbele havenmond. Het landschap — velden, akkers, een paar stroken bos — keerde het met volmaakte onverschilligheid de rug toe. Zo lag het daar in een vreemd isolement, een geografisch fremdkörper alsof een kwaadaardige vis een beet uit het vlinderlijf had genomen — een beet die vervolgens was volgestroomd met water zodat een dubbele inham was ontstaan, in het gareel gebracht met kades, de kades bebouwd met schuurtjes en loodsen en rekken waar de vissers hun netten ophingen.”
We liepen samen dikwijls langs de stranden Als ’t avond werd. Dan zong ze naast de zee – Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende, Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.
Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen En steeds bewegend, steeds bewegend hart – Wij wisten dat in haar geleden werd, Dat zij het leven kende, en ’t voelde branden.
Ze ligt in ’t graf met het gelaat naar boven. Donkere moeder, wieg haar lichaam warm, Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot –
Zachter dan ’t leven zij haar de eeuw’ge dood, Die menschen eenzaam maakt en stil en arm – Maar die het witte zonlicht niet kan dooven.
Je bewoont al jaren alle kamers in mijn hoofd. Het lukt maar niet je te verdrijven.
Ik heb er andere namen in gestopt, maar geen wil zo beklijven als die van jou.
Ik vind hem terug in het merk kleren dat ik koop, je speelt mee in alle films die ik zie
en zo vaak roept iemand je op straat dat ik me afvraag hoe het kan dat je uniek bent en toch zo gangbaar.
Je speelt denk ik niet in films, en mijn hoofd bewonen doe je zeker niet. Was het maar waar. Je woont
ergens in een huisje aan zee en tuurt daar uit het raam. Je wacht. Op mij. Maar je vergat mijn naam.
Verklaring
Het is hier buitenwereld wit. Zo licht en ondoordringbaar niks is dit, als dichte mist. Als wat ik dagelijks begaan moet aan dichte onbegaanbaarheid. Het is mijn ingedikte ik. Het is de wereld die ik openrijt met woorden. Ziet u hoe het zwart sneeuwt voor uw ogen, hoe ik verbeten letters zet. Ik doe op het papier wat ik vergeefs steeds in het echte leven deed; het witte lichte niks verstoren. Ik schrijf mijn geboortekreet.
Zelfportret aan tafel
In de rook van je sigaret kringelen alle gestalten die je niet geworden bent maar wel bent naar het plafond en op muren werpen zij schaduwen, multipel, de talenten waarmee je nooit naar buiten trad.
Die sluier van rook, dat is ook de aaneenschakeling van schouders van alle voorouders die zichzelf aan je doorgaven. Je ging gebukt onder hun donatie.
Wij brengen een toast uit aan tafel op alles dat ons ontglipt. Rook omsluit ons volledig. Nu is de wereld verstikt.
De rook, dat zijn de handen die je naar hoogten dragen vanwaar bijna alles verdraaglijk is. Kijk maar naar me: er zijn vele schakeringen Hagar.
HET WONDER VAN DE VISSEN Je komt in de slaapkamer binnen, niet in de schaduw. De schaduw ben jij. Ik projecteer je in mijn vlees zoals toen, in die schelp die een andere omhelzing leek. Je naderde mij met op je tong een testament en een harpoen in je borst.
Onder de opgebrande kaarsen hebben we gebeden bij de ochtendklaarte waar je de wonderen waarneemt en alles uit de som van het niets ontstaat. Wij waren, jij en ik, delirium van de onbetwistbare dagdroom in een andere wereld met twee woeste meren en twee vissen klaar om elkaar te vernietigen.
Ik denk nu aan die nachten waarin de uilen op de vensterbank van deze schaduwen in zwijm vallen. Schreeuw en herhaal voor mij gelijk een litanie dat je je dit alles naar waarheid herinnert.
Wel elke ochtend ligt de dauw over uw verzen, als dien dag dat morgenlijk uw hand hen schiep. De donkere wereld merkt het nauw, maar wie niet tot de morgen sliep leest tussen maan en dageraad de bladzij die hij eenmaal zag en sedert leest met de ogen dicht.
‘Er staat geschreven wat er staat’.
En wat uw hand heeft aangeraakt, thans is het aan uzelf verricht: de dag, die uit de nacht ontwaakt, de dauw, het ongerepte licht.
Stem van de Herfstregen
Wees niet bevreesd wanneer de vlagen gaan rondom uw huis-het is uw aards verblijf. Wees niet bevreesd als ziekte u komt slaan- uw lichaam was altijd een aards verblijf. Zonder bekommernis laat u ontgaan roem, eer en staat; zij zijn een aards bedrijf. Maar wees bevreesd wanneer de tranen gaan, de bevende, om wat is aangedaan door u. De liefde is uw eeuwige verblijf.
Het vers dat in het zonlicht kan bestaan
Het vers van Gorter heeft de geur van graan dat bloeit en stuift: die reuk van hemels zoet met erdoorheen het aardse evengoed: dat zegt de tarwe en het brood al aan.
En koren geurt weer uit het brood vandaan. Hij schreef vanuit die kringloop overvloed – het waait ons uit de woorden tegemoet – het vers dat in het zonlicht kan bestaan,
de volle dag trotseert. Het voedt als brood en bloeit als koren, stuifmeelovertrild. Het vers van Gorter: franke gulheid noodt
dat wie hier nadert toch de honger stilt die hij verborg of nimmer uit kon spreken. Brood met de geur van graan. Gij moogt het breken.
DIT ZURE KWAAD Nachten zijn dagen en nachten zonder ophouden, zonder uitstel. Ik ben een volstrekt kwaad, een onderaardse gang in mijn gefnuikte gaven, een bittere kramp van opdrachten die mijn buik kwetst van binnenuit.
Ik leg mijn ingewanden op mijn schrijftafel en bekijk ze zonder achting. En ik wacht. Ik wacht om te zien of iemand langskomt die ze zeeft zoals de linzen die op het marmer alle hoop opgeven.
Met een beetje geluk wordt het overige een waar festijn.