Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-04-2024
Frei von Tod und Banden (Annette von Droste-Hülshoff), Pim te Bokkel, Jay Parini
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een Vrolijk Pasen!
Frei von Tod und Banden
Vom Grabe ist der Herr erstanden und grüßet, die da sein. Und wir sind frei von Tod und Banden und von der Sünde Moder rein.
Ich soll mich freun an diesem Tage. Ich freue mich, mein Jesu Christ. Und wenn im Aug’ ich Tränen trage, du weißt doch, daß es Freude ist.
Bij het begin van april
Allengs
April, april en tergend langzaam groeit het gras. Nog breekt de zon niet door.
Kauwtjes houden voor elkaar de wacht. Ze diepen uit de grond het on-ontkiemde zaaigoed op.
De was hangt aan de lijn nog natter na te druipen in het gras.
Het weer is een gemoedsaandoening van je wereld. Je wil graag dat het overgaat.
Licht breekt de zon dan door – het daagt.
Je bent er ongedurig nog, nog hier, nog steeds.
Je ondergaat het razen van de dagen langzaamaan.
Je wil, je wil.
April.
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
De kunst van het aftrekken
In de middag, ‘s zomers, zittend bij de vijver rekende ik het uit. Aftrekken was het beste wat ik kon doen als het om inzicht ging. Haal het huis, de boom en de vogel weg. Weg met muren, echt of ingebeeld. Zoek naar minder in alles om je heen. Ik werd een slak met niets anders dan mijn huisje om verder te dragen. Het was niet zo erg als je misschien denkt. Ik heb ook in het woordenboek gesnoeid, bewaarde alleen zelfstandige naamwoorden zoals stenen langs een pad, opgeslagen werkwoorden die in één richting bewogen. Bijkomende woordsoorten leken zinloos en konden naar de hel lopen. Ik ben vanmiddag terug, in de herfst, zit waar ik vroeger zat, Ik probeer nogmaals mijn hoofd leeg te maken, trek de laatste dingen af die ik niet nodig heb, kom slechts uit bij wat niet losgelaten of gezegd kan worden.
De stenen openen een oog van steen, de botten openen een oog van bot. Elke hond heeft een snuit in plaats van ogen en blaft met drie snuiten, genereus. Het is een constante transformatie van ogen in de lucht. Het oog van de kat verandert in bladeren. De bladeren murmelen een zoete klaagzang in de oogkassen van de moederkatten. Mijn ogen blijven open en mistig. Mijn oog knippert in de gemeenteraadstoren, en plotseling bemerk ik in mijn oogkassen, met kind in de armen, de beelden van Maria.
Vertaald door Frans Roumen
Zie voor nog meer gedichten bij Pasen ook alle Pasen tags op dit blog.
Magdalene: At the Grave (Marie Howe), Gerrit Komrij, Paul Verlaine
Bij Stille Zaterdag
Magdalene: At the Grave
That long-gone year, that late summer afternoon driving toward the cemetery
and when the rain started falling hard — and then harder turning back toward home
and then — as if something were pulling me — pulling into the driveway and back again toward the grave.
Ridiculous as it was to park and kneel where he’d been buried — to kneel in the rain — I laughed out loud!
After a few minutes, I looked up and saw the other car idling the driver’s window rolled down.
The tears I wept then were not tears of grief. How many times must it happen before I believe?
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrij werd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog. Gerrit Komrij zou vandaag 80 jaar zijn geworden.
Het boze bos
Bij avond wordt het bos zo heel, heel anders; Het krijgt de kleur van hoge herfsttijlozen. De bomen gaan lijken op gevouwen handen, Of, als je maar goed kijkt, op heel erg boze
Wolven, op het punt je te verslinden. Je was een kind en het bos werd donker: Je kon het pad haast niet meer vinden, – O! alles was zo heel erg donker! –
Een ander kind zou zijn gaan schreien. Maar jij niet; jij was frank en vrij En met een mand vol lekkers bij je Op weg naar grootmoeders boerderij.
Hond
Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan ’t staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in ’t rond.
Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond.
Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht – dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond.
Weg met alles
Je had jezelf nog wel zo voorgenomen Om nooit meer een ‘gedicht’ te schrijven, Tot je het weer in je op voelde komen En niet meer van het papier af kon blijven.
’t Was haast of de zon scheen in de nacht En of je lachte terwijl iedereen huilde. Je pennehouder kreeg een zachte vacht Die zich teder onder je duim verschuilde.
Je lichaam beefde en je begon te gloeien, Zoals dat bij roodvonk wel het geval is. En uit het niets stond een vers te bloeien, Dat je als titel meegaf: Weg met alles.
De wind heeft deze nacht de Amor neergeveld Die in de hoek waar ’t park het raadselachtigst is Grijnsde en schalks zijn boog spande, wiens beeltenis Een dag lang onze dromerij heeft vergezeld!
De wind heeft hem vannacht geveld! Er rolt verspreid Wat marmer in de ochtendbries. Het schrijnt wel diep, Die lege sokkel, en de naam van wie hem schiep Die men tussen het lommer amper onderscheidt.
Wat schrijnt het diep, om daar die sokkel te zien staan Zo heel alleen! en sombere gedachten zeuren Rond door mijn dromen, en daar kondigt het diep treuren Een toekomst vol van eenzaamheid en noodlot aan.
Wat schrijnt het! – En ook jij (of niet soms?) bent begaan Met ’t jammerlijk tafereel, al speelt je fantasie Lichtzinnig met de purper-gouden vlinder die Fladdert boven het puin, verstrooid door heel de laan.
Vertaald door Arjaan van Nimwegen
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Gustave Courbet, 1867
Sommige dagen — de gootsteen vol vaat, de salontafel bedolven onder boeken — zijn zwaarder dan andere. Vandaag heb ik een hoofd vol kakkerlakken,
het duizelt en alles doet me zeer. Vergif in de kaken, achter de ogen, tussen de schouderbladen. Toch snurkt de hond rechts van me, de kat, links.
Buiten is de massa judasbomen bijna op zijn mooist. Ik zeg tegen een vriendin, Het lichaam is zo lichamelijk. En ze knikt. Vroeger hield ik van de meest duistere verhalen, de barre
flarden die iemand eruit kon flappen over hoe erg het weleens wordt. Mijn stiefvader vertelde me eens een verhaal over zijn tijd op straat als jongen,
dat hij ’s nachts soms onder de grillplaat in een fastfoodrestaurant sliep tot hij en zijn maat werden ontslagen. Ik hield van dat verhaal, waarom weet ik niet,
iets in mij geloofde in het overwinnen van obstakels. Maar op dit moment snak ik alleen naar een verhaal over het goede in mensen, zoals de keer dat, toen ik maar niet ophield
met huilen omdat ik vijftien was en mijn hart gebroken, hij binnenkwam en me een kleine pizza voerde die hij in ministukjes had gesneden, tot mijn tranen droogden.
Misschien had ik gewoon honger, zei ik. En hij knikte, het laatste stukje in zijn uitgestoken hand.
Christus in Gethsemane door Giacinto Brandi, ca. 1650
Gethsemane
Zij gingen zóó zich in hun leed verdiepen, Dat zij, schoon op hun elleboog geleund Om Hem te zien, wel zeiden: hoe Hij kreunt, Maar dan stil schreiden, snikten en weer sliepen.
Hij bad tot God, Wiens grimmigheid Hem trof. Die zag in Hem den vuigen mensch der zonde. En toen Hij nergens troost erlangen konde, Kroop Hij, een worm, wanhopig in het stof.
Toen sterkte God Hem, dat Hij op kon staan. Hij riep de jongren: Laat ons henengaan! Reeds rinkelde het harnas der soldaten.
De fakkels vlamden over schild en kling. Toen Hij zich overgaf en medeging, Had zelfs Johannes Hem verschrikt verlaten.
Genoeg van beenderen en matkopmees en zonnebloem en sneeuwschoenen, esdoorn en zaden, scheuten en samaras, genoeg chiaroscuro, genoeg van dit en profetie en de onverzettelijke boer en geloof en onze vader en ’k heb u lief, genoeg van boezem en bloemknop, huid en god vergeet niet en sterrenlichamen en bevroren vogels, genoeg van de wil om door te gaan en niet door te gaan of dat een bepaald licht een bepaald effect heeft, genoeg van het knielen en het opstaan en de blik naar binnen en de blik omhoog, genoeg van het geweer, het drama, en de zelfmoord van de bekende, de lang verloren brief op het dressoir, genoeg van het verlangen en het ego en het uitwissen van ego, genoeg van de moeder en het kind en de vader en het kind en genoeg van het wijzen naar de wereld, zwaarmoedig en wanhopig, genoeg van het gruwelijke en de grens, genoeg van kun je me zien, kun je me horen, genoeg ik ben een mens, genoeg ik ben alleen en ik ben radeloos, genoeg van het dier dat me redt, genoeg van het hoge water, genoeg verdriet, genoeg van de lucht die rustig maakt, ik vraag of je me aanraakt.
„Er kam also aus Italien, und zwar aus Padua. Dort, so sagen ungefähr zeitgenössische Berichte, soll er Politik, ferner Mathematik, Astronomie und Astrologie studiert haben, welch letztere in seinem späteren Leben eine Rolle spielte. Wir glauben, daß er in Padua war, weil alle frühen Quellen darin übereinstimmen. Aber Weiteres ist schon unsicher. In den Matrikeln der Universität hat sich sein Name, dort wo er stehen müßte, unter der Natio Germanica, nicht gefunden. Da steht ein Zdenko von Waldstein im Jahre i600, ein Georg und ein Christian von Waldstein im Jahre 161o, aber kein Albrecht. Studierte er also wirklich in Padua, so wäre er ein irregulärer Hörer gewesen, der Art, wie die Professoren sie nicht gern haben; die unseren Albrecht auch vorher und anderswo nicht gern gehabt hatten. Ferner heißt es, er habe bei dem Astro-nomen Argoli studiert. Nur leider kam Argoli erst im Jahre 1632 nach Padua, so daß an dieser Überlieferung kein wahres Wort sein kann; der Astronom, der im Jahre i6oz in Padua lehrte, hieß Galilei. Begleitet wurde Wallenstein auf seiner Bildungsreise von dem deutschen Mathematicus Paul Virdung. Das wird allgemein angenommen, auch von solchen Geschichtsschreibern, auf die wir sonst setzen, profunden Kennern dieser einen Sache. Worauf gründet die Annahme? Sie gründet auf einem einzigen Brief, den Virdung am 13. August 1603 an den großen Kepler schrieb, in dem er sich vor- stellt, von seinen Studien und Plänen erzählt, und auch, warum diese unliebsam unterbrochen wurden. Er sei einige Jahre mit dem edlen Baron von Waldstein durch Frankreich und Italien gereist. Cum illustri Barone a Waldstein. Illustris bedeutet hier nicht berühmt, berühmt war der junge Baron keinesfalls, sondern eben nur edel; und edel war auch jener Zdenko, der in Padua sich zur gleichen Zeit wenigstens immatrikuliert hatte. Warum also sollte Vir-dung nicht Zdenkos Begleiter gewesen sein? Wie kam Albrecht zu ihm? Warum schreibt Virdung von aliquot annorum, einigen Jahren, da Wallensteins Reise insgesamt nur zwei Jahre dauerte? —Wir lassen diese Fragen offen. Es kann so sein, wie die Historiker sagen, oder auch nicht, und kommt für unsere Zwecke nicht viel darauf an. Gualdo Priorato, ein Offizier, der eine Zeitlang unter dem Feldherrn diente und später sich auf das Schreiben von Biographien verlegte, erzählt, es habe der junge Wallenstein so manche Stadt und Provinz gesehen, die Befestigungen studiert, die Künste und Werke bewundert, die glücklichen Regierungsweisen von Fürsten und Potentaten begeistert vermerkt, am wohlsten aber sei es ihm im Garten Europas gewesen, in Italien; da habe er die süße Ritterlichkeit der Cavaliere von Neapel erlernt, die Höflichkeit der Genuesen, die florentinische Kunst des Wirtschaftens, die reife Staatsklugheit der Venezianer und so weiter und so weiter, bis er endlich im Athen Europas, in Padua, zu langem Studienaufenthalt verweilt habe.“
I De wolken snelden door het schelle licht der maan gelijk men uit een brand de rook omhoog ziet slaan en tot de horizon was zwart de zoom van ’t bos. – Wij liepen zwijgend verder over ’t natte mos, door stugge hei, door struiken, tot de knieën reikend, toen wij, bij dennen, op die van de kuststreek lijkend, het lange klauwenspoor in ’t zand werden gewaar van wolven opgejaagd door onze drijversschaar. Wij hielden onze schreden en onze adem in, en luisterden. – Door bos noch open vlakte ging ook maar het minste zuchtje: alleen, hoog in de lucht, maakte een roestige weerhaan een piepend gerucht. Want de wind, spoedend zich hoog over de aarde heen, beroerde met zijn voet de torenspits alleen, terwijl, beneden, eiken, aan de rotswand leunend, sliepen als slapers op de elleboog zich steunend. – Volstrekte stilte dus. Inmiddels werd aanstonds nader verkend; heeft de oudste jager onder ons, zich bukkend, zich neerleggend, ’t zand bezien; en hij die nimmer enig woord of ’t werd bewaarheid zei, heeft fluisterend verklaard, dat dit verse spoor poten gang en geduchte klauw verried van twee zeer grote prairiewolven en van twee welpen bovendien. Wij staken allen toen het mes onder de riem, omhulden der geweren glinsterende lopen, en, takken wegbuigend, werd langzaam voortgeslopen. Drie houden halt, en ik – wat zien ze? denk ik – ik zie eensklaps van twee ogen de vlammende blik, en, daar voorbij, ga ‘k vier gestalten onderscheiden die stoeiend dansten in het maanlicht op de heide, zoals het immer, gaande blij en luid tekeer, mijn hazewinden doen, wanneer ik huiswaarts keer.
Sometimes the poem doesn’t want to come; it hides from the poet like a playful cat who has run under the house & lurks among slugs, roots, spiders’ eyes, ledge so long out of the sun that it is dank with the breath of the Troll King.
Sometimes the poem darts away like a coy lover who is afraid of being possessed, of feeling too much, of losing his essential loneliness-which he calls freedom.
Sometimes the poem can’t requite the poet’s passion.
The poem is a dance between poet & poem, but sometimes the poem just won’t dance and lurks on the sidelines tapping its feet- iambs, trochees- out of step with the music of your mariachi band.
If the poem won’t come, I say: sneak up on it. Pretend you don’t care. Sit in your chair reading Shakespeare, Neruda, immortal Emily and let yourself flow into their music.
Go to the kitchen and start peeling onions for homemade sugo.
Before you know it, the poem will be crying as your ripe tomatoes bubble away with inspiration.
When the whole house is filled with the tender tomato aroma, start kneading the pasta.
As you rock over the damp sensuous dough, making it bend to your will, as you make love to this manna of flour and water, the poem will get hungry and come just like a cat coming home when you least expect her.
De één zegt dat de aarde sterft door vuur, de ander zegt door ijs. Wat ik aan hartstocht heb beleefd, leert mij dat vuur de voorkeur heeft. Maar als een tweede dood zal zijn vereist, dan weet ik ook genoeg van haat om in te zien dat voor verwoesting ijs zich groots bewijst en steeds volstaat.
“Om bij het badhuis te komen moest je het spoor over, de stad uit richting M., waar ook de ijsbaan lag. Het was over half vijf, tegen het spitsuur. Auto’s gleden geluidloos over de sneeuw. Hun koplampen scheerden langs de twee broers, die het egale wegdek verkozen boven de wallen van vuile sneeuw aan weerskanten van de weg, waar je tot je knieën inzakte. Servaas, de oudste, liep met vlugge, kordate pasjes naast zijn slenterende metgezel, de handen wat ouwelijk op de rug. Zo nu en dan ging er een hand, werktuiglijk als die van een saluerende soldaat, naar de rand van zijn afzakkende bril. Aloïs hield, zich al te zeer bewust van zijn buitengewone lengte, zijn hoofd bijna steels tussen de smalle, opgetrokken schouders. Er trad bij het lopen een knagende pijn op tussen zijn schouderbladen, alsof iemand hem daar hardhandig overeind hield. Op het viaduct liepen ze de terugkerende schaatsers tegemoet. Hoewel ze dik ingepakt waren slingerden ze hun armen om zich heen om zich te warmen. Rossig was de glimp van hun gezicht tussen de fladderende sjaals en witbestoven mutsen. De ogen van de meisjes waren donkere wakken waar je in wegzakte als je niet oppaste. Servaas en Aloïs klemden hun opgerolde handdoeken wat steviger onder de arm en voelden als een schamel houvast de harde zeepdoos tegen hun ribben drukken. Er spatte een sneeuwbal uiteen tegen Servaas’ rug. Een volgende vloog over de balustrade en belandde op een trein vol briketten die onder hun doorgleed in een kaarsrechte lijn over de wirwar van het rangeerterrein. Daar gloorde nog een laatste streep daglicht, dat glom op de rails. Boven hun hoofd zag de hemel zwart. Het zou wel weer gaan sneeuwen. Behalve op de ouderlijke slaapkamer was er thuis maar een kraan, in de keuken, die ze deelden met hun zussen. ’s Winters was het een kwelling om je onder die ijskoude, verwrongen straal te wassen. De meisjes zetten op alle pitten van het fornuis een pan water. Als de hele keuken droop van de stoom ging de deur op slot. Je hoorde het uitgelaten gekletter van het water en het geluid waarmee iemand zich in een te krappe teil wringt, een soort binnensmonds schreeuwen. Servaas en Aloïs kregen ieder twee kwartjes en begaven zich naar het badhuis, ditmaal door de knerpende sneeuw. Dat het ver weg was beviel hun juist. Ver weg van de walmende, klotsende blootheid achter de keukendeur lokte het badhuis geheimzinnig en sereen als een lichtje in een donker bos.”
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladinop dit blog.
Psalmen
I
Er is hier niets niet door jouw schuld, niet slavernij van bijen aan nectarlabyrinten,
niet de groene bladerbrij die zich uitschudt als warrig haar, niet de vege tremor in mijn bloed
of de fantoomtred van de afwijking spokend door mijn ruggengraat om daar naar stukjes zelf te grijpen
zoals jij grijpt naar stukjes zelf die je bent kwijtgeraakt in mij, niet het gruwen
dat mijn diepzee stuwt zoals de zeemonsters die je schiep toen je zat in scheppingszaken,
niet de bommen die je kinderen omgorden voor ontploffingen in straten vol
met kinderen die je, in een flits, lijkt te zijn vergeten. Nee, ik kan niks jou niet aanwrijven
van ook maar een seconde licht dat ongewenst mijn lichaam binnendringt,
dagelijks dauw, impregnerend met hoop, lust, behoeftigheid een lijf dat het niet interesseert
hoe ver weg je lijkt zelfs als je veel te dichtbij staat, mijn neusgaten vult
met bloeiende adem, druipnat haar druppelend over mijn borsten,
druppels vol rook, vol aroma, vol met je naarst bijtende zuur,
Es fiel ein Tau vom Himmel himmlisch mild, Der alle Pflanzen bis zur Wurzel stillt; Laß dein Sehnen, Laß die Thränen! Es fiel ein Tau, der alles Dürsten stillt.
Ein sanftes Sausen kommt aus hoher Luft. Still grünt das Thal und steht in Veilchenduft; Göttlich Leben Fühl’ ich weben, Ein sanftes Sausen lommt aus hoher Luft.
Wie Engelsflügel blitzt es über Land; Nun schmück’ dich, Herz, thu an ein rein Gewand. Sieh, die Sonne Steigt in Wonne, Wie Engelsflügel blitzt es über Land.
Macht weit das Thor! Der König ziehet ein, Die Welt soll jung und lauter Friede sein; Streuet Palmen! Singet Psalmen! Hosianna singt, der König ziehet ein!
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladinwerd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
Psalm
Je wilt het alletwee, de zon zijn en de wolken die hem smoren, het hart en hart dat het doet breken, zinloos lijden
en de waarheid die het verlicht. Leuk werk als je geluk hebt
maar wat geluk betreft gun ik jou niks. Jij die je voorstelt als een appel die zijn rood aanzet
binnen mijn bereik, bengelend aan de laagste tak, een bouquet van welige hermeneutiek
dat elk moment, triviaal en tragisch, drenkt in eau d’significance. Want wat wat heb ik te wensen? Jouw engelen
blakerden de bomen van het leven en de kennis, hoewel ik prima rond kon komen
schransend van hun as. Ook jij hebt smaak voor as. Naar as. Naar iets
dat brandde lang geleden en nog altijd brandt ergens dicht bij mijn mond, de rook van jou
die mijn neus verstopt, een hulpkreet die ik in mijn verveling
niet meer horen kan. Jij verleidt me met het fruit van je intimiteit, infiniteit klef als sterrenvonkhoning, fijnbepinde borstels
van vergiffenis, het amper herinnerde koeren van een moeder die me in slaap zingt tegen haar borst,
mijn eerste fiets, het wellende zongewarmde moerbeiensap van immer. Jij wast het doodgaan
van mijn handen weg en staat daar met je ondoorgrondelijke trekken
terwijl ik weer sterf. Geen wonder dat je zo mijn afkeer wekt. Geen wonder dat ik smacht naar dat je bij me bent, appel vlammend
in de vlammende takvork die brandt in de schaamstreek der geschiedenis.
The flute, the sackbut, the dulcimer in the rooms of the dying. The harp, the cornet, the psaltery. The look
of the eyes’ last seeing when the ears hear their final note or chord. The flats some know as sharps. A bee batting a screen.
Thales of Crete appeased the wrath of Apollo with paeans to end a plague, and in all of Sparta’s rooms,
close with death, that conclusive music. But meadowlarks, too. Finches. Thrushes in the distant woods. Birds which are
themselves flutes, sackbuts, dulcimers dressed in feathers. Up in Amherst Emily’s last breath of the bobolink’s
virtuosic bubbling. A mother’s cooing, half weeping, half exalted send-off heard beyond a locked door. Anywhere
and often. In Pittsburgh the shrill whistle of the steel mill; how many have ridden that held note into infinity? In Treblinka
the shrill whistling trains, the chuff, the cough, the high-note wail. On the Oregon Trail the pioneer’s wheel.
The ship’s whistle for the immigrant whose filmed eyes never did see Ellis Island. The fading brain takes what it’s offered.
My mother’s mother, no instrument but the clock ticking, the ice clinking its melt in a bedside tumbler.
O, don’t we each have our deaths set to music? Natural or manmade. The tabla, the tabor, the steam calliope.
Beethoven’s “Moonlight Sonata” playing tinny through headphones stuck in someone else’s busy ears. C# minor.
What do we hear there at the edge, the threshold, the dark verge, when sense, no more than a warm room,
echoes emptily? How must the bedside cello sound, how the car horn, how the human voice hushing us at the last.
If not so much the tension of the song resolved, at least let it be the force of the crossing when the humming ceases.
Een gebruikt boek
Als ik de pagina’s open, roert mijn hond zich vanuit zijn rust op de bank naast mij om aan de ruggengraat te snuffelen en de snede. Zijn grijze oren gespitst om te luisteren, en ik hoor wat hij hoort: verkeersgetoeter, het fluitje van een theepot, het spinnen van de katten van de lezeres op haar oude bank.
Waarom las zij zulke zware dingen zo vroeg op een zaterdag – zon nog niet op, haar minnaar nog in slaap? Het boek hield haar, vermoed ik, gezelschap, en de katten, terwijl het licht zijn vaste koers vervolgde over haar vloer. Parijs of Londen,
stel ik me voor, ook al was het waarschijnlijk San Francisco, een tram die voorbijrijdt en mist die de ochtendlucht schoonspoelt. Een grijze dag dus, net als alle andere. Het kan zijn dat ook zij onweerstaanbaar werd getrokken naar die plaats op een plank in een nabijgelegen
winkel, het stof eraf blies en het tweedehands kocht. En misschien werden haar katten wakker toen ze het open sloeg, en zij de vage geur van hond opvingen, en kwam zij niet verder dan de proloog, voordat ze in een ander land belandde, waar een man een pagina tegen de wind hield.
First, her tippet made of tulle, easily lifted off her shoulders and laid on the back of a wooden chair.
And her bonnet, the bow undone with a light forward pull.
Then the long white dress, a more complicated matter with mother-of-pearl buttons down the back, so tiny and numerous that it takes forever before my hands can part the fabric, like a swimmer’s dividing water, and slip inside.
You will want to know that she was standing by an open window in an upstairs bedroom, motionless, a little wide-eyed, looking out at the orchard below, the white dress puddled at her feet on the wide-board, hardwood floor.
The complexity of women’s undergarments in nineteenth-century America is not to be waved off, and I proceeded like a polar explorer through clips, clasps, and moorings, catches, straps, and whalebone stays, sailing toward the iceberg of her nakedness.
Later, I wrote in a notebook it was like riding a swan into the night, but, of course, I cannot tell you everything – the way she closed her eyes to the orchard, how her hair tumbled free of its pins, how there were sudden dashes whenever we spoke.
What I can tell you is it was terribly quiet in Amherst that Sabbath afternoon, nothing but a carriage passing the house, a fly buzzing in a windowpane.
So I could plainly hear her inhale when I undid the very top hook-and-eye fastener of her corset
and I could hear her sigh when finally it was unloosed, the way some readers sigh when they realize that Hope has feathers, that reason is a plank, that life is a loaded gun that looks right at you with a yellow eye.
Love
The boy at the far end of the train car kept looking behind him as if he were afraid or expecting someone
and then she appeared in the glass door of the forward car and he rose and opened the door and let her in
and she entered the car carrying a large black case in the unmistakable shape of a cello.
She looked like an angel with a high forehead and somber eyes and her hair was tied up behind her neck with a black bow.
And because of all that, he seemed a little awkward in his happiness to see her,
whereas she was simply there, perfectly existing as a creature with a soft face who played the cello.
And the reason I am writing this on the back of a manila envelope now that they have left the train together
is to tell you that when she turned to lift the large, delicate cello onto the overhead rack,
I saw him looking up at her and what she was doing the way the eyes of saints are painted
when they are looking up at God when he is doing something remarkable, something that identifies him as God.
Advies aan schrijvers
Zelfs als het je de hele nacht op houdt, neem de muren af en poets de vloer van je werkkamer voor je een lettergreep componeert.
Maak schoon alsof de koningin op bezoek komt. Properheid is de vader van inspiratie.
Hoe meer je poetst, hoe briljanter je schrijven zal zijn, dus aarzel niet het open veld in te gaan om stenen te schrobben of in het donkere bos hoge takken en nesten vol eieren af te borstelen.
Als je terug naar huis gaat en de schuursponzen en stoffers onder de gootsteen opbergt zal je in het ochtendlicht het onbevlekte altaar van je bureau aanschouwen een schoon oppervlak in het midden van een schone wereld.
Til uit een smalle, hemelsblauwe vaas een potlood, het scherpste van een boeket, en bedek de bladzijden met zinnetjes als lange rijen, toegewijde mieren die je volgden vanuit het bos.
Tess Gallagher, Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Hermann Lenz
Bij Wereld Poëziedag
De Amerikaanse dichteres, essayiste en schrijfster Tess Gallagherwerd geboren op 21 juli geboren in 1943 in Port Angeles, Washington. Zie ook alle tags voor Tess Gallagherop dit blog.
During the Montenegrin Poetry Reading
Mira, like a white goddess, is translating so my left ear is a cave near Kotor where the sea lashes and rakes the iron darkness inside the black mountains. Young and old, the poets are letting us know this sweltering night, under a bridge near a river outside Karver Bookstore at the beginning of July, belongs to them. They clear away debris
about politicians and personal suffering, these gladiators of desire and doubt, whose candor has roiled me like a child shaking stolen beer to foam the genie of the moment out of its bottle. The poets’ truth-wrought poems dragging it out of me, that confession—that I didn’t have children probably because in some clear corner I knew I would have left them to join these poets half a world away who, in their language that is able to break stones, have broken me open like a melon. Instead of children, I leave my small dog, quivering as I touched her on the nose, to let her know it’s me, the one who is always leaving her, yes I’m going, and for her I have no language with which to reassure her I’m coming
back, no—what’s the use to pretend I’m a good mistress to her, she who would never leave me, she who looks for me everywhere I am not, until I return. I should feel guilty but the Montenegrin poets have taken false guilt off the table. I’ve been swallowed by a cosmic sneer, with an entire country behind it where each day it occurs to them how many are still missing in that recent past of war and havoc. Nothing to do but shut the gate behind me and not look back where my scent even now is fading from the grass. Nostalgia for myself won’t be tolerated here. I’m just a beast who, if my dog were a person, would give me a pat on the head and say something stupid like: Good dog.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies achttien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
In school
Rustig zit de heele klas te schrijven. Jongens buigen over ’t blanke schrift. IJverig hun lenig-jonge lijven; Bij de meisjes krast de harde grift.
Annie kan ’t niet laten om te kijken, Fluistert even met de blonde Brecht: – Zeg, wil jij eens naar mijn lintje kijken En ’t wat vaster strikken om mijn vlecht? –
Heel voorzichtig tasten Brechtjes handen In het voor haar hangend fijne haar, En ze strikt de blauwe zijden banden Met een blik naar mij: ik knipoog maar.
En dan gaan weer ijvrig, griffels tikken, Kleine handjes rusteloos hun gang. Dan een grapje, met verstolen blikken, Doet weer lachjes leve’ in ’t oog, op wang.
Willem wil aan Henk een appel geven En nu, denkend dat ik hem niet zie, Legt hij, na wat schichtig kijken, even ’t Kleine handje op groote Henk zijn knie.
Zoo wordt ’t wichtig evenwicht gebroken Van de tijden die eentonig gaan, Door een lach, een woordje zacht gesproken. – Ach! ‘k heb vroeger zelf ook school gegaan.
dooit uit de permafrost een veulen dat nog dood is maar de hoop voedt dat de tijd wordt teruggedraaid wanneer je lang en ernstig kijkt, alsof de herfst terugkeert als je het blad terug aan de skeletten van de eiken hangt
een eerste lik de streken die je tekenen als je zo opspringt
het negatief dan: tussen zwarte vegen de ruimte die je achterlaat als je er niet meer bent en waar je nu verschijnt en nat nog droomt dat je op ranke benen staat, als dorre takken die op breken staan
vastgelegd ben je, herboren
opgebaard in de bekisting van een lijst
Vormen van stilte
Binnen
* In de isoleercel ben ik het vel dat zich gespannen met de ruimte van een hartslag vult
*
De echo die ik denk is niet de echo die ik ben denk ik
*
Binnen deze muren ben ik storm – een zucht die in zichzelf gekeerd tot rust komt
Buiten
*
Voor de wilde eend opvloog verbleven de eenden met een volmaakt zelfbeeld nog in de vijver
*
Nu de moeder niet langer op kinderen wacht verdwijnt ze met bankje en al in de zon
*
Tussen mij tussen hommel en takken de lucht die alle dingen ruimte geeft die me opneemt die ik binnenstebuiten keer en ben
Het kwetteren van de zwaluw, Een groet van hoog boven. De lucht is wazig en licht, Alsof er een gewassen spijkerrok Aan de lijn hangt bij de bogenmaker. Klokjes op de steenachtige helling. Zonnig geel het gebleekte gras. Een buizerdkreet en het tuffen van de tractor ‘s Middags tussen weide en akker. Buiten de bergketens, Bosjes en alleenstaande dennenbomen, Plus een auto, Die als een bliksemflits beweegt. Of je volgend jaar terugkomt?
Voorjaar (M. Vasalis), David Malouf, Friedrich Hölderlin
Bij het begin van de lente
Voorjaar
Het licht vlaagt over ’t land in stoten wekkend het kort en straf geflonker der blauwe wind-gefronsde sloten; het gras gloeit op, dooft uit, is donker. Twee lammren naast een stijf grauw schaap staan wit, bedrukt van jeugd in ’t gras… Ik had vergeten hoe het was en dat de lente niet stil bloeien, zacht dromen is, maar hevig groeien, schoon en hartstochtelijk beginnen, opspringen uit een diepe slaap, wegdansen zonder te bezinnen.
Smelling the sweet grass of distant hills, too steep to climb, too far to see in this handful of water scooped from the river dam.
Touching the sky where like a single wing my hand dips through clouds. Tasting the shadow of basket-willows, the colour of ferns.
A perch, spoon-coloured, climbs where the moon sank, trailing bubbles of white, and school kids on picnics swing from a rope — head
over sunlit heels like angels they plunge into the sun at midday, into silence of pinewoods hanging over a sunken hill-farm.
Taking all this in at the lips, holding it in the cup of the hand. And further down the hiss of volcanoes, rockfall
and hot metals cooling in blueblack depths a hundred centuries back. Taking all this in as the water takes it: sky
sunlight, sweet grass-flavours and the long-held breath of children — a landscape mirrored, held a moment, and let go again.
A History Lesson
Sweaty after a bout the young prince towels his body, sprawls against the wall of a tennis court. His body seems his own. He is seventeen, loves exercise, apples, and has just discovered order in the frets of a guitar and the disorder his spirit leans towards where hair sweeps upward and a tender neck’s laid bare. All this is normal. Miles away, his body is the site of negotiations. Old men in furs have laid it out between them, a treaty is tied to the royal member as, by proxy, it is annexed, with no compliance on his part (it is, so far as he knows, off in a goosegirl’s placket) to the crib of a ten months’ orphan, the Staatsholder of nine dependencies. Somewhere peasants work in the prince’s groin, sleep off the day’s work in its shade. They will speak the same patois when they go back to dealing with horizons, but their heads have passed under harsher laws. In a trench twelve pikemen curse white, blow on a fist as night creeps over the edge of a boy’s body much like theirs and also forfeit.
These lives go other ways than the documents intended. The young prince will swell with evil fluids not drained off, his infanta be occupied by three foreign husbands; she will never know his tongue. One of that band of pikemen, every hair on his head ablaze with firelight, every louse in his shirt assured of its sweat, will get his wish. He will climb on out of the blood of battle, eat, in a fiery sunset, a late crust among shadows that peck round a harvest blade, and whistling an old song, track to its source among ferns the stream that mutters in his head and never once says ‘history’.
But that is another story. Passed from mouth to mouth and not set down, it covers the facts, has a beginning and has survived its middle. Why shouldn’t it end well?
Toen ik een knaap was, Redde een god mij vaak Van het geschreeuw en de roede der mensen, Toen speelde ik veilig en wel Met de bloemen van het woud, En het zoele des hemels Speelde met mij.
En zoals gij het hart Van de planten verblijdt, Als zij u tegemoet Hun tere armen strekken,
Zo hebt gij mijn hart verblijd Vader Helios, en, gelijk Endymion, Was ik uw lieveling, Heilige Luna!
O, al gij trouwe Vriendelijke goden! Als ge eens wist Hoe mijn ziel u heeft liefgehad!
Wel riep ik toen nog niet U bij naam, ook gij Noemde mij nooit, zoals de mensen elkaar noemen, Als kenden ze elkaar.
Toch kende ik u beter Dan ik de mensen ooit kende, Ik begreep de stilte van de ether, De woorden der mensen begreep ik nooit.
Mij voedde de muziek Van het ruisende woud En liefhebben leerde ik Temidden der bloemen.
Zin in een wonder, een bodempje wijn. Dagen vervliegen als grijze perrons. Kraaien – een roetzwart boeket zonder dons – geven de stad haar nachtelijke schijn. Geeft niet, mijn leven loopt naar het eind. Geeft niet, ik leefde als mens voor het ware. Dagen verwaaien, als gitzwarte blaren. Zin in een wonder, een bodempje wijn. Kluisters – hoe lang nog? Ik wil graag bevrijd waar is het gouden geluid – pastorale? Zomertijd vliegt en de herfst klinkt nabij. Kronkels van pijn in zwarte spiralen. Waar kan het zaad van mijn woorden toch zijn? Mijn Oekraïne begint weer haar ronde. Weer, wederom deze dodelijke wonde. Zin in een wonder, een bodempje wijn.
Vertaald door Arie van der Ent
Nothing in Particular Happened
Nothing in particular happened. What are you to me? Someone else’s. Life unraveled where it was unhemmed to irony’s bitter farewell threads. Life unraveled where it was unhemmed. A yarn ball of pain’s all that is left. Nothing in particular happened. You just look a little like Kismet.
Out There Are Planets Far Beyond Our View
Out there are planets far beyond our view Oh, how that far-flung bedroom must be dreary! And yet perhaps we shine upon them too? Perhaps we are the star when they are weary?
Vertaald door Ellen Poplavska
Vleugels
Dat is zo… die, die vleugels hebben, hebben geen grond nodig Is er geen grond? Dan zal het een wolk zijn. Is er geen veld? Dan zal het vrijheid zijn. Is er geen liefde? Dan zal het de hemel zijn.
Hier is. misschien, waarheid van vogels. Maar hoe is het met de mens? Wat is er met de mens? Die wonen op de grond, en kunnen niet vliegen. Maar vleugels hebben ze wel En deze vleugels zijn niet van dons gemaakt, Maar uit echtheid en toeverlaat.
Iemand heeft die vleugels vanuit getrouwheid in liefde gemaakt. Iemand vanuit levenslange trachten. Iemand vanuit oprechtheid in werk. Iemand vanuit misdadigheid voor zorgen. Iemand vanuit een liedje of hoop. Of uit poëzie of droom
Mensen kunnen niet vliegen… Maar toch wel over vleugels beschikken.
De winter maakt de gehoorgangen lang. In hun nachthok schreeuwen de witte pauwen. Dat is aan de andere kant van de stad.
Nu het zoontje dat nog komen moet schrijlings op zijn kleine slee bovenaan een boshelling klappertandend neuriënd.
Hij is gelukkig, koud en bang. Hij weet, maar nog niet zeker, wat gedachten maken kunnen, wat een kop verstouwen kan.
Storm op til
De wind raakt van de bomen in de war. De post bezorgt een elektrische deken. Een hand tekent vlug voor ontvangst. Dag. Dag. Zon en schaduw vallen van links en rechts. De schoolkinderen rennen af en aan over tegels vol vegen, tegels vol streken. De oranje deuren gaan open en dicht. De schemer wordt in de straat gespoten. Schijnwerpers thuiskomen. Dag. Dag. De nieuwe deken. Dat werd tijd. Meteen maar proberen? Gekke vent. De wind ziet opgeblazen. Hij gebruikt medicijnen vanwege je weet wel. Staat in het donker midden op straat, laat alarmen afgaan. Verdomme. Niet weer hè? Net nu ik lig.
Winter in Leimuiden
Het ijs ligt blindweg vuistdik. Over wat zon leunen halflange wolken. Ze hoesten gedwongen achter hun hand, zacht.
Maar op het onderlicht schaatst mijn vriend pijnstekel.
Ja, achter op de Westeinder is die onverschillige Stekel in de weer. Volgens hem moet het zijn ijzers nu verduren, de sporen, de verschillen die hij maakt.
Dat is zo… die, die vleugels hebben, hebben geen grond nodig Is er geen grond? Dan zal het een wolk zijn. Is er geen veld? Dan zal het vrijheid zijn. Is er geen liefde? Dan zal het de hemel zijn.
Hier is. misschien, waarheid van vogels. Maar hoe is het met de mens? Wat is er met de mens? Die wonen op de grond, en kunnen niet vliegen. Maar vleugels hebben ze wel En deze vleugels zijn niet van dons gemaakt, Maar uit echtheid en toeverlaat.
Iemand heeft die vleugels vanuit getrouwheid in liefde gemaakt. Iemand vanuit levenslange trachten. Iemand vanuit oprechtheid in werk. Iemand vanuit misdadigheid voor zorgen. Iemand vanuit een liedje of hoop. Of uit poëzie of droom
Mensen kunnen niet vliegen… Maar toch wel over vleugels beschikken.
De maan onder een sprei. En onder de maan ga ik op een roestige fiets, fiets weg van jou.
De maan onder een sprei. Alsof ik dit al eerder geschreven heb. Iets geruststellends, iets kalms, iets weids. Een moeder die je goedenacht kust. God die over je waakt.
Onder de maan sta ik stil, kijk en denk aan jou, aangeraakt door de maan.
Ik zie het huis, het raam, je bed. In je gedachten lees ik liefde, leegte, zwart verdriet.
Geef het aan de maan, geef het aan de maan.
Kikker
Ik heb de kikker van Reve gered. De kikker? De kikker die was vastgemetseld op de muur voor hun huisje in Greonterp. Er was ook een konijn. Waar dat gebleven is, geen idee. Na Reve’s vertrek is die muur razendsnel neergehaald. Friesland lag weer open.
Nachtlokaal
Waar leegte was, zijn miljarden sterren.
De maan slijpt haar sikkel. Wij zijn groots en levend,
niet meer dan een druppel. Verbitterd maar blijmoedig.
Ik zal sterven in Parijs bij zware regen, op een dag waaraan ik mijn herinnering al heb. Ik zal sterven in Parijs – en ik voel geen angst – misschien op een donderdag, als vandaag, in de herfst.
Donderdag zal het zijn, want vandaag, donderdag, terwijl ik deze verzen schrijf, heb ik gebroken de botten aangedaan en, vandaag als nooit tevoren, heb ik me weerom gezien, met heel mijn weg, alleen.
César Vallejo is dood, iedereen sloeg hem hoewel hij hen niets deed, ze ranselden hem hard met een stok en hard
ook met een touw; getuigen zijn de botten en de donderdagen, de eenzaamheid, de regenbuien, de wegen…
Dein Film ist wahr, Marty McFly, auch wir sind in die Vergangenheit gefahren, nicht mit einem DeLorean DMC-12,
sondern per Interrail nach Florenz, wo Brunelleschi eine aber-tausend-tonnenschwere Domkuppel im Himmel schweben ließ, der darüber selig war,
oder mit dem Fahrrad durch den kühlen Maimargen in die Bibliothek, wo Hegel in weißen Handschuhen die brüchigen Bücher ausgab, aus denen wir in vergilbten Stunden und raschelnden Minuten herauslasen:
Alles hat seinen Platz, vielleicht auch du,
und weiter ins New York der frühen 1960er, als Bob Dylan, Sonntagmorgen, durch die Straßen, gesprenkelt von Pfützen, in seinem dünnen Mantel geführt von einer zitternden Wohltat wusste: Alle Lieder sind noch zu singen, flattern jetzt auf, in dir, aus dir.
So durch die Vergangenheit gereist, und als wir zurückkamen in deinem wie in unserem Film die Gegenwart eine andere, nicht mehr schwarz-weiß, die Box der Moderne nicht mehr, sondern die weite Leinwand,
in die ich hineinschritt, um Verse zu schreiben, die sein sollten wie die Kurven, Marty, deiner Skateboard-Fahrt, um einen Parkplatz zum Leben zu erwecken oder um ein Mädchen zu überzeugen zum Campen am Wochenende am See, wo es dämmerte, abends
und morgens in diesem Lebensstreifen.
Potsdam
Wir treffen uns, du bist der frisch Getrennte, da blickt man auf den See und kaut Salat, Spaghetti drehen sich wie Argumente, ich seh dich noch vorm ersten Referat. Zwei Kanufahrer, die das Wasser stechen, natürlich kurvt ein Liebeskahn vorbei, und überm Wasser hängen die Versprechen, Geräusche, unverständlich für uns zwei, die früher Bälle traumhaft in die Gassen, nun zögernd Worte durch den Abend passen
Hoe lang blijven wij nog wachten op wat ons niet verschuldigd is… En in welke bocht mogen wij onze arme knie voor eeuwig strekken! Wanneer zal het kruis dat ons bezielt zijn riemen laten rusten. Hoe lang blijft de Twijfel ons nog ridderen om geleden leed… We zitten al zo lang aan tafel met de bitterheid van een kind dat om middernacht, slapeloos, van honger schreit… En wanneer zullen wij de anderen vinden en aan de rand van een eeuwige morgen allemaal aanzitten aan het ontbijt. Hoe lang nog dit tranendal, waar ik nooit om heb gevraagd. Op mijn ellebogen, in tranen, met gebogen hoofd en verslagen herhaal ik: hoe lang dit avondmaal nog duurt. Er is iemand die veel heeft gedronken; spottend draait hij ons, als een zwarte lepel vol bitter levenssap, het graf voor ogen… Maar nog minder weet die duistere hoe lang de maaltijd duren zal!
Uit: De basiliek in Lyon(Vertaald door Reina Dokter)
“1. Dit verhaal begint in Lyon, maar het kan waar dan ook eindigen. Er komen vier mannen, twee politieagenten, vijf vrouwen, twee fototoestellen, een fiets (die je niet ziet) en een oude voetbal in voor. Het verhaal bestaat uit tien delen van ongelijke lengte. Het grootste deel van het verhaal, dat meer dan één segment omvat, speelt zich af vóór de basiliek; het kortste segment speelt zich af op een van de pleinen van Lyon; één segment verloopt in bijna volmaakte stilte; alle segmenten zijn een vrucht van de verbeelding. Op een gegeven moment, nog voordat ze begon, bevond het verhaal zich aan de rand van de stad. Ze stond daar enige tijd, totdat het begon te regenen. Ze veegde de druppels die langs haar gezicht stroomden af en stak haar duim op. In de auto die stopte zaten twee vrouwen. Ze kauwden allebei kauwgom. ‘Je kunt achterin gaan zitten,’ zei de vrouw die niet reed, ‘of hier tussen ons in, wat je wilt.’ Ze haalde haar schouders op en blies een bel van haar kauwgom. Het verhaal bedacht dat ze op de achterbank verdrietig en alleen zou zijn en kroop tussen de twee vrouwen in. De vrouw die niet reed sloeg het portier dicht en de auto trok op. ‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg het verhaal. ‘Waar dan ook,’ zei de vrouw die reed. Goed, dacht het verhaal, ik ben in Lyon begonnen, maar ik kan waar dan ook eindigen. Ze lachte eerst naar de ene, toen naar de andere vrouw, deed haar ogen dicht en viel in slaap.
2. Ze droomde dat er mieren over haar heen liepen, maar toen ze haar ogen opendeed, zag ze dat het de vingers waren van de vrouw die niet reed. Die had haar blouse losgeknoopt en raakte met de vingertoppen haar huid aan. Het meisje duwde vol walging de hand van de vrouw weg en begon haar blouse dicht te knopen. ‘Wat is er?’ zei de vrouw, ‘ik wilde alleen maar zien wat voor huid je hebt. Je hebt een mooie huid,’ vervolgde ze, ‘maar dat weet je zelf vast ook.’ Het meisje zei niets. Ze ging verder met het dichtknopen van haar blouse en propte die toen in haar spijkerbroek. Goed dat ik geen rok heb aangetrokken, dacht ze. Die ochtend had ze er bijna twee uur mee verdaan om te kiezen tussen een rok en een spijkerbroek, en hoewel ze daarom toen boos op zichzelf was geweest, was ze nu blij.”
Onbegrijpelijk en duidelijk liggen in hun geschiedenis dingen begraven. Alles heeft een begin en zijn kanker – een gevoel van gisteren op dit uur. De vrouw en haar oud geworden kat, in wiens lichaam de tijd beweegt, tellen de sneetjes op het tafelblad bij de dagboekpagina’s op. Op de achtergrond het bekende lawaai van de fabriek. Andere arbeiders, zegt men, een andere herfst, die volgens het boekje en te verwachten was.
„Vom Hinterhof schien die Sonne in die Küche, und wenn ich auch wenig verstand von dem, was erzählt wurde, begriff ich doch, dass etwas in Unordnung geraten war und meine Großmutter Angst hatte. Dass es der Sozialismus war, der in Unordnung geraten war, verstand ich erst später, als die Ereignisse schon zum Gedenktag geronnen waren. Meine Großmutter war auch alles andere als eine Sozialistin, wie ich später erfuhr, sie hatte nur vor jeder Art von Unordnung Angst. Es interessierte sie nicht, dass der Sozialismus in Unordnung geriet, sie hatte nur die Angst: die Russen kommen. Auch das erzählte ich Dr. Meissner bei unserer ersten Begegnung, und er wiederholte: »Sie sind auf jeden Fall unser Mann.« So wurde ich der achte von insgesamt sechzehn Probanden. Vorgestern, IC 2453 Ankunft Düsseldorf Hbf 17:05, Zeit des vorabendlichen Berufsverkehrs, Anfang März. Mein Arbeitsbeginn rückt näher. Entspannte Fahrt, die Augen halb geschlossen, während draußen »Leverkusen« vorbeizieht. Gibt es »Leverkusen«, frage ich mich jedes Mal auf dieser Strecke. Nach dem Aussteigen vorbei an nervösen kleinen Menschenpulks, freudig oder angespannt. Rückwärtiger Ausgang, Taxi nach Flingern. Der Fahrer ist schweigsam. Ich frage ihn, ob er bald Feierabend hat. Eine meiner Standardfragen, um das Schweigen nicht zu sehr aufzuladen, obwohl ich jeden, der gern schweigt, bestens verstehe. »Habe gerade angefangen«, sagt der Fahrer, »fahre durch bis morgen früh um sechs.« Warum überrascht mich immer noch das zwar nicht akzentfreie, aber grammatikalisch einwandfreie Deutsch, warum muss ich mir die Frage woherkommSie verkneifen. Ich tippe auf Afghanistan. Du lebst seit Jahrzehnten in einem Multikultiland, weißer alter Mann, und es gefällt dir doch. Warum dann diese Fragen noch immer im Hinterkopf. »Ich setze Sie direkt hier vorm Haupteingang ab«, sagt der Fahrer jetzt und fragt, ob ich eine Quittung brauche. Oben angekommen der übliche Satz: Da bin ich mal wieder. Und die Antwort: Sie sind es. Willkommen, Herr Roloff. Möchten Sie etwas trinken. Solche Begrüßungsrituale gehören zu meiner Arbeit. Manche sammeln Leergut; ich schlafe. Vom Ertrag her ist meine Tätigkeit deutlich lohnender, und im Ansehen rangiert sie weit über der erstgenannten. Während andere Papierkörbe und Parks durchstöbern, immer mit der lauernden Befürchtung, es könnten fremde Blicke auf ihnen ruhen, liege ich, als klinisches Objekt, in ebenso klinisch sauberer Bettwäsche und gleite hinüber, vielfach kabelfrei verstöpselt zwar, aber das stört mich schon lange nicht mehr. Es handelt sich in mehrfacher Bedeutung des Wortes um einen Traumberuf. Zwar werde ich über die gesamte Schlafzeit beobachtet und gemessen, aber gerade im Schlaf spüre ich den Blick des Anderen nicht. Davon habe ich mein Leben lang geträumt. Und der erste Blick nach dem Aufwachen ist immer freundlich: dankbar, dass ich mich – wieder einmal – zur Verfügung gestellt habe. Dann beginnt der Tag, auf Wunsch bekomme ich noch Frühstück, und danach trete ich auf die Straße, in Lübeck, Göttingen, Düsseldorf, auch zu Hause in Köln. Berühmter Schläfer, der ich bin. Jedenfalls in der Szene; die Ewigwachen wissen nichts von mir. Die 24/7-Zombies mit ihren weit aufgerissenen Augen.“
….until finally I realised: I’d been sitting there for a good half hour gazing dully into the screen with its last sentence. And session over, and you have to move and shut the computer and leave.
But what next? And can you ever get used to those car accidents that hit the bulls-eye? To that electronic address that lets you know the worst? And how to express protest? And against what? To howl at the walls, or to close the computer forever?
Sashko Kryvenko. Last night. Left us forever.
Did I understand that right, I didn’t twist any of the facts? ‘Cause if this is a novel these plot twists are becoming monotonous, the Author evidently in crisis.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN. DON’T FORGET TO TURN THE TELEVISION OFF. GOODNIGHT CHILDREN, GOODNIGHT. THERE ARE NO MORE MESSAGES TODAY.
(Doubtless, all of us at any moment might have a car accident, a heart attack, a white fever. All of us – we’re mainly drinkers, as our guardians on the Internet well know. Our country came to terms with that long ago and each similar piece of bad news is taken with all due calm. So why does it turn so dark, in the eyes?)
I go outside, to at least catch some air and I can’t do it.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN.
And only later – along with the air – it comes to me, brighter than bright:
There is one such place. For those like Sashko Kryvenko. And from there you can see everything. And the point is not that he is there, and we are here, although that can’t fail to twist your guts here in our green world.
The point is that it’s called liberation and despite everything, it’s inevitable as any old car-accident.
Universiteit
wij gebruiken dode talen hulpeloos lopen we langs de antwoorden van astrolabia en schedels vanaf de hoogten van de wallen luisteren we naar het galmen van de St. Nicolaas we luisteren op de stoep naar de welbespraakte redenaar Cicero, besmeurd met krijt tijdens de medische lessen gluren we in de ogen van dode mensen we verbergen tabak en smerige schetsen in onze zakken ’s morgens volgen we gehoorzaam de kapelaan we gooien kleine filosofische steentjes naar katten ’s middags rennen de grappigste syllogismen en formules van ons weg omdat aan de andere kant van de steile vochtige muur een honingzoete meid van de locoburgemeester pas gewassen nat druipend ondergoed ophangt.